Maandelijks archief: januari 2013

VRIJESCHOOL – Kerstspelen – Driekoningenspel regie-aanwijzingen

.

Op 8-9-1979 werden de volgende aantekeningen gemaakt:

Regie-opmerkingen Driekoningenspel in chronologische volgorde.

De Kompany komt op en blijft, vóór een witte achtergrond, voor de banken staan.
Mej. Noor Gerretsen*: de Duivel geeft dan aan wanneer je moet gaan zitten, zodat dat tegelijk gaat

De Engel komt naar voren om het voorwoord te zeggen en daarna gaat ze rechts voor staan met de ster, zodat die Koningen dáár komen te zitten.

regie-aanwijzingen driekoningenspel1

De Duivel,  de toneelknecht,  zet de (10-1-1976: blauwe) koningstroon neer en daar gaat eerst de rode Koning Melchior (10-1-1976: bruin haar) op zitten en die doet zijn woordje.(10-1-1976: hij kijkt door de verrekijker. De Duivel kijkt verkeerd om door de verrekijker, en neemt de verrekijker mee). Op het moment dat in de tekst gezegd wordt ‘oock doet sy nieuwers stille staon’, dan gaat de ster  bewegen en dan loopt de Engel over en dan bij “doch sneller ende sneller rontsomme gaon’,  gaat ze nog een beetje sneller, dan staat ze dus daar.

Dan is die Koning uitgesproken, die gaat weg, uitgenodigd door de Pagie (10-1-1976: lichtblauw met gele voorschoot, op witte kousevoeten). Je hebt dan eerst nog Viligratia, die is ook nog bij hem geweest, die gaan dus samen weg: dan is het toneel even leeg, behalve dat de troon er nog staat. De Engel gaat weer terug, zodat ze voor de volgende Koning weer op de goede plaats staat, ze blijft hier dus op en neer wandelen. Dan komt de volgende Koning, en die zegt ook: ‘Nae Betlehem doet het gestarnt ons wysen’, dus dan gaat de Engel weer en even éérder natuurlijk hê, zodat hij dat kan zeggen, en de Engel staat nu ook daar, totdat koning Balthasar is uitgesproken. De (10-1-1976: blauwe koning met wit haar) gaat niet direct zitten. Dat is ook wel interessant, dat  Balthasar eerst blijft staan, dan komt de zin ‘gelyck myn hofstoet my heeft an geseyt’, en dan pas gaat hij zitten (staande kan je niet zo goed nadenken, zeker als koning niet), en dan zegt hij: ‘O, nimmer en hoordic, veur ofte nae’. Goed. die is dan ook weg, de Pagie heeft hem daartoe uitgenodigd. De Engel gaat dan weer op haar oude plaats staan. En dan komt de derde Koning,  Kaspar (10-1-1976: groene Koning met zwart gezicht en rode lippen), en Kaspar zit helemaal niet, die doet alles staande.

Veltman*: weet je dat zeker, Noor. ik dacht dat hij ook op het eind nog even ging zitten.
G: bij: ‘Sy soeken alder weghen mit groot misbaer offet oock ieuwerinc te vinden waer’, ja, daar kán hij bij gaan zitten, ik meen dat dat wel eens gebeurd is (opmerking van de notulist: op 10-1-1976 ging hij inderdaad zitten), maar de laatste koning die we gehad hebben, deed dat niet.

G. schreef op 27-10-1979 aan de notulist:
De laatste jaren werd Kaspar steeds door dezelfde persoon gespeeld. Ik meen. dat het niet nodig is dat hij gaat zitten, maar er is volstrekt geen bezwaar tegen het wel te doen.
Hij moet dan gaan zitten bij:’ Wat efter salt geschenck end offer syn’ en weer opstaan bij: ‘Mit alsulck offer willic tot hem gaen.’

V.: maar de troon staat er dan voor noppes.
G: nou. dat hindert toch niet.
V: op het toneel mag nooit iets voor noppes staan.

G: hier verplaatst de Engel (zich) niet, want wat de Koning zegt, dat komt daarvoor niet in aanmerking. Zij gaat dus,  nadat de Koning naar de plaats is gebracht door de Pagie, ook terug. Dan haalt de Duivel de troon weg. Dan komt de 1ste ommegang (nr.1).
Die moet gelopen worden in de vorm van een lemniscaat en dat is niet zo gemakkelijk. De Engel voorop. ‘Der wysen starre blinckt ons claer’ .

regie-aanwijzingen driekoningenspel5

Vraag: komt er ook een kruising tot stand ?

V.: nee nèt niet, dat is te moeilijk voor leraren, dat kan niet. Advies uit de zaal: de Engel moet de eerste lus sterk uitbochten naar voren, dan komt het altijd goed, dan heb je geen kruising. Als je de lemniscaat plat maakt, loopt het mis. Het zou echt wel leuk zijn om eens zo’n kruising te proberen. V: daarvoor moet je eerst de leraren eens een paar jaren euritmie laten doen.

V: de Schriftgeleerden, die komen, en nu is het mooie dat het niet helemaal klopt, want als de goede afdeling op tijd is aangekomen, zijn de Schriftgeleerden er nog niet helemaal: die sloffen dan nog eventjes er achteraan naar hun plaats. Dit is dus bij de lemniscaat. De muziek is dan al klaar.

V: de Pagie haalt elke Koning af vóór deze opgaat: de Pagie staat op, maakt een buiging, maar niet dan nadat de vorige koning is gaan zitten G: dat kan ook bijna niet, want de Pagie staat naast de troon van die Koning: die Koning gaat weg en de Pagie gaat er achteraan, dan zijn ze terug, en dan beginnen ze met de volgende.

Jo Hass schreef op 16-11-1979 aan de notulist: De Koningen gaan langs de kortste weg van de troon naar hun plaats terug.

Vraag: en buigt de Pagie ook als die Koning daar weer zit, nog als groet ? Antwoord: nee, de Koning staat op, en de Pagie gaat daar weer direct achteraan. V: wat er werd gezegd (zie boven) over “daartoe uitgenodigd door de Pagie, dat geldt voor het opstaan dáár.

Vraag van de notulist: hoe lopen de Koningen hier ? Antwoord: alle drie Koningen links van de troon op rechts van de troon af:
regie-aanwijzingen driekoningenspel2

G: na deze ommegang nr.1 begint de Engel met dwars over het toneel nu links te gaan staan. Daar zijn achtergebleven, of achtergebleven ja, dat zijn altijd gewoon van die technische dingen: als je dus op een toneel blijft, dan moet er soms iemand van het toneel af om op te komen: dus na deze ommegang gaat de staart met Kaspar aan de linker kant af, Balthasar loopt achter het doek om en gaat rechts achter staan, zodat nu op het eind alleen Melchior nog over is, en die komt dus met de Pagie niet al te veel naar voren, en dan ziet de Pagie daar dus dat de beide anderen aankomen: Kaspar van links en Balthasar van rechts. Die naderen en dan hebben ze een gesprek.

En dan is het heel mooi, vind ik altijd, om op het moment dat Kaspar heeft gezegd:
‘Dit selve heeft my op de baen gebragt,
dat  hoochelyc een wonder wort geagt,
hier omme wy van herten seere –
mogtet so syn – het vinden begeren’

en dan staat er en dat staat in mijn tekst namelijk niet: de Engel gaat langzaam naar de achtergrond. Maar veel mooier is het en zo heb ik het ook altijd gezien  en daar kom je namelijk eerder toe als het er niet staat, om terwijl Kaspar dat zegt, de Engel al naar de achtergrond te laten gaan, want als zij daar namelijk is en dat antwoord van Melchior tegenkomt op wat Kaspar daar net gezegd heeft, dan is dat: ‘Doch, nu de starre schier verdween’ en dan is die ster namelijk helemaal weg, dan is de Engel inmiddels hier aangeland, en wanneer Koning Melchior dat zegt, doen de Koningen een stap naar voren toe, ze komen wat dichter bij elkaar en dan krijg je namelijk als beeld, prachtig, dat ze daar even volkomen in eenzaamheid staan. Eerst staan ze achter op het toneel niet te dicht bij elkaar, dan verdwijnt de ster, en dan is het zo, ik weet niet of U dat zich kan voorstellen zo, dat ze zo met zijn drieën dan wat dichter bij elkaar wat meer op de voorgrond komen. Vraag: de Engel, die gaat daar echt weer achterlangs ? Antwoord: nee, die gebruikt die hele tekst van de Koningen om in een langzame boog achterom te lopen en die moet dan zorgen – dat is altijd weer moeilijk voor die engelen – dat ze hier aangeland is, wanneer Melchior uitgesproken is en gezegd heeft: ‘of wy in gintser stede welligt niet en vernamen een naeder berigt’

regie-aanwijzingen driekoningenspel6

Engel

dat moet ze secuur uitknobbelen, want dan krijg je nu de muziek van nr.2

“Drie coninghen tyen, de starre veur an”, dan is ze er weer om vooraan te lopen.

Ja, zo duidelijk? Dan lopen ze hier in een driehoek. Dus de Engel loopt zó, en de Koningen voegen zich zó achter haar, en dan wordt de driehoek dus echt keurig zo afgewerkt, en dan kunt U dat pas op het toneel mooi vertonen wat hier netjes is, namelijk dat precies op de regels uitkienen, zodat ze aan het eind van het lied hier staan: “daer bleve de starre stil staen”.
regie-aanwijzingen driekoningenspel8

En dan komt de rest van de Kompany er bij voor nr.3.
De Engel moet dus wèl zorgen dat ze dan niet te ver is, want de rest van de Company moet dan gaan inhalen, want op dat ‘staan’, staat de Engel, maar staat ook de rest van de Kompany en gaat dan bij het volgende lied (nr.3)
Ter tyt Herodis regiment’  de zaal in.

Vraag: dat “Drie coninghen tyen”, wordt dat ook nog eens een keer gezongen nadat de Koningen in Jerusalem zijn geweest, en voordat Balthasar spreekt “Siet an, de sterre gaot veur ons uyt” ?
Antwoord: nee. Vervolg vraag: daar zit een beetje de vraag in: ik heb eens een keer in het spel gespeeld, waarin dit ene lied (nr.2) op die plaats is gezet, omdat natuurlijk vanuit de logica iets niet helemaal klopt: de ster ver­dwijnt, en dan zie je ze even later weer achter de ster aan lopen.

G: maar je moet deze dingen nooit logisch nemen (vraagsteller: nou, dat weet ik niet…), niet al te logisch. Kijk, die Koningen worden natuurlijk toch geleid door de ster en dit lied hoort hier (tekst: pag.5) dus echt, want nu waren ze dus alleen, maar toch, en nou is het mooie: ze zijn in de gesproken tekst de ster kwijt, maar in het lied komt hij weer te voorschijn. En het staat hier echt hoor, hier eerst, oorspronkelijk staat het eigenlijk op deze plaats.

V: het is natuurlijk de overweging, het is niet zo zeer een logische overweging, maar het is omdat natuurlijk toch duidelijk de ster niet naar Jerusalem leidt: de ster leidt naar Bethlehem en daarom kan ik begrijpen dat je dit zo doet, maar ja, het staat er sinds mensenheugenis echt op deze plek, en niet op een andere plaats. Vraag (vervolg): nu ja, het is ook volgens mij zo, dat de Koningen tegenover de Herders toch inderdaad wel de denkkrachten meer vertegenwoordigen en het is ook vanuit hun eigen denken, dat ze op een gegeven moment tot het besluit komen: kom, laten wij naar Jerusalem gaan.

G: ja, maar ze komen op die gedachte doordat ze de ster zien, want die ster zien ze dus alle drie.

V: ja, want je zit er dan trouwens nog mee: hoe krijg je de Koningen dan weg van het toneel als je dat niet met dat lied doet, want die moeten weg, want dan komt Herodes, hoe krijg je ze dan weg, als je dat lied (nr.2) daar overslaat ? G: ja, maar er komt nog een ommegang (nr.3), dus het is mogelijk om het zo te doen: ‘Ter tyt Herodis regiment’ komt er nog achteraan en dat is juist het moeilijke he, die aansluiting. V: ja, ik geloof dat het daar moet blijven, hoor, compositioneel gezien: hoe dat driekoningenlied aansluit met ‘Ter tyt Herodis regi­ment’, met die hele profety daar, dat is onverbreekbaar verbonden. Dat lied nr.2 wordt dan misschien nog eens herhaald, dat is een mogelijkheid, maar op die plaats horen nr.2 en nr.3 helemaal bij elkaar.

V: mag ik daar één opmerkinkje over de tekst van nr.3 maken. Omdat er meestal niet zo veel Latinisten onder de collega’s zijn, wordt dat vaak zó gezongen: ‘Ter tyt Herodes’ regiment’, maar er staat ‘Herodis regiment’, dat is de genitivus van Herodes. Het is juist wel leuk dat er nog op enkele plaatsen alleen in dit spelstukje te herkennen is, namelijk ook in dat ene lied, dat die spelen eigenlijk uit de liturgische Latijnse drama’s zijn ontstaan, al is het wel het laatste restje. De Koningen zingen op een goed moment in het Latijn, en dit is óók een stukje Latijn, maar goed, zoals je ook Christi geboorte zegt, dit is ook Latijn, dus: Herodis. Let maar eens op als u met Uw groep dit zingt: dus niet Herodes'(met komma), maar Herodis, Opmerking uit de zaal: die Latijnse resten vind ik toch beslist niet mooi in het Nederlands.
V: o, maar dat is een andere kwestie, maar dan ga je dus aan de vertaling van mej.Bruinier tasten: daar moeten we dan een andere bijeenkomst over houden. Zo lang we die tekst van haar nog gebruiken, G: en ik hoop dat we die nog heel lang mogen gebruiken…), is het Herodis.    (gelach)

G: dus die ommegang nr.3 is voorbij en iedereen zit op zijn plaats en de Duivel zet dan de (10-1-1976: rode) troon van Herodes klaar.

Mevr.v.d.Kroef: zouden we dan niet even noemen, dat nu tot dit stuk soms Viligratia ook de Lakei speelt en dus dan ook af moet bij die ommegang ? Zo niet, is het geen punt, als je spelers genoeg hebt.

G: maar dat is al eerder gebeurd dan: dan verdwijnt Viligratia bij de lemniscaat en die (speler) komt nu dan weer terug als Lakei.

V: is dat ook duidelijk voor iedereen, dit punt ? Ik weet niet hoe dat komt, het is waarschijnlijk ook uit die Oberuferer traditie, want daar hadden ze ook voor bepaalde rollen maar een beperkt aantal spelers: God-Vader speelde altijd de rode Koning, zodat dus de Lakei en Viligratia door dezelfde persoon wordt gespeeld. Het hoeft niet, natuurlijk niet, maar wij hebben het hier altijd wel gedaan. En dan moet  Viligratia, die moet al even eerder met de lemniscaat-doorgang weg en die moet zich verkleden, die moet een andere pruik op zijn hoofd en die moet een beetje anders geschminkt en dan voegt hij zich bij deze laatste ommegang (nr.3) weer in.
Vraag: alle spelers zijn zichtbaar, geeft dat geen spanning: Viligratia is er niet meer, vraagt de argeloze toeschouwer zich niet: heb ik Viligratia nou gezien ? Antwoord G: heb je hem ooit gemist ? Antwoord: nee.

Vraag Jo Hass: mag ik iets vragen dat met een trekje in het stuk heeft te maken: die muts of hoed, die Viligratia draagt, die heb ik al eens gezien met de planetentekens er op, is dat fout ?
G: ja, dat heb ik ook wel eens gezien. Die Sinterklaasmuts is wel aangegeven, maar die tekens, ik geloof eerlijk gezegd dat die er eens afgegaan zijn, want die zijn er dan opgeplakt (geweest), en toen heeft een welwillend iemand, die het zielig vond dat ik dat dan ook nog weer moest doen, die heeft er wat opge­plakten die heeft er wat anders opgeplakt, (gelach)

Jo Hass: ja, ik vraag het daarom, omdat ik het hier niet zag, ik dacht, hangt het samen met:    “Ghenadighe coninck, dit sy van my verre , .
Doch willic de profeten consamaneren                 (tekst pagina 2)

dus hij wil dat eigenlijk niet. Dus die achtergrond heb ik er achter gezocht.

Veltman: nee, hij is niet meer helderziend, hij kan het niet meer zelf zien, hij leest het uit de boeken. Tineke, weet jij daar iets over ?

Tineke Witvliet: in Stuttgart hebben ze ook die Sinterklaasmuts, die mijter, maar met een spiraal die naar binnen toe gaat, een inwikkelende spiraal. Volgens Frau Berthold is dat een “Angabe”.

G: schreef op 27-10-1979 aan de notulist: Over die tekens op de mijter ben ik niet zeker. De zogenaamde “Angaben” van Frau Berthold lijken mij soms wat  “fragwürdig” !

V: het lijkt me inderdaad zeer de vraag of die planetentekens juist zijn, ik geloof dat het niet moet.
G: we hebben wel eens zo’n spiraal opgeplakt, maar die is er afgegaan en toen hebben we er iets anders opgezet, maar dat lijkt niet op een planetenteken, dat is zo maar iets.

Tineke: in Stuttgart is het hele costuum van Viligratia anders. V: o, vertel eens, dat is leuk.
Tineke: het is zwart, het is net een schilderij van Rembrandt: een grote witte plooi­kraag, zwarte kuitbroek met zilverkleurige knopen en ook zwarte schoenen met zilver­kleurige gespen, dus echt een geleerde. En wel die muts.

G: in Stuttgart, daar waren heel wat vreemde dingen bij voor mij. Tineke: Jozef heeft een heel grote hoed op.
G: ja, bij voorbeeld En een zespuntige ster op de Madonna-ikoon. Daar moet er helemaal geen zijn:

Kleuren van de  Madonna-ikoon in Den Haag
Maria heeft een blauw boven­kleed met een lichtgele zoom ter hoogte van schouders, ellebogen en enkels. Haar onderkleed, zichtbaar boven de enkels en bij de linker pols, is lichtrood. Het kind heeft lichtblauwe ogen, en is gekleed in de zelfde kleur als het onder­kleed van Maria: lichtrood. Het heeft iets geels (boek?) in de linker hand. Beide hebben donkergeel haar.

V: je ziet het, zó zie je het, zo zie je maar eens: wij moeten dat gewoon alle­maal kiezen hè (Ruud Gersons: als je maar je eigen achtergrond hebt), maar het be­roerde is-: wij kunnen hier tenminste nog vrij duidelijk aangeven van wie we de dingen hebben, en dan kun je daar natuurlijk, aan die bron kun je gaan twijfelen, maar er zijn ook meningen van mensen, die beweren dat het van Herr Doktor komt, en dat gelóóf ik vaak helemaal niet hè, dus dat is het moeilijke hè, je kunt dat iemand niet in zijn gezicht zeggen.

V: goed, gaan we verder met de boze afdeling, met Herodes. Klopte de knots van Herodes (met Stuttgart) ?

G: die knots heb ik niet meegenomen. Tineke: die scepter ? Veltman: die scepter, met zo’n burchtje erop, met die kantelen. G: ja, dat klopt wel.    (gelach)

regie-aanwijzingen driekoningenspel3

V:  Herodes zit dus hier (10-1-1976: Herodes met rode mantel, zwart gewaad, zilveren ketting, gouden kroon, gaat zitten bij ‘ende op de hoochste plaats geset’. De Duivel heeft de (10-1-1976: rode) troon daar nu klaar gezet en die mag daar met die troon natuurlijk iets meer geintjes maken dan bij de Koningen.
Vraag: in het midden ? ik dacht dat die juist aan de zwarte kant moest staan.
V: nee, dat is ook gemakkelijker voor de souffleur, want   Herodes heeft een moeilijke rol.       (gelach)

Vraag: waarom staat de troon in het midden ? Krijgen de Koningen dan straks niet te weinig ruimte, als zij op bezoek komen ?

Antwoord G: je kunt eenvoudig het toneel in drie afdelingen verdelen, dus:

Jozef en Maria                             Herodes                                         drie Koningen

De plek van Herodes is in het midden gewoon, de plek van Jozef en Maria is links, de plek van de drie Koningen is rechts. Vraag: waarom ?

G: waarom, ja hoor eens, je moet mij nooit vragen waarom, ik heb dat zo 55 jaar lang gezien, en dat is genoeg.
Vraag: ja, maar waarom in het midden, ik vind het juist heel interessant, zijn daar gezichtspunten over ?
Antwoord uit de zaal: misschien moet je daarbij overwegen dat Herodes hier toch duidelijk in het middelpunt zit, hij kan naar de goede kant gaan, hij kan ook naar de slechte kant gaan.

V: ik heb nu gehoord de gedachten over hoe het met Herodes zit, maar het is toch duidelijk dat Herodes de tegenhanger is van dat kind dat geboren wordt, dus dat hele drama om zijn persoon gaat, dus dat hij in bepaald opzicht wel een middelpunt­figuur is. Maar zuiver technisch zou het ook niet erg mooi zijn om zó lang deze helft van het toneel leeg te laten.

Harry Polderman: probeer je eens voor te stellen dat je Herodes speelt, en dan daar (= links) moet gaan spelen: je beheerst het toneel niet meer. Als je in het midden zit, zoals nu, beheers je het hele toneel als beeld, maar als je daar gaat zitten…. Veltman (“daar” zittende nu): ‘Bin ick eerst regt op een verbolghen’ (gelach)

G: ik wou zeggen, dat, wat Harry daar zegt voor deze scène, is natuurlijk voor die laatste scène, waar hij dus door de Engel de hellekroon opgezet krijgt, dat is natuurlijk schitterend: dat je dat in het midden speelt, dat kan je niet in een hoekje stoppen.

V: er wordt geklopt en d e Lakei staat dus aan deze kant en die gaat dus kijken, die gaat kijken en die komt dan terug en die vertelt dan de Koning…    moeten we dat helemaal spelen ? Antwoord: nee.

regie-aanwijzingen driekoningenspel7

Vraag: wat is dat voor een man, die Lakei, is hij gewoon wat gek, of ? Mag hij soms wel in die richting geregisseerd worden ?

V: dat is altijd het moeilijke met die Lakei: die mag natuurlijk hier en daar wat, laat ik zeggen, caricaturaal worden aangezet en we hebben hier een soort traditie in die richting, omdat in Den Haag Henri Zagwijn de eerste Lakei was en dat was een koddig mannetje met een gnomig hoofd, zijn opvolger Laffree deed de scepter van Herodes na met zijn duim, Soetekouw maakte er een geniepige gek van, een rotventje, een slaaf met een lakeienziel. Het moeilijke van de Lakei is, dat hij niet gaat schmieren op de uitvoering, en dan daarmee het tragische van Herodes wegspeelt: dat mag niet. Dus niet te dik er boven op leggen, bijv. als hij schrikt van de zwarte Koning, hij moet met Herodes in evenwicht zijn. Zagwijn, Laffree en Soetekouw waren zó kunstzinnig, die schmierden niet.

Opmerking van de notulist: op 10-1-1976 bij Kaspar: ‘brenghenme u kondschap van het kinde’, komt de Engel naar voren. Na de Lackeye: ‘de overpriesters byeen vergaere’ klopt Herodes heftig op de leuning van de troon.

V: de goede, edele Pagie loopt mooi driedelig, maar als de Lakei met zijn mooie kostuum om de Schriftgeleerden roept, komen ze alle drie in hun grijze (10-1-1976: zwarte) kostuum en zij lopen zonder spieren, alleen met botten en pezen, geen enkele beweging mag soepel zijn, ze lopen op hun hakken. De Schriftgeleerden hebben geen ziel, alleen kennis en weten van de letters, het is een luguber stel. Als het grappig is, wordt het fout gespeeld. Als je het goed doet, lachen ze niet in het publiek. Het is echt geen demonstratie van antisemitisme. Ze spreken scherp consonantisch. ‘Heer’ heel   snel herhaald enz.
‘Joetse lant’ wordt uitgesproken als’ joodse land’

Er zijn een aantal uit de traditie overgeleverde dingen:
Bij Kaifas:       ‘Het saat der vroue ( = afstammelingen van Eva) sal der slanghe den kop vermorselen en alt verlorene sal hy weeromme bringhen.’ dan stampen ze op de grond bij ‘vermorselen’, en keren ze zich om bij ‘weeromme bringhen.’

Bij Herodes: ‘myn ryck staet hier in groot gevaor’, dan lachen ze schamper, en maken ze dienovereenkomstige gebaren en als antwoord daarop zegt Herodes: ‘wattic u segghe dat is waor.’
By Kaifas:’‘Heer, so en dorfment niet verstaen als soude u ryck te gronde gaen: een coninck sal hy worden geagt maor niet en heerschen mit conincklycke magt, verwesen sal hy syn ter doot, syn eygenst volleck tot een spot.’
dan steken ze alle drie hun tong uit.

Mevr.v.d.Kroef: speelde onder regie van Ernst Lehrs: hij liet Kajafas gebaren maken met de handen, het zogenaamde “kop afsnijden” (snelle draaiing van spaakbeen om ellepijp en terug !) ter hoogte van de hals: de buik was hem al te laag !

V: bij Herodes: ‘Twaor beter sulx te veure comen dat jonck hem tleven wier benomen,’ daar reageren de Schriftgeleerden niet zo op.
Bij Pilatus: ‘of syt aldus hebben bevonden’ spreken de Schriftgeleerden het laatste woord (steeds) drie maal uit.

Als de Schriftgeleerden in hun papierrollen gaan kijken, rollen ze die horizontaal (!) uit, en lezen ze van rechts naar links, ze houden ze Herodes voor zijn neus.
Als Jonas spreekt: ‘Sy doene allen eenparighlyc weten’, dan spreken alle drie Schriftgeleerden deze 5 regels tegelijk uit: ze schreeuwen ze in zijn oren.

Maar dan schreeuwt Herodes, dat de kinderen het in hun broek doen, z6 geweldig gaat hij te keer, hij eindigt met: ‘maekt u van hier’
(10-1-1976: Kaifas krijgt een schop na).

De Schriftgeleerden haasten zich naar hun bank links achter en vallen met bank en al om. Deze bank moet dus van te voren al los staan !

Na Herodes: ‘op dattic vergiete het kint syn bloet’ is er, achter het toneel (in rood licht) een lach van de Duivel.

Na Herodes: ‘O wee, is neymant soot vermogt ? is geen daor so my by wilt staon ?’ komt de Duivel (listig) binnen, en die houdt eerst een (consonantische !) alleen­spraak, springt om Herodes heen, tikt hem op de schouder als hij juist de andere kant uit kijkt, enzovoort.

Dan Herodes: ‘Van anghsten soudic vast versaeghen.’

Dan de Duivel weer, hij eindigt met ‘dies maekt u op, geen uur gewagt’  en doet dan twee of drie stappen naar links, waarna Herodes hem terugroept.

Als Herodes zegt: ‘Ghesel, op iet bin ick noch bedacht’, komt de Duivel weer dichter bij.

Als de Duivel zegt: ‘wilt ghy oock duyvel syn, so merckts, so merckts:’, dan zegt hij dat twee maal ‘so merckts’ met een hoge, (bijna) piepende stem.
De Duivel staat bij ‘ghy sult ombringhen alle knegtjes kleyn’ achter Herodes, en loopt daarna bij ‘dan doenic laghen in myne vuyst’ van rechts achter naar links voor, en gaat daar dan af.

Bij “Bix Bax” gaat het licht uit. De troon wordt weggenomen.
Bix Bax is een oude toverspreuk. Schroer S.57: Pix = Pech, Hölle ?(hel)

Nu komt de ommegang nr.4, met de Engel voorop.

V: de Koningen volgen de ster = Zarathustra. Het kind is al geboren. De Engel draagt die ster. Dit is het kosmische beeld van de Jonkvrouw met de Ster bekleed: de geest van Zarathustra, die de aarde bezoekt in de persoon van Jezus van Nazareth. Dat staat ook in Jesaja 7:1.

Het is mooi als iedereen bij de laatste regel van nr 4 ‘in Betlehem bleve de star stil staen’, nu ook werkelijk stil staat.

Dan de ommegang nr.5 (10-1-1976: in de zaal): Geboren is in Betlehem’. Daarna gaat de Engel naar links voor, de Koningen staan dan op. De Pagie haalt een krukje voor Maria met kind op arm.

Volgens v.Bemmelen heeft de Engel geen ster op het voorhoofd (zoals in het Kerstspel). Wel heeft Maria een sterrenkroon.

De Koningen zijn de ster nog steeds kwijt: ze zitten in de eenzaamheid.
Kaspar: ‘Verlaet o heer ons nemmermeer !’  is een gebed

Melchior: ‘Welc deuser twee paden macht regte syn ?’: dan zien ze de ster stille staan bij Jozef en Maria. Dan zingt Maria het eerste deel van nr.6.

Vraag Jo Hass: zijn er bij ‘Welc deuser twee paden macht regte syn ?’ vier heffingen met soms één soms twee korte lettergrepen ? Is het ‘Welc deuser twee paden (Den Haag), of  ‘Welc deuser paden’ (Rotterdam) ? antwoord: voor de vraagsteller onduidelijk.
Opmerking notulist: in de Duitse tekst: “Hier san zween weg, wölchs ist der recht ?’ Nu komt het ritueel van de offering.

De Pagie neemt van iedere koning de staf in ontvangst.
Opmerking uit de zaal: in Bergen is het een traditie, gekomen uit de heilpaedagogische instituten, dat de staven omgekeerd gebracht, en ook omgekeerd weggebracht worden.

V: als je een teken omdraait, is dat zwarte magie, ik zou het nooit doen. Tineke: in Stuttgart heeft de blauwe Koning de grootste staf, de staf van de rode Koning past erin, en die van de groene Koning weer daarin, en de knoppen van de staven verschillen ook: tesamen een lotos.

Opmerking notulist (10-1-1976): iedere koning knielt en zet de offergave voor zich neer, de andere twee koningen blijven geknield met handen tesaam.

rode K                                                  blauwe K                                                   groene K

Dan zingt Melchior ‘Psallite unigenito’ nr.6 tweede deel).

Bij het weggaan van de Koningen is drie maal buigen wel aangegeven (bij de Herders niet) . De drie Koningen buigen drie maal tegelijk en gaan achterwaarts. De Pagie komt drie maal met staf en wijst hen de plaats aan.

Mevr.d.Kroef: het bij elkaar zetten van de staven (Christengemeenschap Rotterdam) is mij niet bevallen.

V: dan valt slagschaduw op de Engel, dat is lelijk. Dus bovenlicht !

Na de offering gaan de drie Koningen langs Herodes, maar zij kijken niet naar hem.

Opmerking notulist (10-1-1976): als Jozef spreekt blijft hij achter Maria staan. Het wordt donkerder. Het wordt nacht. De drie Koningen knielen.

Dan komt de nocturne nr. 8. De Engel begint achterwaarts te lopen en als zij slapen (Ic laghe in eene nagt en sliep” ), dan spreekt zij: ‘Ghy heylghe coninghen van oriënt’, dit klinkt van verre. De Engel moet daar ‘etherisch’ spreken.
regie-aanwijzingen driekoningenspel4

Als de Koningen slapen, slaapt Jozef ook.

De Koningen vertellen hun droom en gaan weg met nr.9.

Dan komt de dialoog tussen de Engel en de geknielde Jozef. Jozef en Maria kijken naar voren.

G:   liet, als Maria nr.10 zingt, Jozef opstaan bij ‘Hier om staet op, syt wel gemeyt’ (= weest welgemeend), maar men vond dit destijds te intellectualistisch, je moest niet precies doen wat je zei, en zo..

De Pagie komt (10-1-1976: neemt de offergaven één voor één mee naar links), haalt tenslotte ook het krukje weg en gaat zitten.

Opmerking notulist (10-1-1976): de Duivel brengt de rode zetel van Herodes. Het toneel is verduisterd in rood.

V: de Duivel komt met 1.mandaat, 2.zakje met geld, 3. zwaard.

Bij Herodes (10-1-1976: steeds zeer consonantisch): ‘soo willic om gaon mittet kint.’ fluistert de Duivel hem iets in het oor.

Dan komt de moeilijke ommegang rondom de troon waarin Maria nr.11 zingt: Zij moet steeds frontaal blijven. Belichting: een spot recht van boven op Herodes en iets voetlicht. Als het lied uit is, is Maria achter op het toneel. Het is een vizioen,  dus Herodes fixeert Maria niet: hij kijkt recht vooruit en iets omhoog.

Opmerking notulist (10-1-1976): bij Herodes: ‘Wout ghy my dan verordineren? staat Herodes op, en het licht gaat aan.

V: dan spreekt de Hooftman het mandaat uit. Judas is er bij.

Flink stampen bij het wegmarcheren. Het gevaar is, dat daar om gelachen wordt, maar dat is niet zo erg, als het daarna maar stil wordt.

Opmerking notulist (10-1-1976): Judas protesteert, de Hooftman steekt hem met rood zwaard, brengt hem weg.

Herodes: ‘Siet hier, hooftman, neemter dit sweert’. Herodes geeft het zwaard. Opmerking notulist (10-1-1976): bij de Lackeye:’ ick laot my niet besteken’ (=omkopen) maakt hij het gebaar van geld tellen.

V: dan komen ze terug met in de rechter hand de gedode kinderen. Achteraan op­staan. Dit moeten echt wel popjes zijn, maar niet “naturalistisch op ware grootte’: het kunstzinnige gehoorzaamt aan andere wetmatigheden, het moeten aanduidingen zijn. Een stuk rauwheid zit hier in.

Tineke: Frau Berthold had de poppen in wit en zwart, absoluut niet realistisch. V: het rode tongetje moet uit het Duivelskind hangen.

De Duivel komt op van links, trapt tenslotte het kind dood, en strooit de inhoud als zaagsel over Herodes heen, dat deze natuurlijk niet mag afkloppen. Dan de Hooftman: ‘Coninclyc majesteyt, ic bid om verschoningh’. Herodes wil zelf in Bethlehem gaan kijken. Lackeye: ‘Een appel end een mes bringht haestiglyc dattic myn here laefenis reick.’

V: zie hiervoor Emil Bock: “Caesaren und Apostel” bladzijde 92:

In den Gärten von Jericho, wo der kranke Greis vergeblich nach Linderung seiner Qualen sucht, läßt er sich Apfel und Messer bringen mit der Absicht, seinem Leben ein Ende zu be­reiten. Der Selbstmord wird verhindert, aber bald darauf erliegt er seinen Qualen, während in Jerusalem bereits stürmische Unruhen ausbrechen: die strenggläubigen Juden gehen bilderstürmerisch gegen die Prunkschöpfungen des Herodes vor .
In de tuinen van Jericho, waar de zieke grijsaard tevergeefs naar vermildering van zijn kwalen zoekt, laat hij zich een appel en een mes brengen met de bedoeling zijn leven te be-eindigen. De zelfmoord wordt verhinderd, maar spoedig daarna sterft hij aan zijn kwalen, terwijl er in Jeruzalem al stormachtige onlusten uitbreken: de strenggelovige Joden gaan als beeldenstormers tekeer tegen de pracht en praal van Herodes.
 Schroer S.58  Hat der Apfel tiefere Bedeutung? der Tod bringende Apfel Adams? Heeft de appel een diepere betekenis? De dood brengende appel van Adam?

De Engel komt tegelijk op met de Hooftman ,en zingt nr.12:
‘Herodes, Herodes, ghy snoode tiran’
Zij staat daarbij op een kleine verhoging achter de troon.

Jo Hass schreef op 16-11-1979 aan de notulist: Daarvoor moet de Duivel zorgen, als hij Herodes’ troon voor de slotscène klaarzet.

Bij Herodes: “dies heeft den duyvel my ten val gebragt’: laat de Hooftman de geldzak vallen.

By Herodes: ‘nu vaer ic henen in Abrahams hof.’ valt zijn hoofd achterover en de kroon valt, hij grijpt naar zijn hart. Duisternis.

V: de Engel zet hem de “helle-croon”, de kroon met vlammen op: het oerbeeld van de clownsmuts. De Engel heeft deze kroon achter een bankje.

Opmerking: op de VPA niet: de Engel zegt het tegen de ‘hellegheesten’, en die doen het.

Opmerking Jo Hass: in Rotterdam geeft de Duivel de kroon aan de Engel.
G schreef op 27-10-1979 aan de notulist: Wanneer de Engel zelf de helle-croon meebrengt, moet deze gedurende het hele spel ergens onzichtbaar binnen haar bereik staan.

Dan spreken Hooftman, Lackeye en Krygsknecht tesamen: ‘Wat baet de hoghe troon, wat schepter ende croon, schepter en regiment,  tgaet alles ras ten end.’
Dan gaan ze weg.

De Duivel komt: ‘Buckt u Joostjen, buckt u,’, alsof hij tot een mede-duivel spreekt.
En later de Duivel: ‘Wagt, efkens sien of ghe oock swaor syt.’

De ziel van Herodes is héél licht, weegt bijna niets. Hij gaat jammerend af.

Dan komt de passage met de Hooftman: ‘Ach, wat heeft myn heer coninck bedreven.’ Deze tekst, met het zich ophangen en verdrinken, heeft eenzelfde inhoud als het tweede optreden van de Duivel in het Paradijsspel.

De Hooftman doorsteekt zich en valt in de troon van Herodes, dat wil zeggen hij neemt het karma van Herodes op zich, het is een zeer positieve zelfmoord. Deze Hooftman is zijn geweten nog niet kwijt.

De Romeinen deden de verschrikkelijkste dingen, maar er was ook een hoofdman over honderd (Marcus 15:39), die zei: ‘Waarlijk, deze Mens was Gods Zoon’. Zeer indrukwekkend.

De Duivel moet nu snel alle spullen opruimen.

In de ommegang nr.13 loopt Herodes als een slappe, uitgebluste veroordeelde er achteraan.

Opmerking notulist (10-1-1976): de Duivel houdt Herodes (zijn buit) in de kraag vast. Slotwoord van de Engel en buigen.

Vraag Jo Hass: waarom is het in nr.13 Jesu den Messias en niet Christus den Messias .Antwoord: voor de vraagsteller onduidelijk.

Opmerking notulist: in de Duitse tekst staat: ‘Seid fröli und jubilieret, Christus dem Messiä, (maar in de muziek van van der Pals staat  ‘Jesu den messias’

Vraag: over de kleding van de Koningen.
G: de Koningen zijn met niets zo aan te kleden, dat ze worden wat ze zijn. Crêpepapier met kleurige belichting is werkelijk erg mooi, anders wordt het niets.
V: het geestelijke wordt daardoor juist versterkt: van de Koningen gaat dan iets uit als van een andere wereld. Het is een mooie vondst, want hoe durf je zo iets te doen ?

Mevr.v.d.Kroef: volgens Ernst Lehrs waren de Hooftman en de Lackeye twee uitgetreden zielekrachten van Herodes in het extreem: Hooftman: het bloederige, brallerige.
Lackeye: het slaafse, onderdanige, strebe­rige.

V.: je kunt dit op verschillende niveaux bekijken.

Jo Hass schreef op 16-11-1979 aan de notulist: De ‘lichte” en de “zwarte’kant tellen beide acht spelers:
Licht: Engel, Melchior, Balthasar, Kaspar, Pagie, Viligratia, Maria, Jozef. Zwart: Herodes, Lakei, Hoofdman, Soldaat, drie Schriftgeleerden, Duivel.

Jo Hass schreef op 16-11-1979 aan de notulist: Na de aanbidding door de Koningen en het wegtrekken van Jozef en Maria naar Egypteland, komt de waanzinscène van Herodes gevolgd door diens ondergang. Dat is een lang stuk, waarbij men moet oppassen, dat dit deel niet gaat overheersen in het spel. Zowel de regisseur als de gehele Kompany moeten  hierop bedacht zijn. Het gaat om de aanbidding door de drie Koningen.

Heinz Muller citeert in “Spuren auf den Weg” op blz. 54 Karl Schubert:
In Erinnerung an diese herrliche Zeit und an meinen Freund Karl Schubert seien hier einige Worte aus seinem Aufsatz in den „Mitteilungen* Nr. 6/1948 angeführt:
‘Wer immer beim Erleben der Weihnachtsspiele Freude und inneren Reichtum ge­winnt, der möge daran denken, daß diese Spiele nur eine literarische Tatsache der wissenschaftlichen Welt geblieben wären, wenn sie nicht durch Rudolf Steiner, der in seinem Lehrer Karl Julius Schröer den literarischen, wissenschaftlichen, lie­bevollen Behüter der Spiele kennengelernt hatte, zu neuem Leben erweckt worden wären. – Wenn man sie spielt, so sollte man sie im Dialekt und ohne jede Pathetik schlicht, einfach und würdig spielen. Man bedenke, was es heißt und was es be­deutet, daß solch ein Mensch wie Dr. Steiner trotz der vielen Arbeit sich die Zeit nahm, die Spiele selbst einzustudieren. Daher gehe man als Spieler und als Zu­schauer so an die Spiele heran, daß man in Dankbarkeit an Dr. Steiner denkt, der etwas von seinem Wesen den Weihnachtsspielen gegeben hat.’
In herinnering aan deze heerlijke tijd en aan mijn vriend Karl Schubert laat ik hier een paar woorden uit zijn artikel in de ‘Mededelingen’nr.6 1948 volgen:
‘Wie steeds bij het meemaken van de kerstspelen vreugde en innerlijke rijkdom ten deel valt, zou daaraan kunnen denken, dat deze spelen slechts een literair feit van de wetenschappelijke wereld zouden zijn gebleven, wanneer Rudolf Steiner, die in zijn leraar Karl Julius Schröer de literaire, wetenschappeliijke, liefdevolle beschermer van de spelen had leren kennen, ze niet tot nieuw leven gewekt had. Wanneer men ze speelt, dan moet men ze in het dialect en zonder pathetisch te doen, heel eenvoudig en waardig spelen. Denk eens in wat het betekent dat een mens als Dr.Steiner die ondanks zijn vele werk, de tijd nam om de zelf spelen in te studeren. Vandaar dat men als speler en toeschouwer zo naar de spelen zou moeten kijken dat men in dankbaarheid aan Dr.Steiner denkt die iets van zijn wezen in deze Kerstspelen gelegd heeft.’

*Noor Gerretsen, in het verslag afgekort G
Wim Veltman, in het verslag afgekort V

Kerstspelen – Driekoningen: alle artikelen

Kerstspelen: alle artikelen

Jaarfeesten: Driekoningen: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: Driekoningenalle beelden

 

76-73

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Kerstspelen – Herdersspel -Crispijn

.

CRISPIJN
Crispijn, de vierde herder in het kerstspel, is blijkbaar een moeilijk te begrijpen figuur. Ik* ontmoette, in voor mij chronologische volgorde, de volgende opvattingen:

K.J.Schroer(1858) [1]

Es folgt die schöne Szene der Opferung und am Schluß das Auftreten eines vierten Hirten, der in seinem ganzen Wesen etwas rätselhaft ist, wenn auch schon in der Legende die Hir­ten einmal drei, einmal vier sind. Vielleicht stellt er nichts andres dar als den törichten Hirten, der, für die hehre Er­scheinung unempfänglich, nichts geträumt noch gesehen hat. Crispus kömmt in einem Schafpelz, den er umgekehrt mit der rauhen Seite nach außen um hat, ebenso ist seine mit Schaf­pelz gefütterte Mütze umgekehrt. Er geht immer gebückt und sucht sich im Pelz ganz zu verkriechen. Also eine vermummte Rauhnachtgestalt. (Merkwürdig ist, daß das Rauhe auch im lateinischen Namen schon angekündigt ist; etwa ein männ­licher Allerleirauh?) In verschiedenen Gegenden Ungarns kommen am Heiligen Abend Hirten singend in die Häuser, vier, fünf und mehr. Einer unter ihnen hat einen Strohgürtel um und unterscheidet sich durch schlechte Kleider. Der legt sich auf den Boden und wird von den andern mit den Hirten-Stäben wie mit Hebeln aufgehoben. Er heißt Kubo. Ist das unser Crispus? Ist es der Wintergott, der auf die Beine kommt?

Na de mooie scene van de aanbidding komt  op het einde nog een vierde herder op, die naar zijn hele wezen wat raadselachtig is, ook al zijn in de legende de herders wel met z’n 3-en of 4-en. Misschien stelt hij niets anders voor  dan een onnozele herder, die voor de indrukwekkende verschijnselen niet open stond, niets gedroomd, noch gezien heeft. Crispijn komt op in een schapenvacht, die hij omgekeerd, met de ruwe kant naar buiten draagt, net als zijn met schapenvacht gevoerde muts die ook binnenstebuiten zit. Hij loopt steeds krom en probeert zich helemaal in zijn vacht te verstoppen. Dus een vermomde figuur tijdens de 12 heilige nachten optredend  (Rauhnachtgestalt)
(Merkwaardig is, dat het ruige ook in de Latijnse naam al aangekondigd wordt; iets als een mannelijke Allerleirauh=Bontepels.
In verschillende streken van Hongarije komen op de heilige avond herders zingend de huizen binnen, vier, vijf en meer. Een van hen heeft een strogordel om en onderscheidt zich door zijn slechte kleding.
Hij gaat op de grond liggen en wordt door de anderen met de herdersstaven als hefbomen opgetild. Hij heet Kubo. Is dat onze Crispijn? Is het de wintergod die overeind komt?

Figur 8 ** ist der Hirtenknecht Crispus, der ganz vermummt und in Pelz gehüllt, gebückt einhergeht, wahrscheinlich ein Repräsentant der rohen, ungläubigen Heiden. Ein Hirt mit dem «Zippelpelz» kommt auch in andern Weihnachtspielen (selbst bei Slawen als «Kubo») vor. Die mit der Krippe um Weihnachten herumziehenden Hirten in der Slowakei zeigen dem «Kubo» die Krippe und fragen, ob er glauben will; er weigert sich und wird dafür geschlagen. In deutschen Weih­nachtspielen kommt zuweilen ein harthöriger oder törichter Hirte vor, der dasselbe zu bedeuten haben wird. Meine Weih­nachtspiele dürften diesen Zug für die ältesten Zeiten be­urkunden. Sonst erinnert der Zippelpelzträger (namentlich durch seinen Strohgürtel, den er oft vorschriftmäßig trägt) an den Wintergott, wie er in volkstümlichen Darstellungen des Kampfes zwischen Sommer und Winter dargestellt wird.

Figuur 8** is de herdersknecht Crispijn die helemaal vermomd in zijn pels gehuld, gebukt rondgaat, waarschijnlijk een represantant van de ruwe, ongelovige heiden. Een herder met de ‘Zippelpelz’=Zipfelpelz =de ‘jas’ van schapenvacht met slippen, komt ook in andere kerstspelen (ook in het Slavisch)  als ‘Kubo’ voor. De met de kribbe tegen kerst rondtrekkende herders in Slowakije laten aan ‘Kubo’ de krib zien en vragen of hij wil geloven; hij weigert en wordt daarom geslagen. In Duitse kerstspelen komt soms een dove en dwaze herder voor, die dezelfde betekenis zou hebben. Mijn kerstspelen kunnen deze trek voor de oudste tijden met oorkonden staven. Anderszins herinnert de drager van de schapenvacht (namelijk door zijn strogordel die hij dikwijls overeenkomstig de voorschriften draagt) ons aan de wintergod, zoals hij in volkse voorstellingen de strijd tussen zomer en winter verbeeldt.

Ir J.van Wettum, in brieven aan mij* dd 24-12-1977 en 14-2-1978:
Ik heb al enige keren tegen de spelers gezegd, dat ik meen, dat Chrispijn sterk verbonden is, ja, min of meer representeert wat men mag noemen “de groepsziel” van die oude herders, in hun natuurverbondenheid en daardoor oude wijsheid.
In de opbouw van dit kerstspel is toch te beleven hoe dit slot op de (toenmalige?) toehoorders en toeschouwers moet werken als die slotzinnen, die drie maal in de “Grondsteenspreuk” aan het eind van elk derde deel klinken: “Das hören die Elementargeister in Ost, West, Nord,Süd: Menschen mögen es horen”.
Chrispijn heeft “beleefd” wat er gebeurd is, maar op die atavistische wijze. Hoe komt de mens tot een persoonlijk beleven? Vandaar de vraag: “Hoe veer ist wel?” en het antwoord: “Tot gher bent!”

Rudolf Steiner heeft eens gezegd, dat die boeren, die deze oude spelen gezien hadden, naar huis gingen met de min of meer bewuste vraag: “Bin ich ein Wirt oder bin ich ein Hirt?” (ben ik een waard of ben ik een herder)  Zou niet een nog diepere vraag bij het beleven van deze spelen opgeroepen worden, ongeveer zo: “Hoe lang is de weg tot ik de ontmoeting met dit goddelijke kind mag hebben?” In woorden gebracht: “Hoe veer ist wel?” En is dan niet het enige ant­woord: dat hangt van je zelf af, hoe veel je er aan doet, de eigen inspanning, de heilige wil, enz.enz., samengevat in het simpele antwoord: “tot gher bent!”
Door dergelijke overwegingen krijgt deze slotfase van het Kerstspel zo’n duidelijke zin en betekenis. En dan is het pijnlijk, dat er min of meer een parodie van gemaakt wordt, die afbreuk doet aan de gaafheid van dit spel.’

Wat Chrispijn betreft, daar schreef je zelf al het antwoord. Ik drukte het wel eens zo uit, dat hij nog zo verbonden is met de “herders-groepziel”, misschien beter
een­voudig gezegd: nog een meer atavistische verbondenheid met de geestelijke werkelijk­heid heeft, dat hij daardoor inderdaad in de wereld van de “omkeringen” leeft. Voor de moderne mens is hij simpel. Zelfs het Nathanische Jezuskind zou voor moderne be­grippen een achterlijk kind geweest zijn, zegt Rudolf Steiner. Hij leeft nog zo sterk in die andere wereld, dat hij “doof” is voor de woorden hier, althans hardhorend. Die pelsvacht is voor hem toch de bescherming tegen alle ongemakken van de aardse omstandigheden. En zo is er meer.

Elise Schulz, Haussmannstrasse 44, Freie Waldorfschule, Uhlandshöhe, 1) 7000 Stuttgart-1, in een brief aan mij* dd 31-8-1978:

‘Mir ist es sehr interessant, was Sie von Herrn van Wettum schreiben, wie er den Crispus auffaszt»
Ich erlebe den Crispus als eine Gestalt, die zu spät kommt, im rechten Augen­blick nicht f,zur Stelle war”, auch für eine Gabe nicht vorbereitet war, der Vierte» Drei kamen zur rechten Zeit» Es sind auch drei Könige, die hellen, erleuchteten; der vierte Konig Herodes, der Finstere» In Goethes Märchen sind es auch Drei und der Vierte zusammengesetzt» Im Mysterienspiel sah ich auch eine Entsprechung im Retardus» In der Tempelszene sinkt er in sich zusammen.
Crispus schüttelt immer den Kopf, noch beim Gesang; er kann das grosze Geschehen nicht fassen» Die Frage: “ís es wait dohin?”, Antwort: “Bis d’hikummst” besagt schon: “es hangt von dir selber ab”» Diese Schluszszene gibt ein Bild: wieviel von Crispus hat jeder in sich?

Ob Sie mit meiner Antwort einverstanden sind?

Voor mij is het erg interessant wat U over de Heer van Wettum schrijft, hoe hij Crispijn opvat.
Ik beleef Crispijn als een figuur die te laat komt, op het juiste ogenblik niet ‘ter plekke was‘ ook niet voorbereid op een geschenk, de vierde. Drie kwamen er op tijd. Er zijn ook drie koningen, de helderen van geest, de verlichten; de vierde koning Herodes, de duistere. In Goethes sprookje [2] zijn er ook 3 en de 4e. In het mysteriedrama [3]  zag ik iets overeenkomstig bij Retardus. In de tempelscene stort hij in.

Crispijn schudt steeds het hoofd, ook nog bij het zingen; hij kan de grote gebeurtenis niet vatten. De vraag: ‘Hoe veer ist ’t wel?‘, antwoord: ‘tot gh’er bent‘ laat het zien: het hangt van jou zelf af. Deze slotscene geeft een beeld: hoeveel van Crispijn heeft ieder van ons in zich.
(Of U het met mijn antwoord eens bent?)’

W.F.Veltman zei in de regisseursbijeenkomst in Den Haag op 8-9-1979:
In het herdersspel moet streng de hand worden gehouden aan de driehoek: de herders staan en dansen altijd in de driehoek. Pas aan het einde komt de oude Crispijn erbij, dan ontstaat het vierkant.
In de Kerstboom worden o.a  de  driehoek  en het   vierkant als tekens gehangen» De driehoek is de oude ontwikkeling, het vierkant de nieuwe ontwikkeling: het Ik-principe komt in de persoon van Crispijn op eigen (zwakke) kracht erbij, hij heeft het in het volk, bij geruchte gehoord, dus niet van de Engel, maar op aarde.
Crispijn wordt dus achtereenvolgens gezien als Wintergod, herdersgroepziel, de slechte die te laat komt, en het jonge Ik»

Aan de heer van Wettum had ik geschreven over het feit dat bij Crispijn alles omgekeerd is: binnen en buiten, groot en klein. Dit deed mij denken aan wat Rudolf Steiner zegt over de geestelijke wereld en over de droom. Ook daarin is veel omgekeerd. Het getal 123 in de geestelijke wereld wordt 321 in de fysieke wereld; jonge kinderen schrijven nog vaak spiegelbeeldletters. Verscheurende dieren die ons in de droom aan­vallen, zijn imaginaties van driften die van ons uitgaan. Enzovoort. Dat Crispijn dus ‘iets’ in de geestelijke wereld representeert, is voor mij zeker. Zijn gebogen houding, ja, eigenlijk zijn opgerolde houding, doet mij denken aan de houding van het jonge embryo die hij nog niet of nauwelijks heeft afgelegd. Hij is, in die ziens­wijze, nog maar zonet geboren, dat hij nog niet goed kan verstaan (dubbele betekenis !) wat er gezegd wordt. Hij is dus niet doof uit ouderdom. Hij herhaalt de woorden ‘kindeken, eselken’ enz. als het ware nog uit een kortdurende nabootsingsdrang.
De drie Herders geven, uit de natuur, geschenken zoals W.J.Stein die beschreef voor de Asklepios-Mysterien» Crispijn geeft echt iets van zich zelf. Onze vice-voorzitter dr. J.van Dam bracht dit in een gesprek met mij als volgt tot uitdrukking: de slip van de pelsjas is een door ontwikkeling zelf verworven, omgewerkt deel van het astraallichaam dat door het Ik geschonken wordt aan de Christus» Hij zag hier een samenhang met de sage van het Gulden Vlies. Het zoeken naar het Gulden Vlies heeft de betekenis van het zoeken naar de oorspronkelijk zuiver gouden “Flusz” van het astraallichaam van vóór de verduistering tengevolge van de afdaling van de mens (Rudolf Steiner: “Ägyptische Mythen und Mysterien”, GA 106)» Tot zover dr. J.van Dam»

Het is wel merkwaardig dat het artikel van Walter Johannes Stein “Die Mysterien der Asklepios” ook uitmondt in de sage van het Gulden Vlies»

‘So kann es uns nicht verwundern wenn von Asklepios die griechische Sage berichtet, er sei beteiligt gewesen an dem Zuge der Argonauten, er sei mit hinübergezogen an das schwarze Meer um nach Besiegung des Drachens das goldene Fliess zu holen.’
Zo hoeft het ons niet te verbazen dat wanneer er van Asklepios sprake is de Griekse sage dan verhaalt dat hij deelgenomen heeft aan de reizen van de Argonauten, dat hij meegetrokken is naar de Zwarte Zee om het gulden vlies te halen na de overwinning op de draak.

Het is niet onmogelijk dat al deze zienswijzen waarheden op verschillend niveau bevatten die tot een groter geheel kunnen worden samengevat. Wie kan het ?

*Dr.Nordlohne 
**[1] foto t.o. titelblad: figuur beneden uiterst rechts

kompanij

[1] Karl Julius Schröer Über die Oberuferer Weihnachtsspiele.
1963 Verlag Freies Geistesleben
[2] J.W. von Goethe Het sprookje van de groene slang en de schone lelie
[3] Rudolf Steiner Mysteriedrama’s
.

Kerstspelen: alle artikelen

Kerstmis: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: kerstspel

75-72

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Kerstspelen – inleiding

.

WOORD VOORAF  


Zolang ik op de vrijeschool werkte, speelde ik mee in de kerstspelen – in het Paradijsspel – het Herdersspel en het Driekoningenspel.

Ook regisseerde ik deze spelen.

Toen ik in Den Haag werkte, had ik het geluk veel van Willem Veltman –ik noem hier zijn naam met dankbaarheid – te kunnen leren; niet alleen over de regie, maar ook over de aard van het toneelspelen.

Als regisseur veel te weten over deze spelen geeft een grotere zekerheid hoe ze uit te voeren. Veel weten betekende vooral veel overleg met andere regisseurs en anderen die voor deze spelen een diepere belangstelling hadden.

Veel aantekeningen waren het gevolg:
.
Kerstspelenalle artikelen
.
Wie denkt waardevolle aantekeningen te bezitten, kan ze hier plaatsen.Stuur ze naar het emailadres: pieterhawitvliet (voeg toe)gmail(punt)com
.
Kerstmis: alle artikelen
.
VRIJESCHOOL in beeld: kerstspel
.

74-71

.




 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner als didacticus (3)

.

Pieter HA Witvliet

DUIDELIJK SPREKEN
.

In de vrijeschoolklassen die ik heb geleid, heb ik altijd veel aandacht besteed aan het spreken.

Vanaf klas 1 tot en met de laatste klas van de basisschool zijn er heel goede spraakoefeningen om een kind duidelijk te leren articuleren.

Er is altijd wel een gelegenheid om een lastige tongbreker te doen; ook in de andere talen; en bij sommige periodestof passen prachtige gedichten.

RECITEREN
Het reciteren van gedichten dient, dat moge duidelijk zijn, een ander doel dan het leren spreken; maar het reciteren moet ook geoefend worden en is in deze zin dus ook ‘leren spreken’.

Het samen spreken vraagt ook een sociale inzet: je mag niet sneller dan de ander en ook niet luider: je moet je – ter wille van het geheel – inhouden, je naar dit geheel richten.

Rudolf Steiner:
‘Würde man es zuwenig ausbilden, dann leidet die soziale Gesinnung; die bildet sich aus durch das Chorsprechen.’

Zou je het te weinig ontwikkelen, dan lijdt de sociale stemming daaronder; die wordt door het ‘koorspreken’ gevormd ( )
GA 300a/141
Niet vertaald

opzeggen van tafels

Een andere vorm van ‘reciteren’ is het opzeggen van de tafels van vermenigvuldiging, eind 1e, begin 2e klas.

Dit reciteren draagt een dubbel ‘gevaar’ in zich: het kan tot een vervelende dreun worden en het kan het resultaat wat je ermee wilt behalen, ook tegenwerken.

Dat laatste klinkt wellicht tegenstrijdig.

Het klassikaal opzeggen van een tafelrij kan menig kind helpen om de logische volgorde in het geheugen te krijgen.

Maar:

Rudolf Steiner:

Wenn man es zuviel macht, dann leidet die Auffassungskraft, weil es eine starke suggestive Kraft hat. Die Kinder können Dinge, für die sie sonst keinen Tau haben, wenn sie in der Masse mitsprechen.

Wanneer je het teveel doet, dan lijdt het begrijpen eronder; er gaat iets suggestiefs vanuit: kinderen kunnen dingen waarvan ze eigenlijk geen flauw idee hebben.
GA 300a/141
Niet vertaald

Vandaar Steiners opmerking:

Die Kinder reden im Chor alle glattweg mit und können es einzeln nicht.’

In koor spreken de kinderen makkelijk mee, maar individueel kunnen ze het niet.
GA 300a/172
Niet vertaald

Rudolf Steiner

( ) ‘daß man versucht, bei den Kindern, nachdem sie es im Chor gesprochen haben, rasch es einzeln zu machen. Man soll es machen als Grundlage des Lernens. Das ist zweifellos so.’

Als basis van het leren moet men het doen, ongetwijfeld, maar wanneer in koor gesproken is, moet een kind het kort daarop individueel doen.
GA 300a/172
Niet vertaald

Rudolf Steiner

’Wenn allzuviel im Chor gesprochen wird, dann bitte ich nicht zu vergessen, daß die Gruppenseele eine Realität ist, daß Sie nie darauf rechnen können, daß die Kinder als einzelne das können, was sie im Chor richtig machen.’

Wanneer er te veel in koor gesproken wordt, moet u niet vergeten dat de groepsziel een realiteit is, dat u er niet op kan rekenen, dat de kinderen individueel kunnen, wat ze in koor goed doen.
GA 300a/248
Niet vertaald

Of:
‘Das, worauf es ankommt, ist, daß man berücksichtigt, wenn die Kinder im Chor sprechen, so ist es sehr gut, aber es ist noch kein Beweis, daß die Kinder es einzeln beherrschen, weil da ein Gruppengeist auftritt.’

Waarop het aankomt is, dat men in de gaten heeft, dat wanneer kinderen in koor spreken,  dit erg goed is, maar dat het nog geen bewijs is dat de kinderen het individueel beheersen, omdat er ‘groepsgeest’ werkzaam is.
GA 300b/107
Niet vertaald

Er zijn altijd kinderen die al snel zo’n tafelrij kunnen opzeggen; zij zijn dan de dragers van het geheel; de anderen die het niet zo goed kunnen, leren het wel, maar er is altijd een groepje dat het niet leert op deze manier.

Omdat het klassikaal zo goed gaat, ben je als leerkracht geneigd te denken dat heel je klas zo’n tafelrij beheerst. Maar dat is niet zo.

Daarom: ook veel individuele beurten; goed controleren wie het wel en wie het niet kan. Met de laatsten meer oefenen en zeker niet alleen met het opzeggen.

Je moet niet willen bereiken dat alle kinderen het via het samenspreken moeten leren. Voor de kinderen die het al kunnen, wordt het vervelend en degenen die het nog niet kunnen, leren het waarschijnlijk op deze manier niet meer.

Steiner geeft daarvoor nog een aanwijzing die ik hier met eigen woorden weergeef: ‘Degene die in het midden van de raamrij zit, aan de linkerkant, die gaat verder.’

Of: ‘Als ik ‘stop’ zeg, (of tegen een klokje tik, of enz.) gaan de kinderen die iets roods dragen, verder.’
Met allerlei varianten natuurlijk. Kinderen vinden dit altijd heel erg leuk; in zekere zin spannend en letten daardoor veel beter op, zonder dat ze daartoe aangespoord hoeven worden.

kunstzinnig onderwijs

Schilderen, tekenen, boetseren, enz. worden vaak kunstzinnige vakken genoemd.
Hierboven schreef ik: ‘Kinderen vinden dit altijd heel erg leuk; in zekere zin spannend en letten daardoor veel beter op, zonder dat ze daartoe aangespoord hoeven worden.’
Met kunstzinnig onderwijs bedoelde Steiner vooral ook deze manier van lesgeven: dat de kinderen met plezier, uit zichzelf, willen leren.

Rudolf Steiner als didacticus (1)    (2)

spraakoefeningen

spraak/spreektherapie [1]    [2

Rudolf Steiner over…: alle artikelen

73-71

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner als pedagoog (4)

Op een weblog van een maniakale criticaster is , zonder mijn toestemming – de integrale tekst van dit artikel overgenomen onder ‘Vrije School, pedagogisch-didactische achtergronden van Pieter Witvliet’.
Ik heb dus niets met die blog van doen en ook niet met de eventueel gemanipuleerde tekst.

.

(NOG) EEN CHOLERISCH KIND
Hier vertelde ik over een cholerische jongen met wiens driftbuien ik steeds beter wist om te gaan, dankzij een aanwijzing van Rudolf Steiner.

EEN ANDERE AANWIJZING VAN STEINER
Voor de cholericus gaf Steiner ook nog een andere aanwijzing:

Rudolf Steiner:
Beim Choleriker sind möglichst zu berücksichtigen erdichtete Situa­tionen, künstlich gebildete Situationen, die man in die Aufmerksam­keitssphäre des Kindes bringt. Man sollte zum Beispiel bei einem to­benden Kind die Aufmerksamkeit auf erdichtete Situationen lenken und diese erdichteten Situationen selbst cholerisch behandeln, so daß ich dem jungen Choleriker zum Beispiel erzähle von einem wilden Kerl, dem ich begegnet bin, den ich ihm vormale wie eine Wirklich­keit. Dann würde ich in Ekstase kommen, würde schildern, wie ich ihn behandle, wie ich ihn beurteile, so daß er die Cholerik an anderem sieht, an Ausgeklügeltem, so daß er die Tat sieht. Dadurch wird man in ihm die Kraft sammeln, daß er auch anderes gut begreifen kann.

Bij een cholericus kan men het beste gebruik maken van verzonnen situaties, kunstmatige situaties, die men onder de aandacht van het kind brengt. Men moet bijvoorbeeld bij een doldriest kind de aandacht richten op verzonnen situaties en deze verzonnen situaties zelf cholerisch behandelen. Ik kan de jonge cholericus bijvoorbeeld vertellen van een wilde kerel die ik heb ontmoet. Ik beschrijf het alsof het echt gebeurd is. Dan zou ik in extase raken en vertellen hoe ik met hem omga, hoe ik hem beoordeel, zodat hij de choleriek in iets anders voor zich ziet, in een verzonnen verhaal, zodat hij de daad ziet. Daardoor zal men in hem de kracht concentreren waardoor hij ook andere dingen heel goed kan begrijpen.
GA 295/29
vertaald/29

In een andere groep, in mijn 2e ‘rondje’* zat ook een echte cholerische jongen, die ik hier ‘Joop’ zal noemen.

Hij had de gewoonte, als hij weer eens een van zijn driftbuien kreeg, met zijn stoeltje te smijten. De gevolgen waren duidelijk te zien: de rugleuning was op de hoekjes bovenaan rechts en links behoorlijk beschadigd.

Ik had er thuis wel over nagedacht, wat ik zou kunnen vertellen, wanneer zich de gelegenheid mocht voordoen, maar was er niet echt tevreden over. En zo gingen er nog een paar ‘aanvallen’ voorbij, zonder dat ik iets deed, behalve dan uiterst kalm blijven.

Maar op een dag toen zijn stoeltje weer voor in de klas was geland-een kwartiertje voor we naar huis gingen-vatte ik moed en begon voor de voet weg te vertellen:

Dat ik een jongen gekend had, in ons dorp, die Hans heette en met wie niemand wilde spelen, omdat hij zo wild was. Ook de mensen gingen hem uit de weg, want het kon maar zo zijn dat hij je een oplawaai gaf, als je niet opzij ging. En op school had hij ook al geen vriendjes, want hij stootte met zijn ellebogen als je naast hem zat (dat deed Joop ook**) en hij gooide met allerlei spullen (dat deed Joop ook**). Hij zat op een heel oud stoeltje, want het zijne was kapot. Eerst was het nog nieuw, met een mooie zitting en rugleuning, maar hij had het al zo vaak op de grond gegooid, dat het er nu heel gehavend uitzag.

En op een dag was het zo kapot, dat hij er niet meer op kon zitten. Vanzelfsprekend moest hij toen staan.

Wat ik in dit verhaaltje van het gedrag van Hans kon uitbeelden, deed ik ook en ik pakte ook mijn eigen stoel, die ik als gebaar op de grond wilde smijten. In mijn ijver echter ontglipte die stoel me, waardoor die ook op de grond terecht kwam. Gelukkig niet beschadigd!

Op dat ogenblik ging de schoolbel en ik beloofde de kinderen later nog meer te vertellen van Hans.

De kinderen gingen achter hun tafeltje staan en zetten daar hun stoeltje op, opdat de schoonmaak van de vloer makkelijker uitgevoerd zou kunnen worden.

Joop zat links vooraan, in de buurt van de deur. Toen ik daarheen liep, nadat we nog een lied hadden gezongen om de dag mee af te sluiten, voelde ik met mijn vinger langzaam aan de beschadigingen van de stoel van Joop. Nooit zal ik vergeten dat hij me ernstig aankeek en zei: ‘Dat heb ik niet gedaan, dat heeft Hans gedaan!’.

Joop kreeg nog vele cholerische buien, maar geloof het of niet: nooit heeft hij zijn stoeltje meer op de grond gegooid!

* in de tijd dat dit plaats vond streefde iedere leerkracht ernaar heel de onderbouwtijd, toen nog 7 jaar, ieder jaar met zijn klas mee te gaan, populair ‘een rondje’ genoemd.

**dit zei ik er uiteraard niet bij

Rudolf Steiner als pedagoog (1)   (2)   (3)

Temperamenten (menskunde en pedagogiek nr.15)

Rudolf Steiner over…: alle artikelen

 

72-70

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL- Atlantis in klas 5

.

ANTROPOSOFIE IN HET VRIJESCHOOLONDERWIJS
Hoewel Rudolf Steiner op veel plaatsen in zijn (pedagogische) voordrachten duidelijk maakte dat de vrijeschool geen wereldbeschouwelijke school moet zijn en zeker geen school waar antroposofie aangeleerd moet worden, zoeken critici* naarstig naar feiten die kunnen aantonen dat de vrijeschool wel degelijk in die zin een ‘antroposofische’ school is.

Zo wordt er ook ijverig gevorst om te kunnen bewijzen dat, wat men noemt het racistisch karakter van de antroposofie, ook terug te vinden is in het leerplan van de vrijeschool.

Voor hen biedt ‘Atlantis’ een aanknopingspunt.

Wie vertrouwd is met het werk van Steiner weet dat hij uitvoerig heeft bericht over Atlantis.

En zoals hij over Atlantis spreekt, is Atlantis antroposofie. En omdat antroposofie geen inhoud van leerstof hoort te zijn –het zijn de woorden van Steiner –zou het gemakkelijk voor de hand moeten liggen Atlantis geen onderwerp te maken van bv. het geschiedenisonderwijs in klas 5.

Dit gebeurt echter wel en daarmee hebben de critici een punt.

PERIODESCHRIFTEN
Ze beginnen hun kritiek vaak met het weergeven van tekst die ze hebben gevonden in de periodeschriften van het vak geschiedenis in de 5e klas.

En ook hier hebben ze een punt: wat in het periodeschrift staat is lesinhoud geweest.

In sommige schriftjes staat de indeling van tijdsfasen, zoals Steiner die gaf voor de na-Atlantische tijd:

Oer-Indische, Oer-Perzische, Babylonisch-Chaldeïsche-Egyptische tijd; Grieks-Latijnse tijd, Middeleeuwen. (en verder). Vaak compleet met jaartallen zoals ook die door Steiner zijn gegeven.

En de critici hebben nog een punt wanneer ze erop wijzen dat in het Oer-Indië, (7227-5067) , in het periodeschriftje ‘zomaar’ ineens sprake is van Buddha , die rond 540-480 voor Christus leefde.

Het gaat de critici niet zozeer om aan te tonen dat het geschiedenisonderwijs in de 5e klas eigenlijk antroposofisch onderwijs is, maar om iets veel ernstigers. Daar kom ik later op terug.

LEERPLANAANWIJZINGEN VAN STEINER
Kunnen we ons beroepen op de leerplanaanwijzingen van Steiner wanneer we over ‘zijn’ Atlantis vertellen?

Ik heb tot op heden geen concrete aanwijzingen gevonden.
In de vergaderingen met de leerkrachten [1] vraagt een leraar van de 8e klas of Atlantis genoemd kan worden in de geologieles. Steiner bevestigt dat, vertelt er wat bij, maar komt er later niet op terug wanneer voor de 8e klas de aanwijzingen voor het vak geologie worden gegeven. En voor de 5e klas worden die aanwijzingen ook niet gegeven.

Voeg daarbij Steiners opmerkingen over ‘antroposofisch’ onderwijs.

Dan zijn er m.i. geen motieven meer om Steiners Atlantis in de 5e klas aan de orde te stellen.

Moeten de leerlingen in de klas een opsomming van de ‘na-atlantische cultuurperioden’ voorgeschoteld krijgen?

Om dezelfde redenen is daar ook geen aanleiding toe.

Steiner heeft het niet over ‘fases’, maar over ‘scènes uit de oude geschiedenis.’ [2]
Moeten de leerlingen de door Steiner gegeven jaartallen in hun schrift schrijven en/of leren?

Wie bij zichzelf te rade gaat, heeft waarschijnlijk net als ik, eigenlijk geen benul hoe lang geleden 10.000 jaar is. Ja,erg lang, maar het blijft een leeg, niet doorleefd begrip. Voor zover ik bij mijn leerligen van 11 jaar heb kunnen waarnemen, is er nog geen ‘orgaan’ aanwezig om iets meer te beleven dan ‘erg lang’.
Voor Steiner was dit m.i. ook een feit. Hij geeft niet voor niets op zeker ogenblik een voorbeeld hoe je ‘lang geleden’ aan kinderen nog enigszins duidelijk kan maken.

Daaraan heb ik ook beleefd dat ‘lang geleden’ voor kinderen van die leeftijd dan wel ‘dichterbij’ komt. Maar de generaties terugvervolgen tot 8- of  9- of 10-duizend jaar, dat lijkt me niet te werken.

Dus zouden we m.i. die jaartallen geheel buiten beschouwing moeten laten. Het blijven abstracties.

‘GESCHIEDENIS AANLEREN’
Het boek ‘Geschichte lehren’ van Christoph Lindenberg [3] is m.i. hèt boek om je als leerkracht op het eerste geschiedenisonderwijs in klas 5 voor te bereiden. Er is geen Nederlandse vertaling van. Hier is een vertaling van het hoofdstuk ‘Klas 5’.

Als we in de 2e geschiedenisperiode in klas 5 vooral over Griekenland vertellen, is de stof voor het grootste gedeelte gebaseerd op bronnen en daarmee ‘echte’ geschiedenis. Wanneer je naar de geschiedenis kijkt van de Egyptenaren vertel je toch ook heel veel wat in de bronnen verifieerbaar is. En dat geldt ook voor de Perzische tijd met bv. de stedenbouw.

Van de Indische tijd is Buddha ‘geschiedenis’.

Maar al de genoemde culturen hebben ook hun bijzondere mythologieën en andere verhalen. Het wordt moeilijker om die exact onder ‘geschiedenis’ te rangschikken.

Voor het lesgeven is dat ook helemaal niet nodig. De mensheid heeft die voortgebracht en het is belangrijk dat jonge kinderen met de creaties van de mensheid waartoe ook zij behoren, kennismaken.

In de eerste geschiedenisperiode met name, zal er zeker in het begin, meer sprake zijn van cultuur, dan van geschiedenis. Voor sommige critici iets om over te vallen; voor ons als vrijeschoolleerkrachten iets vanzelfsprekends.

DE EERSTE ‘GESCHIEDENISDAG’
Als je als leerkracht daar op een maandagochtend staat – de eerste dag van de eerste geschiedenisperiode van je klas – (en misschien ook jouw eerste geschiedenisperiode in je 5e klas), moet je met ‘iets’ beginnen.

Ik greep vaak terug op wat de kinderen van het verleden al wisten en van lieverlee kwamen we zo ver terug in de tijd dat bijna vanzelf de verhalen uit de 3e klas, het Oude Testament, genoemd werden. En altijd was er wel een kind dat de zondvloed noemde.

Ik vond dat een welkome aansluiting om op verder te gaan: ‘Veel meer bevolkingsgroepen hebben zulke verhalen over de ondergang van de wereld.’ (Sommige kinderen noemen bijna vanzelfsprekend de Dag Ragnarok uit de Edda).

Dan kun je verder met bv.:

‘Dit is het verhaal van het volk van de Indiërs’: hier vertel je dan het verhaal van ‘Manoe en de vis’.

MANOE?
Wanneer dit in het periodeschrift wordt naverteld, hebben de critici, denken ze, weer ‘beet’. Immers: ook Steiner spreekt over een Manoe en, jawel, hij doet dit in samenhang met de ondergang van ……Atlantis.

Uit de Atlantismededelingen van Steiner halen de critici meestal de ondergang van Atlantis naar voren. Deze zou zich hebben voltrokken door grote watersnoden – vergelijkbaar met de ondergang van de wereld zoals beschreven in het zondvloedverhaal in de bijbel.

Volgens Steiner werden er wel mensengroepen gered. Deze trokken onder leiding van ‘Manoe’ naar veiliger streken en zouden weer bewoonbaar land hebben gevonden.
Ook in de verhalen over het ontstaan van de Indische cultuur is sprake van  ‘Manoe’
Worden er dan in de klas verzen uit de heilige boeken van India opgeschreven en gereciteerd, dan kunnen ook de ‘rishis’ ter sprake komen.

VOER VOOR CRITICI
Voor de critici opnieuw een handvat: immers, ook Steiner spreekt over rishis in zijn mededelingen rond Atlantis. En wanneer er dan ook nog sprake is van een bevolkingsgroep die de Indiërs zelf de Arayans noemen, vaak vertaald met Ariërs, dan is het feest voor de critici, want ook Steiner spreekt over Ariërs en het blanke ras, dat het leidende zou zijn in de huidige ontwikkelingsfase van de mensheid.

En met deze ingrediënten vormen de critici hun standpunt dat het geschiedenisonderwijs in klas 5, Atlantis’  een middel is, ‘om Steiners mensheidsontwikkelingsmodel het onderwijs binnen te smokkelen.’ (De bedriegelijke verpakking (Prange);  het Paard van Troje (De Jonghe) en de in mijn ogen schaamteloze opmerking  ‘dat op deze manier (Duits:‘kindgerecht’, dus op kinderniveau, racisme bedreven wordt. (Lichte)

ATLANTIS TABOE?
Moet Atlantis dan vermeden worden?

Het gaat erom, denk ik, wat je met het noemen voorhebt.

Er zijn de mededelingen van Plato; er zijn verschillende visies op Atlantis; de Atlantische Oceaan dankt er zijn naam aan.

Er zijn videospelletjes die Atlantis heten. Sommige kinderen hebben die; ze weten ervan of hebben oudere broers of zussen die ze hebben.

Zo was er in mijn klas ooit een kind met een oudere broer die fan was van de Engelse zanger Donovan die een Atlantissong heeft.

Dus, wat wil je ermee in de klas.

Hoe je het ook wendt of keert, bij wie je ook te rade gaat, Atlantis blijft een schimmig gebied.

DIT IS WEL EEN AANWIJZING VAN STEINER:
‘In de vijfde klas zal men zich dan alle inspanning getroosten om met de kinderen een begin te kunnen maken met werkelijke historische begrippen. En men moet er ook absoluut niet voor terugschrikken om het kind juist in deze tijd, in de vijfde klas, begrippen bij te brengen over de cultuur van de oosterse volkeren en van de Grieken.’ [4]
M.i. valt Atlantis niet onder ‘werkelijk historische begrippen’.

In het Duitse vrijeschoolblad  ‘ERZIEHUNGSKUNST’ :
‘Het zou onzin zijn om uitspraken van Steiner in de vorm van leuke verhalen of in de vorm van overgeleverde mythen aan zijn leerlingen te vertellen, omdat ze dat niet zijn en omdat er geen aanleiding bestaat om over zulke uitspraken (bedoeld wordt hier alles wat Steiner over Atlantis heeft gezegd) in de zin van een op zichzelf staand esoterisch weten te beschikken.
Afgezien daarvan zijn er geen leerplanaanwijzingen van Steiner die tot zoiets aanleiding zouden geven.’

[1] R.Steiner: GA 300 A Konferenzen mit de Lehrern, blz.85/86
[2]R.Steiner: GA 295 Erziehungskunst-Seminarbesprechungen, 1969
Vertaling: Praktijk van het lesgeven, blz.20
Uitg.Vrij Geestesleven1989 ISBN 90-6038-187-4
(nu: uitg.Christofoor)
[3]Lindenberg: Geschichte lehren
Stuttgart 1981 ISBN 3-7725-0243-1
[4]Praktijk van het lesgeven, blz.149

 *Ramon de Jonghe; Prange; Andreas Lichte

.

[1] Is het geschiedenisonderwijs in klas 5 ‘antroposofisch?
[2] deel 2
.

5e klas geschiedenis: alle artikelen

5e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas geschiedenis

71-69

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.