.
Marc Chagall, wie kent die naam niet? Het is de naam van de zoon van een straatarme kuiper. Het is de naam van een man, die jaren honger leed; die schuw en verborgen in de voor joden verboden stad Petersburg leefde; die na jaren van onvoorstelbare pijn en ellende een van ’s werelds beroemdste schilders werd.
Het bewogen leven van Marc Chagall, schilder van de liefde en de droom
Weinig mensen zullen in hun leven zoveel moeilijkheden hebben moeten overwinnen om dat te bereiken wat zij zich ten doel hebben gesteld, als Marc Chagall. Zelfs wanneer hij in het hart van Afrika was geboren, zou zijn leven niet moeizamer zijn verlopen. Alles zat hem tegen: de armoede van zijn vader, die kuiper van haringtonnen was, de apartheid van het getto, de wet van Mozes die de afbeelding van de mens verbiedt en die hem dus tot een heiligschenner maakte.
In zijn autobiografie „Mijn Leven”, die hij schreef toen hij 35 jaar oud was, vertelt Chagall van een jeugd, waaraan hij ondanks de armoede en de voortdurende angst voor een pogrom, een gelukkige herinnering heeft behouden en die zijn gehele werk heeft beïnvloed. Als oudste van tien kinderen kreeg hij niet veel kans om met buurjongetjes te spelen. Al heel jong moest hij de handen uit de mouwen steken en het was voor hem dan ook een evenement om tijdens de feestdagen in de synagoge te mogen zingen. Hij droomde ervan ooit een groot voorzanger te worden. De weinige uitstapjes die de kleine Mare kende waren de tochtjes naar het platteland met het karretje van oom Nush. Zij haalden daar de koeien en de kalveren op die later door zijn grootvader, een slager, tussen twee gebeden door, geslacht zouden worden. Mare had een diepe bewondering voor oom Nush. Urenlang kon hij luisteren naar zijn vioolspel. Later zou hij zeggen dat de man speelde „als een schoenmaker”, maar als kind kon hij er intens van genieten. „Als hij ophield met spelen, vertelde hij mij verhalen uit de Heilige Schrift”, schrijft Chagall. Die Heilige Schrift heeft in zijn jeugd een grote rol gespeeld. De familie leefde in een bijbelse sfeer; als de profeet Jesaja tijdens de maaltijd bij hen was binnengetreden, had hij onmiddellijk aan tafel kunnen plaatsnemen; zijn stoel stond altijd voor hem klaar. Toch heeft Chagail nooit het gevoel gehad dat zijn ouders het geloof op een voor hem verstikkende manier beleden. Het heeft integendeel aan zijn armelijke jeugd een mystieke glans gegeven.
Gebeten door een hond, had hij nog vier dagen te leven. Een ongeluk, dat fataal had kunnen zijn, veranderde niets aan de vreugde van Marcs kinderjaren. Toen hij dertien jaar was werd hij gebeten door de hond van de rabbijn van wie hij les kreeg. Het dier was dol geworden en Mare werd onmiddellijk naar het ziekenhuis in Sint-Petersburg gebracht. Daar ontdekte hij een tot dan toe voor hem onbekende wereld. Het verbijsterde hem allemaal een beetje: de trein, het vreemde ziekenhuis, de iconen, de kleren van de verplegende nonnen. Maar ’t meest verbaasd was hij over ’t gekleurde speelgoed dat men hem gaf. Het was het eerste speelgoed dat hij ooit onder ogen had gekregen. „Men gaf mij nog vier dagen te leven”, vertelt Chagail in zijn boek. Maar ondanks de pessimistische diagnose van de doktoren keerde hij genezen naar het ouderlijke huis in Vitebsk terug, net op tijd om naar het Keizerlijk College te kunnen gaan. Een leraar, die door zijn moeder voor 50 roebel is omgekocht — de staatsschool was voor joden verboden — zorgde ervoor dat hij werd toegelaten.
Zijn eerste doeken hingen in het kippenhok. Mare was een slechte leerling die alleen maar aan tekenen dacht. Hij had zijn talent ontdekt en de drang om zijn gevoelens met dat talent tot uitdrukking te brengen, viel niet meer te onderdrukken. Hij tekende en schilderde alles wat hij om zich heen zag: boeren met pofbroeken, behaarde bedelaars, oom Nush gezeten op de bok van zijn karretje… Ondanks het feit dat zijn moeder bang was dat deze bezigheid haar zoon weinig toekomst zou bieden, moedigde zij hem aan: ,,Je hebt talent, m’n zoon,” zei ze toen zij een portret zag van de pianist Rubinstein dat hij had nagetekend van een in een tijdschrift gepubliceerde foto. „Als je zo doorgaat kun je misschien een goede fotograaf worden.” Zij stemde erin toe hem voor te stellen aan de schilder Pen, die in Vitebsk een tekenschool had en die in het kleine ingeslapen provinciestadje de wereld der schone kunsten vertegenwoordigde. Pen schilderde hoofdzakelijk portretten van de stadsnotabelen; hij was een vriendelijk man met veel belangstelling en begrip voor zijn medemensen. Toen hij enkele tekeningen van Mare had bekeken, verklaarde hij moeder Chagail dat haar zoon voldoende talent had om bij hem in de leer te gaan; een uitspraak die Chagalls gehele leven zou bepalen. „Ik hield van Pen,” zegt Chagall, „hij zal altijd als een vader in mijn herinnering blijven voortleven.”
Omdat Mare geen geld had om linnen te kopen, gebruikte hij lege bonenzakken om op te schilderen. Die zakken haalde hij uit het kruidenierswinkeltje van zijn moeder en wanneer zijn zusters aan het eind van de week hadden schoongemaakt werden de helder geboende planken afgedekt met zijn „doeken”. Andere schilderijen dienden om het kippenhok te bekleden.
Toen Mare voldoende had geleerd, besloten zijn ouders een passend baantje voor hem te zoeken. En zo begon hij zijn artistieke loopbaan als leerling-retoucheur bij een fotograaf.
Die eerste werkkring werd geen succes; hij haatte de bezigheden die hij werd verondersteld de gehele dag met vlijt en toewijding te verrichten en nam wraak door de rimpels van de afgebeelde personen nog wat aan te dikken. Alleen zijn vrienden hadden recht op een verjongingskuur.
Ongetwijfeld was Chagall een onbekend kunstenaar, een zondagsschilder, gebleven, wanneer hij Vitebsk niet had verlaten. Maar een vriend van de lekenschool wist hem te bewegen mee te gaan naar Sint-Petersburg om daar het toelatingsexamen af te leggen voor de Academie van Beeldende Kunsten. Zijn vader gaf hem 25 roebel — alles wat de man op dat moment bezat — met de boodschap dat hij verder niets meer van hem hoefde te verwachten. Dat weerhield Mare Chagall er echter niet van zich in het avontuur te storten. Een avontuur waardoor hij gedurende vijftien jaar, van 1907 tot 1922, als een behoeftig kunstenaar zou moeten leven. Decadente adel beschermt de kunstenaar. In Sint-Petersburg zakte hij voor het toelatingsexamen van de academie, maar het lukte Marc te slagen voor een andere staatsschool en bovendien om een beurs van 50 roebel per maand te bemachtigen. Van dat geld kon hij net voldoende voedsel kopen om niet van honger te sterven. ,,Ik las de menu’s van restaurants alsof het gedichten waren,” vertelt Chagall. Te arm om een eigen atelier te betrekken, had hij een gedeelte van een kamer gehuurd waar hij het bed moest delen met een arbeider. Men kan zich nauwelijks voorstellen hoe bitter de armoede was die in het oude Sint-Petersburg werd geleden en hoe overdadig de luxe van de aristocratie. Gelukkig interesseerde deze decadente Russische adel zich, in navolging van Catherina II, voor de schone kunsten. Chagall vond dan ook een baron die hem gedurende vele maanden een toelage verschafte. Vervolgens werd hij geprotegeerd door de jurist Vinaver en dank zij hem kon hij werken in een hoekje van het redactielokaal van het tijdschrift ,,De Dageraad” waarvan Vinaver hoofdredacteur was. Voortdurend bang om op een kwade dag te worden gearresteerd — de keizerlijke stad bood geen onderdak aan hen die tot het joodse ras behoorden —, ondermijnd door de vele ontberingen, vroeg de schuwe Marc zich weleens af of de manier waarop hij zich van dag tot dag trachtte te handhaven, nog wel iets met „leven” te maken had. Toen hij een kopie had gemaakt van een schilderij van de beroemde schilder Levitan, bood een kunsthandelaar hem er 10 roebel voor. Enkele dagen later zag hij zijn kopie in de etalage staan, voorzien van een fraaie lijst en een duidelijke signering van Levitan. Dat bracht hem op het idee zijn eigen werk te gaan aanbieden. Hij bracht een honderdtal gouaches, aquarellen en tekeningen naar de kunsthandelaar die hem beloofde te zullen proberen zijn werk te verkopen. Toen hij twee dagen later terugkwam om te informeren hoeveel er was verkocht, bekeek de handelaar hem stomverbaasd en zei: ,,Pardon, meneer, wie bent u? Ik kan mij niet herinneren u eerder te hebben ontmoet!” ,,Ik was zo overrompeld en hechtte in die tijd zo weinig waarde aan bezit,” vertelt Chagall, dat ik zonder te reageren zei: „Ach ja, dat is waar ook…!” en rustig weer de winkel uitstapte. Niets was echter in staat hem te ontmoedigen: hij ging koppig door met schilderen.
Bang voor een beroemdheid
Een van de bekendste ateliers in Sint-Petersburg was dat van de schilder Leon Bakst. De lessen die hij gaf werden vooral gevolgd door vrouwen uit de Russische aristocratie en door kunstzinnige prinsen. Bakst, wiens eigenlijke naam Rosenberg was, had zijn faam voornamelijk te danken aan de decors die hij had gemaakt voor het Russische ballet. Met behulp van Serge Diaghilev vernieuwde hij de techniek van de decorbouw. Hij genoot de reputatie een revolutionair artiest te zijn en schroomde niet de felste contrasten van uiterst koele tot diep warme kleuren naast elkaar te gebruiken, in die tijd een sensatie!
„Ik was bang om naar Bakst te gaan,” schrijft Chagall. „Hij was zo’n beroemdheid!” Gelukkig wist hij deze vrees met steun van enige vrienden te overwinnen, want hij had zich reeds gerealiseerd, dat het droge onderricht dat hij tot dan toe had ontvangen, tot niets leidde. Bakst betekende Europa, vrije kunst, Monet, Renoir, Cézanne… „Ik zal nooit vergeten hoe hij mij met een medelijdende maar niet onwelwillende glimlach, ontving,” herinnert Chagall zich. Een ontvangst, die er overigens toe leidde dat hij gedurende enkele maanden bij Bakst ging werken. Gekleed in een afgedragen Russische blouse, een paar simpele vilten laarzen aan de voeten, maakte Chagall te midden van de beau monde een armzalige indruk. Maar hij was nog nooit zo gelukkig geweest. Bakst, die hij bewonderde, had hem als leerling aangenomen, hem, de arme jood die niet eens het recht had om in Sint-Petersburg te wonen! Maar geen van de snobistische leerlingen die trachtten met behulp van Leon Bakst het modeltekenen onder de knie te krijgen, kon zich echter vergissen: tussen al die dilettanten was er maar één kunstenaar, en die heette Marc Chagall! Eindelijk in Parijs. Die kunstenaar had inmiddels nog steeds één doel: naar Parijs gaan, de stad waarvoor de grote meester Bakst zijn hart in vuur en vlam had gezet. „Ik vroeg Bakst mij mee te nemen naar Parijs om hem daar te helpen bij de vervaardiging van de decors. Hij vond het best, mits ik eerst het vak zou leren. Met het geld dat ik daarvoor van hem kreeg ging ik aan de slag. Maar mijn onhandigheid werkte Bakst zo op zijn zenuwen dat hij ervan afzag mij mee te nemen.” Tenslotte was het de mecenas Vinaver die Chagall het reisgeld verschafte door twee doeken van hem te kopen. „Ik begrijp niets van schilderkunst,” zei hij hem, „maar ik heb vertrouwen in je.” En hij bood hem een toelage van 125 frank per maand. In de lente van 1910 kwam Marc Chagall na een eindeloze reis in een derdeklastreincoupé, in Parijs aan. De stad maakte een diepe indruk op hem, maar zijn geluk was toch niet geheel onverdeeld. Want nu hij ’t doel had bereikt waarnaar hij zo mateloos had verlangd, besefte hij plotseling wat hij allemaal had moeten achterlaten; Vitebsk, dat altijd zijn bron van inspiratie was geweest, al zijn vrienden en kennissen, en Bella, zijn geliefde, van wie hij sinds hij haar voor het eerst ontmoette geweten had dat zij de vrouw in zijn leven zou zijn. Deze grote liefde, versterkt door het zich zo ver verwijderd voelen van zijn vaderland, gaf aan zijn werk het poëtische en nostalgische karakter dat hem tot een van de grootste kunstenaars van de 20ste eeuw heeft gemaakt.
deel 2
Parijs 1912. Mare Chagall woont in een naargeestige armoedige kamer in de schilderswijk van Montmartre. Hij schildert ’s nachts, bij het licht van een bescheiden petroleumlamp, omdat alleen dan het huis een beetje rustig is. Terwijl andere schilders drinken en feestvieren, verscheurt Chagall zijn lakens en hemden in lappen om genoeg doeken te hebben om op te schilderen. Hij werkt als een bezetene…
Parijs, 1912. „La Ruche”
In deze „bijenkorf”, een twaalfhoekig houten gebouw, woonden de artiesten en politieke vluchtelingen in bouwvallige en naargeestige kamertjes. Het monsterlijke bouwwerk stond op een steenworp afstand van de abattoirs, waar van tijd tot tijd een angstig geloei opsteeg uit de stallen, waar de koeien wachtten om geslacht te worden.
Chagall, die sinds achttien maanden een van de ateliers had betrokken, werkte, om het lawaai te ontvluchten, gedurende de nacht. Geheel naakt, om te voorkomen dat z’n kleren vuil werden, schilderde hij bij het zwakke licht van een armzalige petroleumlamp.
„Als in een naburig atelier een model begon te huilen,” vertelt hij in zijn autobiografie, „als de Italianen, spelend op hun mandolines begonnen te zingen, als Soutine terugkwam met een koppel eenden die hij wilde schilderen, dan stond ik alléén in m’n houten cel voor de schildersezel.
Het atelier was al een week niet schoongemaakt. Vuile potten, pannen en eierschalen stonden en lagen verspreid over de houten vloer. Maar ik werkte als ’n bezetene. Daar tussen die vier muren ben ik schilder geworden.” Tot zonsopgang was hij bezig om doek na doek te vullen met z’n herinneringen: Vitebsk met scheefgezakte huisjes, de witte synagogen, z’n vader met een lange baard, oom Nush, die viool speelde en Bella, z’n geliefde, van wie hij voor z’n vertrek uit Rusland een portret had geschilderd: z’n eerste meesterwerk.
„Ik vond ’t heerlijk om ’s nachts te schilderen, het bracht me in een vreemde extase,” zegt hij. „In gedachten verbleef ik in mijn vaderland. Ik leefde in die tijd volkomen in de omgekeerde wereld.”
Door deze voortdurende verdieping in zichzelf en in zijn werk had hij weinig contact met zijn buren.
„Modigliani en Soutine, die in hetzelfde huis woonden, gingen aan de zwier met hun modellen en als ze midden in de nacht dronken thuiskwamen, gooiden ze hun schoenen door mijn raam. „Hé, jij zit zeker weer koeien te schilderen,” riepen ze dan. En inderdaad werd ik volkomen door mijn werk in beslag genomen. Ik dronk niet en dacht slechts aan schilderen. Ik scheurde m’n handdoeken, m’n lakens en m’n nachthemden in stukken om doeken te hebben, waarop ik kon werken.”
Soutine woonde pas enkele weken naast hem. De twee jonge Russen (Chaim Soutine was zeven jaar jonger dan Chagall) waren maar matig op elkaar gesteld, ondanks hun vrijwel identieke levensloop. Soutine was net als Chagall in een Russisch getto geboren, en hij kwam uit een nog armer gezin. Zijn vader, kleermaker, zijn moeder en zijn tien broertjes en zusjes woonden in één kamer te midden van het vee. Evenals Chagall werd ook Soutine niet toegelaten tot de academie en het was slechts dank zij een van de leraren, die medelijden met hem had en hem onderdak bood, dat hij zich iets van de teken- en schildertechniek eigen kon maken. En net als Chagall kreeg hij van een arts een beurs aangeboden om in Parijs te gaan studeren. Chagall verdroeg Soutine meer, dan dat hij op hem gesteld was. „Hij was afschuwelijk om te zien,” zegt hij, „of misschien ben ik altijd al erg gevoelig geweest voor de schoonheid van een gezicht. Hij had dikke, altijd wat vochtige lippen, een grote paarse neus, een peervormig hoofd en vette lange haren die in slierten over z’n voorhoofd vielen. Het zal dan ook wel aan z’n grote blauwe ogen te danken zijn geweest, dat hij zoveel amoureuze avontuurtjes had.”
Chagall kon evenmin goed opschieten met de andere schilder van „La Ruche”. Hij hield niet van uitgaan en de luidruchtige manieren van zijn huurlieden stonden hem tegen. Vriendelijk en ernstig van aard, altijd verdiept in de visioenen van zijn jeugd, prefereerde hij het gezelschap van schrijvers en dichters. Zij waren het dan ook die in hem een groot schilder zagen en aan zijn werk de bekendheid gaven die het verdiende. Blaise Cendrars kwam als eerste naar Chagalls schilderijen kijken. De twee jongemannen werden, ondanks hun totaal verschillend karakter, goede vrienden.
Het was Cendrars, die Chagall aan Guillaume Apollinaire voorstelde. Apollinaire kon, ondanks de nauwe banden die hij onderhield met de kubisten, het poëtische en overrompelende werk van de jonge Rus waarderen. Hij ging Chagall in „La Ruche” opzoeken en bekeek geruime tijd zijn schilderijen.
„Hij droeg zijn buik alsof het een bundel verzamelde werken was,” vertelt Chagall. „Gezeten op de enige stoel in het atelier, bekeek hij, voortdurend kreten slakend, elk doek van mij. „Bovennatuurlijk! U hebt bovennatuurlijke gaven!” riep hij uit.
Minder omvangrijk en minder luidruchtig was Canudo, directeur van het tijdschrift „Montjoie”, die zich eveneens voor Chagall interesseerde. Hij organiseerde een tentoonstelling van zijn gouaches en bezorgde hem er baantje als figurant in een van de films van Abel Cance. Chagall moest meespelen in een scène waar in een uitspanning in het Bois de Boulogne een groot banket werd aangericht. Omdat de opgediende schotels echt waren, kon hij die dag eindelijk weer eens voldoende eten. Canudo gaf Chagall bovendien een keer een aanbevelingsbrief voor de couturier Jaques Doucet, een verzamelaar van moderne kunst. Bij Doucet werd hij ontvangen door de butler, aan wie hij de meegebrachte werken moest afgeven. Nadat Chagall een kwartier in de antichambre had gewacht, kwam de bediende terug en zei, namens zijn meester, op plechtige toon: „Wij zijn niet geïnteresseerd in de grootste colorist van onze tijd.”
Zoals geen van de jonge schilders lukte het Chagall zijn werk te verkopen.
„Niemand exposeerde, niemand had succes, niemand verkocht,” verzucht hij. Het was dus logisch dat toen het Cendrars en Apollinaire in 1914 was gelukt de Duitse kunsthandelaar-criticus Walden over te halen een tentoonstelling van Chagalls schilderijen in zijn galarie te Berlijn in te richten, Chagall zowel opgetogen als verbaasd was. Hij zocht meer dan 100 schilderijen, tekeningen en aquarellen uit, waaronder zijn Golgotha, en zond ze naar Duitsland.
Omdat het bijna zomer was, besloot hij naar Berlijn te gaan om persoonlijk aanwezig te zijn bij de opening van zijn tentoonstelling, die een succes werd. Daarna wilde hij naar Vitebsk om er zijn vakantie door te brengen en zijn verloofde Bella terug te zien. Hij had nu gedurende vier jaar met haar gecorrespondeerd en hij voelde dat het tijd werd om haar te gaan opzoeken. Na nog een jaar van afwezigheid zou er misschien niets meer van hun liefde over zijn.
Hun ontmoeting stelde hem gerust; de liefde was nog even diep. Het huwelijk zou echter nog de nodige voeten in de aarde hebben. Bella Rosenfeld was de dochter van de rijkste juwelier van Vitebsk en Chagall had haar slechts een armoedig bestaan te bieden. In de familie vond men een schilder een slechte partij. Maar de zaken waren reeds te ver om nog een keer te kunnen nemen. Bella had erin toegestemd naakt voor haar verloofde te poseren en voor de afwijzende moeder hoefde Chagall alleen maar het doek te onthullen, waarop haar dochter stond afgebeeld, om toestemming te krijgen…
Het jonge meisje was immers te veel gecompromitteerd om nog van een huwelijk af te kunnen zien.
„Bovendien,” biecht Chagall op, „was het eigenlijk Bella die mij ten huwelijk vroeg. Ik heb mijn hele leven nog nooit iets durven vragen.”
Inmiddels was de eerste wereldoorlog, die de terugkeer naar Parijs erg bemoeilijkte, in volle gang. Chagall bleef in Vitebsk. In 1917 pas werd hij volledig door de familie van zijn vrouw geaccepteerd.
Politiemannen drongen met een onduidelijk bevel tot ontruiming de juwelierszaak van de familie Rosenfeld binnen. Ze hakten muren om en braken de vloeren open. Toen ze vertrokken met een wagen vol juwelen, waren de ouders van Bella net zo arm als die van Chagall…
deel 3
Het geluk is niet met Chagall. Er is oorlog uitgebroken. De Russische revolutie is in volle gang. Er heerst een ijzige kou in het vervallen huis van de familie Chagall. Toch is Chagall ondanks de vele ontstellende tegenslagen, actiever dan ooit. Hij werkt onder andere aan de Academie voor beeldende kunst in Vitebsk en maakt decors en kostuums voor het nieuwe joodse theater in Moskou. De toestand in Rusland wordt langzamerhand ondraaglijk voor hem.
1917: honger, angst, koude, dood …
Chagall was gemobiliseerd en werkte reeds twee jaar achter een bureau in een Sint-Petersburgse kazerne waar hij, onder toezicht van een pietluttige kapitein, staatjes invulde.
Onder zijn raam hoorde hij het gevloek en geschreeuw van de muitende soldaten van het terugtrekkende leger. Hij ging naar buiten om te kijken wat er aan de hand was en was zo ontsteld van wat hij zag, dat hij nimmer meer een voet in de zojuist verlaten kazerne zette.
Omdat Chagall nu niets meer te doen had, bezocht hij vele bijeenkomsten van kunstenaars en op een dergelijke vergadering, in het theater Michailowsky, werd zijn naam genoemd. Een van de leden van de nieuwe regering stelde voor hem te benoemen als volkscommissaris van Beeldende Kunsten. Deze eer deed Chagall de angst om het hart slaan; en hij wilde dan ook alleen maar benoemd worden als directeur van de academie in zijn geboorteplaats. Daar zou hij tenminste te midden van familie en kennissen zijn en misschien kon hij zich in Vitebsk nuttig maken.
Zo begon een van de vreemdste experimenten van de Russische revolutie. Terwijl in het land verwoed werd gevochten, begon Chagall heel rustig zijn klein provinciestadje in een nieuw Florence te veranderen.
Bij zijn thuiskomst had hij alle leraren, alle artiesten, en zelfs de huisschilders bijeengeroepen en hun gevraagd hem te helpen bij het oprichten van een museum en een Academie van Beeldende Kunsten.
Iedereen zette zich vol enthousiasme aan het werk. Ook belangrijke artiesten, afkomstig uit Moskou en Sint-Petersburg, kwamen bij hem werken. Onder hen bevonden zich Malevitch, die als eerste een theorie ontwikkelde over abstracte kunst, Pewsner en zijn broer Gabo, die op het ogenblik beschouwd worden als de belangrijkste abstracte beeldhouwers, en Tatlin, Rodzenko, Lissintzky en Pougny. Chagall moest in zijn veranderde positie als sovjetfunctionaris — in militaire blouse en met aktetas — deelnemen aan de Comités van de Revolutie om het geld te bemachtigen, waarvan hij zijn academie kon opbouwen. Men beschouwde hem als een ongevaarlijke gek, maar de bescherming van Lunatcharski, volkscommissaris van Openbaar onderwijs, nam alle hindernissen uit de weg. Chagall had deze zware man met het sikje en het wonderlijke faungezicht in Parijs leren kennen, waar hij in ballingschap samen met Lenin en Trotski de revolutie voorbereidde. Lunatcharski werkte voor revolutionaire bladen en was Chagall komen opzoeken in de „Ruche” om een artikel te schrijven over zijn werk. De ontmoeting was heel hartelijk geweest, maar de twee mannen hadden elkaar niet begrepen. Chagall zei hem: „Vraag me vooral niet waarom je een kalf in de buik van een koe kunt zien en zo…” Geamuseerd glimlachend had Lunatcharski zijn aantekeningen gemaakt.
Toen hij deel ging uitmaken van de regering herinnerde hij zich de hem sympathieke schilder. De revolutie had zich in die tijd onder andere ten doel gesteld de avant-gardeschilders naar voren te brengen en Lunatcharski, die dit als een van zijn functies zag, had zich daarom voorgenomen om van Vitebsk een groot artiestencentrum te maken. Door deze geweldige steun — Lunatcharski behoorde tot het presidium van de Opperste Sovjet en was zeer goed bevriend met Lenin en Trotski — kon Chagall het hoofd bieden aan zijn collega’s van de Plaatselijke Sovjet, en hen zelfs als kinderen behandelen. „Het amuseerde mij geweldig om een politieke commissaris, een puber van 19 jaar, of iemand van publieke werken, flink op z’n schouder of z’n achterste te slaan. Hoewel het forse jongens waren, vooral de eerste, gaven ze zich snel gewonnen.”
Zijn invloed werd zo groot dat niemand durfde te protesteren, tot… de dag waarop de feesten ter gelegenheid van de Oktoberrevolutie werden gehouden. In plaats van, zoals dat gebruikelijk was, grote portretten van Marx te laten maken, liet hij zijn leerlingen reproducties vervaardigen van enkele van zijn eigen werken. De officiële afvaardiging uit Moskou was buitengewoon verrast toen zij zagen dat de delegaties die ter ontvangst klaarstonden, spandoeken droegen waarop groene koeien, ezels en gevleugelde paarden stonden afgebeeld. „Wat heeft dit met Marx en Lenin te maken?” vroeg men Chagall.
„Niets,” antwoordde deze opgewekt.
Vitebsk had een levend kunstcentrum in Rusland kunnen worden als de kunstenaars van de academie niet door hun eerzucht en hun jaloezie, het hadden doen mislukken.
Van de afwezigheid van Chagall, die regelmatig naar Moskou moest om materiaal te halen, maakte een groepje van hen gebruik om de leerlingen een motie te laten ondertekenen, waarin werd geëist dat de directeur binnen vierentwintig uur de academie zou verlaten.
Hongersnood in Moskou
Geschokt door dit verschrikkelijke verraad, verliet Chagall met zijn vrouw Bella en zijn enkele dagen oude dochtertje Ida, Vitebsk. Later hoorde hij dat de leraren niet in staat waren om tot overeenstemming te komen en hadden besloten uiteen te gaan na de schilderijen uit het nieuwe museum en het meubilair van de academie onderling te hebben verdeeld.
In Moskou, waar zij de overblijfselen van een huis hadden betrokken, bestonden de dagen voor Chagall en zijn vrouw uit kou en honger en zelfs, ondanks de bescherming van kameraad Lunatcharski, uit angst.
Als hij ’s ochtends wakker werd, boog de schilder zich over de wieg van zijn dochtertje om de sneeuw die zich er ’s nachts in had opgehoopt te verwijderen. Het werd een afmattende strijd om het bestaan Chagall verloor hele dagen om een paar blokjes vochtig hout, een klein stukje paardevlees te bemachtigen. Hij schrijft in zijn autobiografie: „Het geldvraagstuk bestond niet. Men had het eenvoudig niet nodig, want er was niets om te kopen.” De verdeling van levensmiddelen was van een tragische waanzin. Eens wees men hem een halve koe en een zak meel toe… een buitenkansje dat nimmermeer werd herhaald en waarna hij opnieuw gedwongen was zijn hopeloze speurtocht naar een klein beetje melk en boter voor de kleine Ida, voort te zetten. Als er geen melk was, gaf men het kind wat gezoet water, en wanneer er geen suiker meer was: water.
Bella werd aangehouden op een markt waar zij probeerde een ring te ruilen voor wat boter. Haar dienstmeisje slaagde erin stukjes brood weg te pakken en ze onder haar rokken mee naar huis te smokkelen. Ze werd gesnapt toen ze probeerde om in de trein een zaak meel mee te nemen.
Ondanks alle moeilijkheden werkte Chagall als een bezetene. Men had hem opdracht gegeven schilderingen te maken voor het nieuwe Joodse Theater, en hij had zich vol enthousiasme op dit enorme werkstuk geworpen, ondanks de schaarste aan verf en penselen. Bovendien ontwierp hij decors en kostuums voor verschillende toneelstukken.
Het Joodse Theater is thans al geruime tijd gesloten en zijn werk is, in het beste geval, ergens opgeslagen.
Schilderen met oorlogsweesjes
De schrijnendste herinnering aan deze tijd van bloed en tranen is voor Chagall zijn kortstondige functie als hoofd van twee groepen verlaten kinderen. Elk zo’n groep bestond uit een twintigtal kinderen wier ouders slachtoffer waren van de burgeroorlog. „Deze weeskinderen waren de meest ongelukkige schepsels, die ik ooit heb gezien. Eenzaam door de straten zwervend hadden zij in hun ogen nog de doodsangst voor de moordenaars van hun ouders. Verdoofd door het fluiten van kogels en het lawaai van brekende ruiten, hoorden zij in hun oren nog steeds de laatste gebeden van hun vader en moeder klinken. Sommige van de kinderen hadden gezien hoe de baard van hun vader werd uitgetrokken, hoe hun zusters werden gemarteld, nadat zij in de gauwigheid waren verkracht.”
Deze ongelukkige wezentjes waren in de steden opgepakt, waar zij in groepen ronddoolden, half dood van honger en kou. Men had ze ondergebracht in verlaten landhuizen in de omgeving van Moskou.
De komst van een nieuwe directeur-tekenleraar bracht de kinderen weer tot enthousiasme. „Zij wierpen zich op de verf als beesten op een stuk vlees,” zegt Chagall. Hij bereikte met hen verrassende resultaten. „Een van de jongens gedroeg zich alsof hij voortdurend in een staat van creatieve dronkenschap verkeerde. Hij schilderde, componeerde muziek en schreef gedichten. Een ander werkte als ingenieur: rustig construeerde hij zijn kunstwerken. Sommigen gaven de voorkeur aan abstracte kunst die een gelijkenis vertoonde met de primitieven en kunstvormen zoals die werden toegepast bij de vervaardiging van kerkramen. Lange tijd ben ik verrukt geweest van hun tekeningen en de onhandige manier waarop ze hun inspiratie tot uitdrukking brachten. Helaas moest ik ze weer verlaten.”
Ondanks het feit dat hij zijn werk bij de kinderen met veel toewijding en liefde vervulde, realiseerde Chagall zich in 1922 dat hij zich in de Sovjetunie niet langer meer op zijn plaats voelde. De conventionele schilders, die gedurende enkele jaren niet veel van zich hadden laten horen, hadden inmiddels het proletarisch realisme uitgevonden en maakten een spectaculaire come-back. Zij schakelden de vernieuwers van de schilderkunst, artiesten die baanbrekend werk hadden verricht, uit, onder het mom dat hun werk onbegrijpelijk was voor het gewone volk.
Paspoort voor Parijs
Chagall voelde zich verlaten en een vreemdeling in dit nieuwe Rusland.
Op een dag, toen hij langs het Kremlin liep, kwam hij plotseling op het idee om naar binnen te gaan en aan zijn vriend Lunatcharski te vragen hem een paspoort te bezorgen. In die tijd was Stalins ijzeren gordijn nog niet neergelaten en was het nog mogelijk dat een kunstenaar naar het Westen trok. Chagall kreeg de benodigde papieren. Hij nam huilend afscheid van zijn leerlingen en verliet, zijn vrouw Bella en de kleine Ida zouden hem achterna reizen, zijn geliefde Rusland om er nooit meer terug te keren.
„Verwacht niet dat je ooit een cent zult krijgen …”
Na afloop van de oorlog had hij weer contact kunnen opnemen met de rest van Europa. Zijn vriend, de dichter Rubiner, had hem uit Berlijn een brief geschreven. „Weet je dat je hier inmiddels beroemd geworden bent? Je doeken brengen een heleboel geld op. Verwacht overigens niet dat je ooit een cent zult krijgen van Walden. Hij denkt dat de roem jou meer dan voldoende is.” Dit alles was woord voor woord waar. Toen Chagall in Berlijn aankwam, volslagen berooid, gekleed in dikke katoenen kleren die hem door het Amerikaanse Rode Kruis waren verstrekt, ontdekte hij, dat alle doeken die hij in 1914 bij Walden had achtergelaten, verkocht waren en dat de handelaar zelf, tot overmaat van ramp, was gestorven. Ondanks de haast die hij had om naar Parijs te vertrekken waar Cendrars op hem wachtte, bleef hij in Berlijn om te trachten zijn schilderijen te achterhalen. Na negen maanden was hij de strijd moe en vertrok met in zijn bagage slechts drie van de achtergelaten werken naar Parijs.
In plaats van de 40 grote schilderijen en de 160 kleinere werken die eens in Berlijn waren, stond er een miljoen waardeloze rijksmarken voor hem op de bank.
Heel naïef, geloofde hij dat het hem geen enkele moeite zou kosten Frankrijk binnen te komen, maar op het moment dat hij in de trein wilde stappen, ontdekte hij dat hij geen visum had. Op het consulaat weigerde men hem er een te geven, omdat Frankrijk nog geen burgers uit de Sovjet-Unie toeliet. Tenslotte werd alles toch geregeld, want, ordelijk als altijd, had Chagall sinds 1914 in zijn portefeuille een bewijs van de Franse politie bewaard, waarin stond dat hij slechts voor drie maanden het land zou verlaten. „O, als u nog steeds in Parijs gehuisvest bent, kunt u natuurlijk vertrekken,” zei men hem.
Zo kon hij dus eindelijk weer op weg naar huis gaan, waar hem een zeer onaangename verassing te wachten stond…
Direct na zijn aankomst, ging hij naar „la Ruche”. Voor zijn vertrek naar Berlijn had hij vol vertouwen het slot van zijn deur met een ijzerdraadje vergrendeld, en hij verwachtte niet anders dan alles terug te zullen vinden in de staat waarin hij het had achtergelaten. Tot zijn diepe teleurstelling zag hij dat het ijzerdraadje was verwijderd en het slot vervangen was door een nieuw. Het atelier werd bewoond door een ander en alle schilderijen die hij had achtergelaten waren verdwenen, verkocht door weinig fijnzinnige collega’s. Altijd zal hij zich nog zijn grote ontgoocheling herinneren en hij is nog steeds verbitterd tegenover degenen die hem dat aandeden.
„Ik moest tien frank geven om m’n schildersezel terug te krijgen!” Chagall is zonder huis, zonder geld, zonder roem. Ja, in 1922 was de artiestenwereld van Montparnasse niet zo fijngevoelig…
deel 4
Eenmaal terug in Parijs heeft Chagall veel succes. Zijn schilderijen worden opgenomen in de collecties van de beroemdste kunstverzamelaars. Gedurende de dertig jaren valt een schaduw over het leven van de familie Chagall. Het gedreun van de laarzen van Hitlers legers klinkt in Europa en ze zijn genoodzaakt via Spanje naar Amerika te vluchten…
De moeilijkheden die hij ondervindt, doen Chagall besluiten terug te keren naar Parijs. Als hij er aankomt, in 1922, vindt hij zijn atelier in de „Ruche” geplunderd. Deze bittere teleurstelling wordt echter goedgemaakt door ’t feit dat bij een kleine groep vrienden, critici en kunsthandelaren zijn werk waardering heeft gevonden. Met een gerust hart kan hij dan ook zijn vrouw Bella en zijn dochter Ida uit Moskou naar Parijs laten overkomen.
De gestolen doeken die door zijn minder scrupuleuze kunstbroeders zijn verkocht, worden teruggevonden in de beroemdste collecties. De bekende criticus Gustave Coquiot, die zich bijzonder interesseerde voor het werk van moderne schilders, had één kamer van zijn huis volgehangen met Chagalls. Vollard, een handelaar die rijk was geworden aan het werk van Cézanne, Van Gogh en Renoir, en het maar moeilijk kon verkroppen dat Modigliani en Utrillo zijn neus voorbij waren gegaan, had deze schilderijen gezien en wilde onmiddellijk met de schilder kennis maken. Chagall was altijd bang geweest voor Vollard. Als hij voor het begin van de Eerste Wereldoorlog langs de beroemde kunsthandel in de Rue Laffitte liep, die volhing met het werk van Cézanne en van Van Gogh, durfde hij er niet naar binnen te gaan. Voor de sombere man, die in het midden van zijn winkel in een stoel zat te dommelen of strak voor zich uitstaarde, ging hij op de vlucht. Hij wist niet, dat Vollard, die een vriendelijk man was, aan een soort slaapziekte leed, waardoor hij overdag vooral na de maaltijden urenlang half verdoofd was. Van hun eerste ontmoeting af had Vollard het erover gehad dat hij Chagall de illustraties wilde laten maken voor de luxe uitgave van een klassiek werk; hij had zich namelijk voorgenomen een uitgeverij te beginnen. Ze kozen „Dode Zielen” van Gogol. Hierna zou de schilder „De Fabels van La Fontaine” en de bijbel illustreren. Behalve „Dode Zielen” werd geen van deze werken tijdens het leven van Vollard uitgegeven. De kopergravures die Chagall voor hem had gemaakt werden pas na zijn dood, dik onder het stof, in de kelder van zijn huis teruggevonden.
„Vollard,” vertelt Chagall, „was bezeten door een, wat sadistische, verzamelwoede. Hij kon er niet tegen als je niet voor hém werkte, maar als je eenmaal voor hem werkte, borg hij alles wat je gemaakt had zorgvuldig op in z’n kelder. De koperplaten die ik stuk voor stuk bij hem bracht, bekéék hij zelfs niet, maar hij stopte ze onmiddellijk achter slot en grendel.
Hij sprak nooit over prijzen met me, maar betaalde gewoon wat ik vroeg. Hij heeft me 500 franks voor elk van de 96 gravures der „Dode Zielen” betaald. Later, voor de Fabels, betaalde hij zonder meer 10.000 franks per stuk. Inmiddels wist ik de prijs die men voor een dergelijk stuk betaalde.”
De vrienden van Chagall
Net zoals de „Ruche” bij Chagalls terugkomst onherkenbaar gebleken was, zo was Montparnasse volkomen veranderd. Het quartier was bezig een metamorfose te ondergaan. De kleine kruidenierszaken en groentewinkeltjes die er voor 1914 nog floreerden waren verdwenen, de intieme buurtkroegjes vervangen door grote, elektrisch verlichte cafés, behangen met spiegels en klatergoud; de eerste nachtclubs openden hun roodpluche gordijnen. Een bontgekleurde menigte, meer ontkleed dan gekleed, slenterde dag en nacht over de tot voor kort zo rustige Boulevard du Montparnasse. Bij de Dôme en de Rotonde wemelde het van de onbekende gezichten, voor het merendeel vluchtelingen uit Rusland en Midden-Europa, die tot diep in de nacht zaten te praten in een verstikkende atmosfeer van alcohol en tabakswalm.
Er heerste een grote geestelijke verwarring. Het kubisme was op een dood punt gekomen; Picasso, de geestelijke vader van het kubisme, had zijn eigen geesteskind de doodsteek toegebracht door met zijn portretten van struise vrouwen, „De Matrones”, terug te keren naar de traditionele figuratieve kunst. Het dadaïsme bezweek onder het gewicht van zijn eigen kolderieke uitingen. En te midden van kreten van afkeer en verheerlijking werd het surrealisme geboren.
Apollinaire en Modigliani waren dood en Chagall kon de vrienden die hem nog restten op de vingers van één hand tellen: Zadkine, Lipchitz, Delaunay en Pougny, die net als hij van de andere kant van het ijzeren gordijn kwam, Supervielle, Paulhan en bovenal de trouwe Cendrars die in de oorlog een arm verloren had. De schrijver en politicus Barrès, sterk onder de indruk van Cendrars heldhaftig gedrag, schonk hem een kunstarm. Maar de dichter geneerde zich voor deze prothese en wist zich ervan te ontdoen, door hem achter te later aan het buffet van het station Saint Lazare.
Chagall, die door de opdrachten van Vollard met één klap uit de zorgen was, ging hard aan het werk. Nu hij het zich financieel kon veroorloven, besloot hij een reis door Frankrijk te gaan maken. Hij hoopte op het hem onbekende Franse platteland nieuwe indrukken op te doen.
Op zijn eerste ontdekkingstocht belandde hij in Bretagne. Daar schilderde hij een van zijn belangrijkste werken: „Fenêtre à l’ile de Bréhat”.
Het daaropvolgende jaar bracht hij een bezoek aan Maillol in Banyuls. Het waren gelukkige en vruchtbare jaren, vol van nieuwe indrukken en ervaringen. Omdat hij de techniek van de schilderkunst nu volkomen beheerste, kon hij in zijn werk tot een ongebonden vrijheid van expressie komen. Van de invloed die het kubisme op hem had gehad, was geen spoor meer te bekennen. Gestimuleerd door zijn grote liefde voor Bella werden zijn schilderijen elke dag blijmoediger en kleurrijker.
Jonge gelieven, waarin men duidelijk de trekken van Bella en Chagall kan herkennen, omarmen elkander, zwevend door de lucht rond een met bloemen versierde Eiffeltoren. Al zijn werk uit die tijd getuigt van een grote tederheid en intense levensvreugde: Chagall had zichzelf eindelijk gevonden.
De vlucht naar Amerika
Gedurende de jaren dertig viel er een schaduw over de uitbundige creatieve sfeer die deze periode aanvankelijk kenmerkte: het gedreun van de laarzen van Hitlers leger werd steeds luider en Chagall begreep dat er dramatische ontwikkelingen op komst waren. In Duitsland werden zijn doeken als „Bolschewismus-kultur” bestempeld. Zij werden uit de musea verwijderd en vernietigd. Door de Spaanse burgeroorlog had zijn werk een dramatisch karakter gekregen, een sfeer die tot 1947 in zijn schilderijen terug te vinden zou zijn.
Picasso, met wie hij gedurende deze periode veel contact had, was op dezelfde manier bewogen door de verschrikkingen van de oorlog.
De twee mannen die elkaar sinds 1923 niet meer hadden ontmoet, konden voor het eerst van hun leven met elkaar opschieten. Terwijl de Spanjaard met zijn „Guernica”, een Baskisch dorp dat door Duitse bommen verwoest werd, schilderde, uit Chagall zijn beklemmende angst in „De Val van de Engel”. De zo gevreesde wereldoorlog kwam onvermijdelijk. In juni 1939 vluchtten Chagall, Bella, Ida en haar man naar Blois. Chagall zag er het nut niet van in om ver weg te gaan. Hoe vaak had hij al niet moeten vluchten, honger geleden en terreur meegemaakt. Hij was het zo beu, dat hij het aanbod van de Amerikaanse ambassade om, zoals men ook voorstelde aan Matisse, Roualt en Dufy, naar de Verenigde Staten te emigreren afsloeg. Maar het zogenaamde vrije Frankrijk raakte steeds vaster bekneld in de ijzeren vuist van nazi-Duitsland en gedurende een bezoek aan Marseille werd hij tijdens een razzia opgepakt. Men zocht buitenlandse joden. Gelukkig wist de Amerikaanse consul hem na enkele uren te bevrijden. Chagall was er echter eindelijk van overtuigd dat hij met zijn familie in groot gevaar verkeerde en hij besloot het aanbod van de Amerikanen te accepteren, op voorwaarde dat hij met zijn hele gezin en al zijn schilderijen kon vertrekken. Dank zij de tussenkomst van Louis Haute-coeur, staatssecretaris van beeldende kunsten van de Vichy-regering, wist hij met zijn gezin naar Spanje te ontkomen. In kisten gepakt verlieten 500 schilderijen het Frankrijk dat Chagall zoveel jaren gastvrijheid verschaft had, en toen de Duitsers er uiteindelijk achter kwamen dat de schilder vertrokken was, visten zij achter het net; Chagall zat inmiddels, op weg naar Amerika, in Madrid!
De Duitse ambassade verzocht onmiddellijk de Spaanse autoriteiten de schilderijen in beslag te nemen. De arbeid van twintig jaar intensief werken stond op het spel! Chagall en Bella reisden door naar Portugal, terwijl Ida in Spanje achterbleef om het gevecht tegen de ambtenaren van het Franco-regime voort te zetten. Hardnekkig volhoudend, wist zij het oeuvre van haar vader eindelijk uit handen van de autoriteiten te krijgen en in triomf kwam zij, twee uur voor het vertrek van de boot naar Amerika, in Lissabon aan. Na dit hachelijke avontuur voltrok zich de reis zonder incidenten. Toen de vluchtelingen in New York aankwamen, vermeldden de kranten met vette koppen de invasie in Rusland; het was 21 juni 1941!
De dood van Bella
Ondanks de warme ontvangst in New York — met exposities in musea, diverse beroemde kunstgalerijen en vele opdrachten — hield Chagall niet van Amerika. Hij voelde zich een volledige vreemde. De onbekendheid met de Engelse taal maakte hem een buitenstaander en het was hem onmogelijk van gedachten te wisselen met de andere kunstenaars.
In zijn appartementen aan de Riverside-Drive, aan de oevers van de Hudson, waar de wind zo sterk doorheen blies dat zijn gasten bijna wegwaaiden, ontving hij slechts enkele vrienden: Pierre Matisse, zoon van de grote „fauve” schilder, die een kunsthandel had in New York, Fernand Leger, zijn oude kameraad uit „La Ruche”, de schilder Ozenfant…
Het contact met het Russische Ballet maakte zijn ballingschap draaglijker. Massine, die balletmeester was geworden, vroeg hem de kostuums en de decors voor „Aleko” te ontwerpen, een ballet naar een vertelling van Poesjkin. De tijd van koortsachtig werken met vele adempauzes vol plezier uit de jaren voor 1914 keerde terug.
De première van het ballet van Massine vindt plaats in 1942 in het Paleis van Schone Kunsten te Mexico City. In de sfeer van een fiësta schildert Chagall zijn decors, geholpen door Mexicaanse kunstenaars, terwijl Bella een atelier opent waar de kostuums en de accessoires worden gemaakt. Ze blijven twee jaar in Mexico.
Weer terug in de Verenigde Staten blijkt dat Bella het slachtoffer van een dodelijke infectieziekte is. Chagall brengt haar naar een ziekenhuis, maar ze worden teruggestuurd omdat het te laat in de avond is om nog opgenomen te worden. De volgende dag sterft Bella. Haar laatste woorden waren: „Laten we snel naar huis gaan, pak de koffers in…” Men had haar net verteld dat Parijs op het punt stond bevrijd te worden.
En zo keerde Chagall eenzaam en gebroken in 1948 terug naar Frankrijk, samen met een getrouwd Engels meisje, Virginia Haggard MacNeil. Chagall werd verliefd op haar. Maar na zeven jaar verliet ze hem plotseling. Gelukkig ontmoette Chagall niet lang na deze pijnlijke emotie in Londen Valentina Brodsky. „Vava”, zoals hij haar noemde, werd Chagalls tweede vrouw. Hij noemt haar intelligent en krachtig. „Ze is mijn procureur-generaal,” zegt Chagall, „want ze heeft orde op zaken gesteld in mijn leven. Als we het samen oneens zijn, roep ik: „Echtscheiding”.” Chagall lacht als Vava antwoordt: „O, wij scheiden vele malen per dag”… Chagall is gelukkig met het werk dat in Frankrijk op hem wacht.
In het pottenbakkersatelier Madoura te Vallauris vindt de wedergeboorte plaats van dit kleine provinciale stadje. Op de lange houten tafels staan honderden borden, schalen, vazen en potten van klei om beschilderd en gevernist te worden. Chagall en Picasso werken,- ieder op hun eigen manier; Picasso die de hele tafel langsloopt houdt zich voortdurend met alle vormen en kleuren tegelijk bezig. Met zijn penseel geeft hij snel een lik hier en een streek daar. Chagall werkt stil en ingespannen aan een hoek van de tafel, hij concentreert zich op één bord, meer dan Picasso worstelend met de techniek van het pottenbakken.
Nerveus en geprikkeld, als hij niet het gewenste resultaat bereikt, staat hij op om een wandeling te maken. Als hij gekalmeerd terugkomt, vindt hij op het bord waar hij zo’n moeite mee had een prachtige haan geschilderd in zijn eigen stijl. Tijdens zijn afwezigheid heeft Picasso voor de grap met enkele snelle penseelstreken een haan a la Chagall geschilderd. „Dit moet werk van de duivel zijn!” roept Chagall uit.
Reeds gedurende enkele jaren wonen de beide kunstenaars naast elkaar aan de Cöte d’Azur. Zij hebben Renoir en Matisse opgevolgd als de „artistieke attracties” van de Midi. Ondanks het feit dat het niet altijd evengoed botert tussen de twee, kunnen ze moeilijk voor lange tijd van elkaar scheiden.
Eindelijk thuis
Chagall, nerveus en gevoelig, begint vaker naar Vence te trekken, waar hij de rust en stilte vindt na een veelbewogen leven. Hij laat een huis bouwen in Saint-Paul-de-Vence en richt daar zijn atelier in.
Tijdens de bouw van het huis zegt Chagall: „Op mijn leeftijd is het absoluut krankzinnig om een nieuw huis te laten bouwen.”
Inmiddels is Marc Chagall 79 jaar oud en woont hij al ruim een jaar in het nieuwe huis, samen met Vava, drie koks, een chauffeur en een dienstmeisje. Hij werkt te midden van tientallen paletten, kunstboeken, schilderijen, een samovar, en grammofoonplaten van Bach, Mozart, Stravinsky en Ravel.
Chagalls dochter Ida is nu getrouwd met de directeur van het Bazel museum, Franz Meyer. Ida zegt over haar vader: „Soms denk ik dat het enige dat ik van mijn vader leerde een verschrikkelijk schuldgevoel is als ik niets doe. Toen ik kind was had ik altijd een kalender boven m’n bed.” Nog steeds schildert Chagall met de kracht van zijn jeugd. Hij heeft ramen ontworpen voor de kathedraal van Metz, hij heeft het plafond van de grote Opéra van Parijs gedecoreerd, hij ontwierp 75 kostuums en 13 decors voor de Metropolitan Opera in New York, hij ontving een ridderorde van het Légion d’Honneur en is al driemaal doctor in de schone kunsten. Chagall heeft zich laten naturaliseren en hij voelt zich nu Fransman in hart en nieren. Hij zegt: „Als ik mijn leven overzie, vervult het mij met verwondering dat een arme jongen uit Vitebsk het zo ver in de wereld heeft geschopt. Ik kan me nauwelijks meer voorstellen dat ik zover van hier ben geboren!”
.
Alle biografieën
.
1531
.
Vind ik leuk:
Vind-ik-leuk Laden...