Maandelijks archief: juni 2018

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over pedagogie(k) GA 192 – 3 voordrachten over volkspedagogie- inhoudsopgave

.

Enige maanden voor de opening van de eerste vrijeschool ter wereld, in Stuttgart, september 1919, hield Steiner verschillende voordrachten over pedagogie(k), vaak in samenhang met vrijheid van het geestesleven als een van de autonome gebieden van zijn sociale driegeledingsgedachte.

Onder de titel ‘Geesteswetenschappelijke beschouwingen over sociaal-pedagogsche vraagstukken’ , GA 192 [1] zijn de 17 voordrachten gebundeld die hij van 21 april t/m 28 september hield in Stuttgart.

3 daarvan zijn bekend onder naam:

Drie voordrachten over volkspedagogie

de voordrachten 4, 5 en 6 van resp. 11, 18 mei en 1 juni.

Het gaat in deze drie voordrachten veel meer om de sociale omgeving waarin het gangbare onderwijs zich bevindt, dan om vrijeschoolpedagogie.
Door veel in te gaan op de omstandigheden van de tijd rond de 1e Wereldoorlog en daarvoor, is veel van de inhoud gedateerd, maar Steiner maakt steeds wel weer een opmerking die bijv, als wegwijzer zou kunnen dienen en die zich daarmee onttrekt aan de actualiteit van die tijd en erboven uitgaat. 

Hier volgt een kleine inhoudsopgave van elk van de drie voordrachten. Bij de voordracht zelf wordt naar de bladzij verwezen waar deze kernwoorden op slaan. (nu nog niet klaar)

Inhoudsopgave: voordracht 4, 11 mei 1919

Beispiele für die Unzulänglichkeit der naturwissenschaftlichen Weltorientierung gegenüber den sozialen Problemen der Gegenwart.
Zu zwei Aufsätzen von Jakob von Uexküll und Friedrich Niebergall.
Mangelnde Denkaktivität und die Tendenz zur Rückkehr in die katholische Kirche.
Das Verderbliche des Zusammenstoßens von technischer Kultur und Privatkapitalismus.
Die Notwendigkeit einer Erneuerung der Volkspädagogik und der Volksschule
auf der Grundlage einer Erkenntnis der menschlichen Natur und ihrer Entwicklungsgesetze.
Die notwendige Umgestaltung der Lehramtsprüfungen.
Die Ausbildung des Denkens, des Gemüts- und Gedächtnislebens und des
Willens im zweiten Lebensjahrsiebt.
Die Einführung in das heutige Leben während des dritten Jahrsiebts.
Die Nutzlosigkeit des Studiums von Latein und Griechisch für unsere Zeit und die Unzulänglichkeit der Übersetzungen von griechischen Dramen durch Wilamowitz.
Gleiche Grundbildung für die Menschen aller Klassen.
Die Bedeutung der Ökonomie im Unterricht, dargestellt am Beispiel der Geometrie.

Voorbeelden van het tekort schieten van de natuurwetenschappelijke wereldoriëntatie m.b.t. de sociale problemen van de huidige tijd.
N.a.v. twee opstellen van Jakob von Uexküll en Friedrich Niebergall.
Tekort schietende denkactivieit en de tendens terug te keren naar de katholieke kerk.
Het verderfelijke van het samengaan van technische cultuur en privaatkapitaal.
De noodzakelijkheid van vernieuwing van de volkspedagogie en het onderwijs op basis van de menselijke natuur en de ontwikkelingwetmatigheden daarvan.
De noodzakelijke veranderingen van de onderwijzers- en lerarenexamens
De ontwikkeling van denken, voelen en geheugen en van de wil in de tweede zevenjaarsfase.
Het bekend maken met het moderne leven in de derde zevenjaarsfase.
Het nutteloze van een studie Latijn of Grieks voor onze tijd en het tekort schieten van vertalingen van Griekse drama’s door Wilamowitz.
Dezelfde basisontwikkeling voor de mensen van alle klassen.
De betekenis van economisch lesgeven aan de hand van wiskunde.

Inhoudsopgave: voordracht 5, 18 mei 1919 

Die Zukunftsaufgabe der Lehrerausbildung: Gewinnung eines unmittelbaren
Zusammenhanges mit dem Leben.
Die Einführung der Experimentalpsychologie 
in die Schule als Symptom für die Lebensfremdheit unserer Zeit.
Die Notwendigkeit anthropologischer Menschenerkenntnis zur Überwindung
dreier Zwangsimpulse: maskierter Priesterzwang, politischer Zwang und
wirtschaftlicher Zwang.
Die Notwendigkeit für den Pädagogen, die großen 
Entwicklungslinien der Menschheitsgeschichte zu erkennen: zum Beispiel den
Übergang vom natürlichen Recht zum historischen Recht oder das Einmünden
des neueren Geisteslebens in ein Parasitentum.
Die Hilflosigkeit heutiger 
Politiker wie Helfferich, Kapp und Bethmann Hollweg gegenüber den Erfordernissen unserer Zeit.
Ein Ziel der Schule: Das Hinführen zum Lernenkönnen 
vom Leben.
Im Westen: Wirtschaftsstreben ohne Brüderlichkeit; im Osten:

Brüderlichkeit ohne Wirtschaftsleben; in Mitteleuropa die Möglichkeit zur
Zusammenfassung der beiden.
Das notwendige Herauskommen aus dem 
Kleinlichen des Fachspezialistentums.

De toekomstopgave van de lerarenopleiding:een directe verbinding met het leven zien te krijgen.
De invoering van de experimentenpsychologie in de school als symptoom voor de de vervreemding van het leven in onze tijd.
De noodzakelijkheid van antropologische menskunde om drie dwangimpulsen te overwinnen: gemaskeerde dwang priester te worden; politieke dwang, economische dwang.
De noodzaak voor de pedagoog de grote ontwikkelingsimpulsen in de mensheidsgeschiedenis te kennen, bijv. de overgang van het natuurrecht in het historische recht; of het uitmonden van het modernere geestesleven in parasitisme.
De hulpeloosheid van huidige politici zoals Helfferich, Kapp und Bethmann Hollweg wat de eisen van onze tijd betreft.
Een doel van de school: zo ver brengen dat vanhet leven geleerd kan worden.
In het Westen: economisch streven zonder broederlijkheid; in het Oosten broederlijkheid zonder economie; in Midden-Europa de mogelijkheid tot een samengaan van beide.
De noodzaak om weg te komen van het kleinschalige van vakspecialisatie

Inhoudsopgave: voordracht 6, 1 juni 1919

Die Lebensfremdheit heutiger Erziehungsmethoden.
Der Epochen-Unterricht und seine Bedeutung für die Ausbildung eines gesunden Denkens.
Notwendigkeit einer philosophischen Propadeutik in den höheren Schulen und
der Einführung in die Probleme von Ackerbau, Gewerbe und Handel.
Erziehung zu wirklichkeitsgemäßem Beurteilen der Weltlage.
Die notwendige Verbindung von Kunst und Leben, von Kunst und Erziehung. Die Tendenz des Ostens nach wirklichkeitsfremder Mystik, des Westens nach Überbordung des materiellen Lebens, und das Abwehren dieser Schädigungen durch die Dreigliederung des sozialen Organismus.
Die Unmöglichkeit, diese Dreigliederung in privaten Gruppen zu realisieren.

De vervreemding van het leven van huidige opvoedingsmethoden.
Het periode-onderwijs en de betekenis ervan voor de ontwikkeling van een gezond denken.
De noodzaak van een filosofische propedeuse in de universiteiten en de inleiding tot de problemen van akkerbouw, industrie en handel.
Opvoeding en het beoordelen van de toestand in de wereld door een in de realiteit wortelend denken.
De noodzakelijke verbinding tussen kunst en leven, tussen kunst en opvoeding.
De hang van het Oosten naar wereldvreemde mystiek, van het Westen naar een overwaardering van het materiële leven en het afhouden van deze schadelijke invloeden door de driegeleding van het sociale organisme.
De onmogelijkheid om deze driegeleding  groepen ‘onder ons’ te realiseren.

.

[1] GA 192 voordracht 4 56  (Duits)

Rudolf Steiner over pedagogie(k): alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over pedagogie(k) – GA 192 – voordracht 6

.

Hier volgt een eigen vertaling. Bij het vertalen heb ik ernaar gestreefd Steiners woorden zo veel mogelijk in gangbaar Nederlands weer te geven. Met wat moeilijkere passages heb ik geprobeerd de bedoeling over te brengen, soms met behulp van wat er in andere voordrachten werd gezegd. Ik ben geen tolk en heb geen akten Duits. Er kunnen dus fouten zijn gemaakt, waarvoor excuses. De Duitse tekst gaat steeds vooraf aan de vertaling. Verbeteringen of andere vertaalsuggesties e.d. zijn meer dan welkom: pieterhawitvliet voeg toe apenstaartje gmail punt com

Van 21 april t/m 28 september 1919 hield Rudolf Steiner in Stuttgart een aantal voordrachten die opgetekend zijn in GA 192 ‘Geesteswetenschappelijke behandeling van sociale en pedagogogische vraagstukken’ [1]

Op 11 en 18 mei en op 1 juni gaan de voordrachten over pedagogie: het zijn de zgn. ‘Drie voordrachten over volkspedagogie’.

De hele voordrachtenreeks gaat vooral over de idee van de sociale driegeleding.
Nu deze geen ingang vond in het cultuurleven van die tijd, was Steiners enige hoop dat er iets van gered zou kunnen worden door de oprichting van de vrijeschool. 
Na 100 jaar vrijeschool weten we dat ook dat niet gelukt is.

GA 192 voordracht 6, 1 juni 1919 [2]

Een aantal trefwoorden heb ik bijgevoegd

blz. 127 e.v.: De vervreemding van het leven van huidige opvoedingsmethoden.
blz. 128 e.v.: Het periode-onderwijs en de betekenis ervan voor de ontwikkeling van een gezond denken.
blz. 129 e.v.: onderwijsinspectie
blz. 133 e.v.: zeer nodig een algemene culturele ontwikkeling
blz. 136 e.v.: sociologie, een onzinnig vak
blz. 137 e.v.: De noodzaak van een filosofische propedeuse in de universiteiten en de inleiding tot de problemen van akkerbouw, industrie en handel. [dit ook voor de leeftijd v.a. 14/15 jr.]
blz. 137: kunstzinnig inrichten klassenlokaal
Opvoeding en het beoordelen van de toestand in de wereld door een in de realiteit wortelend denken.
blz. 138: De noodzakelijke verbinding tussen kunst en leven, tussen kunst en opvoeding.
blz. 140: de noodzaak van kunstzinnig onderwijs voor de wilsopvoeding
blz. 141: de noodzaak dat handwerk en intellectueel werk samengaan
blz. 142 e.v.:De hang van het Oosten naar wereldvreemde mystiek, van het Westen naar een overwaardering van het materiële leven en het afhouden van deze schadelijke invloeden door de driegeleding van het sociale organisme.
blz. 143 e.v.:De onmogelijkheid om deze driegeleding in groepen ‘onder ons’ te realiseren.
blz. 144: over de waarheid

blz. 127

Heute kommt außerordentlich viel darauf an, daß die tieferen Zu­sammenhänge innerhalb der Gesellschaftsordnung der Menschheit wirklich gesehen werden. Die Zeiten haben es mit sich gebracht, daß in vieler Beziehung die Menschen sich zufrieden gaben mit dem, was ich nennen möchte Oberflächenanschauung, Anschauungen, die an der Oberfläche des Daseins gewonnen worden sind und die dann dazu geführt haben, daß man das eine für richtig hält, oder besser gesagt, daß der eine etwas für richtig hält, der andere für falsch, daß aber dann mit diesen Ansichten von Richtig und Falsch nichts anzufangen ist. Es ist mit ihnen nichts anzufangen aus dem Grunde, weil man sich zwar Gedanken bilden kann, die an der Oberfläche liegen, doch kann niemals irgend etwas Vernünftiges geschehen, wenn man solche Ge­danken in die Wirklichkeit umsetzt. Die Wirklichkeit läßt sich Ober­flächenansichten nicht so leicht gefallen, wie die Dinge im menschlichen Kopfe. Da aber liegt ein Krebsschaden der heutigen Zeit. Und ein weiterer Krebsschaden ist der, daß die Menschen nicht wollen jene Selbstbesinnung aufbringen, die ihnen im rechten Moment sagen würde: Diese Dinge sind alle aus unserem persönlichsten Interesse heraus, die dürfen wir nicht etwa im sozialen Sinne auffrisieren; wir dürfen nicht sagen, wenn wir etwas in unserem persönlichen Interesse tun wollen, daß dies ein Zweig sei irgendeiner sozialen Wirksamkeit. In dieser Beziehung erlebt man ja so manches. Es hat sich mancherlei vergrößert heute von dem, was ja seit Jahren vorhanden ist: daß immer wiederum dasjenige, was hier von dieser Stelle aus gewollt wird, um­gesetzt wird in das persönliche Interesse einzelner Kreise, und dann gesagt wird, das sei irgendeine Konsequenz, eine Folge desjenigen, was von hier aus gewollt wird. Ich sage das aus dem Grunde, um auf­merksam zu machen, daß heute der gute Wille vorhanden sein müßte, in die Dinge tiefer hineinzuschauen, über Oberflächenanschauungen hinwegzukommen.
Nirgends mehr als auf pädagogischem Gebiete ist dieses Hinwegkommen

Het is van groot belang, dat tegenwoordig de diepere samenhang in het maatschappelijke gebeuren doorzien wordt. Het lag in vele opzichten in de aard van de tijd, dat de mensen zich tevredenstelden met een meer oppervlakkige kennis, die verworven werd door een uiterlijke beschouwing van de dingen, en dit was dan dikwijls een aanleiding voor de een om iets als juist te beschouwen, voor de ander als onjuist, maar wel zo, dat met beide meningen over juist en onjuist in de praktijk eigenlijk niets te beginnen was, omdat men zich voorstellingen vormde, die slechts aan de oppervlakte liggen, waarmee echter nooit iets rationeels kan gebeuren, wanneer men dergelijke gedachten wil verwezenlijken. De werkelijkheid verdraagt die oppervlakkige ideeën niet zo makkelijk als het abstracte, menselijke denken. En dit is voor onze tijd even schadelijk, als een woekergezwel in een levend organisme. En tevens is het iets schadelijks, dat de mensen niet die activiteit voor een diepere zelfbezinning willen ontplooien die hen op het juiste ogenblik zou kunnen doen zeggen: in deze dingen zijn we slechts persoonlijk geïnteresseerd, die mogen we dus niet tot iets, wat van sociaal belang schijnt, opblazen en we mogen niet zeggen als we iets, dat alleen het persoonlijk belang dient, willen doen, dat dit allemaal een tak van een of andere sociale werkzaamheid is. Wat dat betreft, maak je wat mee! Veel op dit gebied wat reeds jaren bestaat, vertoont zich tegenwoordig op grotere schaal: steeds wordt iets van wat we hier willen, veranderd in de persoonlijke belangstelling van bepaalde groepen en dan wordt er gezegd, dat dit de consequentie, het gevolg is, van wat we hier willen. Ik zeg dat hier om erop te wijzen, dat tegenwoordig de goede wil er moet zijn, om in de dingen intensiever, dieper door te dringen, om over een oppervlakkige beschouwing heen te komen. Nergens meer dan op pedagogisch gebied is dit overwinnen van oppervlakkigheid

blz. 128

über Oberflächenanschauungen notwendig, und nirgends mehr fehlt der gute Wille dazu, als gerade auf diesem pädagogischen Gebiet. Denn auf diesem pädagogischen Gebiet ist es notwendig, wenn wirklich sozial gedacht werden soll, ich möchte sagen, bis in die elementarsten Dinge hinein seine Aufmerksamkeit zu wenden. Das haben Sie vielleicht schon gesehen aus den beiden vorigen an Päd­agogisches anknüpfenden Vorträgen; das aber möchte ich insbesondere heute als etwas gewahrt wissen, das durch das ganze Anhören meines Vortrages durchgehen soll. Was wird heute schon von den untersten Schulstufen ab von Men­schen, von kleinen Kindern, erlebt. Wenn das kleine Kind in die Schule geführt wird, dann ist für dasjenige, was da geschieht, fast alles andere maßgebend, nur nicht die Bedürfnisse, die Impulse des sich ent­wickelnden Menschen. Und mit dem Aufrücken von Schulklasse zu Schulklasse wird das immer schlimmer und schlimmer. Bereits in einem Alter, das solche Dinge nicht im geringsten verträgt, tritt zum Beispiel folgendes ein: Der junge Mensch geht in die Schule zur ersten Schulstunde des Morgens. In dieser ersten Schulstunde ist vielleicht angesetzt aus den Bequemlichkeiten des Lehrerkollegiums heraus, sagen wir, Mathematik, Rechnen.

noodzakelijk . . . en nergens meer dan juist op dit gebied zien we een gebrek aan goede wil. En toch is het daar noodzakelijk, als men werkelijk sociaal wil denken, om, ik zou willen zeggen, tot in de kleinste, elementairste dingen dat in de gaten te hebben. Dit hebt u misschien al in de vorige voordrachten gezien. Vandaag in ’t bijzonder zie ik dat als iets, dat bij al onze verdere besprekingen in aanmerking genomen moet worden. Wat beleven de mensen, de kleine kinderen vandaag  vanaf de laagste schoolklassen? Als het kleine kind naar school gebracht wordt,  gaat men bij wat men doet van bijna alles uit wat belangrijk is, maar niet van de impulsen van de zich ontwikkelende mens zelf en wat deze nodig heeft. En met het doorlópen van de ene klas naar de andere wordt dit steeds erger. Al op een leeftijd, die dit onmogelijk verdraagt, gebeurt bijv. het volgende: De jonge mens is op school; het is het eerste uur in de morgen. Op dit eerste uur is misschien voor het gemak van de leerkrachten, laten we zeggen wiskunde, rekenen

Dann folgt vielleicht Latein, dann folgt vielleicht eine weitere Stunde religiösen Unterrichts. Und dann folgt vielleicht Musik oder Gesang, oder vielleicht nicht einmal das, sondern es folgt vielleicht Geographie darauf. Man kann das mensch­liche Gemüt von Grund auf nicht stärker ruinieren, als wenn man in dieser Weise bei dem jungen Menschen dafür sorgt, daß seine Kon­zentrationskraft auf das allergründlichste zerstört wird. Dasjenige, wo angefangen werden müßte, auf dem Gebiete des Unterrichts zu sozia­lisieren, das ist vor allen Dingen der Stundenplan, diese Mördergrube für alles dasjenige, was wahrhafte Pädagogik ist. Der Stundenplan, der dann seine Fortsetzung findet durch alle Schulstufen, das ist dasjenige, was heute zuallererst bekämpft werden muß.
Notwendig ist, daß gesorgt werde, wenn überhaupt an eine Ge­sundung unseres Unterrichtswesens gedacht wird, daß in der Zukunft der heranwachsende Mensch so lange bei einer Sache bleiben kann, als das konzentrierte Verweilen auf einer Sache durch die Entwickelungszustände

ingeroosterd, dan volgt Latijn, dan misschien een uur godsdienstonderwijs, dan muziek of zang, of misschien dat nog niet eens, maar bijv. aardrijkskunde. Je kan het gemoed van het kind niet grondiger ruïneren, dan wanneer je op zo’n manier ervoor zorgt het concentratievermogen van het kind totaal te verpesten. Waarmee we moeten beginnen om op onderwijsgebied te „socialiseren’, dat is in de eerste plaats de verdeling van de activiteiten, de lesrooster, die zo dodend kan zijn voor alle werkelijke pedagogie. De gebruikelijke manier van volgens een lesrooster te werken door alle schoolklassen heen, moet in de eerste plaats bestreden worden. Het is noodzakelijk, dat gezorgd wordt als we willen beginnen om ons onderwijs gezond te maken, dat in de toekomst de jeugd zolang bij een onderwerp kan blijven als het geconcentreerd zijn op dat onderwerp voor haar ontwikkeling wenselijk is.

blz. 129

des Menschen notwendig ist. So daß zum Beispiel, sagen wir, sorgfältig herausgefunden werden müßte: für ein bestimmtes Lebens­alter ist notwendig, dem heranwachsenden Menschen, sagen wir mathematische, physikalische Begriffe beizubringen. Dann müßte dazu nicht der schlechteste Weg gewählt werden, daß eine oder drei oder fünf wöchentliche Schulstunden dafür angesetzt werden, sondern es müßte dieses Sichaneignen eine Epoche werden beim heranwachsen­den Menschen, das heißt, er müßte immerzu, ohne durch anderes fort­während gestört zu werden, eine gewisse Zeit seines Lebens hindurch sich auf eines konzentrieren. Das heißt, man müßte aus wirklicher pädagogisch-psychologischer Anthropologie heraus zum Beispiel sich klar sein darüber, in welchem Lebensalter dem Menschen beizubringen ist irgend etwas Arithmetisches. In diesem Lebensalter müßte die Hauptsache auf Arithmetik gelegt werden; in diesem Lebensalter müßte der ganze Tag dazu verwendet werden, um auf Arithmetik die Hauptaufmerksamkeit zu lenken. Das meine ich natürlich nicht so, daß nun der junge Mensch von morgens bis abends nur Mathematik trei­ben müßte, aber ich meine es so, wie ich genötigt war, es einmal zu machen, als ich ein psychopathisches Kind von elf Jahren zu erziehen bekam.

Zodat we dus bijv. zorgvuldig moeten nagaan: voor een bepaalde leeftijd is het noodzakelijk de opgroeiende mens, laten we zeggen, begrippen uit de wiskunde of de natuurkunde bij te brengen. Dan moeten we daarbij niet de slechtste weg kiezen, en eenvoudig wekelijks een of drie of vijf uur daarvoor op de rooster plaatsen, maar het zich eigen maken van die begrippen moet een periode in het leven van de zich ontwikkelende mens innemen, d.w.z. hij moet, zonder voortdurend door iets anders gestoord te worden, een bepaalde tijd van zijn leven zich op een onderwerp concentreren. Dat betekent dat we vanuit een werkelijk pedagogisch—psychologische antropologie weten op welke leeftijd we met iets bijv. uit het rekenen kunnen beginnen, Op zo’n leeftijd moet dan hoofdzakelijk de aandacht gevestigd worden op rekenen; op deze leeftijd moet de hele dag benut worden om de grootste aandacht te schenken aan het rekenen. Natuurlijk is daarmee niet bedoeld, dat we de leerling nu maar bijv. van ’s morgens vroeg tot s’ avonds laat wiskunde laten studeren. Ik bedoel dit zo, toen ik zelf eens genoodzaakt was zo te handelen, toen ik een psycho-pathologisch kind van elf jaar moest opvoeden,

Da versuchte ich, auf ökonomische Weise vorzugehen: da reservierte ich mir von allen Persönlichkeiten, die für die Erziehung des Kindes verantwortlich waren, daß ich selber in der Zeit, wo ich die Seele besonders konzentrieren wollte auf eine bestimmte Sache, nun den ganzen Plan zu entwerfen hatte für das, was sonst mit dem Kinde getrieben wurde: also soundsoviel durfte Klavier gespielt, so­undsoviel durfte gesungen werden und so weiter. Es handelt sich nicht darum, nun etwa wiederum die Seele zu erfüllen mit irgend­einem Lehrstoff, sondern darum, die ganze Entwickelung so einzu­richten, daß die Seele von selbst sich in einer bestimmten Lebensepoche auf eines konzentrieren kann, und daß man, bevor man zu etwas anderem übergeht, es wirklich dahin bringt, daß ein gewisser Abschluß erreicht ist in einem einzelnen Zweige der Menschenbildung. Sagen wir also: Es ist nachzudenken darüber, wieviel man in einer bestimmten Lebensepoche von Arithmetik einem Menschen beizubringen hat, dann muß diese Lebensepoche damit abschließen,

probeerde ik op een economische manier te werk te gaan en ik trof de regeling met de andere personen, die voor de opvoeding van het kind mede verantwoordelijk waren, dat ikzelf in de tijd waarop ik de aandacht van het kind op iets bepaalds wilde concentreren ook het hele plan zou ontwerpen voor wat er nog meer met hem gedaan zou worden, dus zólang pianospelen, zólang zingen enz. Het gaat er nu niet om, de ziel te voeden met met wat voor leerstof dan ook, maar het hele verloop zo in te richten, dat de ziel uit zichzelf in een bepaalde leeftijdsfase zich op iets kan concentreren, en dat er iets afgerond wordt op een bepaald gebied van de menselijke ontwikkeling voordat men aan iets anders begint. Laten we dus zeggen: men moét erover nadenken, hoeveel rekenen men een kind, in een bepaalde periode van zijn leven moet aanleren; — dan moet deze periode daarmee eindigen,

blz. 130

daß das junge sich entwickelnde Kind das Gefühl haben kann: Jetzt habe ich in dieser Sache etwas erreicht. – Dann darf erst zu einem an­deren sogenannten Gegenstand übergegangen werden.
Sie sehen also: Dasjenige, was jetzt die Grundlage unseres Unter­richtens bis in die höchsten Hochschulstufen ausmacht, das trägt zu­gleich die aliergründlichsten Schäden unseres Unterrichtswesens an sich. Es kann kaum etwas Widersinnigeres geben, als wenn der Hoch-schüler zur Hochschule geht, so wie ich es zum Beispiel in meiner Zeit erfahren habe, und etwa hört:

Von 7-8 Uhr morgens praktische Philosophie, 
von 8-9 Uhr morgens Geschichtswissenschaft, 
von 9-10 Uhr morgens Literaturgeschichte, 
von 10-11 Uhr morgens Staatsrecht und so weiter.

dat het zich ontwikkelende kind het gevoel kan hebben: „nu heb ik in dit vak iets bereikt,” en dan pas mogen we ons weer met een ander vak bezighouden.
U ziet dus: wat vandaag praktisch voor ons onderwijs geldt, — tot op het hoogste niveau van het hogeschoolonderwijs, — dat heeft allemaal iets bijzonder schadelijks in zich. Er kan bijv. nauwelijks iets onzinnigers gedacht worden dan wanneer iemand naar de hogeschool gaat, en, zoals ik dit in mijn tijd meemaakte, ongeveer het volgende hoort:

van 7—8 uur ’s morgens praktische filosofie,
van 8—9 „ „ geschiedenis,
van 9-10 „ „ literatuurgeschiedenis,
van 10 -11 „ „ staatsrecht, enz.

Nun liegt alledem nicht die Absicht zugrunde, die aber zugrunde liegen müßte: keinen Kuddelmuddel anzurichten in dem sich ent­wickelnden Menschen, sondern es liegt lediglich die Absicht zu­grunde, allen Bequemlichkeiten der äußeren Schuleinrichtung zu dienen. Das ist ganz vorurteilslos anzuschauen.
Da liegt heute eine eminenteste Aufgabe vor. Das ist eine Aufgabe, von der man aber kaum glauben kann, daß in weitesten Kreisen nach den heutigen Denkgewohnheiten eine Neigung besteht, sich ernsthaft damit zu befassen. Das ist es auch, was man meint, wenn man immer wiederum sagt: Heute ist die Zeit nicht der kleinen, sondern der großen Abrechnungen. Die Leute glauben vielfach, es werde der Zeit der großen Abrechnungen gedient, wenn man große Worte spricht. Ihr wird aber nur gedient, wenn man sich mit innerem Mut heranmacht an große Wandlungen, und wenn man nicht den Mut verliert, entgegenzutreten allem, was sich solchen großen Wandlungen entgegenstellt. Ein anderes ist dasjenige, was heute für fast unerläßlich gehalten wird in den weitesten Kreisen, was insbesondere eine große Bedeutung für die unteren Schulstufen hat: das ist die sogenannte staatliche Schul­aufsicht. Es kann nichts Ruinöseres geben für eine wirklich sach­gemäße Entwickelung des Geisteslebens als eine solche amtliche oder

Nu heeft men bij dit alles niet de bedoeling om in de zich ontwikkelende mens een grote verwarring teweeg te brengen; men wil er enkel ’t gemak van een uiterlijke regeling van de lessen mee dienen. Daar moet je zonder vooroordelen naar kijken. We hebben in deze tijd een grootse taak te volbrengen. De taak, waarvan men echter nauwelijks kan geloven dat de neiging bestaat er zich serieus mee bezig te houden: gegeven de huidige denkgewoonten in brede maatschappijlijke kringen. Dit bedoelen we ook, wanneer we steeds weer zeggen: nu is het de tijd om niet in kleinigheden, maar in het groot met het verleden af te rekenen. De mensen geloven vaak, dat men dit het beste doet wanneer men grote woorden spreekt. Men dient de toekomst echter het beste, wanneer men met innerlijke moed zich werkelijk inzet voor grote veranderingen en niet de moed verliest om alles onder ogen te zien en te weerstaan wat zulke grote veranderingen in de weg staat. Iets anders is wat tegenwoordig vaak in brede kringen als beslist noodzakelijk wordt gezien— wat vooral voor het basisonderwijs van groot belang is, is de z.g. onderwijsinspectie. Er kan bijna niets desastreuzer zijn voor een echte adequate ontwikkeling van het geestesleven dan die ambtelijke of halfambtelijke onderwijsinspectie.

blz. 131

halbamtliche Schulaufsicht. Dasjenige, was Bedürfnis des Geistes­lebens im Schulwesen ist – und derjenige, der in die Dinge innerlich hineinschaut, der könnte das wissen -, was zu einer wirklich gedeih­lichen Fortentwickelung notwendig ist, das erfordert eine Rücksicht­nahme auf alle einzelnen Augenblicke, die sich ergeben aus dem leben­digen Unterricht selber. Das kann und darf niemals beurteilt werden durch irgendeine außenstehende Schulaufsicht. Einem Menschen, dem man einmal in der Selbstverwaltung des Geisteslebens durch alle die Vorsichten, die dazu notwendig sind, das Vertrauen geschenkt hat, daß er auf irgendeiner Stelle Menschen erzieht oder unterrichtet, dem darf, solange er auf seinem Posten steht, niemand in seine Methodik oder dergleichen hineinreden. Das ist etwas, was viele Leute heute noch nicht verstehen; aber mit diesem Nichtverstehen verstehen sie zugleich nicht eine der Grundbedingungen alles wirklich heranreifenden Geisteslebens. Sie sehen daraus, in welch radikaler Weise Hand angelegt werden muß an all dasjenige, was heute die Leute als etwas Selbstverständliches hinnehmen, ja, dessen Erstarkung sie sogar noch fordern.

Datgene, wat het geestesleven in de praktijk voor het opvoeden nodig heeft — wie het doorziet weet dit — wat voor een vruchtbare ontwikkeling noodzakelijk is, dat eist een vrij onder ogen zien van ieder ogenblik, van iedere bijzondere situatie, die uit een levend onderwijs geboren wordt. Dit kan en mag nooit beoordeeld worden door een inspectie, die uiteraard der zaak buiten dit alles staat. Met iemand, die men eenmaal vanuit een zichzelf organiserend geestesleven, met in achtneming van alle voorzichtigheid, die daarvoor noodzakelijk is, het vertrouwen heeft geschonken, ergens andere mensen op te voeden of te onderwijzen, — met zo iemand mag, zolang hij zijn beroep goed uitoefent, niemand zich met zijn methodiek of iets dergelijks bemoeien. Dat begrijpen veel mensen tegeuwoordlg niet, maar daarmee begrijpen ze tegelijk niet, wat een van de eerste voorwaarden is voor een werkelijk groeiend geestesleven. Daar zie je aan, op wat voor radicale manier alles moet veranderen wat men tegenwoordig iets vanzelfsprekends vindt, waarvan men zelfs eist, dat het nog beter wordt.

Denn es gibt doch kaum irgendein, sagen wir, auch nur soziales Programm, das aus Parteidenken hervorgeht und nicht irgend­welche Punkte über amtliche oder halbamtliche Schulaufsicht hat. Da­mit ist nicht irgend jemand ein Vorwurf gemacht, auch nicht einer Partei ein Vorwurf gemacht, sondern einfach hingewiesen auf das­jenige, was sich ergeben hat gerade aus dem verkehrten Geistesleben, das allmählich heraufgekommen ist. Man kann ja diese Verkehrtheiten des Geisteslebens besonders stu­dieren, wenn man an die hohen Schulstufen herangeht. Wie hat sich denn eigentlich unser Hochschulwesen entwickelt? Das konnte man sogar noch in der zweiten Hälfte des neunzehnten Jahrhunderts gut beobachten. Schließlich sind all diejenigen Menschen, die gerade inner­halb des deutschen Geisteslebens es irgendwie gebracht haben zu dem, was eine gewisse Weltbedeutung hat, noch herangewachsen, als das neuere System nicht zerstört hatte die Grundlage einer wirklich gei­stigen Entwickelung. Goethe hat schon genügend geschimpft über die Hindernisse, die ihm während seiner Schulausbildung gelegt worden sind. Man sollte sich erst einmal Rechenschaft darüber ablegen, wie

Want we vinden immers nauwelijks een of ander program, al was ’t alleen maar een programma door een of andere politieke partij opgesteld, dat niet een of ander punt over ambtelijk of halfambtelijk schooltoezicht bevat. Hiermee willen we niemand, ook geen partij, iets verwijten, maar er slechts op wijzen, wat uit de verschillende dingen die er mis zijn in ons geestesleven, langzaam maar zeker is voortgekomen. Je kan in ’t bijzonder deze misstanden van ons geestesleven bestuderen, wanneer je ons hogeschoolwezen beschouwt. Hoe heeft zich dit ontwikkeld? Je kon dat nog zelfs in de tweede helft van de 19e eeuw goed waarnemen. Tenslotte zijn al de mensen, die het in het Midden-Europese geestesleven tot iets hebben gebracht, wat een zekere betekenis voor de wereld heeft, opgegroeid in tijden, waarin het nieuwere systeem nog niet de bodem voor een werkelijk geestesleven onvruchtbaar heeft gemaakt. Goethe heeft zich echter al krachtig uitgelaten over de belemmeringen, die door het schoolwezen van zijn tijd op zijn weg kwamen. Je zou eens moeten nagaan, hoe anders

blz. 132

anders dasjenige, was in Goethes «Dichtung und Wahrheit» über Professor Ludwig und andere steht, sich ausnehmen würde, wenn Goethe hineingezwängt worden wäre mit achtzehn, neunzehn oder zwanzig Jahren in einen heutigen Hochschulzwang. Diese Dinge müssen heute durchaus angeschaut werden.
Was ist denn eigentlich ausgemerzt worden, nach und nach aus­gemerzt worden? Sehen Sie, als das Gymnasium, das heute ja ein Schreckgespenst ist gegenüber den Forderungen der Zeit, die einzige Vorbereitungsstätte für das höhere Bildungswesen war, als es noch den Typus des alten Klostergymnasiums hatte, das natürlich für seine Zeit gar nicht so schlecht war, da hatte es noch einen letzten Rest von dem, was man etwa so charakterisieren könnte: Der Mensch nimmt etwas in sich auf, was ihn auf den Standpunkt einer allgemeinen Welt­anschauung bringt. Es figurierte im Studienplan der Gymnasien die sogenannte philosophische Propädeutik. Sie wurde allerdings nur in den beiden letzten Jahrgängen gepflegt. Es wurde zumeist zwar das gemacht, daß, was in den zweiten Jahrgang gehörte, in den ersten ge­nommen wurde, und was in den ersten gehörte, in den zweiten ge­nommen wurde.

alles eruit gezien zou hebben wat Goethe in „Dichtung und Wahrheit” over professor Ludwig en anderen zegt, als Goethe op 18-, 19- of 20-jarige leeftijd de dwang van het tegenwoordige hogeschoolonderwijs had moeten ondergaan. Zulke dingen zou men eens onder ogen moeten zien. Wat heeft men dan eigenlijk langzamerhand in dit onderwijs laten verdwijnen. Toen het gymnasium, dat tegenwoordig iets onmogelijks is geworden ten opzichte van de eisen van de tijd, de enige voorbereidingsschool voor het universitair onderwijs was, toen het nog het typische vertoonde van het oude kloostergymnasium, dat voor zijn tijd helemaal niet zo slecht was, bezat het nog een laatste rest van wat men als volgt kan karakteriseren: de mens neemt daar iets in zich op, wat hem op het niveau van een algemene wereldbeschouwing brengt. In het studieplan van het gymnasium nu, is een filosofische voorbereiding opgenomen. In ieder geval in de laatste twee jaren. Het werd zo gedaan dat wat in het tweede jaar hoort, in het eerste opgenomen werd en wat in het eerste zat, kwam in het tweede.

Nun aber, es war wenigstens etwas da: es war ein stehengebliebener Rest von dem, wofür in den älteren Hochschulen gesorgt wurde, daß die ersten Jahre, die der Mensch an der Hoch­schule zubringt, jedem die Möglichkeit gaben, etwas von allgemeiner Weltanschauung in sich aufzunehmen, etwas von dem in sich auf­zunehmen, was ihm überhaupt erst die Berechtigung geben kann, sich in ein besonderes Berufsstudium hineinzubegeben. Denn niemand kann in Wirklichkeit in einem besonderen Berufs studium etwas taugen, der nicht durch einen propädeutischen, einen vorbereitenden Unter­richt die Möglichkeit gewonnen hat, über allgemein menschliche An­gelegenheiten sich ein verständig empfindendes Urteil zu bilden. Man hält es heute für überflüssig, dem Menschen in einer wahren Gestalt etwas logische, etwas psychologische Begriffe beizubringen. Niemand kann vorteilhaft überhaupt irgendeinen Zweig des höheren Geistes­lebens studieren, der nicht den Durchgang durch solche logischen und psychologischen Vorstellungen genommen hat, der sich nicht dadurch gewissermaßen erst die innere Berechtigung dazu erworben hat. 

Er was tenminste daarmee nog iets: een laatste rest van waarvoor in de vroegere universiteiten werd gezorgd en waardoor in de eerste jaren, die men aan de universiteit doorbracht, ieder de mogelijkheid kreeg om iets van algemene wereldbeschouwing in zich op te nemen, iets op te nemen van alles wat eigenlijk pas het recht en de mogelijkheid kan geven om zich met zijn bijzondere beroepsstudie bezig te houden. Want niemand kan daarvoor eigenlijk in werkelijkheid deugen, die niet door een dergelijk voorbereidend onderwijs zich de mogelijkheid heeft verworven, om over algemeen menselijke aangelegenheden te kunnen oordelen. Men houdt het tegenwoordig vaak voor iets overbodigs om de mens werkelijke logische of psychologische begrippen bij te brengen. Niemand kan echter met succes eigenlijk een of andere tak van het hogere geestesleven bestuderen, die niet die logische en psychologische gedachtegangen is nagegaan, die daardoor in zekere zin innerlijk niet gerechtvaardigd is zich met zijn studie bezig te houden.

blz. 133

All diese Dinge hat das neuere Kulturgeistesleben absolut ausgemerzt. Dieses will gar nicht mehr auf den Menschen überhaupt sehen; dieses neuere Kulturgeistesleben will aus dem Geistesleben ganz fremden Impulsen heraus dieses Geistesleben dressieren.Das hat aber dazu geführt, daß, was in unserem allgemeinen Geistesbetrieb drinnen steckt, eben gar nicht mehr irgendwie das Gepräge einer einheitlichen Kultur trägt. Es hat uns zersplittert, und es hat bis jetzt nicht bewältigen können, was wir bewältigen werden müssen. Wer Erfahrung hat in diesem Gebiet, der weiß, in wie unzähligen Lob-reden gepriesen worden ist das sogenannte Spezialistentum der neueren Zeit. Man hat betont, unser Kulturleben habe eine solche Ausbreitung erfahren, daß der Mensch fruchtbar nur einen einzelnen speziellen Zweig beherrschen kann. Man hat damit auf etwas hingewiesen, was von der einen Seite her, ich möchte sagen, selbstverständlich ist. Aber man hat sich aus innerer Bequemlichkeit zugleich dieser Selbstver­ständlichkeit mit wahrer Wollust hingegeben. Denn man braucht ja jetzt nichts anderes, als sich einzukapseln in irgendeine Spezialität, und gerade durch das Einkapseln in irgendeine Spezialität wurde man ein für die heutige Zeit besonders berechtigter Kulturmensch.

Al zulke dingen nu zijn in onze cultuur uit het geestesleven verdwenen. Dit geestesleven wil eigenlijk helemaal niet meer naar de mens als zodanig kijken; onze nieuwere cultuur wil uit impulsen, die het eigenlijke geestesleven vreemd zijn, dat geestesleven dresseren. Dat heeft er echter toe geleid dat alles wat ons algemene geestesleven inhoudt, helemaal niet meer de kwaliteit heeft van een gezamenlijke cultuur en het heeft tot nog toe niet voor elkaar gekregen wat wij hadden moeten bereiken.
Wie op dit gebied enige ervaring heeft, weet hoe vaak al het specialistendom van de nieuwere tijd is geprezen. Men heeft er de aandacht op gevestigd, dat ons cultuurleven zich zodanig heeft ontwikkeld, zo rijk en gedifferentieerd geworden is, dat de mens slechts met succes een deel van dit cultuurleven beheersen kan. Men laat met dit alles zien, wat vanuit een bepaalde optiek beschouwd vanzelfsprekend is. Met een zekere innerlijke gemakzucht heeft men zich echter verder rustig bij dit alles neergelegd. Want men behoeft immers nu niets anders te doen, dan op een of ander gebied specialist te zijn; en verder behoeft men zich niet met het geestesleven te bemoeien en op zo’n manier wordt men zelfs juist voor onze tijd een bijzonder waardevol cultuurmens.

Natürlich kann derjenige, dem die Kultur am Herzen liegt, nicht hoffen, und er kann es auch nicht wollen, daß das Spezialistentum sich umwandeln soll in einen allbeherrschenden Dilettantismus; aber was angestrebt werden muß, ist, daß die ganze Erziehung, das ganze Schulwesen für den Menschen so eingerichtet werde, daß er, ich möchte sagen, in einer unteren Schichte seines Bewußtseins immer die Möglichkeit hat, von seiner Spezialität aus verständnisvolle Fäden zu ziehen zur ge­samten Kultur. Das kann nicht anders geschehen, als wenn man jeder Hochschule einen Unterbau gibt von allgemeiner Menschenbildung. Diejenigen, die heute zu den Zöpfen gehören, die werden einwenden:Ja, was tun wir denn dann mit der Fachbildung? – Man sollte nur wirk­lich einmal prüfen, wie ökonomisch man dann, wenn die Spezialitäten beginnen, mit der Fachbildung vorgehen könnte, wenn man auf all­gemein gebildete Menschen wirken kann, auf Menschen wirken kann, die wirklich etwas Menschliches in sich haben. Heute sind wir ja nun durch unsere perversen Kulturverhäitnisse leider so weit, daß man in

Natuurlijk kan hij, die de cultuur ter harte gaat, niet hopen en ook niet willen dat het specialistendom overgaat in een dilettantisme, dat op alle gebieden „thuis” is; maar we moeten er wel naar streven, dat de gehele opvoeding, het gehele schoolwezen, zodanig wordt ingericht, dat het tot gevolg heeft, dat het voor de mens, — ik zou willen zeggen in een onderlaagje van zijn bewustzijn, toch steeds mogelijk is om, vanuit zijn specialisme, begripsvolle verbindingen te leggen met de volle cultuur. Dit kan niet anders gebeuren, dan wanneer men aan iedere universiteit de basis geeft van een algemeen menselijke vorming. Diegenen, die tegenwoordig de oude pruiken dragen, zullen de tegenwerping maken: „Ja, maar wat doen we dan met de vakopleiding.” Men zou echter werkelijk eens moeten onderzoeken, hoe men zo’n vakopleiding pas dan economisch kan inrichten, wanneer men met algemeen ontwikkelde mensen kan werken, wanneer men mensen kan opleiden, die werkelijk iets menselijks in zich hebben. Tegenwoordig zijn we door onze perverse cultuurverhoudingen helaas zover, dat men het op

blz. 134

seiner Spezialität der höchstentwickelte Mensch sein kann und blitz-dumm sein kann in bezug auf alle großen Menschheitsfragen, nichts verstehen kann von diesen. Wir haben heute einmal die sonderbare Erscheinung vor uns, daß derjenige, der nur eine Volksschule, oder vielleicht diese nicht einmal ordentlich durchgemacht hat, aber durch das Leben gezerrt worden ist, über allgemein menschliche Verhält­nisse Besseres zu sagen hat, als derjenige, der durch Hochschulbildung durchgegangen ist und ein exzellenter Mensch auf seinem Gebiet ge­worden ist. Gegen diese Erscheinung hat man heute zu kämpfen, wenn man überhaupt nur daran denkt, in die Tiefe hinein diejenigen Impulse zu senden, die allein zu einer Besserung führen können, die nicht bloß dahin führen, an der Oberfläche allein Maßnahmen zu treffen, wie es die Leute wollen; die nicht dahin gehen, wohin zu gehen die Wirklich­keit fordert, wenn tatsächlich etwas geschehen soll. Natürlich haben wir heute das Übel schon so weit getrieben, daß wir ja für den Unter-bau der Hochschule gar nicht mehr die geeigneten Persönlichkeiten haben, daß wir in der furchtbaren Lage sind, überhaupt keine Lehrer mehr zu haben für eine allgemeine Menschenbildung. Denn wir haben es ja dazu gebracht, daß gerade unsere Hochschulen verschlafen haben, ich möchte sagen, die alleräußersten Ranken der Kultur.

zijn speciaal gebied bijzonder ver kan hebben gebracht, op het gebied van grote mensheidsvragen echter grenzenloos stupide kan zijn. En we kunnen daarnaast tegenwoordig het vreemde verschijnsel waarnemen, dat degene, die een basisschool, of deze nog niet eens, doorlopen heeft, door het leven zelf echter ruw is aangepakt, over algemeen menselijke verhoudingen dikwijls meer reëels weet te zeggen, dan degene, die onze universiteit heeft doorloopen en op zijn gebied een geleerd man is geworden.
Tegen zulke dingen heeft men tegenwoordig te strijden, wanneer men er werkelijk aan wil denken, om in diepere gebieden van ons cultuurleven zodanige impulsen te wekken, die werkelijk tot verbetering kunnen leiden, en die er niet enkel toe leiden dat we alleen oppervlakkige maatregelen te treffen, zoals zij willen, die geen rekening willen houden met alles wat de werkelijkheid van ons vraagt, wil er inderdaad iets positiefs gebeuren. We zitten tegenwoordig natuurlijk al zo diep in het schip, dat we voor zo’n basis op de universtiteit moeilijk meer de geschikte mensen vinden, zodat we in de verschrikkelijke toestand zitten, geen leraren meer te hebben voor zo’n algemeen menselijke opvoeding. Want zover is het gekomen dat juist onze universiteiten verslapen hebben, wat zich zelfs in het alleruiterlijkste in ons cultuurleven heeft voltrokken.

Man kann es erleben, daß an unseren Hochschulen irgendeine Wissenschaft in der Stunde, in der sie angesetzt ist, aus dem Kollegienheft von irgend­einem Professor vorgelesen wird, daß der Student sich die Sache an­hört, daß er sich dann irgendwelche Nachschriften kauft, um sich schriftlich für das Examen einzudressieren. Es ist das sogar ein ziem­lich gewöhnlicher Vorgang. Was heißt das aber in Wirklichkeit? Das heißt in Wirklichkeit: der junge Mann hat völlig versessen die Zeit, die er da zugehört hat; denn dasjenige, was wirklich geschehen ist, das ist ja nur das, daß er die Nachschriften sich eindressiert hat. Wenn er bloß das gemacht hätte, so hätte er wirklich alles das getan, was eine Wirklichkeit in der Sache ist. Das heißt: daß der Professor sich herauf-stellt aufs Podium, sein Kollegheft abliest, ist eine völlig unnötige Sache, ist absolut überflüssig.
Nun wird leicht gesagt werden können: Da haben wir also einen

Men kan meemaken, dat op onze universiteiten een of andere wetenschap op het daarvoor aangewezen uur uit het colleschrift van een of andere professor wordt voorgelezen, terwijl de student daarnaar luistert, dat die dan op een of andere manier een dictaat van dit college koopt, om zodoende in staat te zijn zich voor het examen klaar te stomen. Zoiets is zelfs tamelijk gebruikelijk. Wat betekent dit werkelijk? Dat zo’n jong mens zijn tijd op het college totaal heeft verspild met luisteren, want wat er werkelijk is gebeurd, is alleen, dat hij de dictaten erin heeft gestampt. Als hij alleen dit laatste had gedaan, had hij inderdaad gedaan, wat bij dit hele gebeuren de werkelijkheid is. D.w.z. dat het een totaal onnodige zaak, absoluut overbodig is, dat de professor op het podium is gaan staan, zijn college heeft voorgelezen. Nu zal men makkelijk zeggen: „daar heb je

solchen Botokuden vor uns, der die Abschaffung der Kollegien ver­langt! Nein, das ist nicht der Fall. Ich verlange ganz gewiß nicht die Abschaffung der Kollegien, ich mache nur darauf aufmerksam, daß die Kollegien heute gelesen werden mit Nichtberücksichtigung der kulturgeschichtlichen Tatsache, daß einmal die Buchdruckerkunst er­funden worden ist, daß dasjenige, was man bloß vorliest, wirklich besser in den Hirnkasten hineindringt, wenn es in einem ordentlich geschriebenen Buch gelesen wird. Aber ich mache auch darauf auf­merksam, daß das beste, was man durch ein gut geschriebenes Buch bekommen kann, kaum ein Zehntel von dem sein kann, was wirklich aus der unmittelbaren Persönlichkeit des Unterrichtenden so hervor­geht, daß eine seelische Verbindung entsteht zwischen dem Unter­richtenden und demjenigen, der unterrichtet wird. Das kann aber nur in einem auf sich selbst gestellten, sich selbst verwaltenden Geistes­leben geschehen, wo die Individualität sich voll entfalten kann, wo nicht Traditionen, wie es bei den Universitäten oder anderen Hoch­schulen ist, jahrhundertelang herrschen, sondern wo der Einzelne die Möglichkeit hat, bis ins einzelnste hinein er selbst zu sein. Dann wird gerade von dem mündlichen Unterricht das ausgehen, wovon man sagen kann: 

waarachtig een dwaas, die afschaffing van de colleges verlangt”. Nee, dat is niet het geval. Ik wil zeer zeker niet de colleges afschaffen. Ik wijs er alleen maar op, dat tegenwoordig colleges worden voorgelezen, zonder rekening te houden met het feit, dat al lang de boekdrukkunst is uitgevonden en dat wat men alleen maar voorleest, werkelijk beter in de hersenen doordringt, wanneer men het eenvoudig in een behoorlijk geschreven boek kan lezen. Ik leg er echter tevens de nadruk op, dat het beste, wat men door een goed geschreven boek kan opnemen, nauwelijks het tiende deel van datgene kan zijn, wat onmiddellijk door de persoon van de leraar wordt gegeven, wanneer er een innerlijk verband is tussen hem en zijn toehoorders. Zoiets kan echter alleen maar in een zelfstandig zich organiserend geestesleven, waarin de individualiteit zich ten volle kan ontplooien, waar geen tradities overheersen, zoals door de eeuwen heen op de universiteiten of andere hogescholen, maar waar de individualiteit de mogelijkheid wordt geboden, om in de kleinste kleinigheden zichzelf te zijn. Dan echter zal juist van dit mondelinge onderwijs iets uitgaan, waarvan je kan zeggen:

Wir haben abgestoßen alles das, was auch durch die Buch­druckerkunst in die Menschheit kommen will, durch die Illustrations­kunst und so weiter. Aber wir haben gerade dadurch, daß wir das ab­gestoßen haben, die Möglichkeit bekommen, ganz neue Lehrfählg­keiten zu entwickeln, die heute noch in der Menschheit schlafen. Diese Dinge gehören auch, und sie gehören sogar in allererster Linie zu den sozialen Fragen der Gegenwart. Denn erst, wenn man Herz und Sinn haben wird für diese Dinge, wird man auch eindringen können in das­jenige, was sonst vonnöten ist heute. Sehen wir uns einmal an, was aus der verkehrten höheren Bildung für die allgemeine soziale Lage herauskommt. Ich habe gestern sogar im öffentlichen Vortrag darauf aufmerksam machen müssen, daß wir im Grunde genommen gar keine Spiegelung der wirklichen sozialen Zustände, weder in der Nationalökonomie des Bürgertums noch in der Nationalökonomie des Proletariertums haben, weil wir einfach nicht die Kraft hatten, zu einer wirklichen sozialen Wissenschaft zu

we hebben ons bevrijd van alles, wat ook door de boekdrukkunst in de mensheid wil komen, door de illustratiekunst enz. Maar juist omdat we ons daarvan bevrijd hebben, hebben wij echter de mogelijkheid gekregen om heel nieuwe vermogens om les te geven, te ontwikkelen, vermogens, die tegenwoordig nog in de mensheid sluimeren. Al deze dingen behoren ook, ze horen zelfs in eerste instantie tot de sociale vragen van onze tijd. Want pas als men hart en begrip voor deze dingen heeft, zal men ook kunnen doordringen tot alles, wat op andere gebieden nodig is.
Laten we eens een blik werpen op een en ander, wat tengevolge van een verkeerde universitaire opleiding voor de algemene, sociale toestand ontstaat. Ik heb gisteren zelfs in een voordracht er opmerkzaam op moeten maken, dat we in de grond van de zaak eigenlijk helemaal niet in het tegenwoordige wetenschappelijke bewustzijn de werkelijke sociale toestanden gespiegeld vinden, noch in de staathuishoudkunde van de bourgeoisie, noch in die van het proletariaat, omdat wij eenvoudig niet de geestelijke capaciteit hadden, om tot een werkelijke sociale wetenschap te

blz. 136

kommen. Was ist unter dem Bürgertum statt der sozialen Wissenschaft entstanden? Etwas, auf das man sehr stolz ist, das man nicht müde wird, immer wieder und wieder zu preisen: das ist die moderne Sozio­logie. Nun, diese moderne Soziologie ist das unsinnigste Kultur­produkt, das überhaupt hat entstehen können. Denn diese Soziologie sündigt wider alle elementarsten Notwendigkeiten, die eine soziale Wissenschaft haben müßte. Diese Soziologie sucht ihre Größe darin, daß sie absieht von allem, was zum sozialen Wollen, zum sozialen Im­puls führen könnte, daß sie bloß historisch und statistisch verzeichnet die sogenannten soziologischen Tatsachen, damit sie den Beweis scheinbar liefert, daß der Mensch eine Art soziales Tier ist, daß der Mensch in der Gesellschaft drinnen lebt. Diesen Beweis, den hat sie, allerdings unbewußt, recht stark geliefert, diese Soziologie; sie hat ihn dadurch geliefert, daß sie nichts anderes zutage förderte, als die platte­sten soziologischen Urteile, das heißt diejenigen, welche allgemein, welche Gemeingut sind, Trivialitäten. Nirgends aber ist der Wille vor­handen, die Erkenntnisse der Gesellschaftsgesetze so zu finden, wie sie einlaufen müssen in das menschliche soziale Wollen. 

komen. Wat is onder de bourgeoisie in plaats van een sociale wetenschap ontstaan? Waarop men zeer trots is, zodat men er geen genoeg van krijgt het voordturend te prijzen: dat is de moderne sociologie. Wel dit is het meest onzinnige cultuurproduct dat heeft kunnen ontstaan. Want deze sociologie zondigt tegen de meest elementaire eisen die aan een sociale wetenschap gesteld moesten worden. Deze sociologie zoekt haar grootheid, daarin dat ze ervan afziet om in alles door te dringen, wat mensen tot sociaal willen, tot sociale impulsen brengen kan. Ze zoekt groot te zijn, daarin dat ze enkel historische en statistische z.g. sociologische feiten registreert, opdat ze schijnbaar het bewijs levert, dat de mens een soort sociaal dier is, dat de mens in het maatschappelijk leven als zodanig geheel opgaat. Dat bewijs heeft ze zeer zeker onbewust zeer sterk geleverd, door niets anders te vragen dan de meest triviale sociologische oordelen, d.w.z. algemeenheden, wat gemeengoed is, trivialiteiten. Nergens echter bespeur je de wil, de wetten van de samenleving zo te leren kennen dat  ze uitmonden in de sociale wil van de mens.

Damit ist aber auf diesem Gebiet die Kraft des Geisteslebens überhaupt gelähmt. Wir haben in allen nicht proletarischen Schichten heute, das muß ruhig zugestanden werden, überhaupt kein soziales Wollen. Das soziale Wollen fehlt vollständig, weil gerade da, wo es hätte gepflegt werden sollen, im Hochschulunterricht, Soziologie an die Stelle von Sozial­wissenschaft getreten ist; ohnmächtige Soziologie an die Stelle von den Willen durchpulsender, den Menschen anregender Sozialwissen­schaft. Bis in die Tiefen des Kulturlebens hinein gehen diese Dinge. Da müssen sie aufgesucht werden, sonst kommt man ihnen überhaupt nie­mals bei. Man denke sich nur einmal, wie anders die Menschen im Leben drinnen stehen würden, wenn erfüllt würde, was in einer vorigen Betrachtung hier ausgesprochen worden ist. Statt daß die Men­schen den Blick abgewendet bekommen zu urältesten Kulturepochen, die unter ganz anderen Gesellschaftsverhältnissen ihre Struktur emp­fangen haben, müßte gerade in dem Lebensalter, wo die Empfindungs-seele fein vibrierend zum Dasein kommt, vom vierzehnten, fünfzehnten

Door dit alles is zodoende op dit gebied de reëele kracht van het geestesleven lam geslagen. We hebben in alle niet proletarische lagen van de bevolking tegenwoordig helemaal geen sociaal willen: dit moet men gewoon toegeven. Sociaal willen ontbreekt daar volkomen, omdat juist op de plaatsen, waar dit willen zijn wetenschappelijke loutering en bewustwording moest vinden, n.l. op de universiteiten, sociologie de plaats van de sociale wetenschap inneemt; krachteloze sociologie i.p.v. een sociale wetenschap die de wil van de mens impulseert, die de mens stimuleert. Tot in de diepten van ons cultuurleven gaan deze dingen en daar moeten ze worden opgezocht, anders begrijpt men nooit hoe deze dingen in het sociale leven werken. Bedenk eens, hoe heel anders de mensen in het leven zouden staan, als werkelijkheid zou worden, wat bij andere uiteenzettingen hier werd uitgesproken. In plaats dat de mensen leren wegkijken van de oudste cultuurperioden die onder heel andere maatschappelijke verhoudingen hun structuur kregen, moet juist in de tijd waarin de gewaarwordingsziel op een fijzinnige manier tot uitdrukking komt, vanaf het veertiende, vijftiende

blz. 137

Jahre aufwärts, der Mensch unmittelbar eingeführt werden in das aller-, allernächstliegende gegenwärtige Leben. Er müßte kennen­lernen, was auf dem Acker vor sich geht, er müßte kennenlernen, was im Gewerbe vor sich geht, er müßte die verschiedenen Handelsverbin­dungen kennenlernen. Das alles müßte der Mensch aufnehmen. Und man denke sich, wie er dann ganz anders ins Leben hinaustreten würde, wie er ein selbständiger Mensch wäre, und wie er nicht sich aufdrängen lassen würde dasjenige, was heute oftmals gerade als die höchste Er­rungenschaft der Kultur gepriesen wird, was aber nichts anderes ist als die wüsteste Dekadenzerscheinung. Nur auf dem Boden eines sich selbst verwaltenden Geisteslebens kann zum Beispiel auch wirkliche Kunst gedeihen. Und wirkliche Kunst ist Volkssache; wirkliche Kunst ist im eminentesten Sinne etwas Soziales. Derjenige, der den griechischen, den romanischen, den goti­schen Baustil studiert in dem Sinne, wie das heute oftmals geschieht, der weiß über das, was in Betracht kommt, im Grunde genommen noch recht wenig. Erst derjenige kennt, was im griechischen, im ro­manischen, im gotischen Baustil liegt, welcher weiß, wie die ganze soziale Struktur der Zeit, als diese Stile herrschten, in Formen, in Linienführung, in Abbildlichkeit innerhalb dieser Stile zu sehen war, wie die Kunst fortschwang in den menschlichen Seelen. 

levensjaar af, de mens zonder omwegen in aanraking moet komen met het actuele leven van tegenwoordig. Hij moet weten wat er in de landbouw gebeurt, wat in de handel, hij moet de verschillende handelsverbindingen leren kennen. Dat moet hij allemaal in zich opnemen. En bedenk dan hoe hij dan heel anders het leven in zou gaan, hoe zelfstandig hij dan als mens zou zijn en hoe hij zich niet zou laten opdringen wat tegenwoordig vaak als het hoogste resultaat van de cultuur geprezen wordt, wat in feite toch niets anders is dan de grofste verschijnselen van decadentie. Ook alleen maar op basis van een geestesleven dat zichzelf organiseert, kan bijv. de echte kunst gedijen. Werkelijke kunst is een zaak van het volk, is iets eminent sociaals. Wie de Griekse, de Romaanse, de Gothische bouwstijl bijv. op de manier bestudeert, die men tegenwoordig dikwijls gewend is, komt van wat daarin van betekenis is, eigenlijk maar zeer weinig te weten. Pas diegene weet echt ietst van wat in de Griekse, Romaanse, Gothische bouwstijl leefde, die weet, hoe de hele sociale structuur van die tijd, toen deze bouwstijlen overheersten, in de vormen, in het bewegen van de lijnen, in de plasticiteit van deze bouwstijlen te zien was, die weet, hoe de kunst dan verder doorklonk in het menselijke zielenleven.

Was der Mensch im Alltag tat, bis in die Fingerbewegung hinein, war ein Fort-schwingen desjenigen, was er sah, wenn er diese Dinge betrachtete, die ihm die Möglichkeit boten, die wirklich reale Wesenheit, sagen wir, eines Baustiles in sich aufzunehmen. Man bedarf heute der Ein­setzung der Ehe zwischen Kunst und Leben, die aber nur auf dem Boden eines freien Geisteslebens gedeihen kann. Oh, welcher Jammer, meine lieben Freunde, daß unsere Kinder in Schulstuben geführt wer­den, die wahrhaftig barbarische Umgebungen für die jungen Gemüter sind! Man denke sich jede Schulstube – nicht in der dekorativen Weise künstlerisch ausgestaltet, wie man sich das heute oftmals denkt, aber man denke sie sich von einem Künstler so ausgestaltet, daß dieser Künstler die einzelnen Formen in Einklang gebracht hat mit dem, worauf das Auge fallen soll, während es das Einmaleins lernt.
Die Gedanken, die sozial wirken sollen, können nicht sozial wirken,

Al wat de mens in het dagelijks leven deed, tot in de beweging van zijn vingers was als een verder bewegen en leven van alles, wat hij zag, als hij naar deze dingen keek; deze gaven hem de mogelijkheid, het werkelijk sociaal reële, dat in deze kunstwerken leefde, in zich op te nemen. We hebben tegenwoordig zo’n  huwelijk tussen kunst en leven op onze manier weer nodig; dit kan echter enkel op de bodem van een vrij geestesleven gedijen. Wat jammer beste vrienden, dat onze kinderen in schoollokalen worden gebracht, die werkelijk een barbaarse omgeving voor het jeugdige gemoedsleven zijn! Denk je eens in dat ieder
schoollokaal — niet op decoratieve manier versierd, zoals men zich dit tegenwoordig dikwijls voorstelt— maar door een kunstenaar zo gevormd, dat deze kunstenaar de verschillende daar aanwezige vormen in harmonie heeft gebracht met datgene waarop het oog moet rusten, terwijl het kind de tafels van vermenigvuldiging leert. De voorstellingen, die sociaal moeten werken, kunnen dat niet,

blz. 138

wenn nicht, während diese Gedanken sich formen, in einer Neben­strömung des geistigen Lebens in die Seele dasjenige einzieht, was aus einer wirklich lebensgemäßen Umgebung herkommt. Dazu aber be­darf es auch, sagen wir, für das Künstlertum eines ganz anderen Le­bensganges, als ihm heute gegönnt ist während des Heranwachsens. Es wird ja heute gerade derjenige, der den künstlerischen Trieb in sich fühlt, gar nicht die Möglichkeit haben, dem Leben nahezukommen. Fühlt er in sich, sagen wir, den Trieb, Maler zu werden, dann drängt ihn das Leben dazu, möglichst früh irgendwelche Schinken anzustrel­chen, denn er meint, es käme darauf an, irgend etwas zu schaffen, was innere Befriedigung gibt. Selbstverständlich kommt es darauf an; aber es handelt sich darum, ob zuerst der Impuls für diese innere Be­friedigung den Weg hinaus ins Leben gefunden hat, so daß man die größte innere Befriedigung dann empfindet, wenn man das Leben zu­erst frägt: was ist zu schaffen? und wenn man auch immer die Ver­pflichtung, die gewissenhafte Verpflichtung fühlt, daß man dem Leben nichts entnimmt, was man ihm nicht wieder zurückgibt. Dadurch daß heute, sagen wir, die Maler Landschaften liefern für diejenigen Leute, die doch nicht viel verstehen davon, dadurch wird nicht Kunst ge­fördert, sondern Kunst in den Abgrund hineingeworfen. 

als niet, terwijl deze gedachten zich vormen, als in een nevenstroom een geestesleven de zielen doortrekt, dat zijn omgeving een vorm heeft gegeven die in overeenstemming met het werkelijke leven is. Daarvoor is echter eveneens een heel andere levensgang voor de kunstenaar nodig, dan hem tegenwoordig is gegund. Tegenwoordig wordt immers juist degene, die een kunstenaarsdrang in zich voelt, helemaal niet de mogelijkheid gegeven, het leven nader te leren kennen. Voelt de wordende kunstenaar de drang in zich om, laten we zeggen, schilder te worden, dan dwingt het leven hem, zo vroeg mogelijk iets te schilderen, wat bevalt, want men meent, dat het er vooral op aankomt, iets te scheppen, wat innerlijke bevrediging geeft. Natuurlijk komt het daarop aan; maar het gaat er vooral om, of de impulsen, die tot zo’n innerlijke bevrediging leiden, eerst de weg in en door het leven hebben gevonden, zodat men de grootste innerlijke bevrediging dan pas geniet, als men eerst het leven heeft gevraagd: „wat leeft er in de werkelijkheid, dat mij aanleiding tot scheppende arbeid geeft?” en dan de verplichting voelt, dat men aan het leven niets ontleent, wat men dit leven niet op zijn beurt teruggeeft. Omdat tegenwoordig de schilder, laten we zeggen, landschappen levert voor mensen, die daarvan toch niet veel begrijpen, wordt ware kunst niet gediend, daardoor wordt kunst enkel in de afgrond geworpen.

Wir haben so eine unnötige Luxuskunst neben einer barbarischen Gestaltung un­serer Lebensumgebung. Denken wir uns nur einmal, daß der Zustand eintritt, den herbeizuführen bestrebt ist mein Buch über die soziale Frage, wo aus dem einfachen Grunde, daß jedes Produktionsmittel nur so lange etwas kosten kann, bis es fertig ist, es nach Fertigstellung frei in den Gesellschaftsbau übergeht. Denken wir uns, wie da wegfallen würde jedes individuelle egoistische Interesse, wie ganz von selbst, instinktiv, intuitiv auf keimen würde in jedem, der schafft, die Ten­denz, für die ganze Menschheit zu schaffen, und wie er suchen würde diese Möglichkeit, für die ganze Menschheit zu schaffen, statt dessen, was heute bei vielen vorliegt, daß sie für die Kapitalisten schaffen, nach deren Unbedürfnissen. Das ist ja vor allen Dingen die Aufgabe:
so zu sozialisieren, daß unter der Sozialisierung nicht alles Geistesleben unter die Räder kommt.
In diesem Punkte haben ja unsere leitenden, führenden Kreise überhaupt

Zo’n onnodige kunst hebben we echter, die enkel de luxe dient en daarnaast zijn we in ons dagelijks leven door barbaarse vormen omgeven.
Denken we ons nu eens in, dat een toekomst gaat dagen, waarin gestreefd wordt om na het tot stand brengen van de productiemiddelen deze vrij beschikbaar kunnen komen voor het maatschappelijke leven om de eenvoudige reden, dat ieder productiemiddel slechts in de periode van zijn totstandkoming een waar kan zijn, iets kan „kosten.”. Ik heb dit alles in mijn boek „De Kernpunten van het Sociale Vraagstuk” [3] nader uiteengezet. Denken we ons in hoe dan geheel „van zelf” instinctief, intuïtief in iedere productieve individualiteit de drang zou ontstaan, om voor de samenleving te werken, in plaats van, zoals tegenwoordig, voor de „kapitalist” te scheppen, naar diens behoeften, die meest zeer triviaal genoemd kunnen worden. Dat is vooral nodig voor ons, om zo te socialiseren, dat ook het geestesleven gesocialiseerd wordt, en niet onder de voet gelopen wordt. Op dit punt hebben onze leidende kringen überhaupt

blz. 139

noch nicht einmal den allerersten Impuls, auf das Richtige zu sehen. Diese Kreise skandalisieren sich heute über Spartakisten, Bol­schewisten und so weiter. Ja, die Spartakisten, die Bolschewisten haben sich nicht selber gemacht. Wer hat sie gemacht? Unsere leiten­den, führenden Kreise! Denn die haben keinen Impuls in sich gefühlt, eine wirkliche Volkskultur zu begründen.Es gäbe keinen Bolschewis­mus und keinen Spartakismus, wenn die leitenden, führenden Kreise ihre Pflicht getan hätten. Abgesehen davon, daß auch Spartakismus und Bolschewismus nicht so sind, wie die Leute in den führenden Kreisen heute sie sich ausmalen, um Schauerstückchen vor die Welt hinzustellen und ihre Kanonen zu rechtfertigen. Das nur nebenbei.
Heute wäre insbesondere in den leitenden, führenden Kreisen not­wendig ein klares und ungefärbtes In-sich-Einkehren. 

nog niet eens de allereerste impuls het juiste te zien. Deze kringen vinden tegenwoordig de spartakisten, de bolsjewieken enz. schandalig. Maar die hebben zichzelf niet gemaakt. Wie dan wel? Onze leidinggevende kringen! Want die hebben in zichzelf geen impuls gevoeld tot het in het leven roepen van een werkelijke volkscultuur. Er zou geen bolsjewisme of spartakisme bestaan wanneer de leidinggevende kringen hun plicht gedaan zouden hebben. Afgezien daarvan dat het bolsjewisme en spartakisme niet zo zijn als de mensen in die leidende kringen ze tegenwoordig afschilderen om de wereld schrikbeelden te geven en hun kanonnen te rechtvaardigen. Maar dat terzijde.
Voor die leidende kringen is het nu heel nodig om bij zichzelf te rade te gaan, zuiver en niet gekleurd.

Dazu ist wenig, wenig Neigung vorhanden. Sehen Sie, das Zeug zu einer Besserung der Seele, das hat wahrhaftig die Menschheitsentwickelung noch nicht aus dieser Seele herausge­rissen, das wäre noch immer da; das wäre selbst, und sogar in beson­derem Maße, im deutschen Volke da. Aber dieses deutsche Volk, das hat seit langer, langer Zeit stets abgesehen davon, die Keimkräfte der eigenen Gedanken, der eigenen Empfindungen, der eigenen Impulse in sich zu entwickeln.
Und in die unterste Schulstufe sind die Impulse eingeimpft worden, die den so großartig angelegten deutschen Men­schen zu einer Obrigkeitsmaschine machen; zu einer Maschine, die blind der Obrigkeit folgt. Es ist ein Zusammenhang zwischen all dem, was heute so furchtbar uns vor Augen tritt, und dieser falschen Er­ziehung, dieser Erziehung, die den Menschen nicht frei und selbstän­dig macht, weil sie selbst nicht frei und selbständig ist.

Daar heeft men heel weinig zin in.
Ziet u, voor een verbetering van de ziel heeft de mensheidsontwikkeling echt nog niet de rommel uit deze ziel weggehaald, die zit er nog steeds; die zit zelfs en dat nog op een bijzondere manier in het Duitse volk. Maar dit Duitse volk heeft sinds heel lang afgezien de kiemkracht van de eigen gedachten, de eigen gevoelens, de eigen impulsen in zich te ontwikkelen.
En in de laagste schoolklassen zijn de impulsen ingepeperd die van de zo rijk begaafde Duitser een overheidsmachine maken; een machine die blind de overheid volgt. Er bestaat een samenhang tussen wat ons nu zo vreselijk duidelijk wordt en deze verkeerde opvoeding, een opvoeding die de mens niet vrij en zelfstandig maakt, omdat deze opvoeding zelf niet vrij en zelfstandig is.

Diese Erzie­hung, die sich um so wohler fühlt, je mehr sie in den Staat eingeschnürt sein kann, damit sie sich dann weiter wohl fühlen kann, wenn in un­zähligen Versammlungen der Beschluß gefaßt werden kann: Wir ste­hen voll Vertrauen zu der Regierung, die in Versailles jetzt das Nötige dazu beiträgt, uns den Kragen abzuschneiden. In unzähligen Versamm­lungen werden die Beschlüsse gefaßt: Wir stehen fest hinter dieser Re­gierung. Während in Wahrheit in dieser Regierung kaum ein Mensch sitzt, der hineingehört, während die ersten Anforderungen wären,

Deze opvoeding die zich des te beter voelt naar mate zij meer in de staat ingebed kan zijn, zodat ze zich dan verder ook goed kan voelen, wanneer er in talloze vergaderingen het besluit genomen kan worden: we hebben het volste vertrouwen in de regering die in Versailles nu het nodige bijdraagt om ons te benadelen. In talloze vergaderingen worden besluiten genomen: wij staan pal achter deze regering. Terwijl er in werkelijkheid in deze regering nauwelijks iemand aanwezig is die daar hoort, terwijl toch de eerste vereisten zijn,

blz. 140

offen und frei zu gestehen: Alles dasjenige, was da geschieht, ist nur die Fortsetzung jenes Unheils, das sich in deutschen Gauen vollzogen hat im Unglücksjahr 1914. In diese Dinge hinein ergießen sich die Fehler unseres Erziehungswesens. Und diese Fehler unseres Erzie­hungswesens, sie haben dem Menschen alle Möglichkeit benommen, Augenmaß zu haben für die Ereignisse des Lebens. Wie ich Ihnen heute geschildert habe, daß auf der einen Seite ver­nünftiges Schulwesen, das auf Konzentration sieht, nicht auf den ver­ruchten Stundenplan, hineinbringen würde in den Menschen selb­ständige Verstandeskraft und Vernünftigkeit, so würde wahres Durch­dringen unserer Gesellschaft schon von der Erziehung aus mit sozialer Kunst eine richtige Willenskultur zustande bringen. Denn niemand kann wollen, der nicht den Willen anerzogen hat durch echte künst­lerische Erziehung. Dieses Geheimnis vom Zusammenhang der Kunst mit dem Leben und namentlich mit dem Willenselement des Menschen, dieses zu erkennen, das ist eine der allerersten Anforderungen künfti­ger psychologischer Pädagogik, und alle zukünftige Pädagogik muß psychologisch sein.

open en vrij toe te geven: alles wat er gebeurt, is alleen maar de voortzetting van het onheil dat zich ook in het Duitse volk voltrokken heeft in het rampjaar 1914. En daarbij komen dan nog de fouten van ons opvoedingssyteem. En die hebben de mensen alle mogelijkheden ontnomen, adequaat onder ogen te zien wat er in het leven gebeurt.
Zoals ik u heb laten zien dat enerzijds het zinvolle van het onderwijs om in de mens de kracht om zelfstandig en ook samenhangend te kunnen denken tot ontwikkeling te brengen, waarbij het om concentratie gaat, niet om dat vermaledijde urenrooster, zo zou een werkelijk doordríngen van onze maatschappij met sociale kunst, beginnend in de opvoeding, een juiste wilscultuur tot stand brengen. Want niemand kan zijn wil ontplooien wanneer zijn wil niet ontwikkeld is door een echte kunstzinnige opvoeding. Dit geheim van de samenhang van de kunst met het leven, vooral met het wilselement van de mens, dit te erkennen is een van de allereerste eisen aan een toekomstige psychologische pedagogiek en de totale pedagogiek van de toekomst moet psychologisch zijn. 

Die Erbauer dieser Psychologie werden sogar kaum, so wie die Dinge jetzt stehen, wo alle Psychologie den Leuten ausgetrieben ist, andere Menschen sein können als die Künstler, die noch ein wenig Psychologie in ihren Adern haben, während Psycho­logie sonst aus unserer Bildung verschwunden ist. In der wissenschaft­lichen Bildung ist auch nicht ein Atömchen davon mehr vorhanden. Eine solche Hineinstellung ins Leben, die wäre möglich, wenn wirk­lich einer für alle und alle für einen arbeiten würden, weil dann die Produktionskräfte so angewendet würden, daß die Zeit vorhanden wäre zu solcher Erziehung. Denn viel Humbug, der heute geredet wird, brauchte gar nicht geredet zu werden, wenn man ernst und offen reden wollte, wenn erfüllt würde, was dem Geistesleben auch nur nützen könnte, daß ineinander arbeitet Handarbeit und Geistesarbeit, was in der Zukunft doch angestrebt werden müßte. Dann würde auf der gan­zen Erde, wenn jeder – nun, der Jeder wird es nicht sein können, aber eine gewisse Annäherung an das Ideal kann stattfinden – seinen Teil Handarbeit verrichten würde, kein Mensch mehr als höchstens drei bis vier Stunden am Tage handzuarbeiten brauchen. Eine wenigstens­

De samenstellers van deze psychologie zullen nauwelijks, zoals het er nu uitziet, nu alle psychologie zowat verbannen is, andere mensen kunnen zijn dan de kunstenaars die nog een beetje psychologisch gevoel in hun aderen hebben, terwijl de psychologie uit ons vormingswezen is verdwenen. In de wetenschappelijke vorming is daar geen greintje meer van over. Zo in het leven staan zou mogelijk zijn wanneer daadwerkelijk die ene voor iedereen en iedereen voor die ene zou werken, omdat dan de productiekrachten zo gebruikt zouden worden dat er tijd zou zijn voor een dergelijke opvoeding. Want de vele onzin die er tegenwoordig uitgekraamd wordt, zou helemaal niet gezegd worden wanneer men ernstig en open zou willen spreken, wanneer in vervulling zou gaan wat ook het geestesleven ten goede zou komen, dat het handwerk en het intellectuele werk samengaan, waarnaar in de toekomst toch gestreefd moet worden. Dan zou over de hele wereld, wanneer iedereen – nu ja, het ideale iedereen zal niet gaan, maar een zekere benadering van het ideaal kan plaatsvinden – zijn deel handwerk zou verrichten, geen mens dat meer dan ten hoogste drie tot vier uur per dag zou hoeven te doen.

blz. 141

approxirnative Rechnung ergibt dieses. Was über drei bis vier Stunden hinaus handgearbeitet wird, das bewirken nicht die in der Mensch­heitsentwickelung liegenden Notwendigkeiten, das bewirken – das kann man ohne Emotion, ohne alle Aufregung heute sagen als voll­ständig objektive Tatsache -, das bewirken die unzählig unter uns wandelnden Faulenzer und Rentengenießer. Aber diesen Dingen muß eben ganz notwendig ehrlich und aufrichtig ins Auge geschaut wer­den. Denn die Korrektur dieser Verhältnisse hängt nicht allein davon ab, daß im kleinen da oder dort etwas geändert wird, sondern sie hängt davon ab, daß wir unsere Erziehung, unsere Volkspädagogik so ein­richten, daß die Menschen durch die Erziehung, durch das Schul­wesen, Augenmaß für das Leben bekommen. Heute liegt die Sache so, daß unser Erziehungswesen Menschenpflanzen an die Oberfläche treibt, die nicht das geringste Augenmaß haben für die Dinge, die um uns herum vorgehen. Daher sind alle die Nachrichten, die zum Beispiel von Versailles kommen, so unsinnig, weil niemand ein Urteil darüber hat, welches Gewicht das eine oder das andere hat, aus welchen Motiven heraus das eine oder andere Volk urteilt, was bei dem einen oder anderen Volk aus seiner menschlichen Wesensgrundlage eine Notwendigkeit ist.

Dat blijkt tenminste bij benadering uit een berekening. Wat er meer dan drie à vier uur aan handwerk verricht moet worden, komt niet door wat in de mensheidsontwikkeling noodzakelijk is, dat komt – dat kun je zonder emotie, zonder alle opwinding tegenwoordig zeggen als een volledig objectief feit –  door de luilakken die onder ons zijn. Maar deze dingen moeten toch nodig eerlijk en oprecht onder ogen worden gezien. Want het verbeteren van deze omstandigheden hangt er niet alleen van af of we onze opvoeding, onze volkspedagogie zo vormgeven dat de mens door zijn opvoeding, door de school, geleerd heeft op adequate manier in het leven te handelen.
Tegenwoordig zit het zo dat ons opvoedingswezen menselijke planten kweekt die niet de geringste opmerkingsgave hebben voor de dingen die om ons heen gebeuren. Daarom zijn alle berichten die bijv. uit Versailles komen, zo onzinnig, omdat niemand een oordeel heeft over met welk belang voor het een of het ander, met welke motieven het ene of het andere volk een oordeel velt, wat bij het ene of het andere volk vanuit zijn menselijke wezensgrond een noodzakelijkheid is.

Daher wird man auch nicht verstanden, wenn man über solche Dinge redet. Würde auch nur ein Fünkchen von dem Wesen des dreigliedrigen sozialen Organismus in das menschliche Verständnis einziehen können, so würde man sehen, wie dasjenige, was uns vom Westen droht, die Überflutung alles poli­tischen und Geisteslebens mit dem Wirtschaftsleben ist; wie dasjenige, was vom Osten zu uns dringt, auch aus Rußland heraus, der Aufschrei der Menschheit ist nach Herausrettung des Geisteslebens aus dem Wirtschaftsleben. Zwei Pole stehen sich entgegen, der Westen und der Osten, und wir in der Mitte haben die Aufgabe, auf den Westen hin­zusehen und seine Schäden nicht bei uns aufkommen zu lassen; auf den Osten hinzusehen und dasjenige aus uns selbst zu pflegen, was er uns sonst nicht nach Jahrhunderten, sondern nach Jahrzehnten auf­erlegen muß, weil der Menschheit das auferlegt werden muß, was sie sich nicht selber auferlegt. Wir haben die Aufgabe, hier in der Mitte Europas dasjenige zu pflegen, was nur aus den drei Gliedern des sozialen

Vandaar dat ze je ook niet begrijpen, wanneer je over deze dingen spreekt. Al zou ook maar een sprankje van wat sociale driegeleding is op menselijk begrip kunnen rekenen, dan zou men zien wat ons vanuit het Westen bedreigt, het overspoelen van het gehele politieke en geestelijke leven met het economische; en wat vanuit het Oosten tot ons komt, ook vanuit Rusland, een schreeuw van de mensheid naar de redding van het geestesleven uit het economische.
Twee polen staan tegenover elkaar, het Westen en het Oosten en wij in het midden, hebben de opdracht naar het Westen te kijken en het schadelijke bij ons geen kans te geven; naar het Oosten te kijken en bij onszelf te verzorgen wat het Oosten ons ook niet na eeuwen, maar na decennia moet opleggen, omdat de mensheid opgelegd moet krijgen, wat het zichzelf niet oplegt. Wij hebben de opdracht, hier in het midden van Europa te verzorgen, wat alleen maar uit de drie gebieden van het sociale

blz. 142

Organismus heraus gepflegt werden kann. Würde heute eine Über­macht der Kultur des Ostens entstehen, dann würde die Erde über­schwemmt werden mit nebuloser Mystik, die Erde würde über­schwemmt werden mit wirklichkeitsfremder Theosophie. Würde die Übermacht im Westen entstehen, dann würde die Erde überschwemmt werden, tyrannisiert werden durch das bloße materielle Leben. Diese Aufgabe hätten wir: zwei furchtbare Schädigungen der Menschheit abzuhalten durch eine vernünftige Dreigliederung des sozialen Orga­nismus, dadurch, daß wir das Wirtschaftsleben, das Geistesleben ver­selbständigen und dem Staate die Möglichkeit benehmen, diese Dinge so weit zu treiben, bis von Westen und Osten, über uns zusammen-brechend, unser Untergang kommt.
Ein objektiver Blick nach dem Westen hin ergibt das heute vor allen Dingen, wie sehr man aufmerksam sein müßte auf alles dasjenige, was ausgeht von den romanischen Völkern. 

organisme verzorgd kan worden. Wanneer er nu een overmacht aan Oosterse cultuur ontstaat, dan zou de wereld overspoeld worden met schimmige mystiek, de aarde zou overspoeld worden met een wezensvreemde theosofie. Zou die overmacht in het Westen ontstaan, dan zou de wereld overspoeld worden, getiranniseerd door alleen maar het materiële leven. Deze opdracht hebben wij: twee vreselijk schadelijke stromingen in de mensheid tegen te houden door een verstandige driegeleding van het sociale organisme, door het economische en geestesleven op zichzelf te stellen en de staat de mogelijkheid te ontnemen, deze dingen zo ver te laten komen dat vanuit het Westen en het Oosten over ons losbarstend, onze ondergang komt.
Een objectieve blik naar het Westen leert ons nu vooral hoe zeer je moet letten op alles wat er van de Romaanse volkeren uitgaat.

Denn nichts Gefährlicheres könnte für uns sein, als wenn wir uns Illusionen hingeben würden darüber, daß aus sehr tiefen, tiefen Grundlagen heraus vor allen Din­gen Frankreich an unserem Untergang arbeitet. Wenn wir Frankreich daran verhindern, dann kommen wir über dasjenige, was uns von eng­lischer Seite droht, leicht hinweg. Aber dazu gehört Unterscheidungs­vermögen, ein Augenmaß für die Dinge. Dazu ist vor allen Dingen notwendig die Einsicht, daß, vielleicht mit wenig Ausnahmen, alle diejenigen, die von Deutschland aus – ich weiß nicht, wie man sagen soll, damit man niemand kränkt – heute in Versailles über das Schick­sal Deutschlands verhandeln, nicht weiter als Instrumente verwendet werden für diese Verhandlungen. Das sind Dinge, die eben heute ge­sehen werden müßten ungeschminkt, die heute so gesehen werden müssen, meine lieben Freunde, daß man gar keine Konzessionen auch in seinem inneren Urteil macht. Sieht man das aber heute ein, dann mmmt man durch ein solches Sehen den ersten Impuls auf, den man insbesondere für Volkspädagogik braucht; man sieht, was die bis­herige Volkspädagogik an die Oberfläche getrieben hat an Menschen, die heute Menschenschicksal machen.
Es ist natürlich bequemer, die allertrivialsten Urteile an dasjenige anzugliedern, was hier eigentlich gemeint ist, als ausgehend von den

Want niets kan gevaarlijker voor ons zijn dan wanneer we er ons illusies over maken dat met name Frankrijk vanuit diepe, zeer diepe gronden aan onze ondergang werkt. Wanneer we Frankrijk dit beletten, dan ontsnappen we makkelijker aan wat ons van Engelse zijde bedreigt. Maar daar heb je onderscheidingsvermogen voor nodig, een vermogen om die dingen goed te zien. Daarvoor is vooral het inzicht noodzakelijk dat, misschien met een paar uitzonderingen, dat ieder die namens Duitsland – ik weet niet hoe ik dat moet zeggen, zonder te beledigen – nu in Versailles over het lot van Duitsland onderhandelt – niet meer dan als werktuig gebruikt wordt voor deze onderhandelingen.
Dat zijn de dingen die nu gezien moeten worden, zonder opsmuk, die nu, beste vrienden, zo gezien moeten worden dat men helemaal geen concessies doet, ook niet in zijn eigen diepe oordeel. Als men dat nu maar inziet, dan neemt men daardoor de eerste impuls op die men in het bijzonder nodig heeft voor de volkspedagogie; je ziet wat de volkspedagogie tot nog toe als gevolg heeft bij mensen die tegenwoordig het lot van de mensheid bepalen.
Het is natuurlijk makkelijker de meest triviale oordelen te verbinden aan wat hier eigenlijk wordt bedoeld, uitgaand van de 

blz. 143

Anregungen, die gegeben werden, auf die verschiedenen Menschen­felder zu sehen, damit auf diesen verschiedenen Menschenfeldern das Richtige getroffen werden kann. Als ich vor längerer Zeit in unserem Bau in Dornach gesprochen habe von der Dreigliederung des sozialen Organismus, da verging einige Zeit, und es tauchte nachher auf ein ganz sonderbarer Plan. Als ein groteskes Beispiel, wie die Menschen heute erzogen sind, darf ich vielleicht diesen Plan anführen. Da ist der Bau, an dem Bau beschäftigt einige Menschen, damit verbunden an­dere, die nichts zu tun haben, und die in der Umgebung leben. Über die Dreigliederung des sozialen Organismus wurde gesprochen. Nun entstand in einigen Köpfen, die heute, möchte ich sagen, selbstver­ständliche Idee, man müsse doch irgendwo anfangen. Und man wollte nun irgendwo zu sozialisieren anfangen, indem man in der wüstesten Weise sektiererisch ein kleines Gebiet ins Auge faßt und in diesem kleinen Gebiet die wüstesten Pflanzen der Selbstsucht aufsprießen läßt, und dann sagt, man hat doch irgendwo mit dem Sozialisieren an-gefangen. Also sollte zunächst das, was an Menschentum um den Bau herum gruppiert war, sozialisieren, den dreigliedrigen sozialen Orga­nismus in Szene setzen.

stimulans die gegeven wordt om op de verschillende menselijke terreinen te kijken, zodat daarop dan het juiste gedaan kan worden. Toen ik al een poos geleden in ons gebouw in Dornach over de driegeleding van het sociale organisme had gesproken, verstreek er een bepaalde tijd en toen dook er later een wonderlijk plan op. Als een grotesk voorbeeld van hoe de mens vandaag de dag opgevoed wordt, mag ik dit plan wellicht belichten. 
We hebben het gebouw*, bij het gebouw werkzaam een paar mensen, een paar andere eraan verbonden die niets hebben te doen en die in de omgeving wonen. Er werd over de driegeleding gesproken. Nu ontstond in een paar hoofden het in deze tijd vanzelfsprekende idee dat je toch ergens moet beginnen. En men wilde nu met socialiseren beginnen door op de meest vreselijke manier sektarisch een klein gebied te nemen om het meest vreselijke egoïsme te laten opbloeien om dan te zeggen dat men toch ergens met socialiseren begonnen is. Dus dan zou alles wat aan menselijkheid rondom ons gebouw allereerst moeten socialiseren door het drieledige sociale organisme in scène te zetten. 

Pläne wurden entworfen, wie die Dornacher den dreigliedrigen sozialen Organismus in Szene setzen. Man konnte nichts anderes tun, als den Leuten sagen: Was soll denn das eigentlich heißen? Nehmt einmal an, ihr macht Ernst mit der Sache: Dann käme als erstes die Selbständigkeit des Wirtschaftslebens. Ja, dann müßtet ihr euch natürlich vor allen Dingen Kühe anschaffen und melken und alles dasjenige tun, was scheinbar eine Wirtschaftsoase herbeiführen kann. Und dann könnten, weil mit dieser Wirtschaftsoase nach außen hin in Verbindung stehen müssen andere Menschen, die schönsten Parasiten der Wirtschaft werden, denn jede solche sektiererische Ab­schließung ist nichts anderes als ein Wirtschaftsparasitismus. Man kann in einem geschlossenen Wirtschaftsgebiet drinnen ja nur sozial egoisieren; wenn man etwas ausschließt, so lebt man auf Kosten an­derer. Es ist erst recht der wüsteste Kapitalismus. Und das Rechts-leben: nun, ich möchte sehen, falls ihr ein Gericht einsetzt, wenn einer etwas ausfrißt, und ihm das Urteil sprecht, ich wollte sehen, was dann der schweizerische Staat sagen würde, wenn ihr diese Dreigliederung

Er werden plannen gemaakt hoe de Dornachers de sociale driegeleding in scène zouden zetten. Je kon niets anders doen dan tegen de mensen zeggen: wat betekent dit dan? Neem eens aan dat je de zaak serieus neemt: dan komt als eerste de autonomie van het economische leven. Ja, maar dan zou je natuurlijk ook eerst maar eens koeien moeten kopen en melken en alles doen wat klaarblijkelijk een economische oase dichterbij kan brengen.
En dan zouden, omdat met deze economische oase naar buiten toe andere mensen moeten zijn verbonden, de meest uitgelezen parasieten van de economie ontstaan, want iedere dergelijke sektarische afzondering is niets anders dan een economisch parasitisme. Je kan in een gesloten economisch gebied alleen maar sociaal egoïstisch worden; als je iets buitensluit, leef je ten koste van anderen. Dat is pas het zuivere kapitalisme. En het rechtsleven: nu, ik zou weleens willen zien, voor het geval het gerecht wordt ingezet wanneer iemand iets uitgevreten heeft, dat hem dan veroordeelt; wat de staat Zwitserland dan zegt, als je deze driegeleding

blz. 144

hättet! Und das Geistesleben: seit wrr eine anthroposophische Be­wegung haben, ist gerade für das Geistesleben dasjenige angestrebt worden gegen alle Widerstände, was Unabhängigkeit ist nach allen Seiten hin. Das haben wir getan, solange wir existieren, und ihr seht gar nicht einmal, daß dies gleich in Angriff genommen worden ist. So wenig Verständnis dafür ist da, daß gemeint wird, auch das noch solle eingerichtet werden.Darauf kommt es nicht an, daß heute irgend jemand sagt: Ja, an irgendeinem Punkte muß man doch anfangen. – Mit diesem Anfangen ist zumeist nur ein wüstes kapitalistisches Individualisieren gemeint, und dieses muß ja damit beginnen, daß man zunächst kapitalistisch eine solche Kolonie begründet. Damit ist man ganz ferne von dem, was mit den wirklich sozialen Gedanken gemeint sein kann. Aber damit soll nicht eine Kritik über den Einzelnen ausgeübt werden; denn ich bin der letzte, der verkennt, welche Schwierigkeiten der Ein­zelne hat, wenn er sich heute hineinversetzen soll in die großen Auf­gaben der Zeit. Aber etwas anderes möchte ich damit an Ihr Herz legen: sich nicht in Illusionen zu wiegen, sondern wenn Sie eben kapi­talistisch individualisieren wollen, so gestehen Sie es sich ein. Sie sind aus den heutigen Verhältnissen heraus genötigt, noch kapitalistisch zu individualisieren zu Ihrer Wohlfahrt. 

zou hebben! En het geestesleven: sinds we een antroposofische beweging hebben, is er voor het geestesleven juist naar gestreefd tegen alle weerstand in, naar wat in elke richting onafhankelijkheid is. Dat hebben we gedaan, zolang we bestaan en jullie zien niet eens dat dit meteen aangevallen werd. Er is zo weinig begrip voor dat men denkt dat dit nog gedaan moet worden. Maar het komt er niet op aan dat nu iemand zegt: maar ergens moeten we toch beginnen. Met dit begin is meestal een zuiver kapitalistisch individualiseren bedoeld en dat moet er wel mee beginnen dat men eerst kapitalistisch zo’n kolonie sticht. Daarmee staat men heel ver van alles wat met werkelijk sociale gedachten bedoeld kan zijn. Maar hiermee wordt geen kritiek gegeven op een enkeling, want ik ben de laatste die miskent welke moeilijkheden de enkeling heeft, wanneer hij zich nu in de grote opgaven van de tijd moet verplaatsen. Maar nog iets anders zou ik u hiermee aan het hart willen leggen: niet mee te wiegen op illusies, maar wanneer u zelf kapitalistisch zou willen individualiseren, geef eraan toe. Door de huidige omstandheden bent u gedwongen om voor uw welvaart nog kapitalistisch te  individualiseren.

Gestehen Sie sich bitte die Wahr­heit, denn Wahrheit wird dasjenige sein, von dem auch wirklich alles soziale Leben wird ausgehen müssen. Wahrheit sollte nicht einmal in den Sätzen verleugnet werden. Man sollte vor die Menschheit auch nicht einmal in der Formulierung von Sätzen hintreten mit einer Un­wahrheit.Es geht ja heute durch die Lande der Ruf: Unentgeltlichkeit des Schulwesens. – Ja, was soll denn das überhaupt heißen? Es könnte doch nur der Ruf durch die Lande gehen: Wie sozialisiert man, damit ein jeder die Möglichkeit hat, seinen gerechten Beitrag zum Schulwesen zu schaffen? Unentgeltlichkeit des Schulwesens ist ja nichts weiter als eine soziale Lüge, denn entweder verbirgt man dahinter auf der einen Seite, daß man erst einer kleinen Clique den Mehrwert in die Tasche liefern muß, damit die ihr Schulwesen gründet, durch das sie die Men­schen beherrscht, oder man streut allen Sand in die Augen, damit sie

Geef a.u.b. de waarheid toe, want waarheid zal datgene zijn van waaruit daadwerkelijk heel het sociale leven uit moet gaan. De waarheid zou in uitspraken geen enkele keer verloochend moeten worden. Men zou voor de mensheid geen enkele keer moeten verschijnen met onware formuleringen.
Tegenwoordig klinkt door het land de roep: het onderwijs moet kosteloos zijn. Maar wat betekent dat dan? Door het land kan toch alleen maar de roep klinken: hoe moet je socialiseren zodat iedereen de mogelijkheid heeft zijn wettelijke bijdrage aan het onderwijs op te brengen. Kosteloos onderwijs is niets meer dan een sociale leugen, want of daarachter verbergt men enerzijds dat men eerst de meerwaarde van dat geld naar een kleine groep toeschuift zodat die de scholen kan stichten waardoor die groep de mensen overheerst of men strooit iedereen zand in de ogen zodat zij

blz. 145

nur ja nicht wissen, daß unter den Pfennigen, die sie aus dem Porte­monnaie nehmen, auch diejenigen sein müssen, von denen die Schulen unterhalten werden. In der Formulierung unserer Sätze müssen wir schon so gewissenhaft sein, daß wir nach Wahrheit streben.
Die Aufgabe ist groß, aber die Größe der Aufgabe sollte sich jeder vor Augen halten. Dasjenige, was in der Anthroposophie als Ideal hingestellt worden ist innerhalb einer kleinen Bewegung seit Jahr-zehnten, das, meine lieben Freunde, kann ja natürlich nicht jeder er­füllen: der eine hat Rücksicht zu nehmen auf sein Amt, der andere auf seine Frau, die andere auf ihren Mann, der andere hat Rücksicht zu nehmen auf die Erziehung seiner Kinder. Das müßte rücksichtslos jeder sich gestehen, damit er einen Überblick darüber erhält, wie wenig er dem nachkommt, um was es sich handelt.

dus niet weten dat er van de munten die ze uit hun portemonnee nemen er ook bij zitten die de scholen moeten onderhouden. In het formuleren van onze uitspraken moeten we al zo gewetensvol zijn, dat we naar de waarheid streven.
De opdracht is groot, maar de omvang moet ieder voor ogen staan. Wat in de antroposofie  sinds decennia als ideaal gesteld wordt binnen een kleine beweging, dat, beste vrienden, kan natuurlijk niet iedereen voor elkaar krijgen: de een moet rekening houden met zijn beroep, de andere met zijn vrouw, of met haar man, de andere weer met de opvoeding van de kinderen. Dat moet iedereen zonder pardon toegeven, zodat hij kan overzien hoe weinig hij na kan komen van waarom het gaat.

Denn das anthroposo­phische Ideal ist ja ein solches, daß es die Einsetzung des ganzen Men­schen notwendig macht. Das können ja heute viele nicht. Aber sie sollen sich nicht die Illusion, den Nebel vormachen, daß sie nun schon genug getan haben, sondern sie sollen sich die Wahrheit über sich selbst gestehen. Aber auf der anderen Seite sollen sie durchdrungen sein davon, daß es heute ums Stehen oder Fallen geht, gerade bei der Pflege eines wirklich kulturgemäßen Geisteslebens. Und niemand kann über dasjenige, was dem Geistesleben und damit dem sozialen Leben notwendig ist, zu richtigen Anschauungen kommen, der es nicht wagt, mutig sich zu gestehen: Der Radikalismus muß bis in die Abänderung des verruchten Stundenplanes, bis in manche Kleinigkeiten hinein gehen; denn aus diesen Kleinigkeiten heraus entwickeln sich jene Schneebälle, welche dann zu Lawinen anwachsen, die heute als die großen Kulturschäden da sind.
Das bitte ich zu bedenken. Davon wollen wir dann ein nächstes Mal weiter sprechen.

Want het antroposofische ideaal is zo, dat het de inzet van de hele mens noodzakelijk maakt. Dat kunnen velen vandaag niet. Ze moeten echter niet de illusie koesteren, zich in nevelen hullen, dat ze nu al genoeg gedaan hebben, maar ze moeten de waarheid over zichzelf toelaten. Aan de andere kant echter moeten ze ervan doordrongen zijn dat het nu gaat om vallen en opstaan, met name bij het verzorgen van een werkelijk cultuurgericht geestesleven. En niemand kan over wat voor het geestesleven en daarmee voor het sociale leven nodig is, tot goede opvattingen komen, die niet moedig durft te zijn de waarheid onder ogen te komen: een radicale houding is nodig tot aan de verandering van dat onmogelijke urenrooster aan toe, tot in vele kleinigheden aan toe; want uit deze kleinigheden hebben de sneeuwballen zich ontwikkeld, die zijn aangegroeid tot lawines, waarvan we nu de schadelijke werking zien.
Ik vraag u dat eens te overdenken. Een volgende keer zullen we er nog verder over spreken.
.
*(Duits: Der Bau), bedoeld wordt het Goetheanum
.

[1] GA 192
[2] GA 192 voordracht 6 (Duits)
[3] De kernpunten

.

Rudolf Steiner over pedagogie(k)alle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

1556

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over aardrijkskunde (GA 302)

.

RUDOLF STEINER OVER AARDRIJKSKUNDE

GA 302

voordracht 3

blz. 52

Wenn wir den Menschen, der schließt, den Menschen, der also sich betätigt, sehen, wie er drinnensteht in der ganzen Welt, nicht sich herauslöst durch den Kopf aus der Welt, wenn wir diesen Menschen uns vergegenwärtigen, so ist er eigentlich ohne den Raum gar nicht denkbar. Der Raum gehört zu diesem Menschen dazu. Er ist ein Glied in der räumlichen Welt, insofern er ein Beine und Füßemensch ist.
Und wenn wir das räumlich betrachten, dann ist es in gewisser Weise für unseren astralischen Leib ein Sich auf die Beine Stellen, wenn wir Geographie mit dem Kinde treiben. Es wird tatsächlich der astralische Leib unten mächtiger und dichter. Wir treiben das Räumliche, und wir verdichten daher das Geistig-Seelische des Menschen nach dem Boden hin. Mit anderen Worten: Wir bringen den Menschen zu einer gewissen Festigung in sich gerade dadurch, daß wir recht anschaulich das Geographische betreiben, aber diese Geographie so betreiben, daß wir immer das Bewußtsein hervorrufen, daß der Niagara nicht an der Elbe liegt, sondern daß wir immer das Bewußtsein hervorrufen: wieviel Raum liegt zwischen Elbe und Niagara.Wenn wir das wirklich anschaulich betreiben, dann stellen wir den Menschen in den Raum hinein, wir bilden insbesondere dasjenige in ihm aus, was ihm ein Weltinteresse beibringt, und das wird sich in der verschiedensten Weise in der Wirkung zeigen. Ein Mensch, mit dem wir verständig Geographie treiben, steht liebevoller seinem Nebenmenschen gegenüber als ein solcher, der nicht das Daneben-im-Raum erlernt. Er lernt das Danebenstehen neben den anderen Menschen; er berücksichtigt die anderen. Diese Dinge gehen stark in die moralische Bildung hinüber, und das Zurückdrängen der Geographie bedeutet nichts anderes als eine Aversion gegen die Nächstenliebe, die sich in unserem Zeitalter immer mehr und mehr zurückdrängen lassen mußte.
Man merkt solche Zusammenhänge nicht, aber sie sind vorhanden. Denn es wirkt immer eine gewisse unterbewußte Vernunft oder Unvernunft in den Erscheinungen des Zivilisationslebens.

Als we de mens die conclusies trekt, die dus actief is, zien zoals hij in de wereld staat, en niet zoals hij zich door zijn hoofd van de wereld losmaakt, als we ons die mens voor de geest halen, dan is die eigenlijk helemaal niet denkbaar zonder de ruimte. De ruimte hóórt bij die mens. Hij is een deel van de ruimtelijke wereld voor zover hij benen- en voetenmens is. En als we het ruimtelijk bekijken, dan is het voor ons astrale lichaam in zekere zin een met-de-voeten-op-de-grond-gaan-staan wanneer we met de kinderen aardrijkskunde doen. Het astrale lichaam wordt inderdaad van onderen steviger en dichter. We gaan om met het ruimtelijke en daardoor verdichten we het geestelijk-psychische van de mens naar de grond toe.
Met andere woorden: we brengen de mens tot een zekere verste­viging in zichzelf doordat we op aanschouwelijke wijze aardrijks­kunde geven; aardrijkskunde wel zó dat we steeds het bewustzijn wekken dat de Niagarawatervallen niet in de Elbe liggen, maar dat we altijd een bewustzijn wekken voor de hoeveelheid ruimte die er tussen de Elbe en de Niagara ligt.
Als we dat echt aanschouwelijk doen, dan plaatsen we de mens in de ruimte, dan ontwikkelen we bij hem vooral dat wat zijn interesse voor de wereld opwekt; en dat zal op de meest uiteenlo­pende manieren tot uiting komen. Een mens die we met verstand van zaken aardrijkskunde bijbrengen, staat liefdevoller ten opzichte van zijn medemens dan iemand die het naast-elkaar-in-de-ruimte niet leert kennen. Hij leert naast de andere mensen te staan, hij houdt rekening met de anderen. Deze dingen raken sterk de morele ontwikkeling; het verdringen van de aardrijkskunde* betekent niets anders dan afkeer van de naastenliefde, die zich in onze tijd steeds meer heeft moeten laten verdringen. Men merkt dergelijke samen­hangen niet, maar ze zijn er wel degelijk. Want in de verschijnselen van onze cultuur werkt steeds een bepaald onderbewust verstand of onverstand door.
GA 302/52
vertaald/51-52

*Even tevoren heeft Steiner een opmerking gemaakt over hoe men in die tijd (1921) en daarvoor, over aardrijkskunde dacht:

Sehen Sie, da wirken manchmal merkwürdige Dinge; sie werden nicht beobachtet und sie gehören doch zu den kulturgeschichtlich aller- wichtigsten Dingen. Wir haben eine Zeit gehabt, so im letzten Drittel des 19. Jahrhunderts, da ist der Geographieunterricht gegenüber dem Geschichtsunterricht eigentlich in den Lehrplänen etwas zurückgedrängt worden. Man hat ja auch immer die Geographie bei den Lehrbefähigungsprüfungen an irgend etwas angehängt. Sie ist weniger berücksichtigt worden. Entweder der Geschichtslehrer bekam sie ange hängt, oder in gewissen Gegenden wurde sie an den Naturgeschichtsunterricht angehängt. Die Geographie ist tatsächlich eine Zeitlang zurückgedrängt worden. 

Weet u, er zijn soms merkwaardige dingen in het spel; ze worden niet opgemerkt en toch behoren ze cultuurhistorisch tot de allerbe­langrijkste dingen. Er is een tijd geweest, rond het laatste derde deel van de 19e eeuw, waarin het aardrijkskundeonderwijs in het leer­plan enigszins is teruggedrongen ten opzichte van het geschie­denisonderwijs. Men heeft immers ook de aardrijkskunde bij de bevoegdheidsexamens voor het onderwijs altijd ergens aan ge­koppeld. Het vak werd minder voor vol aangezien. Ofwel de geschiedenisleraar kreeg het als aanhangwagen, ofwel – in bepaalde streken – viel het onder de natuurlijke historie. Aardrijkskunde is werkelijk een tijd lang teruggedrongen.
GA 302/51
vertaald/51

.

Rudolf Steiner over aardrijkskundealle artikelen

Aardrijkskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

 

1555

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Kinderbespreking (4)

.

DE KINDERBESPREKING

Een weg naar het wezen van het kind

De  kinderbespreking zoals die hier wordt beschreven, is ontstaan in de heilpedagogie. In de ‘Heilpädagogischer Kurs‘ [GA 317] laat Steiner aan voorbeelden zien, hoe door een geschoold waarnemingsvermogen ‘een gezonde diagnose zich vanzelf tot iets therapeutisch ontwikkelt’. (R.Steiner, Genezend opvoeden, 3e voordracht).
Een pedagogisch noodgeval of een verlangen een kind zo snel mogelijk te helpen, kan er makkelijk toe leiden dat er te snel therapeutische maatregelen worden genomen en dat de kinderbespreking niet als een ontwikkelingsproces wordt gezien.

Wanneer je de kinderbespreking losmaakt van een vooropgezet doel en in de lerarenvergadering als gemeenschappelijke, regelmatige scholing verzorgt, kan er daardoor een kracht ontstaan die niet beperkt hoeft te blijven tot de heilpedagogie. [nu orthopedagogie]

Met chaotische bewegingen en ongearticuleerde spraak uit de zuigeling zijn pure levenswil – vaak sterker in vergelijking met zijn lichamelijke hulpeloosheid. De ongerichte, onbeheerste wil vindt een aanknopingspunt wanneer de blik ‘geboeid’ raakt, de handjes iets pakken en het kind uiteindelijk zijn lichaam zonder hulp van buitenaf in evenwicht kan houden. Met het vinden van het eigen ‘standpunt’ begint de natuurlijke wil zich te differentiëren in voelen en denken. Dat vindt plaats met andere mensen: door spreken en begrijpen komt het eigen wezen meer tot bewustzijn en los van de omgeving. Het eigenzinnige in de koppigheidstijd laat dat duidelijk zien.

We komen steeds meer kinderen tegen die geen rem lijken te hebben, bij wie binnen- en buitenwereld niet duidelijk begrensd van elkaar afgescheiden zijn. Het lijkt net alsof hun levenswil geen geschikte lichamelijkheid en sociale omgeving heeft gevonden die een steun voor hen zijn.
Dat komt overeen met een algemene waarneming dat de traditionele sociale structuren hun draagkracht verliezen en dat het menselijk lichaam zwakker, gevoeliger en kwetsbaarder wordt (maar niet korter leeft). Deze processen zijn gunstig voor de individuele ontwikkeling – hoe onherbergzamer het landschap en hoe ongeschikter de ‘transportmiddelen’, des te groter de uitdaging de weg, mijn weg, op eigen kracht te vinden. Daarbij hoort ook het verdwijnen van de traditionele ouder-kind-  of leerkracht-leerlingrelatie en we maken steeds meer ogenblilkken mee van grote individuele intensiteit.
Dergelijke onconventionele ontmoetingen waren er ook vroeger wel, bijv. de pastor of de leerkracht die bij een kind uit een kinderrijk daglonersgezin de bijzondere begaafdheid opmerkte. Hoe was het mogelijk deze verborgen ontwikkelingsmogelijkheden van een kind te ontdekken. Omdat het nog voor de toekomst, in de wil van kind ligt, omdat het nog niet naar buiten gekomen is, kan men het zich niet voorstellen. Maar je kan er wel een indruk van krijgen of het kan een indruk op je maken, omdat er van deze aanwezige wilskracht een werking uitgaat.
De kinderbespreking probeert langs een bepaalde kennisweg die stap voor stap opgebouwd is, de verborgen ontwikkelingskracht van het kind te ontdekken, zodat de opvoeder de voorwaarden kan scheppen waarmee de wil van een kind richting, steun en doel kan vinden.

hoe kan een kinderbespreking eruit zien?

Een groep mensen die met een bepaald kind werken – het kunnen ook alle leerkrachten van een tehuis zijn, of van een school of een kleuterschool, met de schoolarts en andere medisch-therapeutische vakmensen, komt regelmatig bij elkaar om een kind in het middelpunt van hun belangstelling te plaatsen.
Eerst wordt het uiterlijk van het kind zoals zich dat aan ons voordoet, geschetst: houding, bewegingen, gebaren, mimiek, blik, het spreken worden beschreven; hoe het ademhaalt, hoe het eet en ook wat zijn ziel betreft: denken en waarnemen, voelen en hoe het sociaal is en alles wat het kind met zijn wil laat zien. Om de beschrijvingen zoveel mogelijk niet vooringenomen aan te horen, is het raadzaam, nu de voorgeschiedenis te vertellen. Misschien zijn er ook vermoedens ontstaan die door de voorgeschiedenis bevestigd of ontkracht worden. In ieder geval is deze volgorde gunstig voor het open staan en het meebewegen met de ziel.
Aan het eind van de bespreking kan je dikwijls verbaasd staan over de verandering van je blik op het kind. Er is tijdens de bespreking een duidelijke verandering ontstaan – en wanneer de aandacht voor het kind bijzonder sterk was, kan je bijna de indruk krijgen dat je de wereld nu door de ogen van het kind ziet.
Wanneer het je vereenzelvigen met het wezen van het kind gelukt is, word je alert en open voor het pedagogische idee: wat kunnen we in overeenstemming met de meest innerlijke wil van het kind voor zijn ontwikkeling doen – het zij uiterlijk, het zij innerlijk. Het kind merkt al snel een andere houding van de pedagoog. Na een kinderbespreking lijkt het wel alsof er ’s nachts in de ontwikkeling van het kind iets is gebeurd. Het kan ook voorkomen dat kinderen na een bespreking opstandig worden, omdat de blik van de opvoeders niet open is, maar vol met bedoelingen – misschien wel de allerbeste.
Programma en methode van de kinderbespreking ondersteunen elkaar. De weg van de uiterlijke verschijningsvorm naar de wil van het klnd loopt over een drempel. Wat geworden is, de lichamelijkheid en de levensomstandigheden kun je uiterlijk beschrijven. Maar hoe een kind daar met zijn individuele aard mee omgaat en zich ontwikkelt aan de weerstand die deze hem bieden, kun je niet echt goed weergeven. We worden opgeroepen mee te bewegen, het na te voelen, ons in te leven. Het wezen van het kind waar de ontwikkelingsimpulsen vanuit gaan, kunnen we alleen maar leren kennen, wanneer we onder de indruk kunnen komen van het kind, wat daar werkzaam is ‘aan het eigen lijf’ ervaren. Het hoeft niet meteen zo te zijn dat het kind ons uit de slaap houdt, of ‘in de war maakt’, maar iets subtiels zou wel een indruk op ons moeten maken.

De kinderbespreking kent drie fasen, die niet noodzakelijkerwijs op elkaar hoeven te volgen, maar waar je het toenemen van de intensiteit aan kan beleven.
Eerst moet er in wie er bij is, een levendig, kleurrijk, aanschouwelijk beeld van het kind ontstaan. Bij de volgende stap moeten de geschetste verschijnselen innerlijk levendig in samenhang worden gebracht, waarbij het gevoel aftast of men het kind recht doet. Zonder meer moeten hierbij zijn bijzondere talenten ter sprake komen en wat opvallend is aangevuld met wat ‘achter, onder of boven’ verborgen ligt. De tweede fase wordt vaak als een soort zweeftoestand beleefd, waarbij de fenomenen niet op zich staan, maar bij elkaar komen als een soort vlechtwerk. Dat betekent de overgang naar de derde fase al, die het gevolg is van de inzet van de deelnemers om de kinderbespreking niet volgens de leus ‘wij willen wat voor het kind mogelijk maken’, maar door terughoudendheid te oefenen. Dan kan men getuige zijn van een gemeenschappelijk gevormde ‘vrije ruimte’ waarin het wezen van het kind zich kan uitspreken en die het ons mogelijk maakt zich met hem te identificeren: we spreken niet meer over het kind, maar het kind spreekt door ons heen.
De kinderbespreking kan ertoe bijdragen dat de relatie met een bepaald kind helderder wordt en een nieuwe, diepere verbinding tot stand komt.
Daar kan een gezondmakende werking vanuit gaan voor een hele kleutergroep of schoolklas.

.

Heiner Priess, heilpedagoog, medewerker aan de opbouw van het heilpedagogische dagverblijf ‘Rudolf Steiner Schule Kiel, waar hij vele jaren klassenleraar was. Nu* docent aan het Rudolf Steiner Instituut voor sociale pedagogiek te Kassel, Erziehungskunst, jrg. 64-*5-2000

.

Kinderbespreking: alle artikelen

Uit de praktijk

 

1554

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde voordracht 2 (2-2-2)

.

Enkele gedachten bij blz. 35-38 in de vertaling van 1993.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA295) [3]

antipathie, geheugen en begrip

Op bladzijde 38 staat een schema dat Steiner destijds op het bord zette:

 

In [2-3-2]  ging het over de fantasie. Dat Steiner dit in het rijtje zet bij het willen en de sympathie is makkelijk te begrijpen. Ik merkte op: als je ergens warm voor loopt, er enthousiast voor bent, betekent dit, dat je er sympathie voor hebt, het graag wil. Je kan dit ook wel omkeren: je sympathie voor iets veroorzaakt warmtegevoelens in je ziel, je beleving, misschien mag je zelfs zeggen: de sympathie is de zielenwarmte. 
En na de uitleg dat ziel en geest zich ook fysiek manifesteren [2-5] neem je al in je overpeinzingen mee dat aan deze warmte van de ziel, ook de lichaamswarmte verwant is. De wil – vanuit een andere optiek gezien, verbonden aan de ledematen en de stofwisseling – heeft de warmte nodig om zich te kunnen manifesteren. Dat geldt voor de zielenwarmte, maar ook voor de fysieke warmte. Met steenkoude handen kun je vrijwel niets ten uitvoer brengen. Koude voeten houden je wakker. Het warme bloed vindt daar moeilijk toegang en remt de activiteit af. Dat is a.h.w. tegen de natuur. 
Een gezegde uit de volksmond luidt: ‘hoofd koel, voeten warm’. De taal is ook hier weer leermeester: heethoofdig moet iemand niet zijn; het bloed hoort daar niet zo; niet te veel warmte: geen verhitte koppen! En ‘met bloed doorlopen ogen’ heeft iets afschrikwekkends. 
Ook uit eigen ervaring weten we dat warmte/hitte niet bevorderlijk is voor een juiste studie-omgeving. Hoe vaak hebben we geen boeken meegenomen om in de zomervakantie nog wat te studeren en hoe weinig is daarvan gekomen. Warmte en wakkerheid gaan niet zo gemakkelijk samen; koude en slaap ook niet.
En we hebben ook vrijwel allemaal de ervaring dat we het van studeren, blokken, veel met het hoofd werken, lang achter de pc zitten, koud krijgen. Geen heet hoofd met rode wangen: integendeel: kouwelijk en bleek. De ‘kamergeleerde’ stellen we ons niet voor als een blozend iemand! “Theoreticus’, zegt het woordenboek, ‘weinig contact met het praktische leven’. Met het doen, zouden wij zeggen, dus met de wil.
We moeten ons wél steeds voor ogen houden dat het denken enerzijds de spiegelende activiteit is, van het na-denken, ik beschreef dat aan het begin van [2-3-2] en anderzijds het ‘vooruit’denken. 

Het is een open deur: wat we nog niet ‘vooruit’gedacht hebben, kunnen we ons niet ‘vooruit’herinneren. Je iets herinneren kan alleen wanneer dit iets heeft plaatsgevonden, er al geweest is. In het rijtje dat Steiner geeft, kan het herinneren niet weggelaten worden: wat we ooit hebben geleerd, geweten, hebben leren kennen is ons geestelijk eigendom en we kunnen er weer overbeschikken als we het ons herinneren, ‘voor de geest roepen’. 

Voor ons mensen zijn ‘geheugen, herinneren en herinnering’ moeilijk te doorgronden verschijnselen. Wat is het, hoe komt tot tot stand, als we iets vergeten, waar blijft het; waarom onthouden kleine kinderen bepaalde dingen zo goed (zodat je altijd verliest met memory), waarom vergeten we als ouderen steeds meer van het heden; kunnen we iets doen waardoor we minder snel vergeten; en voor ons als pedagogen; hoe leren we de kinderen iets, zodat ze het ook, goed en makkelijk, onthouden. Wat voor raadselachtigs geeft ons de taal op: ‘onder de knie krijgen’, ‘uit het hoofd leren – o.a. in het Engels en Frans: ‘leren met het hart’; ‘er niet óp kunnen komen, te binnen schieten‘, het ‘kwijt‘ zijn; ‘het ligt op mijn tong, maar komt niet over mijn lippen’; ‘ik kan het (net niet) pakken; je kan je geheugen opfrissen, pijnigen; je kan er iets inprenten, ingriffen; daar? kan het lang bljven: een geheugen als een ijzeren pot; of juist niet: als een zeef.

Mensen die zich iets moeten herinneren, maar niet kunnen, kijken vaak wat omhoog, ze fronsen hun wenkbrauwen, rimpels verschijnen op het voorhoofd en of ze maken met hun hand(en) wat korte, ronddraaiende bewegingen. Waarom? En dan is er nog het fenomeen dat door te gaan lopen, herinneringen soms weer makkelijker opkomen; en waarom doet geur wat met herinneringen. Kortom: vele vragen.

Daar is veel studie naar verricht, met ook vele uitkomsten, die elkaar enerzijds ondersteunen, anderzijds weer tegenspreken. [artikelen over het geheugen]

Wanneer we in deze tweede voordracht blijven en we realiseren ons dat ‘na’denken en daarmee voorstellingen vormen, een ‘oude’ activiteit is, waarbij er ‘gespiegeld’ wordt en dat voor dit spiegelen antipathie nodig is, is ook begrijpelijk dat voor een spiegeling die moeilijker tot stand komt, meer antipathie nodig is. 

Wanneer we naar iets kijken dat ons niet bevalt, trekken we ook vaak rimpels in ons voorhoofd, onze ogen beginnen wat meer te kieren en dit is een gevolg op dat gevoel van ‘het bevalt mij niet’, waarbij een toenemende antipathie te bespeuren valt.
Misschien is die fronsende blik – het bedenkelijk kijken – een kleine verhoging van de antipathiekracht in ons als we proberen een herinneringsbeeld te laten ontstaan. 

Steiner nog eens over de antipathie i.v.m. het voorstellen:

Wir entwickeln in uns die Gefühlswelt, die ein fortwährendes Wechselspiel – Systole, Diastole – zwischen Sympathie und Antipathie ist. Dieses Wechselspiel ist fortwährend in uns. Die Antipathie, die nach der einen Seite geht, verwandelt fortwährend unser Seelenleben in ein vorstellendes; die Sympathie, die nach der anderen Seite geht, verwandelt uns das Seelenleben in las, was wir als unseren Tatwillen kennen, in das Keirnhafthalen dessen, was nach dem Tode geistige Realität ist. Hier komnen Sie zum realen Verstehen des geistig-seelischen Lebens: wir schaffen den Keim des seelischen Lebens als einen Rhythmus von Sympathie und Antipathie.
Was strahlen Sie nun in der Antipathie zurück? Sie strahlen Das ganze Leben, das Sie durchlebt, die ganze Welt, die Sie vor der Geburt beziehungsweise vor der Empfängnis durchlebt haben, zurück. Das hat im wesentlichen einen erkennenden Charakter. Also Ihre Erkenntnis verdanken Sie eigentlich dem Hereinschauen, dem Hereinstrahlen Ihres vorgeburtliehen Lebens.
Und dieses Erkennen, das in weit höheren- Maße vorhanden ist, als Realität vorhanden ist vor der Geburt oder der Empfängnis, wird abgeschwächt zum Bilde durch die Antipathie. Daher können wir sagen: Dieses Erkennen begegnet der Antipathie und wird dadurch abgeschwächt zum Vorstellungsbild.

We ontwikkelen in ons de gevoelswereld, die een voortdurende wisselwerking is van sympathie en antipathie — systole en diastole. Deze wisselwerking is voortdurend in ons aanwezig. De antipathie, die de ene richting uitgaat, brengt ons ziele-leven voortdurend tot voorstellingen; de sympathie, die de andere richting uitgaat, verandert ons zielenleven in hetgeen we als wil kennen, en houdt in kiemvorm wat geestelijke realiteit is na de dood. Hiermee komt u tot een werkelijk inzicht in het leven van geest en ziel: we scheppen de kiem van het zielenleven als een ritme van sympathie en antipathie. Wat straalt u nu in de antipathie terug? U straalt uw hele leven van voor de geboorte respectievelijk de conceptie, de hele wereld die u toen meegemaakt heeft, terug. Dat heeft hoofdzakelijk het karakter van kennen. Uw kennis heeft u dus eigenlijk te danken aan het feit dat uw leven voor de geboorte doorstraalt, doorwerkt tot in uw leven nu. En deze kennis, die in veel grotere mate als realiteit bestaat voor de geboorte of conceptie, wordt door de antipathie afgezwakt tot een beeld. Derhalve kunnen we zeggen: deze kennis stuit op de antipathie en wordt daardoor afgezwakt tot een voorstellingsbeeld.

Als de antipathie sterker wordt:

Wenn die Antipathie nun genügend stark wird, dann tritt etwas ganz Besonderes ein. Denn wir könnten auch im gewöhnlichen Leben nach der Geburt nicht vorstellen, wenn wir es nicht doch auch mit derselben Kraft in gewissem Sinn täten, die uns geblieben ist aus der Zeit vor der Geburt. Wenn Sie heute als physische Menschen vorstellen, so stellen Sie nicht mit einer Kraft vor, die in Ihnen ist, sondern mit der Kraft aus der Zeit vor der Geburt, die noch in Ihnen naehwirkt. Man meint vielleicht, die habe aufgehört mit der Empfängnis, aber sie ist noch immer tätig, und wir stellen vor mit dieser Kraft, die noch immer in uns hereinstrahlt. Sie haben das Lebendige vom Vorgeburtlichen fortwährend in sich, nur haben Sie die Kraft in sich, es zurückzustrahlen. Die begegnet Ihrer Antipathie. Wenn Sie nun jetzt vorstellen, so begegnet jedes solche Vorstellen der Antipathie, und wird die Antipathie genügend stark, so entsteht das Erinnerungsbild, das Gedächtnis, so daß das Gedächtnis nichts anderes ist als ein Ergebnis der in uns waltenden Antipathie. Hier haben Sie den Zusammenhang zwischen dem rein Gefühlsmäßigen noch der Antipathie, die unbestimmt noch zurückstrahlt, und dem bestimmten Zurückstrahlen, dem Zurückstrahlen der jetzt noch bildhaft ausgeübten Wahrnehmungstätigkeit im Gedächtnis. Das Gedächtnis ist nur gesteigerte Antipathie. Sie könnten kein Gedächtnis haben, wenn Sie zu Ihren Vorstellungen so große Sympathie hätten, daß Sie sie «verschlucken» würden; Sie haben Gedächtnis nur dadurch, daß Sie eine Art Ekel haben vor den Vorstellungen, sie zurückwerfen – und dadurch sie präsent machen. Das ist ihre Realität.

Wanneer de antipathie nu sterk genoeg wordt doet zich iets heel bijzonders voor. Wij zouden ons namelijk ook in het ge­wone leven na de geboorte geen voorstellingen kunnen vormen, wanneer we dat niet in zekere zin toch ook met dezelfde kracht zouden doen die we hebben overgehouden uit de tijd voor de geboorte. Wanneer u zich als fysiek mens voorstellingen maakt, dan doet u dat niet met een kracht die in u is, maar met de kracht uit de tijd voor de geboorte die nog in u nawerkt. Men meent wellicht dat die kracht zijn werking verliest bij de con­ceptie, maar die is nog steeds werkzaam; ons voorstellen ge­beurt met die kracht die nog steeds in ons doorstraalt. U heeft het leven van voor de geboorte voortdurend in u, maar u heeft ook de kracht in u om het terug te stralen. Die kracht ontmoet uw antipathie. Wanneer u zich nu voorstellingen maakt dan ontmoet dit proces iedere keer de antipathie, en wordt de anti­pathie sterk genoeg dan ontstaat het herinneringsbeeld, het geheugen, zodat het geheugen niets anders is dan het resultaat van de in ons werkende antipathie. Hier heeft u het verband tussen het nog louter gevoelsmatige van de antipathie — die nog niet gericht terugkaatst – en het gerichte terugkaatsen, het terugstralen van de waarnemingsactiviteit die nu nog met beeldkarakter in het geheugen ontplooid wordt. Het geheugen is slechts geïntensiveerde antipathie. U zou geen geheugen kunnen hebben, wanneer u zo grote sympathie zou koesteren voor uw voorstellingen dat u ze zou ‘opslokken’; u heeft alleen een geheugen doordat u een soort afkeer heeft van de voorstel­lingen, ze terugkaatst – en ze daardoor aanwezig doet zijn. Dat is hun realiteit.
GA 293/35-36
Vertaling/36-37

Hierboven zei ik dat het niet mogelijk is herinneringen te hebben aan iets wat nog moet komen. Maar ook wanneer we iets beleven, hebben we daar op dat ogenblik nog geen herinneringen aan. Vooral nog niet als we helemaal op gaan in deze beleving. Pas als we er afstand van kunnen nemen, kunnen de herinneringen, de herinneringsbeelden ontstaan. In het water zwemmend  hebben we al snel geen bewustzijn, geen weet meer van de temperatuur die – toen we er in sprongen, voor ons gevoel best laag was; uit het water, op de kant, voelen we hoe ‘lekker’ het water eigenlijk aanvoelde. Bijna letterlijk tegenover het water staand, herinneren we ons hoe het was.

Op een bepaalde manier komt Steiner nu ook bij ‘begrip’ uit:

Wenn Sie diese ganze Prozedur durchgemacht haben, wenn Sie bildhaft vorgestellt haben, dies zurückgeworfen haben im Gedächtnis und das Bildhafte festhalten, dann entsteht der Begriff. Auf diese Weise haben Sie die eine Seite der Seelentätigkeit, die Antipathie, die zusammenhängt mit unserem vorgeburtlichen Leben.

Wanneer u deze hele procedure doorlopen heeft, wanneer u in een beeld een voorstelling heeft gevormd, deze heeft terug­gekaatst in het geheugen en het beeld van de voorstelling vast­houdt, dan ontstaat het begrip. Op deze wijze functioneert de ene kant van de ziele-activiteit, de antipathie, die verband houdt met ons leven voor de geboorte.

Wie der Begriff aus dem Gedächtnis, so geht aus der Phantasie die Imagination hervor, welche die sinnlichen Anschauungen liefert. Die gehen aus dem Willen hervor.

Precies zoals uit de antipathie het geheugen ontstaat, ont­staat uit de sympathie de fantasie.
GA 293/35-36
Vertaling/36-37

Op vele plaatsen heeft Steiner – uiteraard vanuit vele invalshoeken – gesproken over herinnering en geheugen.

In een apart artikel zullen zijn opmerkingen daarover worden weergegeven.

Zie als praktische uitwerking:

[18-6] De kracht van de fantasie en de herinnering in de opvoeding
Signe Roll Wickberg over: fantasie i.t.t. geheugen; de ontwikkeling van beide in de verschillende leeftijdsfasen; praktische toepassing om ze te oefenen; de verschillen bij individuele kinderen
.

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1]  GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] 
GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven


.

Algemene menskunde: voordracht 2: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

1553

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (4-3)

.
Een mooi voorbeeld van ‘sociale en individuele bewustwording’ is het stukje levensverhaal van Peter Schilinkski die als marxist vastloopt in het gedachtegoed van Marx en ‘toevallig’ Steiners ‘Kernpunten van het sociale vraagstuk’ in handen krijgt. 
Waarom artikelen over sociale driegeleding op deze vrijeschoolblog verschijnen, wordt hier verantwoord.
In onderstaand artikel zegt Schilinkski: 

„Steiner heeft in de laatste jaren van zijn leven gezegd, dat van de hele driegeleding eigenlijk alleen de vrijescholen zijn overgebleven. Op sommige antroposofen heeft die uitlating diepe indruk gemaakt. Zij denken, dat als zij voor de vrijescholen werken, zij daarmee ook voor de driegeleding actief zijn.

Hij heeft echter nog andere dingen gezegd, bijv. dat bepaalde gedachten en ideeën in de geschiedenis met intervallen telkens weer terugkomen, en dat er dan voor de driegeleding een nieuwe kans ontstaat. Andere antroposofen, waartoe ik behoor, zijn nu diep getroffen door juist déze uitlating. Zij zeggen: wij moeten de eerste de beste kans waarnemen om de driegeleding als maatschappijconceptie opnieuw in de wereld te brengen.

In het Nederlandse onderwijsveld neemt de weerstand tegen te veel overheidsbemoeienis toe. 

Zou ‘100 jaar vrijeschool’ zo’n interval kunnen zijn waarover hieronder wordt gesproken?

 

MAATSCHAPPELIJKE DRIEGELEDING 

Door mensen, die met bezorgdheid de chaotische situatie van 1917 gadesloegen, hierom gevraagd, ontvouwde Rudolf Steiner de gedachte van de maatschappelijke driegeleding. Deze houdt in, dat alleen een autonoom (doch van zijn machtsmiddelen ontdaan) economisch leven werkelijk voor de stoffelijke behoeften van de mens kan zorgen; dat slechts een bevrijd en vrij geestesleven, in onbelemmerde concurrentie van de verscheidenheid, die aan het geestelijk streven van de mensheid eigen is, in staat is om een cultuur te scheppen, waaraan alle mensen kunnen deelnemen en die inzichten te produceren, die nodig zijn om de overstelpende problemen van de toekomst op te lossen; en dat een onafhankelijk en democratisch rechtsleven te waken heeft voor de rechten van de mens. Juist omdat de drie gebieden volstrekt van elkaar afhankelijk zijn, zal hun autonomie tot samenspel en hieruit tot een organische samenleving leiden.

Voor wie vandaag* ziet, hoe het nieuwe maatschappijtype van de technocratie in zijn Oostelijke en zijn Westelijke variant in snel tempo naar de termietenstaat toegroeit, zal de opmerking van Steiner in 1919, dat de maatschappij van de toekomst of driegeleed of bolsjewistisch zal zijn, een angstwekkende actualiteit hebben.

Sedert de Tweede Wereldoorlog heeft Peter Schilinski onvermoeid gewerkt om de principes van de sociale driegeleding in de openbaarheid te brengen: door voordrachten, (straat-)gesprekken, uitgifte van het tijdschrift Jedermann en anderszins. Vorig jaar vond zijn streven een eerste bekroning in de oprichting van het eerste driegeledingscentrum ter wereld in Achberg (zie het artikel van Michiel Damen in Jonas 15).(niet op deze blog) In de week van 22 t/m 28 maart* hield hij een voordrachtsreis door Nederland.

Professor dr. D. Brüll had een gesprek met hem, waarvan hier Schilinski’s aandeel wordt weergegeven.

bepaalde ideeën komen in de geschiedenis met intervallen terug

„Ik ben altijd bewogen geweest door de vraag: hoe kan men alle mensen helpen? Ik was onbevredigd als slechts enkelen werden ondersteund, bijvoorbeeld als één mens de studie van drie studenten financierde, of een kleine groep een andere grotere groep probeerde te ondersteunen. De vraag: hoe kan men alle mensen helpen, leidde me aanvankelijk naar het marxisme. Dat is al lang geleden, meer dan dertig jaar en ik heb toen door het marxisme leren inzien dat het zo niet gaat. Want de partijleiding kan niet weten wie er hulp nodig heeft. De partijleiding moet, op grond van haar officiële principes, de ‘goeden’ begunstigen en de activiteiten van de ‘slechten’ verhinderen.

Steeds opnieuw heb ik met de vraag geworsteld: hoe kan het recht en de vrijheid van iedere mens worden verwerkelijkt? Toen heb ik aan het einde van de Tweede Wereldoorlog op een eigenaardige manier het boek van Rudolf Steiner ‘De kernpunten van het sociale vraagstuk‘ in handen gekregen.

Wij hadden een studiegroep voor marxisme en we waren juist in een stadium gekomen dat wij tot de conclusie kwamen: zo gaat het niet. Ik was zeer gedeprimeerd. Toen kwam iemand met een rijdend bibliotheekje langs. In die tijd waren er bij ons bijna geen boeken te krijgen en er was een al helemaal aan flarden gelezen boekje bij, dat ik vanwege de titel kocht. Daar stond namelijk op de omslag ‘De kernproblemen van het sociale vraagstuk’.

Wij hadden net enkele duizenden bladzijden van Marx ‘Das Kapital’ doorgewerkt en we vonden het om zo te zeggen bespottelijk dat iemand op 110 bladzijden de kernproblemen van het sociale vraagstuk zou kunnen behandelen. We vonden het ook een ongelooflijke aanmatiging, maar ik zei tegen de anderen: ‘Als wij zoveel duizend bladzijden gelezen hebben, dan kunnen die 110 bladzijden er ook nog wel bij…….’

Op die manier ontstond de eerste marxistische studiegroep voor de kernproblemen van het sociale vraagstuk.

De studiegroep viel hierdoor uit elkaar. Enkelen vonden: ‘Dat is complete nonsens, laat die man dan maar op zijn eentje verder studeren, hij weet kennelijk niet wat hij wil’.
Maar ik had indertijd het gevoel: er zit geweldig veel in, alleen weet ik niet wat; je moet je er diepgaand mee bezighouden. Ik heb toen ongeveer twee jaar lang praktisch niets anders gedaan dan dit boekje en de geschriften van Steiner op maatschappelijk gebied bestuderen. Ik moet hieraan toevoegen, dat ik tijdens mijn studie de naam Rudolf Steiner nooit was tegengekomen … Ik studeerde geschiedenis, Frans en Latijn . . . Ook geen van mijn studiegenoten noemde die naam, ik heb de naam Steiner voor het eerst op dat smoezelige omslagje gezien.’

UITGAAN VAN CONSUMPTIE

„Ik moet zeggen, dat ik zonder de maatschappelijke driegeleding de antroposofie niet had kunnen aanvaarden. In mijn toenmalige levenssituatie was het voor mij beslissend of iemand iets kon zeggen over de vraag: hoe kan men alle mensen helpen, zonder daarvoor enkele te moeten onderdrukken. Daarop liep ook mijn studie van het marxisme uit: ook daar geldt de hulp niet alle mensen; er moeten mensen onderdrukt worden. Waar is echter een maatschappijsysteem ten behoeve van alle mensen?

Ik ben er nu zekerder van dan ooit, dat driegeleding de maatschappijvorm is, die de mens de materiële rechten vanzelfsprekend garandeert door vrije informatie en democratisch stemrecht. Maar veel belangrijker is, dat driegeleding de geestelijke ontwikkelingsmogelijkheden van de mens door middel van het vrije schoolwezen, en door een vrij geestesleven, de grootst mogelijke ontwikkelingskansen biedt. Dat is tegenwoordig voor mij van veel beslissender belang.

In de driegeleding wordt over het economische leven gezegd, dat men moet uitgaan van de consument, van de consumptie van de mensen. Dat is volkomen vanzelfsprekend! En toch zou ik daar nooit op gekomen zijn . . . Vanaf het moment dat ik dat bij Steiner las, dat men het bedrijfsleven moet inrichten vanuit het gezichtspunt van de consumptie, was dat voor mij de duidelijkste zaak van de wereld.

Het is interessant dat het gezichtspunt over het economische leven in dienst van de menselijke behoefte, door vertegenwoordigers van andere maatschappijvormen wel telkens naar voren wordt gebracht; maar tenslotte staat in alle andere systemen toch weer de productie op de eerste plaats! Driegeleding gaat wat dat betreft in de allereerste plaats en uitsluitend uit van een mobilisatie van de consumenten, hoe moeilijk dat ook is. Maar als ik de consument mobiliseer en als de consument zich bewust wordt van zijn belang in het economische leven, dan krijg je pas kans op een economisch leven in dienst van de consument.’

‘In het cultuurcentrum Achberg wordt geprobeerd twee dingen van de driegeleding te verwerkelijken: namelijk geestelijke vrijheid voor verschillende soorten activiteiten en wederzijdse gelijke rechten voor deze initiatieven. Wij willen daar dus een forum bieden waar de meest verschillende soorten initiatieven onder woorden gebracht kunnen worden en werkzaam kunnen zijn. Dat betekent uitwisseling van elkaars denkbeelden. Wij hopen vrijheid en gelijkgerechtigdheid dusdanig in de praktijk te brengen, dat deze levensvorm voor veel verschillende groeperingen aanleiding zal zijn om het Humboldthuis van Achberg als conferentieoord te gaan gebruiken. Daardoor kan waardering ontstaan voor de vrije uitwisseling van zeer verschillende levensovertuigingen. En daarmee zal men zowel de idee, alsook een stukje praktijk van de driegeleding eenvoudig als ervaring ondergaan. Dat is mijn hoop en mijn verwachting en voor de verwerkelijking hiervan wil ik alles in het werk stellen! ’

SOCIALE SAMENWERKING

‘Het ergste wat ons kan overkomen is dat onze antroposofische vrienden, die dc driegeleding kennen en de noodzaak daarvan inzien, ons niet voldoende ondersteunen. Dat zou heel erg zijn. Wij zijn aangewezen op mensen die de noodzaak van driegeleding inzien. Hier schuilt een merkwaardige tragiek van deze tijd. Wat overtrokken gezegd: de antroposofen zien de noodzaak van driegeleding in, maar zij doen niets voor de verbreiding ervan, en de marxisten zien de noodzaak van sociale werkzaamheid, maar zij staan vreemd tegenover de driegeleding, omdat zij zich blind staren op de „eenheidsstaat”.

In de Duitse Bondsrepubliek hebben wij op het ogenblik eigenlijk alleen marxistische groeperingen als een progressieve en actieve factor. De anderen zou ik niet actief willen noemen, terwijl de „driegeleders” pas op gang komen.
Wij hebben tot nu toe pas 60 groepen, dat is een heel klein beetje tegenover dat wat het marxisme in het westen op de been brengt.”

„Verder zie ik nog een gevaar, dat ons van de kant van de huidige maatschappij te wachten staat. Dat is de radicalisering in de Duitse Bondsrepubliek van rechts, via de CDU/CSU, en de radicalisering van de linkerzijde, dus via marxistisch-communistische groeperingen. Deze twee radicaliserende stromingen kunnen de kleine ruimte voor Achberg die wij voor driegeleding nodig hebben, op een heel gevaarlijke manier beperken. Dit gevaar zouden wij graag keren door over een steeds groter aantal driegeleders in alle lagen van de maatschappij te beschikken.
Dat kunnen ook onopvallende propagandisten zijn: bijv. de man die als werknemer helemaal geen grote redevoeringen houdt, maar die zijn collega’s zo nu en dan een paar tips geeft op grond van de ervaringen die zij hebben. Dat is bijv. de leraar die gezonde ideeën naar voren brengt als een van zijn collega’s op de onderwijsvoorschriften scheldt. Dat is de man die aan zijn medeambtenaar die in vertwijfeling raakt omdat de rechters van het praktische leven niets weten, daarvoor de verklaring kan geven. Ik vind deze informatieve taak in het dagelijkse leven minstens even belangrijk als de publieke spreker, want daar gaat het erom dat iemand in zijn beroepsleven het probleem van zijn medemens onderkent en onder woorden kan brengen.

Ja, in dit opzicht functioneert de driegeleding verwant aan het marxisme. In het boek ‘De kernproblemen van het sociale vraagstuk’ spreekt Steiner veel minder over de fouten van de mensen dan over de fouten van de instellingen; tegenwoordig zou je zeggen: de structuurfouten.”

BUITENPARLEMENTAIRE OPPOSITIE

„Steiner heeft in de laatste jaren van zijn leven gezegd, dat van de hele driegeleding eigenlijk alleen de vrijescholen zijn overgebleven. Op sommige antroposofen heeft die uitlating diepe indruk gemaakt. Zij denken, dat als zij voor de vrijescholen werken, zij daarmee ook voor de driegeleding actief zijn.

Hij heeft echter nog andere dingen gezegd, bijv. dat bepaalde gedachten en ideeën in de geschiedenis met intervallen telkens weer terugkomen, en dat er dan voor de driegeleding een nieuwe kans ontstaat. Andere antroposofen, waartoe ik behoor, zijn nu diep getroffen door juist déze uitlating. Zij zeggen: wij moeten de eerste de beste kans waarnemen om de driegeleding als maatschappijconceptie opnieuw in de wereld te brengen.

Ik heb het als een rampzalige situatie beleefd, dat antroposofische driegeleders in de tijd van de A.P.O. (de Duitse buitenparlementaire oppositie) schitterden door afwezigheid. Zij waren er niet, in aantal niet en ook niet in kwaliteit. Zij hadden de buitenparlementaire oppositie de ideële grondslag kunnen geven.”

“In de vrijheidsbeweging van de zestiger jaren kan men voor het eerst het vrijheidsstreven zien als een reële behoefte van mensenzielen: niet meer als een politiek programma, maar als een werkelijkheid in de ziel. Steiner heeft destijds al opgemerkt dat de jeugd verwacht, hier op aarde maatschappijvormen te vinden waarin zij in vrijheid geestelijke activiteit kan beoefenen. Zij is nu ten diepste teleurgesteld een maatschappij te vinden, die Steiner al in 1919 aanduidt als een maatschappij van mensen, die geen mensen zijn, maar maskers.

Ik vond het hoogst interessant om te horen dat Rudi Dutschke, die voordat hij mij ontmoette nog nooit een woord van Steiner had gelezen, uit eigen inzicht in publieke toespraken tegen zijn medestudenten zei: ,De mensen die wij op het ogenblik als volwassenen ontmoeten, zijn geen mensen, maar maskers.’

Letterlijk dezelfde woorden vindt men bij Steiner in toespraken tot de jeugd in 1924. (GA 217A ‘Die Erkenntnissaufgabe der Jugend’). Daarom heeft de huidige jeugd het zo moeilijk met de oudere generatie: het zijn karaktermaskers.”

„Voor het eerst sedert 1921 is er weer een centrum van waaruit de driegeledingsgedachte openlijk in de wereld wordt geplaatst, heeft de driegeleding een eigen huis gekregen. Deze impuls heeft hulp nodig: hulp in spirituele zin door medewerking van mensen. En ook hulp in materiële zin. Laat het voor heel veel mensen een brandende vraag worden: hoe kunnen wij het cultuurcentrum Achberg tot een steeds sterker middelpunt van de driegeledingsgedachte maken; hoe kunnen wij deze vormingsschool voor driegeleding tot een model maken van soortgelijke opleidingsinstituten in de toekomst? ”

.

Sociale driegeleding: alle artikelen

100 jaar vrijeschool: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen

.

1552

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (55)

.

PESTEN

Kinderen schelden steeds eerder

Kinderen gaan elkaar op steeds jongere leeftijd uitschelden. Dat zegt de Nationale Academie voor Media en Maatschappij. Uit de ‘pestthermometer’ van het kennisinstituut, een peiling onder kinderen en leerkrachten uit de bovenbouw van de basisschool, blijkt dat het eerst gaat om woorden over het uiterlijk. Daarna volgen seksuele geaardheid, toespelingen dat iemand stinkt en scheldwoorden over het gedrag – vaak in combinatie met geslachtsdelen. Het begint volgens de academie vaak al in groep drie.

Bron: anp

Een oorzaak wordt niet vermeld.

Pestprotocollen werken kennelijk niet ‘vooraf’!

.

Opspattend grind: alle artikelen

.

1551

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – 100 jaar vrijeschool (5-2)

.

SLUIMERENDE ACHTERGRONDEN

 

UIT/IN ARCHIEF

 

 

Na 100 jaar vrijeschool kun je niet zeggen dat de vrijeschoolbeweging heeft bijgedragen aan een grotere ‘vrijheid van onderwijs’; aan de impuls voor een vrijer geestesleven.

In de jaren ’70 – ’90 van de vorige eeuw stond de vrijheid van onderwijs nog wel  meer in de belangstelling van het vrijeschoolonderwijsveld dan nu – de belangstelling lijkt helemaal verdwenen – , maar te weinig om een beweging te worden die zich daadwerkelijk inzette voor m.n. de vrijheid van inrichting.

Het ‘vrijeschoolonderwijsveld’ was op een bepaalde manier vertegenwoordigd in de Bond van vrijescholen. De Bond ondersteunde de scholen bijv. bij juridische kwesties en probeerde steeds meer door onderhandelen met de overheid, de – toen zeker nog – uitzonderlijke positie van de vrijescholen te beschermen, waarbij o.a. te denken valt aan de 7e en de 13e klas.
‘In het veld’ was er soms wel een impuls om strijdvaardiger te zijn voor meer vrijheid van inrichting, maar het bleef toch vooral bij praten.

Aan het eind van zijn artikel – zie 100 jaar vrijeschool [5-1] benadrukt Helmut van Renesse: “We willen geen revolutie, en dan zijn de mogelijkheden de dialoog en kleine stapjes burgerlijke ongehoorzaamheid.”

Of er, en zo ja, welke dialogen met de overheid plaatsvonden en of er ‘kleine stapjes burgerlijke ongehoorzaamheid’ zijn gezet, is mij niet bekend.

Hoe dan ook: in augustus 1984 verscheen in Jonas ‘Journaal’ dit bericht:

Onderwijsraad: ‘Vrije Scholen moeten examineren ’

De Onderwijsraad heeft staatssecretaris Ginjaar geadviseerd pas tot subsidiëring van nieuwe bovenbouwen van Vrije Scholen over te gaan, zodra deze scholen een eindexamen-reglement hebben. Zoals bekend nemen Vrije Scholen geen eindexamens af, maar werken met zogenaamde eindgetuigschriften en eindwerkstukken. Het is nog niet bekend of de staatssecretaris dit advies zal ovememen.

Vorig jaar kwamen de Vrije Scholen afspraken overeen met de staatssecretaris betreffende de structuur van de scholen. Dit had tot gevolg dat de staatssecretaris drie nieuwe bovenbouwen, namelijk Eindhoven, Alkmaar en Groningen, op het ‘Plan van Scholen’ zette. Dit laatste betekent dat deze scholen in principe in aanmerking komen voor subsidie. Aangezien de Vrije Scholen aanspraak maken op ontheffing van bepaalde wetsartikelen, moest de staatssecretaris de kwestie voorleggen aan de Onderwijsraad. Deze heeft nu subsidiëring afhankelijk gemaakt van een eindexamenregeling. De subsidie die de Bond van Vrije Scholen voor de bovenbouw van de school in Eindhoven verwachtte, zal nu naar alle waarschijnlijkheid uitblijven. Een dezer dagen zal de Bond met de staatssecretaris een gesprek hebben over deze zaak.

Helmuth van Renesse van de Bond van Vrije Scholen spreekt van een ‘bepaald onvriendelijk advies’. Hij zegt dat het voor het eerst is in de gesprekken over de bovenbouwen, dat de overheid serieuze problemen ziet in het feit dat de Vrije Scholen geen examens afnemen.

Van Renesse: ‘Als het advies van de Onderwijsraad betekent dat wij moeten gaan examineren, dan komen we in de problemen. Wij zijn daar principieel tegen. Wij menen dat het systeem van toetsen dat in het onderwijs gangbaar is te kort doet waar het naar ons inzicht werkelijk om gaat, namelijk de ontwikkeling van de leerling. Die laat zich niet op één bepaald moment toetsen. Je kunt hooguit een heel bepaald aspect toetsen, namelijk het cognitieve. Het Vrije Schoolonderwijs ziet dat als een onderdeel van een groter geheel van pedagogische doelstellingen’.

Het advies betekent overigens niet dat de bestaande bovenbouwen in problemen komen. Als de Vrije Scholen geen overeenstemming bereiken met de overheid op dit punt, houdt dit in dat er in de toekomst geen nieuwe bovenbouwen gesubsidieerd gaan worden. De Bond hoopt dat het gesprek met staatssecretaris Ginjaar soelaas kan bieden.

Jonas 15e jrg. nr.1, 31-08-1984

.

Uiteindelijk ging ook dit stukje wezenlijke vrijeschool verloren. Basisschool en bovenbouw mochten ook niet meer onder één dak en iets later verdween de 7e klas uit de onderbouw naar de middelbare school.

We weten inmiddels dat het examenspook nog veel meer typisch vrijeschoolvoedsel verorberd heeft.

100 jaar vrijeschoolalle artikelen

Vrijeschool en vrijheid van onderwijsalle artikelen

Sociale driegeledingalle artikelen

.

1550

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (16-2)

.

In 1998 gaf de firma Weleda het blad ‘Puur kind’ uit. 
Daarin werd veel aandacht besteed aan het jongere kind – vanaf de geboorte tot een jaar of drie, vier.

Zoals het meestal gaat met artikelen die als basis antroposofische menskunde hebben, zijn die – ondanks dat ze al jaren geleden zijn geschreven – nauwelijks verouderd.
Natuurlijk staan er voor die tijd ‘actualiteiten’ in die dat uiteraard nu niet meer kunnen zijn.

Waar het echter gaat om ‘ontwikkeling’ en hoe we die op een goede manier = een gezondhoudende/gezondmakende kunnen ondersteunen, heeft die aan actualiteit niets ingeboet.

Ook ‘het jongste kind’ komt eenmaal op school. Wat brengt het mee uit zijn eerste ontwikkengsjaren, wat heeft het al beleefd, doorgemaakt. Hoe vaak ontdek je in de kleuterklas of later niet dat problemen die zich daar voor doen, eigenlijk al veel eerder begonnen. Hier een artikel over een ‘wakker en onrusitig kind van drie maanden.

Op het consultatiebureau

Erg wakker en onrustig

Noor Prent is* als arts werkzaam op het Consultatie Bureau MIRA in Maastricht**. Voor Puur Kind zal zij iedere keer een typisch geval uit haar praktijk belichten. (Wat doet zij bijvoorbeeld als er een moeder met een kind van drie maanden bij haar in de spreekkamer komt, dat volgens haar veel te wakker en te onrustig is?)

Op het consultatiebureau komt Marion met haar zoontje Bart van drie maanden. Kort daarvoor is de wijkverpleegkundige bij haar op huisbezoek geweest om kennis te maken en het dossier in te vullen. Marion vertelde dat haar zwangerschap prettig was verlopen maar dat ze wel steeds bang was geweest: eerst voor de mogelijkheid dat het mis zou gaan met de zwangerschap – ze was namelijk direct na een miskraam weer zwanger geworden – later voor de pijn bij de bevalling. Tijdens haar zwangerschap werkte ze er samen met een kinesiologe (bewegingstherapeute) hard aan om met deze angst te leren omgaan. Begeleid door de vroedvrouw werd Bart vlot geboren volgens de onder-water-methode, hoewel Marion op het eind van de bevalling een aanval van hyperventilatie kreeg. ‘Toch was het een fijne gebeurtenis,’ zegt ze daar nu over. ‘Ik zie ook met meer vertrouwen uit naar een eventuele volgende bevalling.’

Bart 

Vanaf de geboorte is Bart vrijwel de hele dag wakker. Hij huilt veel. Marion stopt met borstvoeding als ze weer gaat werken. Dan gaat Bart een dag per week naar de crèche en twee dagen naar een familielid. Dat is een regeling waarbij Marion zich goed voelt, maar die haar ook vaak een gevoel van stress bezorgt. Want ze is zich ervan bewust dat ze twee taken heeft te vervullen en ze wil beide goed doen, niet half.

Ik bekijk Bart. Hij is heel wakker en erg onrustig. Hij maait met zijn armen en beentjes om zich heen. Als ik hem aankijk, fixeert hij even mijn blik, maar al snel is zijn aandacht weg. Hij huilt. Ik zie dat Bart een kind is dat alle indrukken, alles wat er om hem heen gebeurt, heel sterk in zich opneemt. Ook de strijd van zijn moeder om twee belangrijke taken zo goed mogelijk met elkaar te verenigen, kan aan zijn onrust hebben bijgedragen, evenals haar angst tijdens de zwangerschap, die ondanks Marions inzet voor een deel toch is gebleven.

Angst veroorzaakt een krampachtige spanning in het lichaam, een soort klaar-voor-de-vlucht-situatie. Bij Marion werd die terugtrekkende beweging zichtbaar in de hyperventilatie tijdens haar bevalling. Door de hoge, snelle ademhaling raakt je (bewustzijn wat los van dat deel van je lichaam waar op dat moment juist van alles gebeurt. Die terugtrekkende bewegingen, die ook optreden bij hevige schrik of verdriet, neemt het kindje tijdens de zwangerschap en de geboorte waar en ze werken op hem in.

Bakeren

Om Bart een wat groter gevoel van bescherming te geven, adviseerde ik Marion om hem in te bakeren. Dat is het volgens een bepaalde, beproefde manier stevig inwikkelen van de baby voordat hij op zijn rug te slapen wordt gelegd, zowel overdag als ’s nachts. Daardoor ervaart een kind de grens van zijn eigen lijfje. Hij komt in een coconnetje terecht waarbinnen het makkelijker is zichzelf warm te houden en zich veilig te voelen. Hij zal misschien wel even vechten met die stevige, inperkende jas, maar al snel voelt hij zich geborgen. De onwillekeurige bewegingen die zo rusteloos zijn en hem uit zijn slaap houden, krijgen geen kans meer. Hij geeft zich over aan het warme, omhulde gevoel. Het is alsof hij luistert naar het voorbeeld dat het bakeren hem geeft: hierbinnen (in jouw lijfje) woon je, hier moet je het allemaal doen. Hij ontspant zich en komt tot rust. Juist in de slaap wordt er aan het lichaampje gebouwd en wordt alle voeding (aardse maar ook psychische voeding) verteerd en opgenomen. Bakeren klinkt ouderwets. Maar het kan een heel eigentijds antwoord zijn op de behoefte van een baby om zijn grenzen te leren kennen. Bakeren moet echter wel goed gebeuren. In de brochure ‘Gewikkeld in doeken’ staan precieze aanwijzingen hiervoor. Naast inbakeren kunnen gerichte adviezen voor de verzorging, voeding en opvoeding verdere hulp bieden. Opvoeding begint namelijk al in de wieg wanneer de ouder, al luisterend naar de taal die het kind spreekt, aangeeft wat de regels zijn, welk ritme er is. Die duidelijkheid geeft een basis van vertrouwen en zekerheid.

Zelf verder experimenteren

Al tijdens het volgende bezoek aan het consultatiebureau vertelt Marion me dat het veel beter gaat met Bart. Hij slaapt goed, ook overdag en is een stuk rustiger. Twee factoren hebben het goede resultaat ondersteund. Toen Bart na enkele weken begon te protesteren en het erg lastig werd om hem in te bakeren, vond Marion zelf een andere vorm van stevig inpakken die wel voldeed. Daarnaast had een familielid hen erop gewezen dat de baby weinig eigen ruimte kreeg omdat ze bij de minste of geringste kik al naar hem toe gingen en hem oppakten. Marion en haar man realiseerden zich dat ze Bart uit onzekerheid ongewild veel te vaak stoorden en hem geen kans gaven het zelf even uit te zoeken. Nu ze hem wat meer ‘aan zijn lot overlaten’ heeft dat de rust versterkt. Bart is nu vijf maanden oud en een stevige baby die vrolijk lacht en goed contact maakt.

*aan het begin van het artikel in ‘Puur kind’, nr.1 lente 1998

met toestemming van de auteur

**voor consultatiebureauswww.kinderspreekuur.nl

.

www.wikkelfee.nl

.

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Ontwikkelingsfasen: alle artikelen

.

1494

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 6e klas – aardrijkskunde – alle artikelen

.

Aardrijkskunde 6e klas 

[1] mineralogie
Graniet, kalk, vulkaan
[2] mineralogie:
illustraties van gesteenten met korte beschrijving

[3-1] Wat voor weer is het?
Het binnenste buiten
over: 6e klas meteorologie; klimaten (die de kinderen ‘spelen’)

[3-2] Weer
Wat met wolkenvorming samenhangt; vele afbeeldingen van wolkensoorten.

[3-3] Weer
Weerspreuken

[3-4] Weer
Weer voorspellen d.m.v. natuurverschijnselen

Aardrijkskunde klas 4 t/m 12:
overzicht
Christoph Göpfert menskunde door aardrijkskunde’ deel 1 over: om welke ervaringen gaat het die een kind moet hebben over de wereld van nu; aardrijkskunde heeft verbinding met bijna alles: gesteenten, planten, dieren, waar en hoe mensen leven en leefden (geschiedenis); aardrijkskunde moet ook leiden tot meer naastenliefde; wat en waarom – ook menskundig gezien – van wat in de klas behandeld wordt; een overzicht

Deel 2 bij klas 4, 5    deel 5 bij klas 7

Christoph Göpfert –menskunde door aardrijkskunde deel 3: over: aardrijkskunde Europa vanuit het gezichtspunt: polariteiten (oost-west; noord-zuid) Landen en rivieren, economie

Christoph Göpfertmenskunde door aardrijkskunde deel 4 over:
aardrijkskunde geen bijvak; overal basis voor economisch leven; aarde is levend organisme: dat schept verantwoordelijkheid; bouwen op wat eerder werd aangelegd; wat meer abstractie vereist; belangrijk middel om vanuit te gaan: de elementen; bergen, woestijn, delta’s; klimaat; grote stromen;

.

Bij voedingsleer:
korte karakteristiek over de elementen:
aarde [6-4/1]  water [6-4/2]  lucht [6-4/3]

6e klas: alle artikelen

Aardrijkskunde: alle artikelen

Rudolf Steiner over aardrijkskunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL  in beeld: 6e klas

1549

.

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over aardrijkskunde (GA 301)

.

RUDOLF STEINER OVER AARDRIJKSKUNDE

GA 301

voordracht 12 
blz. 196

Dieses Geo­graphische sollte sich aufbauen können auf allerlei in erzählender Form gehaltene Schilderungen von Gegenden, wobei auch ferne Gegenden, zum Beispiel amerikanische oder afrikanische Gegenden, geschildert werden können. Dadurch, wie auch durch die vorausgegangene Natur­geschichte, in der der Zusammenhang des Pflanzenreichs mit der ganzen

Deze aardrijkskunde moet kunnen bouwen op allerlei schilderingen in vertelvorm van gebieden, waarbij bijv. ook veraf gelegen streken zoals bijoorbeeld Amerikaanse of Afrikaanse streken geschetst kunnen worden. Daardoor, zoals ook door de voorafgaande biologie waarin de samenhang van het plantenrijk

blz. 197
Erde dargestellt wurde, ist das Kind vorbereitet, um gegen das 12. Jahr hin Verständnis zu haben für das eigentlich Geographische. Bei dieser Geographie kommt es jetzt darauf an, zu zeigen, wie von der Erde aus, von dem Klimatischen, von alledem, was die Erde an gesetzmäßiger Gestaltung und Struktur an ihren verschiedenen Orten hervorbringt, wie von dem das abhängt, was man in der Geschichte gerade entwickelt. Nachdem man einen Begriff gegeben hat vom Zu­sammenhang von Meer und Land, von dem Klimatischen im alten Griechenland, kann man nun zurückleiten auf dasjenige, was man rein als Symptom für den inneren Werdegang der Menschheit in bezug auf den Charakter des Griechentums entwickelt hat. Ein inniger Zusam­menhang kann dann gefunden werden zwischen dem geographischen Bild, das man von der Erde gibt, und dem geschichtlichen Werden. Eigentlich sollten immer ineinandergreifen die Schilderungen der Erdengegenden und die Schilderungen, die man vom geschichtlichen Werden gibt. In der Geographie sollte im Grunde genommen Amerika nicht behandelt werden, bevor man in der Geschichte die Entdeckung Ame­rikas behandelt hat. 

met de hele aarde geschetst werd, is het kind voorbereid om tegen het 12e jaar begrip te krijgen voor de eigenlijke aardrijkskunde. Bij deze aardrijkskunde komt het er nu op aan, te laten zien hoe van de aarde uit, van de klimaten, van alles wat de aarde aan wetmatige vorm en structuur op de verschillende plaatsen laat zien, hoe, wat je met geschiedenis ontwikkelt, daarvan afhankelijk is. Nadat je begrip ontwikkeld hebt voor de samenhang van zee en land, van het klimaat in het Oude Griekenland, kun je dat terugleiden naar hetgeen wat je puur als symptoom voor de innerlijke weg van de wordende mensheid m.b.t. het karakter van het Griekendom ontwikkeld hebt. Een diepe samenhang kan dan gevonden worden tussen het aardrijkskundige beeld dat je van de aarde geeft en de historische wording. Eigenlijk zouden steeds de schilderingen van de aardestreken en de schilderingen die je van de historische wording geeft, in elkaar moeten grijpen. Bij aardrijkskunde zou in de aard der zaak Amerika niet behandeld moeten worden, voor je in de geschiedenis de ontdekking van Amerika behandeld hebt.

Es ist notwendig, daß man in einer gewissen Weise berücksichtigt, daß der Horizont des Menschen im Laufe der Entwicke­lung sich ausgedehnt hat, und daß man nicht zu stark, ich möchte sagen, das Menschengemüt zu einem Absoluten hinbringen soll. So ist es auch in der sogenannten mathematischen Geographie nicht gut, wenn man von vorneherein dogmatisch von einer Zeichnung des kopernikanischen oder keplerischen Weltsystems ausgeht, sondern es ist angebracht, die Art und Weise, wie die Menschen zu solchem ge­kommen sind, für die Kinder auch wenigstens andeutend zu entwickeln. Dadurch bekommen die Kinder nicht Begriffe, die ihnen mehr sind, als sie ihnen nach dem, was sie in der Menschheitsentwicklung sind, sein sollten. Natürlich würde ein Mensch in dem Zeitalter der ptolemäischen Weltanschauung den Kindern die starren Begriffe des ptolemäischen Systems beigebracht haben; jetzt bringt er ihnen die des kopernika­nischen Weltsystems bei. Es ist aber durchaus notwendig, daß man den Kindern wenigstens einen Begriff davon gibt, wie man sich auf irgend­eine Weise von den Orten der Sterne am Himmel versichert und aus der Zusammenfassung der Orte einen Schluß bildet, der eigentlich erst das Weltsystem ist, damit sie nicht etwa glauben, solch ein Weltsystem sei dadurch errungen, daß sich irgend jemand auf einen Stuhl gesetzt hat außerhalb dieser Welt und sich dieses Weltsystem angeschaut habe.

Het is noodzakelijk dat je er op een bepaalde manier rekening mee houdt, dat de horizon van de mens in de loop van de aardeontwikkeling zich verruimd heeft en dat je niet te sterk het gemoed van de mens tot iets absoluuts wil brengen.
Zo is het ook in de zogenaamde wiskundige aardrijksunde niet goed, wanneer je vooraf dogmatisch van een schets van het wereldsysteem van Copernicus of Kepler uitgaat, maar het is zinvol de manier waarop de mens op zoiets gekomen is, voor de kinderen op z’n minst aanstippend te ontwikkelen. Daardoor krijgen de kinderen geen begrippen die voor hen meer zijn, dan ze voor hen zouden moeten zijn, naar wat ze in de ontwikkeling van de mensheid zijn. Natuurlijk zou iemand in de tijd van de Ptolemeïsche wereldbeschouwing de kinderen de starre begrippen van het Ptolemeïsche systeem bijgebracht hebben; nu brengt hij het het Copernicaanse wereldsysteem bij. Het is echter beslist noodzakelijk dat men de kinderen er tenminste een begrip van geeft hoe men op de een of andere manier zeker is van de plaatsbepaling van de sterren aan de hemel en uit het overzicht een gevolgtrekking maakt die dan pas dat wereldsysteem vormt, zodat ze niet geloven dat zo’n wereldsysteem er zonder inspanning gekomen is of dat een of ander iemand buiten deze wereld op een stoel is gaan zitten en dit wereldsysteem bekeken heeft.

blz. 198

Wie soll sich denn eigentlich ein Kind, wenn man ihm auf die Tafel das kopernikanische System wie eine Tatsache zeichnet, vorstellen, wie man dazu gekommen ist in der Menschheit? Das Kind muß eine leben­dige Vorstellung haben davon, wie solche Dinge gebildet werden, sonst geht es durch sein ganzes Leben mit konfusen Begriffen, die es aber als etwas außerordentlich Sicheres ansieht. Dadurch wird der falsche Auto­ritätsglaube erzeugt – nicht aber dadurch, daß man auf das richtige Autoritätsgefühl beim Kinde vom 7. bis 14. oder 15. Jahre rechnet.

Hoe zou een kind eigenlijk, wanneer je op het bord voor hem het Copernicaanse systeem als een feit tekent, zich voorstellen, hoe men daarop in de mensheid gekomen is. Het kind moet een levendige voorstelling hebben van hoe zulke dingen gevormd worden, anders loopt het zijn hele leven lang rond met verwarde begrippen die het echter als buitengewoon vaststaand ziet. Daardoor wordt het verkeerde geloof in een autoriteit opgeroepen – niet doordat men op het juiste autoriteitsgevoel bij het kind van 7 tot 14 of 15 jaar rekent.
GA 301/196-198
Vertaald

.

Rudolf Steiner over aardrijkskunde: alle artikelen

Aardrijkskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen.

.

1548

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde voordracht 2 (2-3-2)

.

Enkele gedachten bij blz. 35 – 38 in de vertaling van 1993.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA295) [3]

SYMPATHIE EN FANTASIE

Telkens zal Steiner, wanneer hij iets uit wil leggen, van wat hij uit wil leggen, ook het tegenovergestelde benoemen. Het is een bepaalde manier van behandelen die hij in de 8e voordracht zo omschrijft:

Aus Widersprüchen besteht die Wirklichkeit. Wir begreifen die Wirklichkeit nicht, wenn wir nicht die Widersprüche in der Welt schauen.

Dat is vertaald in: De werkelijkheid bestaat uit tegenstrijdigheden. We begrijpen de werkelijkheid niet, wanneer we niet de tegenstrijdigheden in de wereld zien.
Ik voel hier meer voor ‘tegenstellingen’, omdat dit m.i. beter past bij wat Steiner doet: bepaalde fenomenen – hier dus voorstellen en willen  – als tegenstellingen karakteriseren.
GA 293/129
vertaald/126     zie ‘wegwijzers‘  15; 17; 20; 24; 87; 121; 124

We konden dus tot het inzicht komen dat ‘denken’ enerzijds in hoge mate ‘het zich voorstellen’ is van wat ooit een grotere realiteit had: het voorbeeld van de taart die eens heerlijk geurend voor ons stond en waarvan we nu nog een (af)beeld(ing) hebben in de vorm van o.a. een foto en die we ons nog ‘voor de geest’ kunnen stellen, m.a.w. we kunnen de taart nog als – niet meer realiteit zijnde – in ons als herinneringsbeeld oproepen. Op dezelfde manier kunnen we gedachten van een ander nog eens overdénken, we denken er nog eens over na. De oorspronkelijke gedachte is niet van ons, maar van degene die ze wellicht voor het eerst ‘be’dacht en op een bepaalde manier toevertrouwde ‘aan de wereld’.
Zo is het bestuderen van filosofieën in wezen niets anders dan ‘na’denken, dus in tweede instantie – wat vóór ons de bekend geworden filosoof in zijn theorieën heeft verwoord.
‘Leren’ is meestal je ‘eigen’ maken wat van een ander is of was en wat je dan – met het examen als hoogtepunt – kan spiegelen – je weet het, je hebt de kennis opgedaan: je slaagt!

Ooit waren de gedachten van degene die daar later ‘filosoof’ om is gaan heten, nog oorspronkelijk. Hij was in zekere zin de oorsprong van iets nieuws.

Maar in ieders leven vindt wel iets dergelijks plaats. Dat hoeft helemaal niet met ‘grootse’ gedachten te maken te hebben, wel met iets eigens. Jij bent de bron, de orignie, jij net origineel. Dat kan op allerlei terreinen van het leven. 

Ik neem hier het alledaagse voorbeeld van ‘je wil zelf je keuken verbouwen’. Wat je in je huidige keuken aantreft, waarneemt, bevalt je niet (meer), kortom er is antipathie. Je wil iets anders. ‘Wil’, vrijwel altijd met ‘toekomst’ verbonden, m.a.w. die nieuwe keuken is nog geen realiteit, moet dat nog worden. Wanneer je je keuken zo bekijkt, zie je wellicht voor je hoe die eruit zou kunnen gaan zien. In gedachten zijn de bahama-beige tegeltjes nu wit en de donker gebeitste eiken kastjes worden vervangen door….Zo kun je geruime tijd bezig zijn, terwijl er met de materiële keuken nog niets gebeurt.
Dit ‘bezig’ zijn met allerlei voorstellingen noemt Steiner nadrukkelijk ‘denken’.  Dat kan dus met ‘oude’ voorstellingen, de gedachten van anderen, maar ook met ‘nieuwe’, de oorspronkelijke. Jouw gedachten, dus. Hier ben je in het denken, voorstellend, scheppend bezig, creatief. Hier overweegt niet het oude, maar het nieuwe – dat wat nog komen moet.
In dit voorbeeld dus de nieuwe keuken. Hoe die eruit gaat zien, kan je zelf ontwerpen. Natuurlijk kun je ook weer terugvallen op iets ouds: het voorbeeld van een keukenontwerp in een keukenboek. Maar nu weten we het wel: het plaatje van die keuken is niet meer de realiteit: die keuken kan in de showroom al wel weer afgebroken zijn.

fantaseren

Dat nog niet – letterlijk – uit-gedachte ontwerp, je bent er nog niet mee klaar, dat ontwerp dat in wezen nog aan het ontstaan is, waarvan je soms – in gedachten – weer iets afbreekt, nieuw laat ontstaan, moet wel je sympathie hebben: anders was je er niet aan begonnen. Je merkt hieraan dat sympathie en wil met elkaar te maken hebben; maar dan ook met dit ontwerpen, dat laten ontstaan, dit scheppende denken. Dat is in zekere zin wat we fantaseren noemen.
In dit voorbeeld heeft fantasie iets te maken met ‘wat er komen gaat’. Niet, met wat in de volksmond fantasie óók is: iets wat buiten de realiteit staat. Vanuit onze optiek is dat ook nog waar: het moet nog realiteit worden. Waar het om gaat is, dat het realiteit moet kúnnen worden, anders neigt het naar het onmogelijke, wellicht zelfs het dwaze: de fantasterij.

Steiner bedoelt met de fantasie geen fantasterij.

Op blz. 37 – ik maak een paar zinstukjes los van de context:

-het willen, wat kiem in ons is
-het willen leeft in ons omdat we er sympathie voor hebben, sympathie voor de kiem
-het willen berust op sympathie
-wordt de sympathie sterk genoeg, dan ontstaat daaruit de fantasie

Nu kan de fantasie nóg sterker worden en gebeurt dat, dan:

Wird nun die Sympathie genügend stark – wie es bei der Vorstellung war, die durch Antipathie zum Gedächtnis wird , dann entsteht aus Sympathie die Phantasie. Genau ebenso wie aus der Antipathie das Gedächtnis entsteht, so entsteht aus Sympathie die Phantasie. Und bekommen Sie die Phantasie genügend stark, was beim gewöhnlichen Leben nur unbewußt geschieht, wird sie so stark, daß sie wieder Ihren ganzen Menschen durchdringt bis in die Sinne, dann bekommen Sie die gewöhnlichen Imaginationen, durch die Sie die äußeren Dinge vorstellen. Wie der Begriff aus dem Gedächtnis, so geht aus der Phantasie die Imagination hervor, welche die sinnlichen Anschauungen liefert. Die gehen aus dem Willen hervor.

Wordt de sympathie nu sterk genoeg dan ontstaat – zoals de voorstelling door antipathie tot geheugen wordt — uit sympathie de fanta­sie. Precies zoals uit de antipathie het geheugen ontstaat, ont­staat uit de sympathie de fantasie. En wordt de fantasie sterk genoeg – wat in het gewone leven slechts onbewust gebeurt — zo sterk dat ze weer uw hele zijn doordringt tot in de zintuigen, dan krijgt u de gewone imaginaties0 waardoor u zich de uiterlij­ke dingen kunt voorstellen. Zoals het begrip uit het geheugen ontstaat, zo ontstaat uit de fantasie de imaginatie die de zin­tuiglijke waarnemingsbeelden oproept. Deze komen voort uit de wil.

0imaginaties: gewone imaginaties – Steiner duidt hier niet op het hogere kenvermogen, maar op het concrete ‘waarnemingsbeeld’ dat wij ons van de dingen vormen.

In de 6e voordracht wordt er meer over de imaginatie gezegd, daarom laat ik het hier bij bovengenoemde opmerking.

Zoals de wil met de toekomst samenhangt, zo ook de fantasie: het zich voorstellen, denken met toekomstkarakter. Het plannen maken die nog ontvouwd moeten worden. Die plannen liggen a.h.w. nog ineen gevouwen, opgevouwen en komen bij het ont-vouwen naar buiten.
Je begint er niet aan als je er niet voldoende sympathie voor hebt. er te weinifg voor voelt; maar als je er warm voor loopt, ga je ervoor. Fysiek bekeken kom je, als je het over warmte wil hebben, uit bij het bloed.

Het rijtje ‘willen, sympathie, fantasie, imaginatie heeft fysiek naast zich het bloed.
Daarover meer: zie [2-7]

Zie voor de praktische uitwerking:
.
[18-6] De kracht van de fantasie en de herinnering in de opvoeding
Signe Roll Wickberg over: fantasie i.t.t. geheugen; de ontwikkeling van beide in de verschillende leeftijdsfasen; praktische toepassing om ze te oefenen; de verschillen bij individuele kinderen

.

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] 
GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven
.

Algemene menskunde: voordracht 2: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

1547

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

.

 

VRIJESCHOOL – Peuter-kleuter – de kindertekening (3)

.

Helga Zumpfe, Erziehungskunst jrg.63 nr.9 sept.1999
.

UIT HET DAGBOEK VAN DE KLEINTJES

Kindertekeningen als uitingen van de ontwikkeling

Met het begin van de schooltijd gaat er voor de kinderen een nieuw gebied in het leven open en een oudere tijd wordt afgesloten. Veel ouders hebben er geen vermoeden van dat daarmee ook een eind gekomen is aan een bijzondere, wat verborgen ontwikkeling, waarvan de vruchten als geschenk – hopelijk –  bewaard zijn. Deze schatten zijn de tekeningen van de kinderen.

In dit artikel zal trefwoordsgewijs een blik op deze schatten geworpen worden en daarmee op de ontwikkeling van de voorschoolse tijd. Wie zich verder met dit thema bezig wil houden, vindt aan het eind van dit artikel enige literatuur.

Er zijn veel mogelijkheden de beelden van de kinderen te benaderen, ik geloof dat hoe persoonlijker de weg is, des te meer te beelden kunnen vertellen. Voor mij was het altijd belangrijk om de kinderen te kennen en ze een deel van hun ontwikkelingsweg te begeleiden. Uit wat ik daarbij ervaren heb, zou ik wat willen vertellen.

Wanneer je een kind waarneemt dat in zijn spel opgaat, kan er een ogenblik komen waarop het alles plotseling laat liggen, een potlood pakt en met grote bewegingen heen- en weergaande slingerbewegingen of golfbewegingen in cirkelvormen op een blad papier tekent, daarna het potlood weer weglegt en zich weer in zijn spel verdiept. De tekening is vergeten en oninteressant geworden.

Bij mij ontstond steeds duidelijker de vraag, waar komt deze drang vandaan die zich in de getekende bewegingssporen uitdrukt? Waar is de bron van deze activiteit? Deze vragen zijn zeker wegwijzers en de antwoorden kun je alleen maar tastend benaderen. In de beelden worden bewegingssporen getoond die in bepaalde vormen en tekens stollen en aan een wetmatigheid onderworpen lijken. Deze vormentaal of tekentaal is over de hele wereld dezelfde, ja zelfs in de voorbije culturen vond deze een uitdrukking. Het lijkt op een getekende oertaal die de kinderen onbewust beleven en tekenend naar buiten brengen. Een ander geheim vertoonde zich aan mij: aan de kinderen kun je aflezen dat alle vaardigheden die ze in de voorschoolse tijd ontwikkelen door de nabootsing van een voorbeeld en door meedoen van de activiteiten in de omgeving verworven worden. Wanneer je dan naar de tekeningen van de kinderen kijkt, hebben de vormen en tekens niets met de nabootsing te maken, maar ontstaan of leven in de kinderen zelf, het stroomt bij het tekenen naar buiten en stollen in het beeld.
Zoals je aan het spel van de kinderen ontwikkelingswetmatigheden kan aflezen, kun je dat ook aan de vormentaal van de tekeningen van de kleine kinderen en deze zijn weer nauw verbonden met de lichamelijke ontwikkeling. Het woord kindertekening laat de eigenlijke betekenis van de beelden niet zien, want het zijn getekende aantekeningen, dagboeknotities van een ontwikkeling die een kind doormaakt. In een beeld uitgedrukt kun je zeggen: het zijn aantekeningen over hoe de ziel een huiselijk plekje inricht in de lichamelijke woning. Tekent een klein kind een huis dan is dat altijd een beeld voor het eigen lichaam, het is geen afbeelding van de wereld om hem heen. Afb. 1

Afb.1: tekent een klein kind een huis, dan is dit een beeld voor zijn eigen lichaam

Wolfgang Grözinger (1984) zegt: ‘Tekeningen van kleine kinderen zijn doffe herinneringen van het lichaam aan een elementair gevoel voor lichamelijkheid; zij komen niet uit de zichtbaar waarneembare wereld.’ De vormen van de zichtbare wereld worden gebruikt als stenografische tekens en met een andere betekenis.

Eerste fase: van het beleven van de contouren naar dat van een middelpunt

De kinderen beginnen al vroeg (ca. 1,2 jaar, d.w.z. 1 jaar en 2 maanden) de eerste beelden met pendel- en golfbewegingen te maken. (Afbeelding 2 en 3).

afb.2: sporen van beweging komen uit de ruimte, raken het blad maar even aan

afb.3: draaiende bewegingen behoren bij de vroegste motieven (Japan)

Als vallende sterren bewegen de sporen door de ruimte, raken het blad aan en gaan weer verloren in de ruimte. W. Grözinger noemt deze jonge kinderen ‘’ ruimtedansers’, ze zijn nog niet op aarde aangekomen. Ze zijn met hun geest-zielenwezen nog perifeer in de omgeving aanwezig en nauw verbonden met de mensen en de dingen. Ze beleven zichzelf als boom of zon enz. De beleving een middelpunt te zijn, een zelf-beleven is nog niet voltooid. De opgave voor een lichamelijke ontwikkeling in deze tijd bestaat o.a. uit het eigen maken van een rechtophouding, uit het vormen van de spraakorganen en de orgaanstructuren om te kunnen denken. Het hoofd domineert (alleen al wat de grootte betreft), het vormen daarvan komt in de eerste plaats.
Dan breekt de tijd aan dat het kind zich terugtrekt uit die nauwe verbintenis, het wordt koppig. Dit is nu de belangrijke tijd waarin het kind voor het eerst zichzelf ervaart, van de Ik-beleving, de omgeving wordt ervaren als jij. In de tekeningen komt dat tot uitdrukking bij het tot rust komen van de beweging die door de wil werd benadrukt en een eenvoudige lijn wordt. Het pendelende van de beweging wordt een kruis en de golven een gesloten omtrek, cirkel. Dat komt ook bij elkaar en zo ontstaat de beeldende uitdrukking voor dit eerste beleven een centrum te zijn. (Afb.4):

afb. 4 cirkel en kruis markeren het eerste beleven van een middelpunt

Een cirkel met kruis of punt wordt door veel kinderen als teken voor het hoofd gebruikt en kenmerkt hen als middelpunt. (Afb.5):

Afb. 5: een cirkel met kruis of punt kan ook het hoofd zijn

Afb.6 is na een uitbarsting van koppigheid met veel kracht getekend. De rode lijnen werden van beneden naar boven getrokken, voorbij de rand van het blad en toen kregen de losse strepen hun horizontale basis – een beeld voor het ‘op eigen benen ‘kunnen staan en als zodanig een uitdrukking van een Ik-ervaring.
Met de koppigheidsfase is een eerste belangrijke ontwikkelingsstap van het kleine kind gezet. De ziel is een stuk verder in het lichaam ‘afgedaald’. Het hoofd is in zijn lichamelijke vorm tot een zekere afsluiting gekomen; hij blijft in verhouding tot de rest van het lichaam in groei altijd een stuk achter.

Afb. 6: dit beeld is na een heftige uitbarsting van koppigheid getekend

Tweede fase: beelden bij het groeien van het lichaam

In de tweede periode, de tijd van 2,5 tot ca. 5 jaar, zijn er een aantal motieven die met de lichamelijke rijping samenhangen. Ik kan hier maar een paar dingen behandelen. Bij de lichamelijke rijping ligt het accent o.a. bij de ritmische organen, bij de skeletvorming, de verandering van de borstkas en de ademhaling.
In het spel van het kind kunnen we de wonderbaarlijke fantasie van het kind mee beleven, die in de nabootsende activiteit ieder voorwerp omvormt en waarin het kind voor zichzelf de wereld nog een keer opnieuw vormgeeft. Het is de tijd van de intensieve beleving van de wereld. Het kind grijpt en begrijpt via de activiteit van de zintuigen het wezen van de dingen. Een zwaartepunt van wat het kind nodig heeft, ligt in het ritme en in de herhaling. Parallel vinden we dit in de tekeningen, maar helemaal gebonden aan het lichamelijk rijper worden.
Laddervormen, ribbenmannetjes, ook hekken doen vermoeden dat de ‘ruimtedanser’ begint in zijn skelet de aardekracht te voelen. Afb. 7:


Afb. 7: laddermannetjes uit Japan

De loodrechte wordt door de horizontale doorsneden; de rechte hoek wordt een hoofdmotief.

Bomen worden met takken getekend, de rechts en links horizontaal aangezet zijn. Een beeld van de zenuwen die van het ruggenmerg naar de borstholte leiden? Afb. 8:

Afb. 8: de boom, op vierjarige leeftijd getekend, is een beeld van de mens, skelet, zenuwen?

Opnieuw moeten we in de gaten hebben, dat het kind nog geen afbeelding van de wereld maakt, maar dat de motieven lichaamservaringen zijn.
In drie tekeningen die door drie zusjes gemaakt werden, is duidelijk te zien:
1. de lichaamsgebonden vorm van de boom (ca. 4 jr) Afb.8:

2.de beginnende bevrijding (ca. 6jr) Afb.9:

Afb. 9: de op 6 jr. getekende boom is niet meer zo ‘lichaamsgebonden’

3.de afgebeelde boom (ca. 8jr). Afb.10:

Afb. 10: de door een 8-jarig schoolkind getekende boom geeft vrij de natuur weer

Nu wordt de boom een uitdrukking van het temperament en het wezen van het kind. De kroon in verhouding tot de stam, de wortels, hoe die de aarde grijpen, diep of oppervlakkig raken, verraden iets van de individuele ontwikkeling van een kind. – De menselijke getalte wordt ook door de vierjarige nog als kruismens getekend.
Ik zou kunnen denken dat het kruispunt op deze leeftijd als middelpunt ervaren wordt. Op de tekeningen van de beide oudere meisjes is het kind en profil getekend. Rond het zesde jaar verandert het beeld van de menselijke gestalte, die wordt gedraaid. De profielmens kan actiever tegenover iets staan, komt sterker in contact met de wereld.
Een nog verdergaande boomvorm vinden we in de tekeningen, wanneer aan het einde van de takken – meestal rode – puntjes opduiken. Afb. 11:

Afb. 11: hier is de boom het kind zelf. Het steekt iets als tasters naar buiten

Zijn het afbeeldingen van onze lichamelijke zintuigen als poorten en bemiddelaars tussen het kind en de wereld?

Dan ontstaat bij het kind een moment dat de puntjes aan de boom naar binnengetrokken worden en vallen naar beneden, nu kunnen ze als appels opgeraapt worden. Afb. 11a:

Afb. 11a: dit zijn echte appels; ze vallen naar beneden en kunnen opgeraapt worden.

Opnieuw een getekende uitdrukking voor de overgang van het tekenen dat nog lichaamsgebonden is, naar het vertellende tekenen. Ademvormen, koppoters e.d. Het Duits heeft nog ‘Reihungen, Musterbilder, maar wat dat i.v.m. de kindertekening zijn, weet ik nu niet.

Afb. 12 werd getekend door een vijfjarig meisje.  het is net een soort samenvatting van de ontwikkeling en een onbewust vertellen hoe ver de ziel in het lichamelijke huis thuis is geraakt en zich goed voelt.

Derde fase: van kleuter naar schoolkind

Een laatste fase loopt van ca. vijf tot ongeveer zeven jaar en sluit de kleutertijd met de schoolrijpheid af. In het gedrag van de kinderen kan je rond het vijfde jaar weer een duidelijke verandering bespeuren. Het anders zo op de omgeving gerichte kind trekt zich in zichzelf terug, als een tere sluier ligt dat over zijn wezen. De kleutergestalte groeit naar schoolkindgestalte, de tandenwisseling begint. Rond het zesde jaar wordt de sluier weer weggegooid en de actieve blik die zin heeft in leren toont de veranderingen in de ontwikkeling.

Een paar zeer uitdrukkingsvolle motieven worden in deze fase getekend. Vier interessante boomvormen vertellen van een verandering in het bewustzijn. Afb. 13, 13a, 14, 15, waarbij afb. 15 de toestand van het schoolkind laat zien. Het hoofd, de vrije voorstellende blik verheft zich boven de gebondenheid aan het lichaam – in dit geval boven de boom.

afb. 13: hier ‘woont’ het kind in de stam van de boom, is nauw met de natuur verbonden

afb.13a: hier verplaatst het gezicht zich van de stam naar de kroon, het kijkt al vrijer

afb.14: ook hier kijkt het kind uit de kroon van de boom – het veld van ervaringen breidt zich uit, zoals ook de armen die wijd uitgestrekt zijn

afb. 15: het hoofd verheft zich boven de boom, krijgt overzicht, bevrijdt zich

Een tastend luisteren in het eigen innerlijk, toont dat het middelpuntsbeleven zich weer verplaatst, nu naar het midden van het lichaam: de zgn. naveltekeningen ontstaan, afb.16

afb.16: in de ‘naveltekening’ verplaatst het punt – het centrum – zich in het lichaam

en verder de stuurwielmotieven, afb. 17:

afb.17: het centrum in het lichaam krijgt ‘zonnestralen’

Liepen de taststralen eerst nog naar de omgeving (bijv. bij de zon), nu tasten ze inde eigen binnenruimte van de ziel en de kinderen kunnen hun gevoelens uiten. (Zie Strauss, 1994)
De tandenwisseling laat zich in de getekende driehoeken zien, afb.18 zien:

afb.18: tegen de tijd van de tandenwisseling tekenen de kinderen driehoeken – tekeningen van de tandwortels?

de verandering van de gestalte en de groei van de ledematen met het benadrukken van de grootte van armen en benen. Het tekenen van de vijf vingers en de vijf tenen of de wortels van de bomen vertellen ons dat de ziel zich nu helemaal thuis is, het geest-zielenwezen van het kind is doorgedrongen in het lichaam. Dat is het tijdstip waarop de wetmatigheden van de kindertekeningen tot een afsluiting zijn gekomen. Nu wordt iedere tekening een verteld verhaal waarvan de oorsprong in de uiterlijke werkelijkheid ligt.

Aan een paar tekeningen zou ik nog willen laten zien hoe de verandering tot schoolkind te herkennen is. Afb.19 werd op 6,1 jaar getekend en toont een speelplaats. Vijf vlakken liggen boven elkaar.

afb. 19: een zesjarig kind laat een speelplaats op vijf niveaus zien

Afb. 20 werd een jaar later door hetzelfde kind getekend en laat de speelplaats vanuit het vogelperspectief zien. Er is een sterk voorstellingsproces, een innerlijke beeldvoorstelling aan voorafgegaan, nl. hoe de speelplaats ingedeeld is. Veel ouders kennen de getekende straten die hetzelfde laten zien.

afb.20: een jaar later tekent hetzelfde kind de speelplaats vanuit vogelperspectief

Aan ontwikkelingsmotieven bij het tekenen van een huis kunnen we het loskomen van het lichamelijk gebonden tekenen herkennen. Afb. 21

afb.21: het ‘huis van het lichaam’: kind en huis zijn nog één

laat zien, hoe kind en huis nog nauw verbonden zijn, het huis is het lichaam. Plotseling wordt het huis tot half huis, verplaatst zich naar de rand van het blad en de deuren meestal aan de kant van de huismuur in het midden van het blad. Het loskomen van het tekenen vanuit het lichaam begint. Nog een volgende stap en het kind staat in de werkelijke wereld en vertelt wat er in huis – waarin je zoals bij een poppenhuis van opsij naar binnen kan kijken – plaatsvindt, afb. 22:

afb.22: kind en huis staan los van elkaar: het kind kijkt van buiten in het echte huis

Een laatste, zeer geheimzinnig motief zijn de bruggentekeningen. Heel vaak worden ze door kinderen getekend in het laatste jaar voor ze naar de basisschool gaan. We vinden eigenlijk steeds een brug die over een water leidt, een kind op de brug, of er op begonnen te lopen, dikwijls een huis aan de ene kind, een boom op de andere oever. Afb. 23:

afb. 23: in het laatste jaar voor de basisschool gaat het kind vaak een brug over

Uit oude sprookjes en mythen kennen we het beeld van de stroom en de twee verschillende rijken bij beide oevers. Dit betekenisvolle motief leeft in de kinderen en ik denk dat het een beeld is voor overgang van de ene levensfase naar de andere. Er wordt een belangrijke brug geslagen over de levensstroom. Er zijn tekeningen waarop een kind over de regenboog loopt, dat betekent vrijwel zeker hetzelfde.

Nooit vragen: ‘Wat heb je getekend?’

Tot slot zou ik nog drie gezichtspunten naar voren willen halen: de kinderen tekenen een motief steeds weer opnieuw, een lange tijd, tot na een rustmoment een nieuw motief naar voren komt, vaak na een ziekte. Dat verandert in wezen pas in de overgang naar het vrije tekenen. Wanneer een kind pas laat begint met de getekende vormen, dan doorloopt het de vormentaal sneller vanaf de krabbeltijd. Tot wel in de schooltijdfase.
We hebben gezien dat de beelden uit een diep onderbewust ervaren van het lichaam ontstaan. De kinderen kunnen die niet op onze vraag uitleggen, ze geven zo maar wat verschillende antwoorden. We zouden de vraag: ‘Wat heb je getekend?’ moeten vermeiden, die kan alleen maar verstorend werken. Er zijn veel mogelijkheden op een getekend beeld in te gaan en het te begrijpen. Het leren begrijpen is een spannende ontdekkingsreis, het is de moeite waard, die te maken.

 

.

Literatuur:
Christhild Blume: Kleinkindzeichnungen – Spiegel der Entwicklung. Mellinger Verlag, Stuttgart 31976

Inger Brochmann: Die Geheimnisse der Kinderzeichnungen. Verlag Freies Geistesleben, Stuttgart 1997

Norbert Carstens: Die Bildsprache des Kindes. Edition RE, Verlag/Buchhandlung Ramas-wamy, Göttingen 1991

Wolfgang Grözinger: Kinder kritzeln, zeichnen, malen. Prestel Vertrag, München 1984

Michaela Strauss: Von der Zeichensprache des kleinen Kindes. Verlag Freies Geistesleben, Stuttgart 1994 Vertaald
.

Kindertekeningenalle artikelen

Peuter en kleuteralle artikelen

Vrijeschool in beeldpeuter-kleuterklas

.

1546

.

.

VRIJESCHOOL – Ontwikkelingsfasen – 9e-10e levensjaar

.

Dat onderstaand artikel al heel oud is, doet niet veel af aan de inhoud. Wat hier over het zich ontwikkelende kind wordt geschreven, geldt ook nu in grote mate nog. Het taalgebruik is uiteraard niet overal van deze tijd.
Ik heb de spelling van die tijd niet veranderd.

HET KIND VAN DE GEBOORTE TOT DE PUBERTEIT EN DEN OVERGANG MET HET 9e OF 10e LEVENSJAAR.

Geen opvoeding kan de juiste genoemd worden, als men niet voortdurend twee dingen in het oog houdt:

ten 1e: den mensch te beschouwen in den volstrekten zin des woords naar lichaam, ziel en geest,

en ten 2e: het geheele menschenleven van geboorte tot dood.

Want opvoeden beteekent, met inachtneming van het verleden en heden van het kind, hem de beste kansen voor de toekomstige ontwikkeling van lichaam, ziel en geest te geven.

Omdat menige opvoedkundige maatregel niet alleen in het heden werkt, maar tot ver in de toekomst zijn uitwerking doet gelden, is het noodig met dieper menschenkennis, dan waarover de gewone paedagogie beschikt den wordenden mensch gade te slaan.

Van Dr. Rudolf Steiner hebben de leeraren der Vrije School een schat van kennis en aanwijzingen ontvangen, die hun een dagelijkschen steun zijn bij hun paedagogischen arbeid.

Want zonder toereikend inzicht loopt men gevaar door te kortzichtigen blik, of verblind door een schijnbaar direct succes, groot kwaad voor de toekomst aan te richten.

Gaan wij voor een duidelijke en regelmatige uiteenzetting terug tot het pasgeboren kind.

Het physieke lichaam is geboren. Ziel en geest, nog slechts in kiem aanwezig, zijn er op de innigste wijze mee verbonden, veel inniger, dan dat bij een volwassen mensch het geval is.

Het jonge kind is eigenlijk geheel zintuigwezen en uiterst sensitief voor de sfeer, die het omgeeft. Zoo subtiel is het waarnemingsvermogen van het jonge kind, dat het, wat moreel en geestelijk in zijn omgeving leeft, in zijn organisme opneemt. In ons bloed en zenuwleven werken invloeden voort, die uit de eerste levensjaren dateeren. Omringt het kind een sfeer, die goed, zuiver, rustig en harmonisch is, dan bloeit het op en ontvangt ook voor de toekomst een bron van kracht.

Want het is een foutieve gedachte, te veronderstellen dat wat men voor het lichaam doet, alleen het lichaam beïnvloeden zou, of wat men voor den geest doet zijn invloed op den geest alleen doet gelden.

Slechts een materialistische tijd als de onze kan een zóó dwaze en grove scheiding trekken. Lichaam, ziel en geest zijn een drie-eenheid, die wederkeerig elkander beïnvloeden en onafscheidelijk in ’t kind verbonden zijn.

Wat men voor het lichaam doet, heeft zijn uitwerking op ziel en geest, wat men voor den geest doet, heeft zijn uitwerking op ’t lichaam. Niet een eenzijdig spiritueele opvoeding is het tegendeel van een materialistische, dat is slechts een moderne verdwazing. Men kan bij het kind, lichaam en geest niet van elkaar scheiden. Bovendien is het lichaam niet de vijand van den geest, maar zijn drager. Lichaam, ziel en geest tot een schoone harmonie te doen opbloeien is de eenige werkelijk geestelijke opvoeding.

Maar keeren wij tot het jonge kindje terug!

We zagen reeds van hoe overwegenden invloed de hem omgevende sfeer is. Wat het voorstellingsleven betreft, leeft het kind in een elementairen droomtoestand. Herinnering is wel aanwezig, maar onbewust en gebonden aan zintuigelijke waarneming.

Na het 7e jaar komt het kind vrijer tegenover zijn voorstellingsleven te staan. Dit is niet meer in die mate gebonden aan de zintuigelijke waarneming en den wil tot bevrediging van de daardoor opgewekte begeerte.
Ook kan het kind nu vrijer terugzien op wat het beleefd heeft en wordt de herinnering bewuster.
Het is alsof met de tandenwisseling latente krachten, die eerst voor den opbouw van het physieke lichaam verbruikt werden, vrijgekomen zijn, waarover het nu de beschikking krijgt. Het onbestemde en onbewuste leven van het kleine kind begint meer vorm en vastheid te krijgen.
De vrije ontwikkeling van het zieleleven wordt nu pas mogelijk, met als direct gevolg een krachtige ontwikkeling van het gevoelsleven en het rythmische systeem (ademhaling en bloedsomloop).
Langs den weg van het gevoel en het rythme moet het kind in deze jaren onderwezen worden. In beelden moeten hem de begrippen worden bijgebracht, want het denkleven, dat pas na het 12e jaar tot zijn volle ontplooiing komt, moet nu nog gespaard. Zoozeer moet de leeraar in het kunstzinnige leven, dat zijn beeldend onderwijs, als iets van zelfsprekends tot het kind komt. Een intellectueel uitgedacht beeld, waaraan de leeraar eigenlijk zelf niet gelooft, maar wat hij van zijn hoogverheven standpunt als volwassene slim heeft bedacht om het kind iets duidelijk te maken, blijft waardeloos.

Daar evenwel het verstand en het geheugen van het kind zijn voorbestemd om ontwikkeld te worden, moet ook hiermee rekening gehouden. Het geldt dus de juiste maat te vinden.

Overmatig intellectueel onderwijs wreekt zich, doordat het kind bleek, nerveus en prikkelbaar wordt, onrustig gaat slapen, zelfs kan gaan slaapwandelen. Intellectueel onderwijs werkt verstarrend, ontneemt het kind te veel groei- en levenskrachten en mist ook in latere jaren zijn uitwerking niet. Rheumatiek, jicht, en bloedvatenverkalking hangen samen met te verstandelijk onderwijs in de jeugd.

Het tegendeel, te weinig geheugenstof bij ’t onderwijs kweekt slappe, paffige kinderen. Te weinig voedsel wordt dan door hoofd en zenuwen opgenomen. Het lichaam groeit te snel. Hierdoor vraagt de maag steeds om meer voedsel, dat echter deels niet verwerkt wordt. Niet alleen de denkprocessen gaan te traag, maar op den duur ook de spijsvertering. Het geheele kind maakt den indruk van te weinig intensief levend, te slap, te lusteloos, te hangerig, te vegetatief.

Er moet evenwicht zijn in de juiste mate van beeldend onderwijs en geheugenstof, maar óók in de geestelijke en lichamelijke inspanning. Door de geestelijke inspanning moet het verlangen naar de lichamelijke gewekt worden, niet omgekeerd. Overmate van lichaamsoefening verstompt den geest en werkt te emotioneerend, roept te sterk dierlijke instincten op. De sportwaanzin van dezen tijd is dan ook een zeer verontrustend verschijnsel, dat zich wreken moet.

In de jaren van 7—12 komt zeer veel op de menschelijke verhouding van opvoeder tot kind aan. Omdat het „ik” van het kind nog bij lange na niet tot volle ontwikkeling is gekomen, heeft het behoefte zich veilig te voelen en beschermd te weten door de leiding van dengene, wiens autoriteit het ten volle erkent. Zulk een autoriteit kan natuurlijk nooit op dwang- of strafbedreiging berusten, maar alleen op innige genegenheid en liefde. Met liefde geeft het kind zich geheel over aan de leiding van den volwassene, uit liefde wil het gehoorzamen. Is de verhouding de goede, dan beschouwt het kind hem als het toonbeeld van goedheid, wijsheid en waarheid. Zóó wil het ook worden, zóó goed, zóó verstandig, zóó edel, zóó oprecht. En hiermede legt de opvoeder de basis voor de moreele ontwikkeling van meisje of jongen. Want de neiging tot moraliteit moet in deze jaren worden aangekweekt. De grootste invloed gaat uit van het dagelijksche voorbeeld van den volwassene. Verder moeten wij het goede zóó tot het kind brengen, dat het welgevallen krijgt aan het nobele. Het moet in deze jaren het edele als iets zeer begeerenswaardigs leeren liefhebben en het slechte haten.

Wilsimpulsen moeten we van het jonge kind nog niet verwachten, dat zou te hooggegrepen zijn. En met „je zult” of „je zult niet” wekt men slechts den prikkel tot verzet. Een dwingend bevel roept geen moraliteit op, eer het tegendeel. Het kind wil uit eigen overtuiging het goede liefkrijgen, niet, omdat hem dit opgedrongen wordt. Zóó alleen kweekt men later menschen met moreele wilskracht.

Tusschen het 9e a 10e levensjaar grijpt er met het kind een verandering plaats. Bij het eene komt het iets vroeger, bij het andere later.
Het is of er een „bewustzijnsverdichting” optreedt. Het kind begint zichzelf als alleenstaande, op zichzelfstaande ikheid te beleven, tegenover en te midden van andere schepselen ieder met een specifiek eigen innerlijk leven.
Dit gevoel van eigen afgeslotenheid brengt een eenzaamheidsgevoel met zich. Eenigszins schuw trekt het kind zich terug en het is of het meer en dieper dan vroeger onze liefde en belangstelling noodig heeft. Het vraagt ons onbewust om liefde en eerbiediging van zijn persoonlijkheid, om erkenning van zijn ikheid.

Het zelfrespect wil groeien aan de hand van ons respect voor hem.

Het kind, dat afdaalde uit goddelijk-geestelijke sferen tot deze aarde, zet in zijn eerste levensjaren nog het nabootsend principe voort, dat hem in de geestelijke wereld beheerschte. Daar was het nabootsend wezen, daar nam het voortdurend uit de goddelijk-geestelijke wereld krachten in zich op. Dit nabootsend principe, dat het als baby nog zoo sterk vertoonde, legt het nu langzamerhand af.

Waar het vroeger ouders en opvoeders als vanzelfsprekende autoriteit erkende, begint er op dezen leeftijd een vage weifeling in het kind te komen. Met den groei van zijn bewustzijn is de zin tot critiek ontwaakt. Het 9 a 10 jarige kind ziet scherper. Het wil, dat de volwassenen door hun gedragingen hem bewijzen, dat zij het onbeperkte vertrouwen, de liefde, de vereering, die het hun toedraagt, waard zijn. ’t Is alsof het kind ons onbewust smeekt: „Val mij niet tegen”! „Bewijs, dat je zóó goed, zóó edel, zóó volmaakt bent, als ik dacht dat je was”.

Onbeperkt zijn de eischem, die een kind ons stelt. Eigenlijk willen zij, dat wij alles kennen, alles beheerschen, alles begrijpen. De maatstaf van de hemelsche volmaaktheid leggen ze ook ons aan, maar gaande weg worden hun de oogen voor de aardsche betrekkelijkheid geopend, de groote ontgoochelingen beginnen. Als aardewezens moeten zij zich steeds meer met het aardsche verbinden. Van al de aardsche tekortkomingen beginnen ze nu een vermoeden te krijgen. Het is of het kind terugschrikt, of het door middel van ons volwassenen, den band met het volmaakte, het goddelijke waaruit het gekomen is, wil vasthouden. Op dezen leeftijd heeft het een mensch noodig, die door eigen diep-vromen aanleg zich een klare wereldbeschouwing opbouwde; op dezen leeftijd behoeft het een fijn religieus mensch. Zonder dat er in woorden zooveel over godsdienst gesproken wordt, moet het omgeven worden door innig, waarachtig geestelijk leven.

Twee maal in het kinderleven treedt die „bewustzijnsverdichting” op, dat is op het 9e en op het 17e a 18e jaar.

Op het 9e jaar is het onze taak den band tusschen het kind en het hemelsche vast te houden, nu het bewuster tot het aardsche afdaalt, waardoor het in staat is, van nu af aan met vrucht dierkunde, plantkunde, aardrijkskunde en geschiedenis onderwijs te ontvangen. Op het 18e moet hem den weg tot het aardsche in zijn vollen omvang gewezen, maar het aardsche gezien tegen een geestelijken achtergrond. Het geldt hier dus een bestaande, hoewel onbewuste band met het spiritueele, die op het 9e jaar zwakker dreigt te worden, te versterken en het kind op het 18e jaar van het aardsche uitgaande een hernieuwde, nu bewuste band met de geestelijke wereld te helpen vinden.

In verband met die diepere, zij het misschien onbewuste, behoefte aan het religieuze, staat de dankbaarheid en de ontwikkeling van de liefde-capaciteit in een kind.

Een menschenleven wordt slechts rijk en gelukkig, en krijgt waarde naar gelang van de mate der liefde, die een mensch voor iets waardevols kan opbrengen. Zonder liefde is het leven een rampzalige mislukking. Graag willen wij, dat onze kinderen later een groote liefdekracht zullen ontwikkelen. Daarvoor moet hand aan hand met het godsdienstige de zin voor dankbaarheid worden aangekweekt, deze beide leggen den grondslag, waarop later de liefde ontbloeien kan.

„Dankbaarheid”, het klinkt wat antiek! De moderne mensch vindt haar een beetje lastig, leeft liever oppervlakkig heen over de dingen. Toch is geen menschelijke verhouding goed, waar het element van dankbaarheid ontbreekt. Want hier is natuurlijk niet de dankbaarheid van het welopgevoede kindje, dat netjes: „dank u wel”! heeft leeren zeggen, bedoeld.

Dankbaarheid kan zelfs zeer goed bestaan, zonder dat ze ooit onder woorden gebracht wordt. Zij moet als een tastbare ondergrond leven in de gevoelsverhouding tusschen twee menschen. Geen vriendschapsdaad, geen offer heeft groote waarde voor wie ze ontvangt, als niet het dankbaarheidsgevoel daarbij een zeer reëele plaats inneemt.

Wie zichzelf niet hooghoudt tegenover anderen, nonchalant met
gaven en giften omspringt, oogst geen respect nóch een ontroerd gevoel van dankbaarheid, maar spot en minachting. Wie met diepen eerbied voor het heilige, dat hij hoog te houden heeft er anderen van meedeelt, in geen enkel opzicht „goedkoop” is, nóch tegenover ’t eigen zelf, nóch in hetgeen men anderen te brengen heeft, wekt achting en dankbaarheid. Zulk een dankbaarheid, die gebaseerd is op grootsche verheven gevoelens, opent de mogelijkheid tot de ontwikkeling van een krachtige liefde in later jaren.

Wie nu uit het bovenstaande afleidt, dat het 9 a 10 jarige kind iets stils, iets inzichzelfgekeerds is, heeft het glad mis. Innig ontroerend is deze leeftijd. Het eene oogenblik hulpzoekend, stil, indachtig, het andere uitgelaten, overmoedig, branie-achtig. Ze onderschatten zichzelf lang niet, in deze bewustwordingsphase! Het zijn kostelijke opscheppertjes, die bij voorkeur studentikoze termen gaan gebruiken. „Een aardige jongen”, klinkt veel te tam. Als je al zulk een groot mensch van 10 jaar bent, spreek je van: „een getapte kerel”, of „een verdomd lollige vent”. En dat doe je met des te meer smaak, naarmate je vader of moeder het woord „verdomd” en „lollig” minder apprecieert.

Als je gevraagd wordt: „Ken je die, of die jongen”? dan luidt het antwoord: „Och ja, het heet een geschikte vent, maar ’t is mijn soort niet. Van het oordeel van anderen kun je trouwens toch niet op aan, je moet zelf een oordeel vormen.”

Tot een vriend, dien je troosten wilt, zeg je eigenwijs schouderophalend: „Och kerel, stoor je er niet aan, die lui weten niet beter, wij zouden dat .heel anders doen!”

Met een der mooiste gesprekken, die ik opving, wil ik dit stuk besluiten. Een 10-jarig baasje, dat sinds een jaar op de Vrije School is, ontvouwde een ander zijn toekomstplannen: „Zie je,” zei hij: „ik heb er nog eens rijpelijk over nagedacht, maar ik blijf er bij, al mijn kinderen gaan later naar de Vrije School!”

Wel ja, mijn jongen, een beetje zorg voor de toekomst kan geen kwaad!
.

C. J. Gischler, vrijeschool Den Haag, Ostara 1/5  06-1928

.

Ontwikkelingsfasen: alle artikelen
.

Menskunde en pedagogiek: alle artikelen
.

1545

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Voeding

.

In de 7e klas (1e klas middelbaar onderwijs) staat een periode voedingsleer in het leerplan. 
Over ‘voeding’ is oneindig veel geschreven. 
Voor de leerkracht is het belangrijk om de uiteenlopende opvattingen te kennen. Het gaat er in de periode niet om een of andere opvatting aan de leerlingen op te dringen. Wel om te onderzoeken wat voedsel ‘zo al doet’.

Ook Rudolf Steiner heeft het nodige over voeding gezegd. En op basis van zijn gezichtspunten schrijven anderen dan weer nieuwe artikelen.

voeding

Een levensbelangrijke ontmoeting 

Als u deze* zomer het geluk gehad hebt met uw kinderen te logeren op een boerderij, hebt u gewandeld langs de gloed van de gouden tarwevelden; u hebt misschien gestaan in de rust van een blauw-paars lavendelveld en geroken aan de hoog boven de bladeren zich verheffende bloementrosjes; u wreef de blaadjes kruizemunt tussen uw vingers fijn en berook ze; u trok een peentje uit de grond en beet erin; in de nazomer plukt u een goudreinet en proeft hem. U hebt dan een ontmoeting met een rijk geschakeerde wereld van kwaliteiten, waarin je je thuisvoelt, die je beleeft als een wereld waar je een innerlijke relatie mee hebt, die ons niet alleen maar begeerlijk voorkomt, maar die ons ook iets toe fluistert van een boodschap, die ons iets wil openbaren.

Deze boodschap, die ons kan bereiken op grond van de verborgen relatie tussen mens en plant, is niet een romantische versiering van ons leven: met haar woorden wordt aan de dragende grond van ons bestaan gebouwd.

Laten we daar tegenover eens het beeld in onze herinnering halen van een autoloze zondag in winter 1974, in de wereld van steen, waar de meesten van ons het grootste deel van het jaar doorbrengen en laten we dan eerst kijken naar een groep oude huizen die aan hun lot worden overgelaten omdat ze moeten wijken voor de metro: dan worden we geconfronteerd met de wetten van de dode natuur: hout verrot, daken komen naar beneden zetten. Alles gehoorzaamt aan de wet van de zwaartekracht; gecompliceerde structuren gaan over in steeds eenvoudiger structuren.

Een derde grondwet in de dode natuur is, dat energierijke verbindingen ertoe neigen over te gaan in verbindingen, die minder energierijk zijn. Zo neigt bijvoorbeeld ongebluste kalk ertoe over te gaan in gebluste kalk, waarbij warmte vrijkomt, deze was tevoren als het ware opgespaard in de ongebluste kalk en is na de overgang in de gebluste kalk niet meer beschikbaar. Op zo’n autoloze zondag werd ons hele volk met kracht aan de eindigheid van onze energievoorraad en daarmee aan het bestaan van deze derde grondwet van de dode natuur herinnerd.

Op onze zomerse wandeling langs akkers en velden ontmoeten we een heel andere wereld waarin volkomen tegengestelde krachten werken: de halmen van de tarwe rijzen omhoog alsof de wet van de zwaartekracht niet bestaat; in zijn aren zwellen de korrels aan tot een steeds grotere concentratie van wat in ons dagelijks brood onze energiebron is; de gecompliceerde gestalte van lavendel of kruizemunt met hun heel eigen kwaliteit van aroma ontwikkelt zich uit eenvoudige zaadkorrels.

Heel andere krachten dan die van de dode natuur werken hier, vormende krachten bouwen vanuit een onzichtbaar bouwplan de substanties van aarde, water en lucht met behulp van uit de kosmos instralende krachten waarvan wij met die van de zon het meest vertrouwd zijn, op tot de gestalte van een plant, zoals die zich door een jaar of door jaren heen ontplooit.

Achter de zichtbare verschijning van elke plant staat een heel eigen samenstel van vormende krachten die zozeer één geheel vormen, dat we het een organisme of een lichaam, een “vormkrachtenlichaam” kunnen noemen.

Op onze zomerse wandeling ontmoeten wij kwaliteiten van plantenwezens die zich door de gestalte van de planten aan ons openbaren. Na zo’n wandeling kunnen we door deze ontmoeting een gevoel van intense bevrediging, verzadiging, beleven.

Maar om onze wandeling te kunnen voortzetten, om als mens vol tegenwoordig te kunnen zijn op aarde, is toch nog een andere wijze van ontmoeten met deze wereld van kwaliteiten nodig: de intense wijze van ontmoeten, die het kleine kind ons voordoet, die alles in zijn mond stopt.

Iedereen weet, dat je als je een tijd lang niet gegeten hebt, flauw, geeuwerig, zweterig, duizelig wordt, en dat je dan zelfs het bewustzijn kunt verliezen. Je dreigt als het ware uit je lichaam te vliegen, Het eten van voedsel vormt het plechtanker, waarmee we ons weer stevig kunnen verankeren in de aardse werkelijkheid.

Om de betekenis van het eten duidelijk te maken, gebruikte Rudolf Steiner eens het volgende beeld:

Een man ziet als hij opstaat een berg aarde voor zijn huis liggen. Hij gaat scheppen om de berg weg te krijgen. Als het avond wordt is dat gelukt. Als hij ‘s-morgens weer opstaat, ligt er weer zo’n berg aarde voor de deur. Blijkbaar heeft een onbekende ‘s-nachts weer aarde voor zijn deur opgehoopt. En de man is de hele dag weer aan het scheppen. Zo gaat het elke dag door, tot op een dag de berg aarde er niet meer ligt: dan is het met de man gedaan en hij sterft.

Hier wordt in een beeld aangeduid, wat Rudolf Steiner ergens anders in de volgende woorden uitdrukt: °Wij eten niet om dit of dat voedsel binnen te krijgen, maar om de krachten te ontwikkelen, die dit of dat voedsel, gerecht, overwint. We eten om weerstand te bieden tegen de krachten van de aarde, we kunnen op aarde alleen leven, doordat we weerstand bieden’.

Ook achter de fysieke lichamelijkheid van de mens staan vormkrachten, die onderling zozeer één geheel vormen, dat we ze kunnen aanduiden als een “vormkrachtenlichaam” waardoor ons stoffelijk lichaam opgedouwd wordt. Maar dit vormkrachtenlichaam kan niet in afzondering van de rest van de wereld functioneren.

We weten allen uit ervaring, dat de mens als sociaal wezen niet op zichzelf “los van de andere mensen”, kan leven: hij heeft de stimulans nodig van de ontmoeting met de andere mens, in vriendschap, of ook in een uiteenzetting met een tegenstander.

Meer aan ons bewustzijn onttrokken, maar daarom niet minder belangrijk, is de geestelijke verkwikking, die een goede nachtrust ons brengt. Als je die een paar nachten moet ontberen, verdwijnt alle geestelijke creativiteit: je kunt dan alleen nog maar vanuit een soort automatisme handelen, vanuit je ruggenmerg: je sleept je als een soort robot door de dag heen.

Alleen als de afzondering van het ik, waarin de mens als individueel wezen overdag leeft, elke nacht onderbroken wordt door een andere bewustzijnstoestand, waarin de mens gelaafd wordt aan de bron van geestelijke creativiteit, kan een mens überhaupt als creatief geestelijk wezen bestaan.

Deze zelfde wetmatigheid geldt voor de mens als geestelijk wezen: onze vormkrachten, ons “vormkrachtenlichaam” moet steeds versterkt worden, “gevoed”, met de vormkrachten, die de plantaardige en eventueel dierlijke voeding ons tegemoet brengen uit de grote wereld om ons heen, en die we moeten overwinnen.

Dit inzicht vinden we al bij Aristoteles, die schreef: “niet de voeding voedt, maar de ziel”.

Het gaat dus niet, of althans niet alleen om het naarbinnen werken van de benodigde hoeveelheid koolhydraten, eiwitten en vetten enzovoorts: het gaat erom, dat de mens het voedsel overwint.

Wat is dat: overwinnen? We kunnen dat het beste begrijpen, als we kijken naar een geval, waarbij dat overwinnen niet geheel gelukt: b.v. een kind eet een aardbei, en krijgt erna een uitslag van galbulten: het gaat eruit zien als een aardbei, het heeft de aardbei niet overwonnen maar de aardbei wint het: hij drukt zijn stempel op de mens. De ontmoeting met de aardbei begint al als u een schaaltje aardbeien krijgt voorgezet: dan loopt je bij het zien en ruiken al het water in de mond. Als u gaat kauwen en proeven, wordt er in de mond nog meer speeksel afgescheiden, en mits u goed proeft, worden ook verderop in de darmen de nodige spijsverteringssappen afgescheiden. Ook maag en lever doen later aan dit proeven mee. Door het kauwen wordt de aardbei in kleine stukjes verdeeld, en door de spijsverteringssappen wordt hij verder ontleed en of we nu aardbeien, brood of vlees eten, door het spijsverteringsproces worden alle eigen vormen vernietigd, en de substantie in de chaos gevoerd.
Pas als het voedsel van al zijn plantaardige en dierlijke eigenschappen is ontdaan, kan het via de darmwand worden opgenomen en tot menselijke substantie worden opgebouwd. Ook al eet de mens nog zoveel aardbeien of rundvlees, hij wordt, als het hem lukt om het aardbeiïge of runderige te overwinnen, geen aardbei en geen rund.

Het belangrijkste, wat de mens in de ontmoeting met het voedingsmiddel aan voedingswaarde opdoet, is niet het gehalte aan koolhydraten, eiwitten of vetten, maar de mogelijkheid, die een voedingsmiddel hem biedt om kracht te ontwikkelen aan het overwinnen van dit voedingsmiddel.

Dat chemisch min of meer gelijkwaardige voedingsmiddelen in voedingswaarde sterk kunnen verschillen b.v. ten gevolge van bepaalde conserveringsmethoden, en welke vérstrekkende gevolgen dit kan hebben, wil ik met een voorbeeld illustreren.

Men heeft gedurende 10 jaren 4 groepen katten (die qua erfelijkheid dezelfde eigenschappen bezaten) met melk gevoerd. De eerste groep kreeg rauwe melk, de tweede groep gepasteuriseerde melk, de derde groep kreeg melk uit melkpoeder bereid en de vierde groep kreeg melk uit gecondenseerde melk bereid.

De eerste groep bleef gezond; de met gepasteuriseerde melk gevoede katten kregen na enige generaties in toenemende mate miskramen, botmisvormingen en andere degeneratieve ziekten; de met melk uit melkpoeder gevoerds katten kregen dit in nog ergere mate; het slechtste verging het de met gecondenseerde melk gevoerde katten.

Wat blijkt hieruit? Dat een gezonde ontwikkeling niet gewaarborgd is door voldoende toevoer van voedingsbestanddelen, maar dat nog iets anders nodig is, wat de rauwe melk wel geeft, maar de gepasteuriseerde en de op andere wijze geconserveerde melksoorten niet of in onvoldoende mate geeft.

Wat is dit andere? Met een bepaalde onderzoekmethode, de koperkristallisatie-methode kan men het verschil in kwaliteit zichtbaar maken: De rauwe melk geeft een krachtig, doorvormd levendig beeld, terwijl de gecondenseerde melk een doods beeld vertoont.
Wat hier tot een zichtbare afdruk komt, zijn de vormende krachten, die werkzaam zijn in de vorming van de gestalte van de plant, maar ook in het dierlijk organisme, en ook in de melk werken.

Alleen een voeding, die een zodanige kwaliteit heeft, dat ze ons deze krachten toevoert, kan onze levende lichamelijkheid goed doen functioneren. Maar het belang hiervan reikt nog verder.

Ehrenfried Pfeiffer, pionier op het gebied van de biologisch-dynamische landbouwmethode, vroeg eens aan Rudolf Steiner, hoe het komt, dat ondanks alle inspirerende inzichten en raadgevingen, die hij heeft gegeven, om als mens een innerlijke ontwikkeling en rijping door te maken, de weg van het inzien van de juistheid en vruchtbaarheid van een idee naar het verwerkelijken in de praktijk brengen ervan, zo moeilijk is. Rudolf Steiners verrassende antwoord was: “Dit is een voedingsprobleem. Onze huidige voeding geeft de mens niet meer de kracht, om het geestelijke in het fysieke, aardse te verwerkelijken, om de brug van het denken tot handelen te slaan’.

Als factoren van de kwaliteitsvermindering kunnen we o.a. denken aan bederf van de akkerbodem door eenzijdige, vanuit chemische gezichtspunten met kunstmest en insectenbestrijdingsmiddelen bedreven landbouw, en aan conserveringsmethoden, die vormkrachten tot een minimum of totaal reduceren.

Zonder een kwalitatief goede voeding blijft het geestelijk streven van de mens zonder uitwerking in de aardse werkelijkheid; en bouwt een pedagogie, die het kind wil helpen, een wezenlijke relatie aan te gaan met de wereld om hem heen, met dat wat als geestelijke werkelijkheid erachter staat, en om dat wat als geestelijke mogelijkheid in hem leeft, te verwezenlijken, op drijfzand.

Dit is de reden, dat vanuit de vrijeschool gegeven opvoedingsadviezen vaak gepaard gaan met voedingsadviezen als belangrijke ondersteuning.

.

J.S. van Dam, schoolarts, vrijeschool Rotterdam, *datum onbekend (najaar 1972?)

.

7e klas: alle artikelen

Over verschillende voedingsplanten: Grohmann o.a. 41, 42

Eetproblemen bij kinderen: opvoedingsvragen

.

1544

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.