Maandelijks archief: april 2018

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (53)

.

Racheda Kooijman-Ruijssenaars is journalist, bladenmaker. In Trouw van 24-03-2018 schrijft ze een opiniestukje:

LAAT KINDEREN VOORAL LEKKER SPELEN

Opmerkelijk in haar artikel vind ik een van de eerste opmerkingen:

‘Afgelopen schoolvakantie gebeurde er in ons huis helemaal niets. Mijn dochters (4 en 6) waren namelijk écht aan vakantie toe. Moe van intensieve schoolweken en grieperig, omdat iedereen dat is.

Kinderen van 4 en 6 zijn ëcht aan vakantie toe – door school!

Ze besluit helemaal niets te gaan doen met de kinderen:

Het gevolg? Mijn kinderen speelden zich een slag in de rondte en rustten uit.

De kinderen rustten uit door TE SPELEN!

Zij pleit voor ‘lummeltijd’:
Tijd waarin je van niets vanzelf tot iets komt. En in het geval van kinderen betekent dat niet dat ouders bepalen wat je gaat doen. Ook al zijn dat leuke dingen. Spelen is belangrijk en vooral spel waarbij kinderen zelf bepalen wat, hoe, hoe lang en wanneer.

Mevrouw Kooijman liet zich inspireren door de filosofie van de inmiddels overleden Hongaars-Amerikaanse opvoeddeskundige Magda Gerber. Zij geloofde dat een kind alles in zich heeft om zich goed te ontwikkelen en dat je als ouder alleen maar begeleidt.
Kinderen ontdekken de wereld door spel. In dat spel bepalen ze alles, omdat ze hun eigen fantasiewereld vormgeven. Met eigen regels en eigen condities. Als we de vrijheid om te spelen en om zelf te ontdekken bij ze weghalen, ontneem je ze dus de enige manier om te leren zich te ontwikkelen. Geen spel betekent geen levenservaring. Geen eigen keuzes maken, geen doelen stellen, geen eigen tijdsindeling maken, geen oplossingen bedenken voor tegenslagen, geen zelfreflectie. Kinderen niet laten spelen is alsof je een kikker ontdoet van zijn pootjes en ’m dwingt om weg te springen.

Over het belang van vrij spel worden al jaren conferenties gehouden met vooraanstaande sprekers. Onderzoekers en leraren zeggen dat vrij spel noodzakelijk is om een sociaal stabiel, gezond, vitaal, creatief, onderzoekend, weerbaar mens te worden. Sommige onderzoekers gaan nog verder: hoe minder vrij spel, hoe groter de kans op depressiviteit en angsten.

Racheda Kooijman-Ruijssenaars, Trouw 24-03-2018
.

In deze rubriek ‘Opspattend grind’ gaat het veel vaker over het jongere kind en spel.  Zie bijv. [5]  [16]  [29]  [38]  [42]  

De auteur had heel vanzelfsprekend Rudolf Steiner kunnen citeren:

Bij dit organiseren van het spel heeft men heel vaak het allerbelangrijkste niet in de gaten: wanneer het spel strak geregeld wordt en het spel van het kind in een bepaalde richting moet verlopen, dan is het geen spel meer. Het wezenlijke van spel is dat het vrij is.
GA 297 Idee und Praxis der Waldorfschule blz 58  1919
Vertaald op deze blog/58
.

Rudolf Steinerover spel

Spel: alle artikelen

Opspattend grindalle artikelen

.

1514

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

..

 

Advertentie

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde voordracht 2 (2-3-1)

.

Enkele gedachten bij blz. 35 – 38 in de vertaling van 1993.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA295) [3]

OVER SYMPATHIE

In zekere zin vormt dit artikel één geheel met dit: over antipathie en sympathie. In het laatstgenoemde ging het ten slotte over de antipathie; dit artikel volgt Steiners opmerkingen over de sympathie.

Het voelen, de ziel, staat tussen denken, voorstellen en willen, handelen in. Vormt in zekere zin het midden:
over wat we voelen kunnen we gaan nadenken en komen daarmee in de sfeer van het voorstellen; vanuit onze belevingen kunnen we ook gaan doen, gaan handelen en komen daarmee in de sfeer van het willen.

Dus: het voelen tussen voorstelling en wil.

Op blz. 34/35 beschrijft Steiner dit zo:

Nun haben Sie in einer gewissen Weise das menschliche Seelenleben in zwei Gebiete zerteilt: in das bildhafte Vorstellen und in den keimhaften Willen; und zwischen Bild und Keim liegt eine Grenze. Diese Grenze ist das ganze Ausleben des physischen Menschen selbst, der das Vorgeburtliche zurück- wirft, dadurch die Bilder der Vorstellung erzeugt, und der den Willen nicht sieh ausleben läßt und dadurch ihn fortwährend als Keim erhält, bloß Keim sein läßt. Durch welche Kräfte, so müssen wir fragen, geschieht denn das eigentlich?

Daarmee is het zielenleven van de mens in zekere zin in twee gebieden verdeeld: in het voorstellen — als beeld — en het willen – als kiem – en tussen beeld en kiem ligt een grens. Deze grens is de gehele werkzaamheid van de fysieke mens zelf, de mens die enerzijds het leven voor de geboorte terugkaatst en daar­door de beelden van de voorstelling doet ontstaan, en die an­derzijds de ontplooiing van de wil verhindert en deze daardoor voortdurend in de kiem houdt, alleen maar kiem laat zijn. We moeten ons nu afvragen door welke krachten dat eigenlijk ge­beurt.

‘de gehele werkzaamheid van de fysieke mens’ – het Duits heeft hier ‘Ausleben’ het zelfstandig naamwoord dat bij het werkwoord ‘ausleben’ hoort en de betekenisstrekking daarvan is: tot ontplooiing brengen, reageren, maar ook: af-reageren, ongeremd reageren;
we zouden dat dus op moeten vatten als ‘hoe wij hier en nu: ‘gewoon’ leven; ons leven leven; ons dagelijkse leven hier op aarde.

O.a. in de genoemde GA 9, Theosofie, beschrijft Steiner de mens als denkend, voelend, willend wezen ook wanneer de mens is gestorven en als geest/zielenwezen in de wereld van ziel en geest een ontwikkeling doormaakt en met de vruchten van deze – nu voorgeboortelijke – werelden weer incarneert. 

De zielenkrachten die hij uit deze wereld meebrengt, zijn de krachten van antipathie en sympathie, die in de zielenwereld na de dood sterk overheersend aanwezig zijn: daar heersen sympathie en antipathie in hun zuivere gedaante (GA 293/38)

Ze zitten in ons, die krachten en ze bepalen voor een deel ons zielenleven: steeds ontstaan er in ons antipathie en sympathie voor wat er uit de wereld naar ons toe komt. We wijzen dingen terug, we omarmen dingen, we gaan erop in.

De omschrijving van de ziel als een vermogen om de buitenwereld tot eigen wereld te maken en van onze binnenwereld uit weer iets in de wereld te zetten, wint met de omschrijving van de ziel als ‘gradaties van antipathie en sympathie’ nog meer aan zeggingskracht. 

Hier maakte ik een opmerking over ‘menskunde’ en ‘mensenkennis’. 
Voor ‘ziel’ of ‘gedrag’ blijkt ook hier dat menskunde op een bepaalde manier synoniem is aan mensenkennis.
In het dagelijks leven doen zich – uiteraard: zie Steiners opmerking hierboven over ‘de gehele werkzaamheid van de fysieke mens‘ – telkens situaties voor die ons iets zeggen over wat er in het gevoel leeft: van onszelf en bij de ander, hoewel dit laatste altijd omgeven blijft door een bepaald ‘niet weten wat er in hem omgaat.’

Wanneer je daar in het dagelijks leven op gaat letten, zul je veel meer gaan zien.

Je staat voor de klas en wil met de kinderen buiten op het plein iets gaan doen. Als je in je onervarenheid zegt: ‘Kinderen, we gaan naar buiten’, heb je de kans dat een grote groep al opstaat en bijna weg is. 
Dat is heel begrijpelijk: in de meeste kinderen sprankelt de levenskracht die sterk met beweging, dus met het willen, verbonden is. ‘Naar het plein’ is nog toekomst, maar die ‘wordt gewild’ en daarmee is de sympathie verbonden. Dat wordt weerspiegeld in het ‘graag’ en de kinderen zijn al weg.
Wanneer je dus eerst nog instructies had willen geven die de kinderen moeten onthouden, gaat het om ‘voorstellen’. Je laat de instructies door een aantal kinderen herhalen en hier zie je het ‘reflecteren’. Je kan ook aan de kinderen merken dat ze dat allemaal niet zo interessant vinden – soms voel je zelfs de weerstand – en daarmee kun je de antipathie ervaren. Zo ervaar je dus ook de sympathie voor het naar buiten gaan.

Wanneer je bijv. als volwassenen onder elkaar iets bespreekt en de ander reageert op je voorstel met; ‘Jaa, laten we dat gaan doen!’, weet je dat hier de sympathie overheerst en het woord ‘doen’ wijst al op ‘de wil’. Het ‘we’ onderstreept een bepaalde eenheid, verbondenheid.
Zegt de ander: ‘Daar zal ik over denken’ of ‘dat neem ik (nemen we mee)’, weet je dat hier de antipathie overheerst: er moet eerst over nagedacht worden – opnieuw gereflecteerd: niet de ledematen komen in actie, maar het hoofd. De ‘meenemer’ gaat als individu; jij blijft als individu achter.

Zo zit het leven vol met situaties waarin zichtbaar wordt ‘hoeveel’ antipathie of sympathie aanwezig is.

Tot zover is het niet zo ingewikkeld.
Moeilijker wordt het weer wanneer Steiner in zijn beschrijving van de sympathie voorbij de grens van het leven gaat: nu na de dood. 

blz. 34/35 (vert)

Wir müssen uns klar sein, daß im Menschen gewisse Kräfte vorhanden sein müssen, durch welche die Zurückwerfung der vorgeburtlichen Realität und das Im-Keime-Behalten der nachtodlichen Realität bewirkt wird; und hier kommen wir auf die wichtigsten psychologischen Begriffe von den Tatsachen, die Spiegelung desjenigen sind, was Sie aus dem Buche «Theosophie> schon kennen: Spiegelungen von Antipathie und Sympathie. Wir werden – und jetzt knüpfen wir an das im ersten Vortrage Gesagte an -, weil wir nicht mehr in der geistigen Welt bleiben können, herunterversetzt in die physische Welt. Wir entwickeln, indem wir in diese herunterversetzt werden, gegen alles, was geistig ist, Antipathie, so daß wir die geistige vorgeburtliche Realität zurückstrahlen in einer uns unbewußten Antipathie. Wir tragen die Kraft der Antipathie in uns und verwandeln durch sie das vorgeburtliche Element in ein bloßes Vorstellungsbild. Und mit demjenigen, was als Willensrealität nach dem Tode hinausstrahlt zu unserem Dasein, verbinden wir uns in Sympathie. Dieser zwei, der Sympathie und der Antipathie, werden wir uns nicht unmittelbar bewußt, aber sie leben in uns unbewußt und sie bedeuten unser Fühlen, das fortwährend aus einem Rhythmus, aus einem Wechselspiel zwischen Sympathie und Antipathie sich zusammensetzt.
Wir entwickeln in uns die Gefühlswelt, die ein fortwährendes Wechselspiel – Systole, Diastole – zwischen Sympathie und Antipathie ist. Dieses Wechselspiel ist fortwährend in uns. Die Antipathie, die nach der einen Seite geht, verwandelt fortwährend unser Seelenleben in ein vorstellendes; die Sympathie, die nach der anderen Seite geht, verwandelt uns das Seelenleben in las, was wir als unseren Tatwillen kennen, in das Keirnhafthalen dessen, was nach dem Tode geistige Realität ist. Hier komnen Sie zum realen Verstehen des geistig-seelischen Lebens: wir schaffen den Keim des seelischen Lebens als einen Rhythmus von Sympathie und Antipathie.

Het moet ons duidelijk zijn, dat er in de mens bepaalde krachten moeten bestaan die bewerkstelligen dat de realiteit van voor de geboorte teruggekaatst wordt en de realiteit van na de dood in de kiem bewaard blijft. En hier komen we bij de belangrijkste psychologische begrippen van de feiten, die een spiegeling zijn van dat wat u uit Theosofie0 al kent: spiegelingen van antipathie en sympathie. We worden – en hiermee sluiten we aan bij de eerste voordracht – geboren in de fysieke wereld, omdat we niet meer in de geestelijke wereld kunnen blijven. Wanneer we in de fysieke wereld komen, ontwikkelen we tegen alles wat geestelijk is antipathie, zodat we de geestelijke realiteit van voor de geboorte weerkaatsen met een ons onbewuste anti­pathie. We dragen de antipathiekracht in ons en veranderen daardoor het element van voor de geboorte tot een louter voorstellingsbeeld. En door sympathie verbinden we ons met wat als realiteit van de wil na de dood uitstraalt naar ons verdere bestaan. Van deze twee dingen, sympathie en antipathie, wor­den we ons niet direct bewust, maar ze leven onbewust in ons als ons voelen; ons voelen bestaat uit een ritme, een voortdu­rende wisselwerking van sympathie en antipathie.

blz. 37:

Jetzt nehmen wir die andere Seite, die des Wollens, was Keimhaftes, Nachtodliches in uns ist. Das Wollen lebt in uns, weil wir mit ihm Sympathie haben, weil wir mit diesem Keim, der nach dem Tode sich erst entwickelt, Sympathie haben. Ebenso wie das Vorstellen auf Antipathie beruht, so beruht das Wollen auf Sympathie.

Nu nemen we de andere kant, die van het willen – wat kiem in ons is, wat het leven na de dood in ons is. Het willen leeft in ons omdat wij er sympathie voor koesteren, sympathie voor die kiem die zich pas na de dood ontwikkelt. Berustte het voorstel­len op antipathie, het willen berust op sympathie.

blz. 38

Damit habe ich Ihnen das Seelische geschildert. Sie können unmöglich das Menschenwesen erfassen, wenn Sie nicht den Unterschied ergreifen zwischen dem sympathischen und antipethischen Element im Menschen. Diese, das sympathische und das antipathische Element, kommen zum Ausdruck an sich – wie ich es geschildert habe – in der Seelenwelt nach dem Tode. Dort herrscht unverhüllt Sympathie und Antipathie.

Daarmee heb ik u de ziel beschreven. U kunt onmogelijk het wezen van de mens doorgronden, wanneer u niet het verschil inziet tussen de elementen sympathie en antipathie in de mens. Deze twee, sympathie en antipathie, komen in hun zuivere vorm — zoals ik beschreven heb — tot uitdrukking in de ziele- wereld na de dood. Daar heersen sympathie en antipathie in hun zuivere gedaante.

In de tweede voordrachtenreeks. GA 294, roept Steiner op dezelfde dag de aanwezigen – dat zijn de toekomstige eerste leerkrachten – op om niet te ‘klein’ te denken over de mens; misschien zou je kunnen zeggen: niet te bekrompen, niet te beperkt, niet te begrensd. En dit laatste niet alleen in overdrachtelijke zijn, maar letterlijk: niet tussen de grenzen van leven en sterven, maar daarbuiten: het voorgeboortelijke en het nadodelijke!

Kommen Sie über die Illusion hinweg, daß Sie ein begrenzter Mensch sind, fassen Sie das auf, was Sie sind, als Prozeß, als Vorgang im Kosmos, was es in Wirk­lichkeit ist ( )

Bevrijdt u zich zelf van de illusie dat u een beperkt mens bent, zie u zelf als wat u bent: een proces, een proces in de kosmos, dát bent u in werkelijkheid. ( )
GA 294/32
Vertaald/30     zie Rudolf Steiner: wegwijzers:  4; 6; 8; 9; 35; 100; 108

Steiner verbindt dit inzicht hier ook met ‘wel of geen ontwikkeling in de cultuur’, zelfs met ‘de ondergang van de cultuur’, omdat zonder dit inzicht de mens gereduceerd wordt tot een ‘mechanisme’.

Is dat l’homme machine’ – tot een hoger dier, tot een brein en welke omschrijving dan ook die kan ontstaan omdat de mens niet gezien wordt als een geestelijk wezen – als een Ik, een individualiteit die ‘per definitie’ tot de geestwereld moet behoren. Ontkennen of milder, voorbijgaan aan de realiteit van de geest, betekent dan automatisch het Ik als geestelijke realiteit (moeten) ontkennen.

blz. 44 (vert)

Der Mensch ist so organisiert, daß er mit richtig orientiertem Gefühl sich selber Richt­kräfte gibt aus diesen Gefühlen. Wenn Sie dies nicht gewinnen, was jeden Menschen als ein kosmisches Rätsel ansehen läßt, so werden Sie dann nur das Gefühl sich erringen können, daß Sie jeden Menschen als einen Mechanismus ansehen, und in der Ausbildung dieses Gefühls, daß der Mensch nur ein Mechanismus sein, würde eben der Untergang der Erdenkultur liegen. Der Aufgang der Erdenkultur dagegen kann nur gesucht werden in der Durchdringung unseres Erziehungsimpulses mit der Empfindung von der kosmischen Bedeutung des ganzen Men­schen. Dieses kosmische Gefühl ergibt sich uns aber, wie Sie sehen, nur dadurch, daß wir einmal dasjenige, was im menschlichen Fühlen liegt, als der Zeit angehörig betrachten, die zwischen Geburt und Tod ein­geschlossen ist; was im menschlichen Vorstellen liegt, weist uns hinaus nach der einen Seite auf das Vorgeburtliche, und was im menschlichen Willen liegt, weist uns nach der andern Seite auf das Nachtodliche, auf das keimhaft Zukünftige. Indem wir den dreifachen Menschen vor uns haben, haben wir schon vor uns zuerst das Vorgeburtliche, dann das, was zwischen Geburt und Tod liegt, und drittens das Nachtodliche, nur daß das Vorgeburtliche bildhaft in unser Dasein hereinragt, wäh­rend das Nachtodliche keimhaft schon in uns vorhanden ist vor dem Tode.

De mens zit zo in elkaar dat hij zichzelf richtkrachten geeft door zijn gevoel, als dit gevoel juist georiënteerd is. Leert u niet ieder mens te zien als een kosmisch raadsel, dan zult u enkel en alleen tot het gevoel kunnen komen dat ieder mens een mechanisme is. En de ontplooiing van dit gevoel, dat de mens slechts een mechanisme is, zou de onder­gang van de aardse cultuur betekenen. Alleen wanneer onze opvoedingsimpulsen doordrongen zijn van het gevoel van de kosmi­sche betekenis van de hele mens, kan de cultuur op aarde weer in een opwaartse beweging komen. Dit kosmische gevoel ontstaat, zoals u ziet, alleen doordat we om te beginnen het voelen van de mens verbinden met de tijd tussen geboorte en dood; het voorstel­len van de mens wijst ons op wat daaraan voorafgaat, op het voor­geboortelijke, en het willen van de mens wijst ons aan de andere kant op het ‘nadodelijke’, op de kiemen van de toekomst. In de drieledige mens staat inderdaad voor ons: ten eerste het voorge­boortelijke, ten tweede wat er tussen geboorte en dood ligt en ten derde het nadodelijke, waarbij het voorgeboortelijke alleen als beeld in ons leven doorwerkt, terwijl het nadodelijke al als kiem in ons aanwezig is vóór de dood.

Al die krachten in, van de ziel samengevat in antipathie en sympathie geeft, zoals gezegd, de mogelijkheid tot mensenkennis. Het zal daarom niet verbazen dat we in alles waarvoor we sympathie voelen ‘welwillend’ meegaan; dat we er warmte voor kunnen voelen, liefde dus ook. Dat hoort allemaal bij de wil! 

Als wij bij de kinderen die ons toevertrouwd zijn de wil willen verzorgen, ontwikkelen, ligt het voor de hand dat dat alleen kan in of met sympathie, begeleid met gevoelens van (diepe) sympathie:

Man bedenke nur, wie Sym­pathie, so richtig im irdischen Sinne entwickelt, alles Wollen durch­setzt; also das, was als Zukunftskeim, als nachtodlicher Keim durch den Willen in uns liegt, wird von Liebe, von Sympathie durchsetzt. Dadurch wird gleichsam – aber nicht eigentlich gleichsam, sondern wirklich – alles, was mit dem Wollen zusammenhängt, damit es in der rechten Weise gehemmt oder gepflegt werden kann, auch in der Erzie­hung mit ganz besonderer Liebe verfolgt werden müssen. Wir werden der Sympathie, die schon im Menschen ist, zu Hilfe kommen müssen, indem wir uns an sein Wollen wenden. Was wird denn daher der eigentliche Impuls für die Willenserziehung sein müssen? Es kann kein anderer sein, als daß wir selber Sympathie mit dem Zögling entwickeln. Je bessere Sympathien wir mit ihm entwickeln, desto bessere Methoden werden wir in der Erziehung haben.

Bedenkt u alleen maar dat sympathie, zoals we die hier op aarde ontplooien, al het willen doordringt. Dat wat als toekomstkiem, als ‘nadodelijke’ kiem in onze wil leeft, is dus vervuld van liefde, in sympathie. Daardoor zal als het ware – nee, niet als het ware, – maar werkelijk – alles wat met de wil samenhangt ook in de opvoeding met bijzondere liefde behandeld moeten worden, zodat het op de juiste wijze geremd of gestimuleerd kan worden. We zullen de sympathie die al in een mens leeft te hulp moeten komen door is tot zijn wil te richten. Wat zal daarom de eigenlijke impuls van de wilsopvoeding moeten zijn? Niets anders dan dat wijzelf sympathie voor het kind ontwikkelen.0 Hoe beter de sympathieën die wij voor het kind ontwikkelen, des te beter zullen de methodes zijn die we in de opvoeding hebben.
GA 294/33-34
Vertaald/44-45

Ook dat komt terug in uitspraken uit andere voordrachten:

Aber sie (die anthroposophische Weltanschauung) ist sich klar darüber, daß Seele nur von Seele mit Wärme erfüllt werden kann. Deshalb meint sie, daß vor allem die Pädagogik selbst und dadurch die ganze pädagogische Tätigkeit der Erziehenden beseelt wer­den müsse.

De antroposofische wereldbeschouwing zegt duidelijk dat een ziel alleen maar met warmte vervuld kan worden door een andere ziel. Daarom is zij van mening dat boven alles alle pedagogische activiteit van de opvoeder met bezieling verricht zou moeten worden.
GA 304/217
Niet vertaald

Denn dasjenige, was am meisten in der Erziehung in Betracht kommt, sind die Gefühle über das Wesen des Menschen, mit denen wir neben dem Menschen stehen.

Want het belang­rijkste bij de opvoeding zijn de gevoelens over het wezen van de mens, de gevoelens waarmee we naast die mens staan.
GA 303/125
Vertaald/136

.

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven
.

Algemene menskunde: voordracht 2: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

1513

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

VRIJESCHOOL – Ritme (3-12)

.

De onmacht van kalender en klok

Bewustzijn voor ritme en regelmaat

Een kort krantenbericht uit de afgelopen vrieswinter*: op Ameland maakt men normaal zijn afspraken in samenhang met de aankomst en afvaart van de boot: ‘we zien elkaar morgen bij de vroege boot’. Toen de boot bij de ijsgang niet meer varen kon, ontstond er een ander tijdsbewustzijn: we zien elkaar morgen om kwart over tien. Hier een abstracte aanduiding met behulp van het horloge, daar een aansluiting aan een concrete waarneming, die in het gewoonteleven verankerd lag.

Deze twee manieren om de tijd te ervaren doordringen ons hele leven. Op de voorgrond treedt de meetbare tijd. Het werk in werkplaatsen en fabrieken wordt ernaar ingedeeld, de lonen zijn uurlonen. Voor de vrije beroepen en de hogere functies in het bedrijfsleven gelden andere maatstaven: de kwaliteit van het werk, de ervaring en bijzondere capaciteiten worden uitgedrukt in het honorarium, maar de uiteindelijke waardering blijft kwantitatief. De status van velen wordt door de hoogte van het inkomen bepaald. [1]

Kwantiteit beheerst voor een groot deel ons uiterlijke leven. Toch kennen wij allen de uren, die we nooit vergeten omdat er iets wezenlijks voor ons leven gebeurde. Die uren worden niet gewaardeerd naar hun lengte, hun kwantiteit, maar naar hun kwaliteit. Ritmische herdenking van deze uren en dagen (bijvoorbeeld geboorte, huwelijk, enzovoort) vormt een wezenlijk bestanddeel van ons zielenleven. De oorspronkelijke gebeurtenis wordt telkens herhaald met alle gevoelens die er bij horen. Tot ze hun kracht beginnen te verliezen en tot routine worden. Routine werkt leven-slopend; ritme werkt leven-bevorderend.

Ritme is geen regelmaat. De klok kent regelmaat, het hart kent ritme. Het hart is nooit regelmatig. Door bepaalde gevoelens, door veranderende fysieke omstandigheden (maaltijden, slaap), gaat het sneller of langzamer kloppen. Maar het staat altijd in een zekere verhouding tot de ademhaling, namelijk één in- en uitademing op vier hartkloppen.

Dit fundamentele ritme van ons lichaam heeft merkwaardige samenhangen met een kosmisch ritme: 18 ademhalingen per minuut (uitgaande van 72 polsslagen) worden 1080 per uur, dat is 25920 per etmaal.

Het voorjaarspunt (het punt op de dierenriem waar de zon opkomt als dag en nacht in het voorjaar even lang zijn), verplaatst zich elk jaar een heel klein beetje, elk jaar 50 sec van de gradenboog. Dat wordt in 2160 jaar 10800 sec = 1800 min = 30°, dat is één teken van de dierenriem. 12 x 2160 jaar heeft het voorjaarspunt nodig om op dezelfde plaats weer terug te komen, dat is 25920 jaar. Dit zijn evenveel jaren als het aantal ademhalingen van de mens per etmaal. Dan heeft ons zonnestelsel één werelddag doorgemaakt.
Voor wie zich van deze samenhangen rekenschap geeft, wordt het duidelijk hoe sterk de mens in zijn ritmen met zon en aarde verbonden is. Ritmisch beleven van de tijd betekent dus verbinding met de wereld waaruit wij stammen. Deze verbinding wordt ons normaal niet bewust. Ze bestaat in de levensprocessen. Het bewust maken ervan kan het gevoel van verbinding met de wereld om ons heen versterken.

Er zijn andere ritmen, die meer in het bewustzijn liggen. Ze hangen eveneens samen met de verhoudingen in ons zonnestelsel en betreffen achtereenvolgens de tijdsritmen van dag, week, maand en jaar. Wat is het kenmerk van deze ritmen?

Allereerst leven we van dag tot dag zo, dat we van slapen gaan tot slapen gaan leven of van wakker worden tot wakker worden. Dat is een bewustzijnswisseling, verwant met in- en uitademen. We worden wakker en ademen met onze zintuigen de wereld om ons heen in, we gaan slapen en ademen uit. Aan het waken en slapen worden we ik-bewust. Wie niet goed slaapt en niet goed wakker is, verliest snel zijn ik-bewustzijn. Men denke hierbij aan het niet laten slapen van politieke gevangenen bijvoorbeeld.

Week-ritme

Een tweede ritme is dat van de week. Dit lijkt op zichzelf in ons organisme geen grondslag te hebben. het is meer psychisch. Er zijn in ons lichamelijk organisme wel grondslagen voor aanwezig, maar die liggen niet zo aan de oppervlakte als het ritme van de dag.
Men kan hier bijvoorbeeld denken aan de zeven jaren, waarin zich telkens een nieuwe levensfase, ook lichamelijk, openbaart. De namen van de weekdagen verwijzen ons naar de planeten. Maar dat zegt voorlopig niet meer dan dat men er vroeger een samenhang met de planetengoden in zocht.

Kan men een weg vinden om nu weer een verhouding tot dit getal zeven te krijgen? Hier ligt een van de belangrijkste vragen omdat telkens weer voorgestelde kalenderhervorming ook inhoudt dat het ritme van de week doorbroken wordt. Het historische gezichtspunt, dat hier terecht geldt, komt in een volgend artikel ter sprake. Hier kan voorlopig een volgende proefneming worden aangeduid om tot een begrip voor dit psychische ritme te komen.

Wie bijvoorbeeld een artikel moet schrijven of een lezing houden, kan drie dagen besteden aan het verzamelen van materiaal en daarna drie dagen aan de manier waarop men dit materiaal verwerken zal om dan op de zevende dag het artikel te schrijven of de lezing te houden. Juist omdat dit ideaal vaak niet te verwerkelijken is, kan men de resultaten vergelijken wanneer het werk wel of niet zo voorbereid is. Dit ritme geldt voor alles waarin wij productief moeten zijn. Een week als voorbereiding! De oer-productiviteit, de schepping van de wereld wordt beschreven in zeven dagen. Zou dat een waardeloze mythe zijn?

Laten we dit getal zeven nog eens bezien van de kant van de namen der planeten. We zagen reeds bij dag en nacht, bij in- en uitademing, dat ritme ook berust op polariteit, activiteit en passiviteit. Het oerbeeld hiervan vond Goethe in de plant. De plant heeft als oervorm het blad. Ritmisch afwisselend trekt zich dit samen of breidt het zich uit (zaad – kiemblad – stengel – blad – knop – bloem -vruchtbeginsel – vrucht). Als we nu de planetennamen in de week bezien, verschijnen de snellopende planeten (maan, mercurius, venus) afwisselend met de langzaamlopende (mars-jupiter-saturnus). De zon staat dan in het midden. Opnieuw een ritme in polariteit. De week verloopt ritmisch met de zon als rustpunt, de zondag als rustdag.

Eén enkel punt moet hier nog worden genoemd. Een zevenhoek is de eerste meerhoekige figuur, die niet exact-mathematisch te construeren is. Het getal 7 ontsnapt aan de ruimte en gaat zich in de tijd bewegen. Vandaar misschien dat het getal 7 in ons ruimtelijk organisme niet te vinden is?

Het derde ritme is dat van de maand, ten naaste bij dertig dagen. Het ritme van de maan is ruim 29 dagen. Hier klopt het dus niet precies. Het maanritme van ruim vier weken vinden we in eb en vloed weerspiegeld en in de vruchtbaarheidscyclus van de vrouw. Bovendien in het ontkiemen en groeien van de planten (zie de zaaikalender van Maria Thun). Het heeft dus kennelijk met onze levensprocessen te maken, nog iets minder bewust dan het zielenritme van de week. Levensritmen verlopen trager dan zielenprocessen, zoals zielenprocessen trager verlopen dan bewuste gedachtegangen en daden.

Tenslotte als vierde het ritme van het jaar. Dit richt zich naar de zon. We tellen onze jaren naar de ouderdom van ons fysieke lichaam. Telkens als de aarde één tocht rond de zon volbracht heeft is er één jaar verstreken. Op merkwaardige wijze hangt dit jaarritme weer samen met het getal 7. Na de eerste 7 jaar wisselen we onze tanden, na nog eens 7 jaar treden we in de puberteit en na nog eens 7 jaar is onze lichamelijke ontwikkeling voltooid. De verdere 7-tallen voltrekken zich meer merkbaar in de psychische sfeer maar toch ook meer verborgen in het lichamelijke.

Het jaar heeft ook zijn samenhang met het getal 4 van de maand in zijn vier jaargetijden. Zo heeft ook de dag vier perioden: nacht, morgen, middag en avond.

Samenhang

Ook dit is een kenmerk van levend ritme: de verschillende ritmen hangen met elkaar samen, maar ze gaan nergens in elkaar op. Het jaar is geen compleet aantal dagen (365, 2422), de maand is niet precies vier weken en ook geen geheel aantal dagen. Evenzo is de week geen geheel aantal dagen van 24 uur. Geen enkele dag is van zonsopgang tot zonsondergang even lang als de andere. Het lengen en korten van de dagen hebben we allemaal in ons bewustzijn, voorzover het langer of korter licht is. Maar het leeft minder in ons bewustzijn dat een dag duurt van zonsopgang tot zonsopgang en dat dat elke dag verandert, veel in voor- en najaar, weinig in winter en zomer. Daaruit volgt dat ook de week van zonsopgang op zondag tot zonsopgang op de volgende zondag van december tot juni steeds langer wordt en daarna steeds korter. De jaren zelf zijn alle even lang, maar de dagen, weken, maanden passen er niet in. Om het min of meer passend te houden hebben we schrikkeljaren nodig, die dan bij een eeuwwisseling weer uitvallen. Maar helemaal kloppen doet het nooit.

Dit is het kenmerk van ritme tegenover regelmaat: het eerste klopt nooit helemaal. Levensprocessen zijn bewegelijk.

Onze kalender weerspiegelt dat levende nog min of meer: de maanden zijn niet even lang, de paasdatum verschuift, op onregelmatige tijden zijn er feestdagen op een werkdag. Elke verstarring hiervan mag misschien voor industrie en zakenleven voordelen bieden, misschien is het ook gemakkelijker voor de statistiek, maar we worden er steeds verder door van het leven verwijderd.
.

J.Knijpenga, Jonas 15, *26-03-1976
.

[1] Merkwaardig is dat hier, waar een kwaliteitselement zich gaat uitdrukken in kwantiteit, door steeds meer mensen een onbillijkheid wordt beleefd. Waarom geven bepaalde kwaliteiten recht op een hogerre kwantiteit aan inkomen?

.

Ritme: alle artikelen

.

1512

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (16-1)

.

In 1998 gaf de firma Weleda het blad ‘Puur kind’ uit. 
Daarin werd veel aandacht besteed aan het jongere kind – vanaf de geboorte tot een jaar of drie, vier.

Zoals het meestal gaat met artikelen die als basis antroposofische menskunde hebben, zijn die – ondanks dat ze al jaren geleden zijn geschreven – nauwelijks verouderd.
Natuurlijk staan er voor die tijd ‘actualiteiten’ in die dat uiteraard nu niet meer kunnen zijn.

Waar het echter gaat om ‘ontwikkeling’ en hoe we die op een goede manier = een gezondhoudende/gezondmakende kunnen ondersteunen, heeft die aan actualiteit niets ingeboet.
.

De kostbare kant van angstige en onrustige kinderen

We kennen ze allemaal wel, de angstige vogeltjes, de overactieve branieschoppers, de verdrietige tobbertjes.

Het zijn kinderen die je vaak een gevoel van onmacht bezorgen omdat niet duidelijk is waar de angst, de koppigheid of de onrust vandaan komen. Opvoedingsdeskundige Henning Köhler leert je begrijpen wat er eigenlijk in je kind omgaat als het bang of boos is.
Een gesprek met een bevlogen kinderpsycholoog die uit eigen ervaring weet wat het is om een probleemkind te zijn.

Als kind voelde ik me een buitenstaander en het idee dat ik anders was dan ik eigenlijk had moeten zijn, heeft zich toen al heel diep in me genesteld.’

Henning Köhler vertelt met zijn diepe basstem hoe hij in aanraking kwam met drugs en van zijn veertiende tot zijn achttiende voortdurend op de rand van de afgrond leefde. Tot hij een jeugdpsycholoog ontmoette, een wat oudere man met sneeuwwit, lang haar.

‘Hij schreef aan mijn ouders dat ik bijna in het moeras zou wegzakken, maar er met goudkorrels uit te voorschijn zou komen als ze mij mezelf lieten zijn. Die zin ben ik mijn leven lang niet meer vergeten. Als in een flits begreep ik wat een vertrouwen deze man in me had. Op datzelfde ogenblik besloot ik dat ik later, als ik er doorheen zou komen, voor jonge mensen ook zo iemand wilde zijn.’

Henning Köhler werd inderdaad kinderpsycholoog, werkt momenteel in Stuttgart als opvoedingsdeskundige en schrijft boeken over de problemen bij pubers (verslaving en anorexia) en jonge kinderen die hij uit eigen ervaring zo goed kent. In zijn boek ‘Over angstige, verdrietige en onrustige kinderen’ geeft hij een ongewone visie op de ‘binnenkant’ van onrustig of nerveus gedrag bij kinderen. In liefdevolle, soms hartverscheurende beelden zet hij ze voor je neer: het angstige, schuwe, zich weerloos voelende kind dat zich eigenlijk altijd een beetje ziek voelt en voortdurend troost en aandacht vraagt; maar ook het onrustige kind dat zo ontevreden is met zichzelf dat het zich waardeloos gaat voelen – voortdurend bevestigt het in zijn gedrag al het negatieve dat er over hem wordt gedacht.

Köhler legt de keerzijde bloot van het lastige, vaak ook irriterende gedrag zonder in kant-en-klare oplossingen terecht te komen. ‘Want wat heb je eraan als ik zeg dat je lastige kind eigenlijk angstig is en ik je vervolgens vertel hoe je hem moet opvoeden? Zo’n preek nestelt zich in je hoofd, maar er verandert verder niets. Het werkt veel beter als je zelf op ideeën komt voor het omgaan met die problemen.’

Beelden vormen
Naast de bekommernis die Köhler in zijn boek toont voor het kind, valt het respect op dat hij voor ouders heeft. Hij geeft je het vertrouwen dat je als ouder de beste therapeut, dat wil zeggen de beste helpende begeleider bent voor je kind. Hij geeft je ook het materiaal in handen waarmee je kunt leren zien welke hulp jouw kind nodig heeft. Een ding stelt hij daarbij voorop, namelijk dat er een manier is om inzicht te krijgen in het gedrag van je kind die verder reikt dan het verstandelijk begrijpen.

Köhler: ‘Dat inzicht vormt zich als je je ’s avonds voor het inslapen van je kind een beeld van hem vormt. Als je je voorstelt dat je bij hem naar binnen kunt kijken, dan kan het gebeuren dat je een trillend klein vogeltje ziet, dat in paniek in zijn kooi rondfladdert.
En wanneer je regelmatig met zo’n beeld inslaapt, merk je dat je vragen begint stellen die nooit eerder bij je opkwamen. Je trekt daaruit, meestal eerst onbewust, conclusies voor je gedrag. Je gaat zachter tegen hem spreken, of je let erop dat hij niet in al te drukke situaties terechtkomt. Of misschien vind je dat hij andere voeding nodig heeft. Je boort als het ware een diep verborgen bron van wijsheid aan waar je ’s nachts directer toegang toe hebt.’

Kohler heeft een beeld voor het fenomeen dat je ’s nachts antwoord krijgt op vragen waar je overdag tevergeefs mee rondliep. Hij beschrijft het als een ontmoeting in de slaap met de engel van je kind. ‘Eigenlijk kent iedereen dat
verschijnsel wel. Dat is absoluut niet theoretisch en je kunt er onmiddellijk mee aan het werk in de omgang met je kind. Je ziet het alleen al aan de stortvloed van schrille geluiden en felle kleuren waaraan een baby direct na de geboorte bloot staat en die als vergif op hem inwerken. Zo’n teer wezen met zulke gevoelige zintuigen zou dat helemaal niet overleven als het niet werd beschermd door iets dat die indrukken terugwijst. Dat is volgens mij het werk van de engel. Op het moment dat je kind is geboren, neem je als ouder de opvoedingstaak op je, maar vanaf de andere zijde gaat de begeleiding ook verder.’

Drie basisvoorwaarden
Köhler noemt drie basisvoorwaarden voor het gezond opgroeien van kinderen: het bieden van begeleiding, troost en bescherming. En dan vooral bescherming van het ‘geheim’ dat een kind in zich draagt.

Köhler: ‘In de samenleving van nu overheerst de gedachte dat een kind ter wereld komt als een biologisch celklompje met een erfelijke uitrusting en zonder geestelijke kern. Maar er is ook een stroom die het eigene van ieder mens, zijn individualiteit, erkent. Zo bezien brengt iedereen een heel bepaalde impuls om iets te realiseren met zich mee. Dus ieder kind dat wordt geboren draagt zijn eigen levensthema, zijn zoekrichting en zijn vragen in zich. Dat is het geheim dat moet worden ontdekt. Essentieel voor de opvoeding is het inzicht dat dit geheim niet te voorschijn kan komen als een ander mens het niet waarneemt. In die zin hangt het aandachtig observeren van je kind nauw samen met het waarnemen van wat ik ook wel de “lotsmelodie” noem. De engel kun je beschouwen als de begeleider van die lotsmelodie.’

Volgens Köhler kun je de hulp van de engel, of, als je moeite hebt met dat begrip, van de innerlijke wijsheid die in ieder mens leeft, versterken door ervoor te zorgen dat je kind zich goed voelt in het lichaam waarmee hij de wereld waarneemt. Daarin speelt het zorgen voor goed ontwikkelde zintuigen een grote rol.

Zintuigen
Over zintuigen gaat een groot deel van Köhlers boek. Hij gaat daarbij niet uit van vijf maar van twaalf zintuigen. Ten eerste de zintuigen die met het lichamelijke beleven te maken hebben, ten tweede de zintuigen die de verbinding leggen met je gevoel en ten derde de zintuigen die samenhangen met het denken. Door een goede ontwikkeling van met name de lichaamszintuigen, dat wil zeggen de zintuigen waarmee je jezelf waarneemt, schep je de voorwaarde voor een gezonde basis waarmee je kind later de wereld in kan. Köhler schetst hoe bij elk van de problemen als angst, onrust en verdriet bij kinderen een van die lichaamszintuigen in het geding is. Zo heeft een onrustig kind extra zorg nodig voor de ‘levenszin’, het zintuig waarmee je je lichamelijk welbehagen waarneemt. De levenszin is een zintuig dat werkt vanaf het moment dat je baby geboren is, maar het moet dan nog wel worden gevormd. Dat doe je door lichamelijke verzorging, door lichaamscontact, voeding, warmte en vooral ritme.

Bij een goed ontwikkelde levenszin ontstaat bij het kind een onbewuste grondstemming dat het leven goed is. Een onrustig kind heeft veel extra zorg voor dit zintuig nodig.

Bij angstige, overgevoelige kinderen is het vooral de tastzin die aandacht nodig heeft. Het is het zintuig waarmee je de buitenwereld het meest direct waarneemt. De tastzin zit namelijk niet alleen in je vingertoppen maar in de hele huid die het lichaam omsluit. Innerlijk resoneer je mee met alles wat je huid voelt. Angstige kinderen hebben de behoefte om door zachte, behoedzame aanraking wat meer durf te leren krijgen om de verbinding met de wereld aan te gaan.

Het verdrietige kind heeft vaak eerder een bewegingsprobleem. Door lichamelijk beter te bewegen kan het leren ook innerlijk beweeglijker te worden. De ontplooiing van deze ‘bewegingszin’ hangt nauw samen met de ontwikkeling van de ‘evenwichtszin’, omdat je bij alle bewegingen die je maakt voortdurend ook bezig bent om je balans te zoeken.

Hoe beter al deze zintuigen zijn ontwikkeld, hoe beter een kind zich in zijn lichaam thuis zal voelen. ‘Maar,’ zo zegt Köhler, ‘als je kind om welke reden dan ook niet goed in zijn vel zit, is het natuurlijk niet zo dat je daar als ouders meteen schuldig aan zou zijn. Het is waar dat je zoveel mogelijk moet doen om je kind te helpen bij het realiseren van zijn levensmotief. Maar je mag het niet zomaar omdraaien en zeggen dat het de schuld van de ouders is als een kind problemen heeft. Je moet nooit vergeten dat een kind meer is dan alleen het product van de opvoeding. Als je er werkelijk naar verlangt je kind te begrijpen, heeft dat altijd een positieve werking. Alleen al het leerproces geeft je kracht, ook als het met fouten gepaard gaat.’

Waardering tonen
‘Ik ben er diep van overtuigd dat steeds meer kinderen in hun lotsmelodie iets meebrengen dat ons als ouders wakker moet schudden. Angst bijvoorbeeld is niet alleen maar negatief. Kinderen ontwikkelen er ook een grote gevoeligheid in de omgang met anderen door. Hun angst doet dus een appèl aan je om te zien dat er misschien weinig plaats is voor een bepaalde kwaliteit die ze meebrachten, maar dat deze desondanks kostbaar is.
Als we weigeren die kostbare kant te zien, neemt de angst toe. Gedragsproblemen hebben altijd een andere zijde. Probeer daarom niet om kinderen met afwijkend gedrag onmiddellijk te normaliseren. Het eerste wat je zou moeten zeggen is: zoals je bent, zo wil ik je leren kennen. En we zullen wel bekijken hoe we er samen het beste van kunnen maken.

Als je er werkelijk het beste van wilt maken, zul je rekening moeten houden met drie rechten die het kind heeft. In de eerste plaats het recht op begeleiding bij de ontwikkeling van zijn zintuigen. Ten tweede het recht op een harmonieuze lichamelijke ontwikkeling waarbij het zijn krachten op een zinvolle manier kan inzetten. Je zou het ook het recht op creativiteit kunnen noemen. Een kind heeft de behoefte zich uit te drukken in spel, beweging, boetseren, schilderen. Het derde recht is het recht op waardering, Dat treed je met voeten als je een kind  met een analytische blik bekijkt en alleen ziet wat er verkeerd aan hem is.’

Köhler realiseert zich dat er een gevaar verbonden is aan zijn oproep het kind waardering te tonen. Dat gevaar is dat je je kind gaat idealiseren en terechtkomt in illusies. ‘Als je je eigen wensen op je kind projecteert, zie je niet het kind maar datgene wat jij wilt dat het zal worden. Maar wat er uit ons kind wordt, gaat ons helemaal niet aan. Eigenlijk dienen wij alleen de voorwaarden te scheppen waarbinnen het zichzelf kan opvoeden. Dat lijkt een anti-autoritaire uitspraak maar is het niet. De voorstanders van de anti-autoritaire opvoeding hebben namelijk over het hoofd gezien dat een kind niet kan opgroeien zonder dat het aandachtig wordt gadegeslagen en beschermd. Want het is absoluut niet de bedoeling dat wij koffie gaan drinken terwijl de kinderen zichzelf opvoeden!’
.

Petra Weeda, Weleda Puur Kind nr.2, herfst 1998

Köhler:  Over angstige, verdrietige en onrustige kinderen

Petra Weedaboeken

Weledavoor de baby

 

Opvoedingsvragenalle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

Zintuigen: alle artikelen

.

1511

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over pedagogie(k) – GA 192 voordracht 5

.

Hier volgt een eigen vertaling. Bij het vertalen heb ik ernaar gestreefd Steiners woorden zo veel mogelijk in gangbaar Nederlands weer te geven. Met wat moeilijkere passages heb ik geprobeerd de bedoeling over te brengen, soms met behulp van wat er in andere voordrachten werd gezegd. Ik ben geen tolk en heb geen akten Duits. Er kunnen dus fouten zijn gemaakt, waarvoor excuses. De Duitse tekst gaat steeds vooraf aan de vertaling. Verbeteringen of andere vertaalsuggesties e.d. zijn meer dan welkom: pieterhawitvliet voeg toe apenstaartje gmail punt com

Van 21 april t/m 28 september 1919 hield Rudolf Steiner in Stuttgart een aantal voordrachten die opgetekend zijn in GA 192 ‘Geesteswetenschappelijke behandeling van sociale en pedagogogische vraagstukken’ [1]

Op 11 en 18 mei en op 1 juni gaan de voordrachten over pedagogie: het zijn de zgn. ‘Drie voordrachten over volkspedagogie’.

De hele voordrachtenreeks gaat vooral over de idee van de sociale driegeleding.
Nu deze geen ingang vond in het cultuurleven van die tijd, was Steiners enige hoop dat er iets van gered zou kunnen worden door de oprichting van de vrijeschool. 
Na 100 jaar vrijeschool weten we dat ook dat niet gelukt is.

GA 192 voordracht 4, 11 mei 1919 [2]

blz. 105/107: De toekomstopgave van de lerarenopleiding:een directe verbinding met het leven zien te krijgen.
blz. 108: De invoering van de experimenteerpsychologie in de school als symptoom voor de de vervreemding van het leven in onze tijd.
blz. 109 e.v. De noodzakelijkheid van antropologische menskunde om drie dwangimpulsen te overwinnen: gemaskeerde dwang priester te worden; politieke dwang, economische dwang.
blz. 112 e.v. De noodzaak voor de pedagoog de grote ontwikkelingsimpulsen in de mensheidsgeschiedenis te kennen, bijv. de overgang van het natuurrecht in het historische recht; of het uitmonden van het modernere geestesleven in parasitisme.
blz. 115 e.v. De hulpeloosheid van huidige politici zoals Helfferich, Kapp und Bethmann Hollweg wat de eisen van onze tijd betreft.
blz. 119 e.v.: Een doel van de school: zo ver brengen dat van het leven geleerd kan worden.
blz. 120 e.v. In het Westen: economisch streven zonder broederlijkheid; in het Oosten broederlijkheid zonder economie; in Midden-Europa de mogelijkheid tot een samengaan van beide.
blz.123 e.v.: De noodzaak om weg te komen van het kleinschalige van vakspecialisatie
[blz. 125 e.v. wat de leerkracht moet weten en moet zijn]

blz. 104

Nicht in dem Sinne, den man gewöhnlich meint, wenn man von der Fortsetzung einer Betrachtung spricht, werde ich heute anknüpfen an dasjenige, was ich letzten Sonntag hier vorgebracht habe. Damals ver­suchte ich, soweit das in skizzenhafter Art möglich war, in vorläufiger formal pädagogischer Weise auseinanderzusetzen, wie die Gliederung eines vom Staats- und Wirtschaftsleben abgesonderten Geistes- und Unterrichtslebens zu denken sei; wie in anderer Weise als bisher dann, wenn solche Absonderung eintritt, die einzelnen sogenannten Lehrfächer verwendet werden müßten zur Ausgestaltung desjenigen, was sich den Unterrichtenden, den Erziehenden als eine Art anthropolo­gischer Pädagogik, besser gesagt als eine Art anthropologisch pädago­gischer Wirksamkeit ergeben müßte. Schon damals bemerkte ich, daß ein Wesentliches sein wird für die Zukunft die Lehrerausbildung und namentlich die Prüfung desjenigen, was ergeben soll, ob irgendeine Persönlichkeit zum Lehrer oder Erzieher taugt.
Ich will die unmittelbare Fortsetzung der formal pädagogischen Dinge einer späteren Betrachtung aufsparen. Ich will nun heute in einer ganz anderen Weise versuchen, Ihnen die Fortsetzung des Vori­gen zu geben.
Ich will versuchen, Ihnen anzudeuten, wie ich mir denken muß aus den Kräften der Zeitentwicklung heraus, daß heute gesprochen werden müßte etwa, sagen wir, auf Lehrerversamralungen oder bei ähnlichen Anlässen, die wirklich der Zeit dienen wollten. Es ist in unserer Gegenwart tatsächlich so, daß, wenn wir aus Wirrnis und Chaos herauskommen wollen, heute in vielen Dingen ganz anders ge­sprochen werden müßte, als man sich nach den Denkgewohnheiten, die überkommen sind, vorstellt.
Heute redet man ja auch auf Lehrerversammlungen, wie nahe-liegende Beispiele Ihnen beweisen könnten, in, ich möchte sagen, dem alten eingefahrenen Geleise fort, während eine wirklich freie Erzie­hung der Zukunft nur eingeleitet werden könnte, wenn die Erziehenden und Unterrichtenden gehoben würden zu jenem Niveau, auf dem man

Niet in de zin, die men gewoonlijk bedoelt, als men er van spreekt een beschouwing te zullen voortzetten, zal ik vandaag aanknopen aan alles, waarover ik de vorige zondag hier gesproken heb. Toen probeerde ik, voor zover dit in een schets mogelijk was op een voorshands formeel pedagogische manier uiteen te zetten hoe de vorming van een van de Staat en het economische leven zelfstandig gemaakt cultuur- en onderwijswezen te denken is; hoe op een andere manier dan voorheen, wanneer een dergelijk zelfstandig staan zou plaats vinden elk van de z.g. leervakken behandeld zou moeten worden, om dat tot zijn recht te laten komen wat het voor de opvoeder, de leerkracht mogelijk maakt om een menskundige pedagogie, om een antropologisch-pedagogische werkzaamheid te ontplooien.
Toen al merkte ik op dat het in de toekomst van wezenlijk belang zal zijn de leerkrachten een juiste opleiding te geven en vooral het z.g. examenwezen een zodanige vorm te geven, dat daaruit kan blijken of een of andere persoonlijkheid geschikt is als opvoeder en leraar.
Ik wil de onmiddellijke voortzetting van het formeel pedagogische voor een volgende keer bewaren. Vandaag wil ik op een heel andere manier proberen om onze vorige beschouwingen voort te zetten. Ik wil proberen u een paar aanduidingen te geven, hoe ik het mij moet denken, dat vanuit de krachten, die in de tegenwoordige ontwikkeling leven, gesproken moest worden, laat ons zeggen, op lerarenvergaderingen of bij dergelijke gelegenheden, waar men werkelijk in onze tijd van nut wil zijn. Het is in onze tijd in werkelijkheid zo, dat, willen we uit de verwarring en chaos komen, we tegenwoordig heel anders zouden moeten spreken dan men naar overgeleverde denkgewoonten zich voorstelt. Tegenwoordig spreekt men ook op vergaderingen van pedagogen, — wat gemakkelijk met enige voorbeelden zou zijn te bewijzen, — op de oude „beproefde” manier verder, terwijl toch een werkelijk vrije opvoeding in de toekomst slechts kan worden ingeleid als de opvoeder en leerkracht op dat niveau

blz. 105

einen Überblick bekommt über die wirklich großen Aufgaben unserer unmittelbaren Gegenwart, insofern sich diese großen Aufgaben dann in Konsequenzen ausbilden lassen gerade für das Erziehungs- und Unterrichtswesen. Gewiß, die Art, wie ich heute zu Ihnen sprechen werde, die wird nicht dasjenige sein, was ich als maßgeblich oder auch nur als irgendwie mustergültig hinstellen möchte. Ich möchte aber ge­wissermaßen die Region andeuten, in der heute zu Lehrenden zu spre­chen wäre, damit diese Lehrenden den Impuls bekommen, von sich aus in ein freies Unterrichtswesen einzugreifen. Gerade diese Lehren­den müßten zu den großen, umfassenden Aufgaben der Zeit herauf-gehoben werden; die Lehrenden müßten in erster Linie durchschauen, was für Kräfte sich eigentlich in den heutigen Weltgeschehnissen ver­bergen; welche Kräfte man kennen muß als vom Alten herkommend, die ausgemerzt werden müssen; welche Kräfte sich zeigen, die einer besonderen Pflege bedürfen aus den Untergründen unseres heutigen Daseins heraus. Eine gewisse, ich möchte sagen, im besten, idealsten Sinne kulturpolitische Betrachtung müßte heute gegeben werden, die grundlegend werden könnte für die Impulse gerade, die in die Lehren­den übergehen müßten. Es müßte zum Beispiel vor allen Dingen ein­gesehen werden, daß unsere Pädagogik auf allen Stufen des Unter­richtens und Unterweisens unendlich verarmt ist, und es müßte ein­gesehen werden, welches die Gründe dieser Verarmung sind. 

gebracht werd, waarop men een blik kan werpen op de werkelijk grote opgaven van onze tegenwoordigen tijd, in zoverre deze grote opgaven ons dan consequenties voor ons handelen geven op het gebied van onderwijs en opvoeding. Wat ik vandaag tot u zal zeggen, daarmee wil ik zeer zeker niet iets toonaangevends, niet iets onberispelijks en voorbeeldigs geven. Ik zou echter enigszins de sfeer willen karakteriseren, waarin heden ten dage tot leerkrachten en opvoeders gesproken zou moeten worden, willen deze leraren de impuls krijgen om van zich uit in een vrij onderwijswezen in te grijpen. Juist deze leerkrachten en opvoeders, moesten doordrongen worden van de grote en omvattende opgaven van deze tijd; zij zijn het in eerste instantie, die moesten doorzien, welke krachten eigenlijk achter de tegenwoordige gebeurtenissen schuilgaan: welke krachten men daarbij moet kennen als komend uit het niet meer levensvatbare verleden en die verdwijnen moeten; — en welke krachten anderzijds zich vertonen in de mensheid, die een bijzondere verzorging nodig hebben. Een zekere, ik zou willen zeggen een in de beste, ideaalste zin van het woord cultuur-politieke beschouwing moest tegenwoordig eigenlijk worden gegeven, een beschouwing, die de basis zou kunnen leggen voor de juiste impulsen, die opvoeders en leerkrachten zouden moeten doordringen. Bovenal zou bijv. moeten worden ingezien, dat onze pedagogie op alle trappen van het gebied van onderwijs en opvoeding, ontzettend is verarmd; en er zou moeten worden ingezien, wat de hoofdoorzaken tot deze verarming zijn.

Diese Pädagogik hat vor allen Dingen verloren den unmittelbaren Zu­sammenhang mit dem Leben. Der Pädagoge redet heute von allerlei methodischen Dingen, und er redet vor allen Dingen von der großen Wohltat, die dem Unterricht durch die staatliche Leitung zufließen soll. Er redet wahrscheinlich von diesen Wohltaten dann noch fort, ich möchte sagen, fast automatisch, wenn er in der Theorie auch irgend etwas schon begriffen haben sollte von der notwendigen Dreigliede­rung des sozialen Organismus. Es waren in keiner Zeit die, ich möchte sagen, selbstlaufenden Denkgewohnheiten so stark, als gerade in der unsrigen, und es zeigt sich dieses Selbstlaufende der Denkgewohn­heiten ganz besonders in der Ausbildung der pädagogischen Ideen. Diese pädagogischen Ideen, sie haben unter etwas gelitten, dem wir noch nicht entkommen konnten in der neueren Zeit, dem wir aber entkommen

Deze pedagogie heeft in de eerste plaats de onmiddellijke samenhang met het leven verloren. De pedagoog heeft het tegenwoordig over allerlei methodiek en hij praat vooral over de grote weldaad, die het onderwijs onder staatsleiding toestroomt. Hij spreekt waarschijnlijk van deze weldaden dan nog door — ik zou bijna zeggen automatisch door — wanneer hij in theorie al iets begrepen heeft van de noodzakelijke drieledige indeling van het sociale organisme. In geen tijd dan de onze waren deze — ik zou willen zeggen — automatische denkgewoonten zo sterk; en dit blijkt wel in het bijzonder bij de vorming van pedagogische ideeën. Deze pedagogische ideeën, zij hebben geleden onder iets, waaraan wij in de nieuwere tijd nog niet hebben kunnen ontkomen, waaraan wij echter moeten ontkomen.

blz. 106

müssen. Ja, es gibt eben heute Fragen, die einfach nicht so beantwortet werden können, daß man sagt: Es ist das eine oder andere nach den bisherigen Erfahrungen möglich. Da wird sofort aus den Herzen, aus den Seelen der Menschen das Zaudern aufsteigen. Heute gibt es unzählige Fragen, die so beantwortet werden müssen, daß man sich sagt: Muß denn nicht das eine oder andere geschehen, wenn wir aus Wirrnis und Chaos hinauskommen wollen? Und dann haben wir es mit Fragen des Wollens zu tun, in die uns nicht hineinzureden haben die oftmals ja berechtigt scheinenden Zauderfragen des Ver­standes in der sogenannten Erfahrung. Denn eine Erfahrung hat nur dann einen Wert, wenn sie vom Wollen in der entsprechenden Weise durchgearbeitet ist. Es gibt heute viel Erfahrung – wenig Erfahrung aber, die vom Wollen in der entsprechenden Weise durchgearbeitet ist. Es wird gerade auf pädagogischem Gebiet viel gesagt, gegen das, rein verstandeswissenschaftlich genommen, sich nicht einmal sehr viel einwenden läßt, das von seinem Gesichtspunkte aus angesehen ganz gescheit ist. Aber heute handelt es sich darum, einzusehen, worauf es eigentlich ankommt: vor allen Dingen einzusehen, wie unsere Päd­agogik lebensfremd geworden ist.

Ja, er zijn tegenwoordig vragen, die eenvoudig niet zo kunnen worden beantwoord, dat je zegt: het ene is mogelijk, .— maar ook het andere zoals we hebben ervaren. En dan beginnen de mensen meteen in hun wil te aarzelen. Tegenwoordig zijn er zoveel vragen, die zo moeten worden beantwoord, dat je zegt: moet het een of ander dan niet worden gedaan, moet er dan niet iets gebeuren, als we uit verwarring en chaos willen komen ? En daarbij hebben we dan met het vraagstuk van de wil te maken, waarbij het verstand en zijn z.g. ervaring niet altijd moet aankomen met zijn, dikwijls zeer gegrond schijnende aarzelingen. Want een ervaring heeft alleen dan waarde voor het leven, wanneer de wil daar op een juiste manier in heeft kunnen werken. Er is tegenwoordig veel ervaring. — maar weinig ervaring is die de mensen zich, doordrongen van heel hun wil, hebben opgedaan. Er wordt juist op pedagogisch gebied veel gezegd, waartegen, — zuiver met het verstand beoordeeld, — niet veel in te brengen is, dat vanuit een bepaald gezichtspunt beschouwd zeer wijs en verstandig kan zijn. Tegenwoordig gaat het er echter om in te zien waar in werkelijkheid alles op neerkomt; en daarvoor moet je bovenal inzien, hoe levensvreemd onze pedagogie is geworden.

Ich darf eine persönliche Bemerkung auch hier machen. In Berlin wurde vor vielleicht dreiundzwanzig Jahren ein Verein für Hoch­schul-Pädagogik gegründet. Vorsitzender dieses Vereins für Hoch­schul-Pädagogik war der Astronom Wilhelm Förster. Ich gehörte die­sem Verein für Hochschul-Pädagogik auch an. Wir hatten eine Serie von Vorträgen zu halten in diesem Verein. Die meisten dieser Vor­träge wurden so gehalten, daß man glaubte, man brauche nur zu er­kennen gewisse formale Dinge über die Behandiung der einzelnen Wissenschaften und die Zusammenstellung der einzelnen Wissen­schaften in Fakultäten oder ähnliches. Ich versuchte – aber wurde auch dazumal wenig verstanden – darauf aufmerksam zu machen, daß eine Hochschule nichts anderes sein dürfe als ein Ausschnitt aus dem all­gemeinen Leben; daß vor allen Dingen derjenige, der etwas reden will über Hochschul-Pädagogik, ausgehen müsse von der Frage: In welcher Lage des Lebens, weltgeschichtlich genommen, stehen wir gegen­wärtig auf all den verschiedensten Gebieten, und was haben wir an

Ik mag hier wellicht een persoonlijke opmerking maken: in Berlijn werd ongeveer 23 jaar geleden een vereniging voor hogeschool-pedagogie opgericht. Voorzitter van deze vereniging was de astronoom Wilhelm Förster*. Ik behoorde ook tot deze vereniging. Wij moesten in deze vereniging een serie voordrachten houden.
De meeste van deze voordrachten werden zo gehouden, dat je zou kunnen geloven, dat het enig nodige was, het in acht nemen van zekere formele dingen bij de didactische behandeling van de afzonderlijke wetenschappen en het samenvoegen van deze wetenschappen tot faculteiten of iets dergelijks. Ik probeerde duidelijk te maken, dat een hogeschool niets anders mocht zijn, dan een deel van het leven in het algemeen; dat bovenal degene, die iets over hogeschoolpedagogiek wil zeggen van de vraag moet uitgaan; in welke levensomstandigheden — wereldhistorisch opgevat — staan we tegenwoordig op de meest verschillende gebieden van het leven; en welke

*Wilhelm Förster, 1832-1921

blz. 107

Impulsen aus den verschiedensten Gebieten des Lebens heraus zu beobachten, um es hineinstraHen zu lassen in die Hochschule, damit wir eine Hochschule zu einem Ausschnitt aus dem allgemeinen Leben machen? Wenn man nicht im Abstrakten, sondern im Konkreten solche Dinge durchführt, da ergeben sich dann die mannigfaltigsten Gesichtspunkte für die Begrenzung, sagen wir der Zeit, die gewidmet werden soll dem einen oder andern sogenannten Fach; da ergeben sich auch die Arten, wie das eine oder andere Fach behandelt werden kann. In dem Augenblick, wo man bloß aus dem, womit heute die Pädago­gik vielfach arbeitet, solche Begrenzung vornehmen will, in dem Augenblick versagt alles; man gestaltet die betreffenden Unterrichts-anstalten zu nichts anderem als zu Abrichtungsanstalten für welt­fremde Leute.
Aber welches sind die ganz inneren Gründe, die tief inneren Gründe, daß das
alles so geworden ist? So wie die großartige Ent­wicklung des naturwissenschaftlich orientierten Denkens in der neueren Zeit heraufgekommen ist, so hat dieses naturwissenschaft­liche Denken, das ja auf der einen Seite in großartiger Weise dahin gelangt ist, den Menschen rein als Naturwesen zu begreifen, doch jede wirkliche Menschenerkenntnis im Grunde genommen abgeschnitten;

impulsen bespeuren wij in deze gebieden, om ze dan in de hogeschool te kunnen laten invloeien, opdat we van deze hogeschool een stuk mensheidsleven kunnen maken. Wanneer je niet in abstracties blijft zweven, maar zulke dingen concreet doorvoert, ontstaan de meest verschillende gezichtspunten om bijv. een tijdslimiet in te stellen waarbinnen aan een of ander vak tijd wordt besteed; en ontstaan er ook vormen hoe het een of andere vak behandeld kan worden. Zodra je alleen op de basis staat waarop de tegenwoordige pedagogiek te werk gaat en dit alles dan wil regelen, — op dat ogenblik blijven we met ons streven steken; en we brengen het in onze onderwijsinrichtingen tot niets anders dan tot een africhten van wereldvreemde mensen. Maar wat is de oorzaak, de diepe oorzaak dat dit alles zo is geworden ? Het natuurwetenschappelijk georiënteerde denken heeft het in de nieuwe tijd tot een grootse ontwikkeling gebracht. Dit denken, dat enerzijds op een grootse wijze ertoe gekomen is de mens puur als natuurwezen te begrijpen, heeft echter iedere werkelijke kennis van de mens in de grond van de zaak onmogelijk gemaakt;

jene Menschenerkenntnis, von der wir schon neulich gesprochen haben als von dem Allernotwendigsten gerade für den richtigen Päd­agogen; jene Menschenerkenntnis, welche den lebendigen Menschen in seinem ganzen Dasein, aber nicht wie es heute so vielfach bloß for­mal dargestellt wird, erkennt, sondern nach seiner inneren Wesenheit, namentlich nach seiner Entwickelungswesenheit. Es gibt ein Sym­ptom, das ich hier auch schon öfters erwähnt habe, für dieses unge­heuer Menschenfremde des modernen pädagogischen Wesens. Wenn man solche Dinge heute sagt, so wird man vielleicht geziehen werden können der Paradoxie. Aber sie müssen heute ausgesprochen werden, denn sie sind das Allernotwendigste. Aus dem Verlust wirklich leben­diger Menschenerkenntnis ist hervorgegangen jenes trostlose, öde Streben, das sich heute als ein Zweig der sogenannten Experimental­psychologie – gegen die ich als solche nichts habe – geltend macht. Die sogenannte Prüfung der Fähigen – ein wahres Schauerbild desjenigen,

die kennis, die we onlangs hebben besproken als het allernoodzakelijkste voor een werkelijke opvoeder; die kennis, die de levende mens in zijn hele levensloop, maar niet zoals tegenwoordig zo dikwijls, alleen op abstract formele manier, maar naar zijn werkelijke innerlijke wezen, en diens ontwikkeling door het leven kent. Er is iets symptomatisch dat ik hier ook al vaker heb genoemd bij het moderne onderwijswezen, dat het buitengewoon vreemd staat tegenover de mensAls je zulke dingen tegenwoordig zegt, kan je er niet aan ontkomen dat het lijkt of je in paradoxen praat. Maar je moet tegenwoordig deze dingen uitspreken, want dat is allernoodzakelijkst. Uit het verlies van een werkelijke levende menskunde is dat troostelooze dorre streven voortgekomen, dat tegenwoordig als een tak van de z.g. experimenteele psychologie, waar ik als zodanig niets tegen heb, zich doet gelden. Dit z.g. onderzoek naar de capaciteiten van de leerlingen: het is echt een karikatuur van wat

blz. 108

was auf pädagogischem Gebiet das wirklich Ersprießliche ist. Ich habe Ihnen vielleicht schon öfter charakterisiert, wie durch äußere experimentelle Veranstaltung das Gedächtnis, sogar der Verstand und anderes am Menschenobjekte geprüft werden sollen, damit man auf äußerlich registrativem Wege herausbekommt, ob jemand ein gutes oder schlechtes Gedächtnis, einen guten oder schlechten Verstand hat. In rein mechanischer Weise, indem man Sätze vorlegt und sie ergänzen läßt, oder indem man in irgendeiner anderen ähnlichen Weise ver­fährt, versucht man ein Bild zu bekommen, was ein werdender Mensch an Fähigkeiten in sich hat. Das ist ein Symptom dafür, daß man alle unmittelbare Beziehung von Mensch zu Mensch, die allein ersprieß­lich sein kann, im Kulturwirken verlernt hat. Es ist das Symptom für etwas Trostloses, welches sich hat entwickeln können, und welches heute als ein besonderer Fortschritt angestaunt wird, dieses Fähig­keitprüfen, das heraufgesprossen ist aus den sogenannten psycho­logischen Laboratorien der neueren Universitäten. Ehe man nicht ein­sieht, wie wir wiederum zurückkommen müssen zu einer unmittelbar aus dem Menschen heraus zu gewinnenden intuitiven Erkenntnis des Menschenwesens, namentlich des werdenden Menschenwesens, ehe wir nicht überwinden dieses trostlose Errichten einer Kluft auch auf diesem Gebiet zwischen Mensch und Mensch,

op pedagogisch gebied werkelijk vruchtbaar is. Ik heb u wellicht al vaker gekarakteriseerd hoe men door uiterlijke experimenten het geheugen, zelfs het verstand, o.a. bij het object mens kan onderzoeken, om op uiterlijk te registreren werkwijze te constateren of iemand een goed of slecht geheugen, een goed of slecht verstand heeft. Op zuiver mechanische wijze, door b.v. het fragment van een zin volledig te laten maken of op andere dergelijke manieren te werk te gaan, probeert men een beeld te krijgen van de vermogens van de wordende mens. Het is een symptoom voor het feit dat men de totale betrokkenheid van mens tot mens die zo vruchtbaar kan zijn voor het culturele leven, is kwijtgeraakt. Het is een symptoom voor iets wat zeer troosteloos is: dit testen van de vermogens, iets wat zich heeft kunnen ontwikkelen en wat tegenwoordig zelfs als een bijzondere vooruitgang bewonderd wordt. Voortgekomen is het uit de z.g. psychologische laboratoria van de nieuwere universiteiten. Niet voordat men inziet, hoe men weer moet komen tot een intuïtieve kennis van het mensenwezen, n.l. van het wezen van de wordende mens,

werden wir gar nicht verstehen können, worin es liegt, eine lebensvolle Pädagogik für ein freies Geistesleben zu schaffen. Ausgekehrt müßte werden aus unseren Unterrichtsanstalten all dasjenige, was am Menschen herumexperimentieren will, um irgend etwas Pädagogisches auszumachen. Als Grund­lage für eine vernünftige Psychologie ist mir die Experimental-Psycho­logie wert; so wie sie sich heute in die Pädagogik, sogar schon in die Gerichtszimmer hineingeschlichen hat, so ist sie das Verderben für dasjenige, was als Gesundes sich entwickeln muß: voll entwickelte Menschen, die nicht durch eine Kluft von den anderen voll entwickel­ten Menschen getrennt sind. Wir haben es dahin gebracht, daß wir alles Menschliche ausgeschlossen haben aus unserem Kulturstreben. Wir müssen es dahin bringen, dieses Menschliche wiederum einzu­schließen. Und wir müssen den Mut aufbringen, gegen manches, was allmählich angestaunt worden ist in der neueren Zeit als große Errungenschaft,

zullen we absoluut niet kunnen begrijpen wat er nodig is om een levensvolle pedagogie voor een vrij geestesleven te scheppen. Uit onze onderwijsinrichtingen moet alles worden geweerd wat met de mens wil experimenteren om ’t een of ander vast te stellen voor ons pedagogisch handelen. Als grondslag voor een rationele psychologie is de experimentele psychologie voor mij waardevol, — de manier echter waarop ze tegenwoordig in de pedagogie, waarop ze zelfs in de rechtszaal is binnengeslopen, is verderfelijk voor alles wat zich als een gezonde verhouding van mens tot mens moet ontwikkelen, als een verhouding van vol ontwikkelde mensen tot elkaar, die niet door een kloof van elkaar zijn gescheiden. Met ons is het zover gekomen dat we bij het ontwikkelen van de cultuur het menselijke hebben buitengesloten. We moeten er weer toe komen het menselijke erbij te betrekken. En wij moeten de moed opbrengen om tegen veel, wat in de tegenwoordige tijd als grote vooruitgang wordt bewonderd,

blz. 109

energisch Front zu machen; sonst kommen wir nie weiter. Daher sind oft diejenigen Menschen, die heute als Lehrer die Hochschulen verlassen, um dann Menschen zu bilden, mit den ver­kehrtesten Anschauungen über das Menschenwesen ausgestattet, weil sie ja wirkliche Anschauungen nicht bekommen, weil an die Stelle der wirklichen Anschauungen etwas so Veräußerlichtes getreten ist wie dieses experimentelle Feststellen der Fähigkeiten. Das müßte man als ein Verfallssymptom erkennen. Wir müssen in uns die Möglichkeit suchen, die Fähigkeiten eines Menschen zu beurteilen, weil er Mensch ist und man selber Mensch ist. Und einsehen müßte man, daß jede andere Methode deshalb von Unheil ist, weil sie gewissermaßen aus-löscht das Erfülltsein vom unmittelbaren lebendigen Begreifen des Menschlichen, das so notwendig ist, wenn wir in heilsamer Weise fortschreiten wollen. Diese Dinge werden heute noch gar nicht gesehen. Sie müssen vor allen Dingen gesehen werden, wenn wir weiterkommen wollen. Wie oft ist auch hier von diesen Dingen gesprochen worden. Man hat ja manchmal über diese Verkehrtheiten ein Lächeln gehabt. Daß diese Dinge aber gesprochen worden sind darum, daß sie wirklich ein Be­standteil des heutigen Geisteslebens werden, davon hatte man nicht immer eine Ahnung.

krachtig front te maken; anders komen we nooit verder. Daarom zijn zo dikwijls die mensen, die tegenwoordig als leraren de hogescholen verlaten, om andere mensen op te voeden en te onderwijzen, met de meest verkeerde begrippen over het mensenwezen toegerust, omdat ze geen werkelijke begrippen krijgen, omdat in de plaats van een levend aanschouwen van het mensenwezen, iets zo uiterlijks als dit experimentele vaststellen van vermogens is gekomen. Dit alles moet je zien als een symptoom van verval. Wij moeten in ons naar de mogelijkheid zoeken, naar de vermogens om een mens te beoordeelen, omdat hij mens is en wij zelf mens zijn. En je moet inzien, dat elke andere methode daarom rampzalig is, omdat ze in zekere zin dit vervuld zijn van het onmiddellijke, levende, menselijke uitdooft, dat wij zo nodig hebben om op een gezonde manier verder te komen. Deze dingen worden tegenwoordig nog in ’t geheel niet opgemerkt. Voor alles is het echter nodig, dat ze opgemerkt worden, als we verder willen komen. Hoe dikwijls hebben we hier niet over dit alles gesproken. Vaak glimlachte men om deze hier gekarakteriseerde misvattingen. Dat over deze dingen echter gesproken wordt, omdat ze werkelijk een bestanddeel van het huidige geestesleven zijn, dit vermoedde men niet altijd.

Aber es kommt heute nicht darauf an, daß man sich etwas anhört wie ein Feuilleton, es kommt heute darauf an, daß man unterscheiden lernt zwischen demjenigen, was bloß, ich möchte sagen, Aperçu und Betrachtung ist, und demjenigen, was Keime zur Tat in sich enthalten kann. Alles Streben der sogenannten Anthropo­sophie, die hier gepflegt wird, gipfelt ja zuletzt darin, aufzubauen die Idee vom Menschen, Menschenerkenntnis zu liefern. Die brauchen wir. Die brauchen wir, weil wir aus den Forderungen der Zeit heraus zu überwinden haben eine dreigliedrige Zwangslage. Es sind zurück­geblieben aus den alten Zeiten dreierlei Arten von Zwang. Erstens der urälteste Zwang, der sich nur in verschiedener Weise maskiert in der Gegenwart, als Priesterzwang. Man würde weiter kommen in der Betrachtung der Zeitlage, wenn man die Maskierung erkennen würde in den ja heute mit Bezug auf äußere Tatsächlichkeiten untergegange­nen, in bezug auf menschliches Denken leider noch fortlebenden

Maar het gaat er nu niet om, dat je naar een feuilleton zit te luisteren, — het gaat er nu om, dat je onderscheid leert maken tussen wat enkel, — ik zou willen zeggen, — als opmerking of beschouwing een bedoeling heeft en wat kiemen tot de daad in zich draagt. Alles wat de z.g. antroposofie die hier verzorgd wordt, nastreeft, spitst zich uiteindelijk toe op het opbouwen van de idee mens, menskunde te geven. Die hebben wij nodig. We hebben die nodig, omdat de tijd eist, dat we ons moeten bevrijden uit een drievoudige keurslijf. Drie soorten dwang zijn uit oude tijden in de onze overgebleven. Ten eerste de overoude dwang, op verschillende manieren zich in de tegenwoordigen tijd maskerend, de priesterdwang. Men zou verder komen met de beschouwing van de toestand van deze tijd, wanneer men deze maskeringen zou doorzien, waarin oude impulsen en ideeën over het staatsleven uit Europa, Amerika en ook Azië — met betrekking tot de werkelijke feiten van de ontwikkeling weliswaar zijn ondergegaan, — in de menselijke denkgewoonten leven ze helaas nog verder,

blz. 110

staatlichen Ideen und Impulsen von Europa und Amerika und auch Asien, die moderne Maskierung alten Priesterzwanges.
Als zweiten Zwang haben wir, etwas später ausgebildet in der ge­schichtlichen Entwickelung der Menschheit, heute auch schon unter den verschiedenen Maskierungen auftretend, den politischen Zwang.
Und als drittes haben wir als verhältnismäßig am spätesten hinzu­gekommenen Zwang den wirtschaftlichen Zwang.
Aus diesen drei Zwangsimpulsen muß die Menschheit sich herausarbeiten; das ist ihre unmittelbare Gegenwartsaufgabe. Sie kann nur herauskommen, wenn sie vor allen Dingen klar sieht, wo die Residuen, wo die Reste sind von dem, was in verschiedener Maskierung heute unter uns lebt, die Masken dieser drei Zwangsimpulse der Menschheit.
Vor allen Dingen muß heute der Blick des Pädagogen hinaufgeho­ben werden bis zu jenem Niveau, wo solche Dinge besprochen werden können, wo man mit den Lichtern, die man bekommt durch solche Dinge, auf die zeitgenössische Entwickelung leuchten kann, wo man überall sehen kann, wie das eine oder andere Zwangsverhältnis in der einen oder anderen zeitgenössischen Tatsache steckt. Nur dann wird man den Mut aufbringen, sich heute zu sagen:

 als de oude priesterdwang, op moderne wijze zich maskerend.
Als tweede dwang hebben we de iets later in de geschiedenis der mensheid ontstane, politieke dwang, die zich tegenwoordig ook al met de meest verschillende maskers op vertoont. En als derde dwang hebben we de in verhouding het laatst optredend: de economische dwang.
Aan deze drie dwangtoestanden moet de mens zich ontworstelen, dat is de onmiddellijke opgave van de tegenwoordige tijd. Hij kan er zich slechts aan ontworstelen, wanneer hij bovenal helder de gestalten doorziet, waarin al deze maskeringen onder ons leven, deze maskeringen’van de drie dwangimpulsen der mensheid. Vóór alles moet tegenwoordig de blik van de opvoeder zich tot dat niveau verheffen, waarop zulke dingen kunnen worden besproken, waar men begrip over deze dingen kan krijgen en waardoor men de tegenwoordige ontwikkeling kan belichten, kan doorzien, waar de een of de andere dwangverhouding achter de feiten van de tegenwoordigen tijd steekt. En dit kan men slechts dan, wanneer men de moed heeft om tot zich zelf te zeggen : omdat de pedagogie

Weil sich die Pädagogik abgesondert hat, gewissermaßen sich zurückgezogen hat in die Schule, ist es dahin gekommen, daß sie solche verschrobenen Ideen aufbringt – was nur ein Symptom ist – wie die Erprobung von mensch­lichen Tüchtigkeiten durch das Experiment. Aber überall, wo heute von allgemein- oder spezialpädagogischer Methode gesprochen wird, sehen wir die Folge dieses Sichzurückziehens in die bloße Schule, in die der Staat die Pädagogik hineingezwängt hat, und diese Entfernung von dem Leben. Niemals kann einer der hauptsächlichsten Lebens-zweige: Geistiges, Rechtliches oder Politisches, und Wirtschaftliches sich voll entwickeln in der Gegenwart – ich sage ausdrücklich in der Gegenwart, und namentlich in unserer Gegend -, wenn diese drei Zweige nicht auf ihren eigenen Boden gestellt werden. Für den äußer­sten Westen, Amerika, und für den äußersten Osten ist es etwas anderes, aber gerade weil es etwas anderes ist, muß bei uns diese Sache ein­gesehen werden. Wir müssen endlich dahin kommen, konkret zu denken, nicht mehr abstrakt zu denken; sonst kommen wir mit Bezug

zich van het leven heeft afgezonderd, zich om zo te zeggen heeft teruggetrokken in de school, daarom is het bijv. zover gekomen dat ze zulke verwrongen ideeën naar voren brengt als die van een onderzoek naar de menselijke vermogens door experimenten, waarmee slechts één symptoom onder vele hier wordt aangeduid. Overal, waar tegenwoordig over algemene of speciale pedagogische methodiek wordt gesproken, zien we de gevolgen van dit zich terugtrekken in de school, waar de Staat de opvoeding heeft voorgeschreven, — zien wij de vervreemding van het leven. Nooit kan zich een van de voornaamste takken van het maatschappelijke leven, kan het geestesleven, het rechts- of politieke leven, kan het economische leven zich tegenwoordig vol ontwikkelen — ik zeg uitdrukkelijk in de tegenwoordige tijd en wel in onze landstreken — als deze drie takken van het leven niet elk hun eigen groeibodem wordt toegewezen. Voor het meest westelijke, voor Amerika en voor het uiterste oosten van de wereld, liggen de zaken enigszins anders. Maar juist, omdat dit zo is, moeten bij ons deze dingen worden ingezien. Wij moeten er eindelijk toe komen om concreet en niet meer abstrakt te denken, anders komen we

blz. 111

auf das Räuniliche zu einer die Menschheit der ganzen Erde be­glückenden Theorie, was Unsinn ist, oder zu einer Art von tausend­jährigem Reich in bezug auf die geschichtliche Entwickelung, was wieder Unsinn ist. Konkret denken auf diesem Gebiet heißt: für einen bestimmten Weltenraum und für eine bestimmte Zeit denken. Wir werden darüber heute noch einiges zu sprechen haben. Der Blick des Pädagogen muß auf diese großen Welterscheinungen gelenkt werden, muß überschauen können, was im geistigen Leben der Gegenwart vorhanden ist, und was in diesem Leben der Gegen­wart anders werden muß dadurch, daß man in dem werdenden Men­schen etwas ganz anderes erzieht als dasjenige, was in den letzten Zeiten gezüchtet worden ist. Was in der letzten Zeit gezüchtet worden ist, hat gerade auf pädagogischem Gebiet bei denjenigen, die dann pädagogisch tätig sein sollten, zu einer furchtbaren Spezialisierung geführt. Man begegnet sehr häufig gerade bei Festreden und auf Naturforscherversammlungen und sonstigen Gelehrtenversammlun­gen den Lobliedern auf die Spezialisierung. Selbstverständlich wäre ich ein Tor, wenn ich nicht einzusehen vermöchte, welche Notwendig­keit dieser Spezialisierung auch auf dem Gebiete der Wissenschaft zu­grunde liegt; aber sie braucht einen Ausgleich, sonst errichten wir Klüfte zwischen Mensch und Mensch,

slechts tot een abstracte, de mensheid van de hele aarde gelukkig makende theorie, wat iets onzinnigs is, — of tot een soort van duizendjarig rijk met betrekking tot de menselijke ontwikkeling, wat eveneens onzinnig is. Concreet op dit gebied denken, wil zeggen: iets denken wat betekenis heeft voor een bepaald deel van de aarde, en voor een bepaalde tijd. We zullen hierover vandaag nog een en ander te zeggen hebben. Het oog van de pedagoog moet op deze grote wereldverschijnselen gericht worden. Hij moet kunnen overzien, wat in het geestesleven van de tegenwoordigen tijd aanwezig is en wat in dit leven daardoor anders moet worden, dat men in de wordende mens iets geheel anders ontwikkelt dan wat in de laatste tijd in hem ontwikkeld is. Wat in de laatste tijd aangelegd is, heeft hen, die op pedagogisch gebied werkzaam moesten worden, tot een vreselijk specialiseren gebracht. Je hoort, vooral bij feesttoespraken, op vergaderingen van natuurwetenschappers of dergelijke bijeenkomsten zeer dikwijls lofliederen op deze specialisering. Ik zou natuurlijk dwaas zijn, wanneer ik niet zou kunnen inzien, hoe noodzakelijk deze specialisering ook op het gebied van de wetenschap was. Maar ze heeft een compensatie nodig, anders maken wij kloven in ’t leven van mens tot mens,

und stehen nicht mehr ver­ständnisvoll als Mensch dem Menschen gegenüber, sondern wir stehen einander gegenüber, hilflos als Spezialist dem Spezialisten, wo­bei wir gar keine andere Handhabe haben, an den Spezialisten zu glauben, als allein diese, daß er durch die tatsächlich vorhandenen Einrichtungen in irgendeiner Weise abgestempelt ist. Aber wir waren auf dem Wege, dieses Spezialistentum auch von der Schule her ins Leben einzuführen. Ob die Wirrnisse der Gegenwart uns vor dem Unglück bewahren werden, daß neben den allerlei anderen Sach­verständigen in die Gerichtsstube auch noch, wie manche wollen, die Psychologen hinberufen werden, die dann an den Verbrechern ihre Experimente machen – geradeso, wie man an den jungen Leuten die Experimente macht -, das wird sich ja zeigen. Ich sage weniger etwas gegen die Sachen selber, als gegen die Art und Weise, wie sie sich in die Gegenwart hineingestellt haben.

staan niet meer begrijpend als mens tegenover de ander, maar staan hulpeloos tegenover elkaar, als specialist tegenover specialist, waarbij wij over geen andere maatstaf beschikken om op de specialist te vertrouwen, dan alleen deze, dat hij door de nu eenmaal voorhanden zijnde inrichtingen op een of andere manier tot specialist bestempeld is. Wij waren echter op weg dit specialistendom vanuit de school ook in het leven in te voeren. Of de verwarring van de tegenwoordige tijd ons voor het ongeluk zal bewaren, dat naast de verschillende andere ter zake kundigen in de rechtszaal ook nog zoals velen willen, de psychologen zullen worden geroepen, die dan bij de misdadigers moeten experimenteren, zoals ze bij de jonge mensen experimenteren, — dit alles zal zich nog uitwijzen. Ik heb minder tegen die dingen zelf te zeggen, dan wel tegen de hele manier, waarop tegenwoordig dit alles zich inleeft in de werkelijkheid.

blz. 112

So liegen die Dinge auf dem Gebiete der Pädagogik, der Schul­bildung und auf dem Gebiete des Staates.
Ja, nach der kurzen Zeit, in welcher gesprochen worden ist, mag das nun inhaltlich anfechtbar sein oder nicht, von dem innerlich be­gründeten Menschenrecht – damals nannte man es Naturrecht -, nach dieser verhältnismäßig kurzen Zeit kam diejenige Epoche, in der man anfing, sich zu genieren, von diesem Naturrecht zu sprechen. Man war selbstverständlich ein Dilettant, wenn man von diesem Natur­recht sprach, das heißt wenn man annahm, daß mit der Existenz des Menschen als einzelnem menschlichen Individuum selbst etwas da ist, was als solches das Recht begründet, man war damit ein Dilettant, und fachmännisch war es bloß, von historischem Recht zu sprechen, das heißt von dem, was sich geschichtlich als Recht herausgebildet hat. Man hatte nicht den Mut, auf das wirkliche Recht einzugehen; deshalb beschränkte man sich darauf, das sogenannte historische Recht allein einer Betrachtung zu unterziehen. Das aber müßte insbesondere der Pädagoge heute wissen. Der Pädagoge müßte genau eingeführt wer­den, namentlich in Lehrerversammlungen, in den Hergang des neun­zehnten Jahrhunderts, wie verloren worden ist der Begriff des Natur­rechts, oder wie er höchstens in Masken fortlebt im heutigen Recht, und wie ein gewisses Zaudern, innere Zauderhaftigkeit der Menschen an dem bloß Historischen hängen geblieben ist.

Zo staan dus de zaken op het gebied van pedagogiek en school ervoor in hun afhankelijkheid van de Staat. Met betrekking tot dit rechts- of staatsleven heeft men gedurende een korte periode — het moge al of niet aanvechtbaar zijn — van een op innerlijke basis rustend mensenrecht gesproken — toentertijd noemde men het natuurrecht. — Na deze naar verhouding korte periode kwam die tijd, waarin men zich begon te generen om dit „natuurrecht” te spreken. Men was natuurlijk een dilettant, als men nog van natuurrecht sprak, d. w. z. als men aannam, dat met de  existentie van de mens als individu zelf iets aanwezig was, wat als zodanig dit recht tot stand bracht; — men was dan dilettant, en vakmensen op dat gebied waren alleen zij, die van het historische recht spraken, d. w. z. van het „recht” dat in de loop van de geschiedenis werd geformuleerd. Men had niet de moed, in te gaan op het werkelijke recht; daarom bepaalde men er zich toe, alleen het z.g. historische recht in beschouwing te nemen. Dit alles echter moet in ’t bijzonder ook de pedagoog weten. Deze zou nl. op bijeenkomsten van leerkrachten en opvoeders, nauwkeurig op de hoogte gebracht moeten worden van de loop van de cultuur in de 19e eeuw, de pedagoog zou moeten weten hoe het begrip natuurrecht verloren is gegaan, hoe het hoogstens gemaskeerd, nog in het tegenwoordige recht verder leeft, en hoe door een innerlijke aarzeling van de mensen aan het historische recht vastgehouden werd.

Wer die Verhältnisse kennt, weiß, daß der Hauptimpuls – der nicht mehr bemerkt wird in seinen äußersten Ausläufern, wo er sich in die Pädagogik einschleicht
– heute noch immer nach der Richtung des historischen Rechtes geht; daß man sich bemüht – um das Goethesche Wort zu brauchen -, von dem Rechte, das mit uns geboren ist, ja nicht zu sprechen. Ich habe öfters in den Vorträgen, die ich hier gehalten habe, darauf aufmerk­sam gemacht, daß wir heute offen und ehrlich die große Abrechnung halten müssen, nicht die kleine. Daher darf nicht davor zurüc-geschreckt werden, in der richtigen Weise zu charakterisieren das­jenige, was ausgemerzt werden muß, denn niemals kann neu gebaut werden, wenn man nicht einen klaren Begriff hat von dem, was die menschlichen Denk- und Empfindungsgewohnheiten verdorben hat.
Man kann schon sagen: Insbesondere an unserer mitteleuropäischen

Wie de verhoudingen kent, weet, dat de hoofdimpulsen tegenwoordig nog steeds naar de richting van het historische recht gaan, dat men er naar streeft, om — als we hier het woord van Goethe mogen gebruiken — niet meer te spreken van het recht „dat met ons geboren is”.
Ik heb al dikwijls in hier gehouden voordrachten op dit alles opmerkzaam gemaakt, en ik zei daarbij, dat we tegenwoordig open en eerlijk in het groot moeten afrekenen met het verleden, niet in kleine, bijkomstige dingen. Daarom mogen we er niet van terugschrikken, om op de juiste manier te karakteriseren, wat verdwijnen moet, want nooit kan iets nieuws opgebouwd worden, als men niet een klaar begrip heeft, van wat de denkgewoonten van de mens en zijn gevoelens heeft bedorven.
We zouden kunnen zeggen: in ’t bijzonder aan onze Middel-Europese cultuur

blz. 113

Kultur ist stark zu bemerken, wie zuerst zusammengebrochen ist eine wirklich positive Staatsidee. Man versuchte sie aufzubauen noch im Anfang des neunzehnten Jahrhunderts; sie ging unter unter dem Ein­fluß der historischen Gebilde, die ihre Impulse geltend machten. Und ohne daß die Betreffenden, die dabei beteiligt waren, es merkten, während sie glaubten, vorurteilslose Wissenschaft zu treiben, kam es dahin, daß dasjenige, was getrieben wurde, nur im Dienste des Staates oder des Wirtschaftskörpers getrieben worden ist. Nicht allein in die Verwaltung der Wissenschaft, sondern auch in den Inhalt der Wissen­schaft und namentlich in alles das, was praktische Wissenschaft ge­worden ist, ist das hineingeflossen, was durch den Einfluß des Staates gekommen ist. Daher haben wir heute so gut wie keine National­ökonomie, weil ein freies, auf sich gestelltes Denken sich nicht ent­wickeln konnte. Daher stehen wir heute gerade mit Bezug auf die wichtigsten Gesetze des Wirtschaftslebens so da, daß man gar nicht verstanden wird, wenn man von echten volkswirtschaftlichen Ge­setzen spricht. Und man merkt dies ganz besonders daran, wie die Päd­agogik in Unordnung gekommen ist, die Pädagogik großen Stiles, die nicht im Leben drinnen steht, sondern sich aus dem Leben heraus zurückgezogen hat in die Schulstube. 

bemerkt je zeer duidelijk, hoe daar in de eerste plaats een werkelijk positieve ideeënopbouw over het Staatsleven is ingestort. Men probeerde nog in het begin van de 19e eeuw om tot zo’n ideeënbouw te komen; hij viel ineen onder de invloed van de gedachte, die enkel het historische recht liet gelden. Dit gebeurde zonder dat zij, die bij dit alles betrokken waren, dit bemerkten, omdat ze geloofden, wetenschap te beoefenen, vrij van alle vooroordeel, en dat leidde  ertoe, dat alles wat zo beoefend werd enkel in dienst van het Staatsleven en het economische leven gebeurde. Niet alleen in de organisatie van de wetenschap maar ook inhoudelijk, en wel bij alles wat practische wetenschap is geworden, is binnengestroomd, wat door de invloed van de Staat is ontstaan. Daarom hebben wij tevens in dezen tijd eigenlijk zo goed als geen werkelijke staathuishoudkundige wetenschap, omdat een vrij onafhankelijk denken, dat de waarheid enkel met zich zelf heeft uit te maken, zich niet kon ontwikkelen. Daarom staan wij tegenwoordig juist met betrekking tot de voornaamste wetten van het economische leven er zo voor, dat men helemaal niet wordt begrepen, wanneer men over werkelijke wetten spreekt. En men bemerkt dit in ’t bijzonder daaraan, dat het opvoedingswezen in zijn heersende, algemeene, grote tendens niet meer in het volle leven staat, zich uit het leven in het schoollokaal heeft teruggetrokken.

Niemals kann eine wirkliche lebensvolle Betrachtung von irgend etwas zustande kommen, wenn man bloß hinweist auf dasjenige, was äußerlich erfahren werden soll -und nicht, wie es erfahren werden soll. Dasjenige, was in der neueren Zeit allein ausgebildet worden ist, die Anbetung der bloßen äußeren Erfahrung, das führt nur in die Konfusion hinein, gerade wenn es gwissenhaft ausgeführt wird. Das was wir brauchen, ist, daß wir im­stande sind, auch die inneren Impulse auszubilden, die uns an die richtige Stelle der Erfahrung hinführen. Sie erinnern sich, daß ich am letzten Freitag aufmerksam gemacht habe in der Weise, wie es allerdings nur kurz geschehen konnte innerhalb dieser Vorträge, wie durch ein Studium der europäischen Wirtschaftsverhältnisse am Ende des vierzehnten und im Beginn des fünfzehnten Jahrhunderts eine Aufklärung darüber gewonnen werden könnte, wie zu gestalten sein werden die Genossenschaften in der Zu­kunft, die aus Produktions- und Konsumtionsimpulsen heraus zu bilden

Nooit kan een werkelijke levensvolle beschouwing van iets ontstaan, wanneer men alleen op datgene wijst, wat min of meer uiterlijk moet worden ervaren en vaststelt, en niet hoe het moet worden ervaren. Wat in de nieuwere tijd enkel ontwikkeld is, is de aanbidding van de uiterlijke ervaring; en die voert enkel tot allerlei onmogelijkheden, vooral wanneer men nauwgezet handelt. Dat, wat we nodig hebben is, in staat te zijn ook de innerlijke impulsen te ontwikkelen, die ons op de juiste plaats brengen in de wereld van de ervaring. U herinnert zich nog wel, dat ik afgelopen vrijdag* erop gewezen heb — in deze voordrachten kon dit natuurlijk slechts in korte trekken, — dat door bestudering van de Europese economische verhoudingen in de 14e en begin 15e eeuw een helder denkbeeld daarover zou kunnen ontstaan, hoe in de toekomst de corporaties, die uit de productie- en consumptie-impulsen tot stand moeten komen,

*am letzten Freitag: Öffentlicher Vortrag vom 16. Mai 1919 abgedruckt in: Rudolf Steiner Neugestaltung des sozialen Organismus», GA 330.

blz. 114

sind. Aber auf diesen für das ganze europäische Leben grund­legenden Betrachtungsgesichtspunkt, der ausgeht von dem, was so deutlich zu lernen ist in dem großen Wendezeitalter der neueren Zeit auf allen Gebieten Ende des vierzehnten Jahrhunderts, Anfang des fünfzehnten Jahrhunderts, wird man nur hingelenkt, wenn man eben die großen Gesichtspunkte aus einer grundlegenden anthroposophi­schen Betrachtung heraus gewinnt. Man fälscht nicht die Tatsachen dadurch, aber man wird hingelenkt auf diejenigen Punkte der Ent­wickelung, wo sich in bedeutsamen Symptomen dasjenige verrät, was doch mehr unter der oberflächlichen Entwickelungsströmung bleibt und was als das eigentlich treibende Element anzusehen ist. Dafür waren der heutigen Pädagogik und wissenschaftlichen Didaktik die innerlich wissenschaftlich-methodischen Richtlinien verborgen; Päd­agogik und Didaktik waren mehr oder weniger auf den Zufall an­gewiesen; auf dieses oder jenes Gebiet lenkte sie der Zufall. Das brauchen wir, daß wir innerliche Richtlinien bekommen, die uns auf diejenigen Wahrheiten hinlenken, die die wichtigen sind: die Richt­linien, die aus Goethes Weltanschauung gewonnen werden können, durch die sich viel, viel erkennen läßt.

zich kunnen vormen. Om echter uit te gaan van een beschouwing van deze periode, die voor het hele Europese leven van zo’n ingrijpende betekenis was; — uit te gaan van datgene, wat zo duidelijk is te leren uit deze grote periode van ommekeer op alle gebieden: daarop valt alleen dan de aandacht, wanneer men werkelijk diepere gezichtpunten, van waaruit de geschiedenis is te begrijpen, uit een antroposofische manier van beschouwen zich eigen maakt. Men vervalst daardoor niet de feiten, maar men wordt naar die punten in de ontwikkeling van dr mensheid geleid, waar zich dat in betekenisvolle symptomen voor ons aan het licht komt, wat meer onder de oppervlakte van de ontwikkelingsstroming blijft en wat als het eigenlijk drijvende element in die ontwikkeling moet worden gezien, Aan de tegenwoordige pedagogiek en wetenschappelijke didactiek was een innerlijk-wetenschappelijke methode voor dit alles verborgen. Pedagogie en didactiek waren meer of minder op toevalsbeschouwingen aangewezen; het toeval leidde hen naar het een of andere gebied. Wij hebben echter innerlijke richtlijnen nodig, die onze aandacht vestigen op die waarheden, die belangrijk zijn in de werkelijkheid. Wij hebben de richtlijnen nodig die gewonnen kunnen worden uit Goethe’s wereldbeschouwing, waardoor veel zou zijn te begrijpen.

Das darf nicht konstruiert sein, das darf nicht aus dem Verstande heraus gesucht werden, das muß gesucht werden aus einem inneren Verwobensein des Menschen mit der Welt, wie es uns ganz abhanden gekommen ist, was sich gerade darin zeigt, daß wir in so äußerlicher Weise das individuelle Men­schenwesen ergründen wollen, wie es durch die pädagogische Ab­zweigung der Experimental-Psychologie geschehen ist. Vor allen Dingen müßte heute ein Licht aufgesteckt werden den­jenigen, die Kinder zu erziehen haben, über den Grundnerv der Entwickelung der neueren Zeit. Und steht man an einem Punkte, wo die Hauptrichtung des Lebens geändert werden muß, so ist vor allen Dingen die Einsicht in dasjenige notwendig, was bisher in der Mensch­heitsentwickelung heraufgekommen ist. Erst ging zugrunde der ele­mentare Impuls nach dem wirtschaftfreien Staatsleben; dann, im letz­ten Drittel des neunzehnten Jahrhunderts und im zwanzigsten Jahr­hundert, traten wir insbesondere in Mitteleuropa unser Geistesleben mit Füßen, machten es zu einem bloßen Parasiten des Daseins. Wieviel

Dit mag niet iets geconstrueerds zijn, het mag niet uit het verstand gesponnen worden. Het moet worden gezocht uit een als mens zich innerlijk verbonden vóelen met de wereld. En dit is ons geheel en al iets vreemds geworden, wat zich dan daarin toont, dat wij b.v. op een zo uiterlijke manier het individuele wezen van de mensen willen doorgronden, als dat door de pedagogische tak van de experimentele psychologie is gebeurd. .— Bovenal zou tegenwoordig bij hem, die kinderen heeft te onderwijzen een licht op moeten gaan over de diepere gronden van de ontwikkeling van de nieuwere mensheid. En omdat we nu op een punt staan waarop de hoofdrichting van het leven veranderd moet worden, is vóór alles inzicht nodig in wat voorheen in de mensheidsontwikkeling is ontstaan. Eerst ging te gronde de elementaire drang naar een staats- of rechtsleven, dat vrij is van economische interessen.; toen, in het laatste derde deel van de 19e eeuw en in de 20e eeuw traden wij, in Middel-Europa in het bijzonder, het geestesleven met voeten, maakten het tot een parasiet in het maatschappelijke leven. Hoeveel

blz. 115

ist eingeflossen in dieses Geistesleben, in dem wir heute drinnen stehen wollen, zum Beispiel von dem großen Impuls des Goetheanis-mus? Nichts, so gut wie nichts! In äußerlicher Weise wird herum-geredet über Goethe; von dem Ungeheuren, das steckt in Goethes Art, die Welt anzuschauen, ist nichts übergegangen in das allgemeine Bewußtsein. Gewissenlos genug, ich habe es öfters erzählt, war die Weimarer Goethe-Gesellschaft, nicht daran zu denken, irgendeinen Menschen an ihre Spitze zu stellen, der etwas von Goethe versteht, sondern einen abgetanen preußischen Finanzminister. Ich habe öfter erwähnt, daß man diese Wahl humoristisch empfinden konnte da­durch, daß er Kreuzwendedich heißt mit Vornamen.So sind wir hineingesegelt in ein Unberücksichtigtlassen unserer geistigen Vergangenheit. Nirgends im Gegenwartsbewußtsein ist das­jenige drinnen, was gerade dem deutschen Geistesleben von der Goe­theschen Seite her sein charakteristisches Gepräge gegeben hat. Alles das ist ausgemerzt worden, ist zum Parasiten gemacht worden. Goethe-Ausgabe über Goethe-Ausgabe ist erschienen – nirgends ist Goethe­scher Geist eingezogen. Derjenige, der die Dinge durchschaut, der muß heute sagen: Auf wirtschaftlichem Gebiet ist es schlimm, auf politischem Gebiet ist es schlimm, auf geistigem Gebiet aber ist es am allerschlimmsten.

is er in dit geestesleven, waarin we tegenwoordig staan, b.v. ingestroomd van de grote impuls van het Goetheanisme ? Niets! Zo goed als niets! Op uiterlijke wijze wordt óver Goethe gesproken; van het geweldige, dat in de manier zit, waarop Goethe de wereld beschouwde, is niets overgegaan in het algemene bewustzijn. De Goethe-vereeniging te Weimar — ik heb dit dikwijls verteld — was gewetenloos genoeg om er niet aan te denken om een mens aan de leiding te plaatsen, die iets van Goethe begrijpt, maar een afgedankte Pruisische Minister van Financiën. ïk heb al vaker op het humoristische gewezen van de keus van deze man, die met zijn voornaam „Kreuzwendedich” (kruis draai je om) heet.
Zo zijn wij er hier dan toe gekomen niet meer te letten op ons verleden op geestelijk gebied. Nergens leeft in het bewustzijn van de tegenwoordige tijd, wat juist het Duitse geestesleven door Goethe iets bijzonder kenmerkends heeft gegeven. Dat is allemaal verdwenen en het geestesleven is tot parasiet gemaakt. De ene uitgave van Goethes werk na de andere is verschenen — nergens heeft de geest van Goethe ingang gevonden. Wie de dingen doorziet moet tegenwoordig zeggen: op economisch gebied ziet het er slecht uit, op politiek gebied eveneens, op het gebied van het geestesleven is de zaak echter het allerergste.

So haben wir zuerst unser politisches Bewußtsein ruiniert; so haben wir nachher unseren Zusammenhang mit unserem eigenen Geistesleben ruiniert. Das sage ich nicht aus einem Pessimis­mus heraus, sondern das sage ich aus dem Grunde, weil aus der Ein­sicht in das, was geschehen ist, hervorgehen muß dasjenige, was zu geschehen hat. Dann, dann kam das, was man den Weltkrieg nennt. Nach dem Zu­sammenbruch des Politischen, das man in künstlicher Weise, schon zerbrochen, doch noch festgehalten hat, nach dem inneren Zusammen­bruch des Geisteslebens der wirtschaftliche Zusammenbruch, von dessen Stärke und Größe sich die Menschen heute noch gar keine Vor­stellung machen, weil sie glauben, wir stehen am Ende oder in der Mitte dieses Zusammenbruchs, während wir erst am Anfang stehen. Dieser wirtschaftliche Zusammenbruch, überall können Sie ihn an dem, was sich als die Weltkatastrophe herausgebildet hat, studieren.

Zo hebben we dan allereerst ons politieke  en ons rechtsbewustzijn geruïneerd, en zo hebben we dan daarna de samenhang met ons eigen geestesleven geruïneerd. Dit zeg ik niet uit een pessimistische stemming, maar omdat uit het inzicht in datgene wat gebeurd is, ontstaan moet, wat voor de toekomst gebeuren moet.
En toen kwam de Wereldoorlog. Na de ineenstorting van het staats- of rechtsleven, dat dan kunstmatig nog verder op de been werd gehouden; — na de ineenstorting van het geestesleven bij verlies van zijn innerlijke inhoud, hebben we de ineenstorting van het economische leven beleefd. Van de intensiteit en omvang van de ontreddering op dit gebied maken de mensen zich nog helemaal geen juiste voorstelling, omdat ze geloven, dat we op het eind, of in het midden van deze gebeurtenissen staan, terwijl we eigènlijk nog in het beginstadium leven. Men kan deze ineenstorting van het economische leven overal aan datgene bestuderen, wat de vorm heeft aangenomen van een wereldcatastrofe.

blz. 116

Würde man heute sachgemäß studieren, ich will sagen, dasjenige, was sich abgespielt hat in dem sogenannten Bagdadbahnproblem vor dem Weltkrieg, da würde man sehen die unglückseligste Zusammenknüp­fung politischen und wirtschaftlichen Lebens. Verfolgt man die ein­zelnen Stadien der Bagdadbahn-Verhandlungen, mit denen ja ins­besondere verknüpft ist der unglückselige Helfferich, so sieht man immer wiederum auf der einen Seite den wirtschaftlichen Kapitalis­mus Kombination über Kombination bildend, auf der andern Seite das Eingreifen national-politischer, chauvinistischer Machinationen; Ma­chinationen, die verschieden sind, je nachdem sie von Osten oder von Westen wirken. In Deutschland beobachtet man verlorenes Taten-Bewußtsein, da das Geistesleben verloren ist, verlorenes Taten-Bewußtsein, da das Staatsleben verloren ist, Beschränkung auf das bloße Wirtschaftsleben. Von Westen überall hineinspielend wirt­schaftlich-politische Aspirationen, die in der Maske des Chauvinismus, oder Nationalismus, der in der Maske des Wirtschaftlich-Politischen auftritt; vom Osten Geistig-Politisches, das sich wiederum in der ver­schiedensten Weise maskiert. Alles das zu einem Knäuel vereint in dem, was sich dann in die Absurdität, in die Unmöglichkeit hinein-verlieren muß in dem Bagdadproblem.

Als je zakelijk zou bestudeerde, wat zich voor de Wereldoorlog heeft afgespeeld, bijv. in het zogenaamde probleem van de Bagdadlijn*, dan zou je de onzalige samenkoppeling van het staatsleven met het economische leven duidelijk bespeuren. Ga je elk van de stadia van de Bagdadspooronderhandelingen na, — waarmee in ’t bijzonder Helfferich** was verbonden, — dan zie je telkens weer, hoe enerzijds het kapitalisme op economisch gebied combinatie op combinatie vormt; hoe anderzijds nationaal-politieke, chauvinistische machinaties ingrijpen, machinaties die een verschillend karakter dragen al naar gelang ze vanuit het Oosten of het Westen komen. In Duitsland zie je dat het bewustzijn van wat Duitsland werkelijk heeft te doen in en voor de wereld, verloren is gegaan, omdat het zijn geestesleven heeft verloren, omdat zijn eigenlijk staatsleven verloren is gegaan. In Duitsland heeft men zich tot het kapitalistisch economische beperkt. Van uit het Westen spelen in de gebeurtenissen overal economisch-politieke aspiraties, zich chauvinistisch maskerend, of nationale aspiraties zich economisch-politiek maskerend. En vanuit het Oosten worden geestelijke impulsen op politiek gebied uitgespeeld, en weer op verschillende manieren zich maskerend. En dat alles was onontwarbaar verenigd in het Bagdadprobleem, in alles wat tot absurditeiten, tot onmogelijkheden leidde.

*in dem sogenannten Bagdadbahnproblem: Die Deutsche Bank, welche schon den Ausbau der Bahnverbindung Konstantinopel-Ankara finanziert hatte, erhielt 1903 auch die Konzession für die Weiterführung der Bahn über Bagdad nach Basra am Persischen Golf. Dies führte in den folgenden Jahren zu politischen Auseinandersetzungen mit England und Rußland, die eine Ausweitung des deutschen Einflußes in dieser Zone befürchteten.
**Karl Helfferich, 1872-1924, wurde 1906 Direktor der Bagdadbahn, 1908 Direktor der Deutschen Bank, 1915 bis 1917 hatte er, zunächst als Staatssekretär des Reichsschatzamtes, dann als Staatssekretär des Inneren und Stellvertreter des Reichskanzlers, die Verantwortung für die Finanzierung des Krieges und für die wirtschaftliche Kriegsführung. Am 23,4.1924 kam er, kurz vor einem großen Wahlsieg seiner Partei, durch das Eisenbahnunglück bei Bellinzona ums Leben.

In diesem Bagdadbahnproblem, in seinem ganzen Hergang, liegt einfach der Beweis für die Unmög­lichkeit einer Weiterentwickelung des alten Imperialismus, für die Un­möglichkeit einer Weiterentwickelung des alten politischen Systems.
Dasjenige, was so sich, ich möchte sagen, an einem großen welt-politischen Problem zeigt, in dem Willen, diese Bahn zu bauen, das zeigt sich auch in den Einzelheiten während des Krieges. Man hat nur die Dinge niemals so betrachtet, daß man sich mit sachgemäßen Richt­linien hingewendet hat zu dem Punkte, wo die äußeren Ereignisse innere Zusammenhänge verraten können. Sehen Sie, Kapp quietschte, Bethmann Hollweg zeterte, und die geistigen Vertreter von Deutsch­land schwiegen. Es war einmal eine solche Situation. Kapp, der Ver­treter der Landwirtschaft, quietschte, weil er nicht mehr aus und ein wußte über all der Kriegswirtschaft mit der Landwirtschaft. Beth­mann Holiweg, der unpolitischste Kopf, zeterte, weil er etwas Ver­nünftiges über die Sache nicht zu sagen wußte. Und die geistigen Leiter

In dit Bagdadprobleem, in zijn hele ontwikkeling, lag eenvoudig al het bewijs voor de onmogelijkheid van een verdere ontwikkeling van het oude imperalisme, voor de verdere ontwikkeling van het gehele oude politieke systeem.
En wat zo bij dit grote wereldprobleem zichtbaar wordt in de wil, om de spoorlijn aan te leggen, kun je ook zien in de verschillende gebeurtenissen gedurende de Wereldoorlog. Men heeft de dingen enkel nooit zo beschouwd, dat men de aandacht gevestigd heeft op dat punt in de uiterlijke gebeurtenissen, waar deze hun innerlijke samenhang verraden. Kijk, Knapp* piepte van angst, Bethmann Hollweg** jammerde en de geestelijke vertegenwoordigers van Duitsland zwegen. Zo was de situatie nu eenmaal. Kapp, de vertegenwoordiger van de landbouw, piepte, omdat hij niet meer wist wat hij moest doen met landbouw in die hele oorlogshandel. Bethmann Hollweg, het minste politieke kopstuk, jammerde, omdat hij over de zaak niets verstandigs wist te zeggen. En de geestelijke leiders

*Wolfgang Kapp, 1858-1922, Generallandschaftsdirektor in Ostpreußen 1906-1920, Mitbegründer der Deutschen Vaterlandspartei.
**Theobald von Bethmann Hollweg, 1856-1921, Deutscher Reichskanzler 1909-1917. Am 5. Juni 1916 hielt Bethmann Hollweg im Reichstag eine Rede «Gegen Schmähschriften des Generallandschaftsdirektors Kapp.»

blz. 117

Deutschlands schwiegen, weil sie sich ganz zurückgezogen hatten in Formal- Schulmäßiges und nichts wußten vom Leben, keine Ahnung hatten, wie die Dinge des Lebens behandelt werden müssen.
Ich weiß nicht, wie viele sich von Ihnen an diese Dinge erinnern. Es ist gar nicht irgendwie aufgebauscht, was ich Ihnen erzähle, son­dern so war wirklich einmal die Situation, daß Kapp quietschte, Beth­mann Hollweg im Reichstag zeterte über die furchtbare Anzapfung, die der arme erfahren hatte, und diejenigen, die etwas wissen sollten über die Dinge, sie schwiegen oder redeten etwas, was ebenso ist als schweigen, was ferne stand dem Leben. Die wirtschaftliche Entwicke­lung, sie konnte eigentlich nur durch eine große, bemerkbare Welt-tatsache ad absurdum geführt werden. Und wie wir auch in bezug auf das Staatliche herabgekommen sind, das bemerkten viele Leute nicht. Sie hatten ja die Hohenzollern, die Habsburger, den Zarismus. Daß innerhalb des Zarismus, des Hohenzollernreiches, des Habsburger-reiches bereits im allerentschiedensten Sinne, weil Unmögliches damit zusammenhing, der Keim der Auflösung war, darüber konnte man hinwegtäuschen, weil ein unnatürlicher Rahmen dasjenige zusammenhielt, was schon in voller Auflösung war, weil kein Staatsimpuls mehr drinnen war.

van Duitsland zwegen, omdat die zich heel formeel schools teruggetrokken hadden en niets wisten van het leven, geen benul hadden hoe met levenszaken om te gaan.
Ik weet niet hoeveel van u zich deze dingen herinneren. Het is in het geheel niet overdreven wat ik u vertel, maar de situatie was nu eenmaal zo dat Knapp piepte, Bethmann Hollweg in de Rijskdag jammerde over de vreselijke geldleningen waarmee de armen te maken kregen en degenen die over die dingen iets zouden moeten weten, zwegen of zeiden iets wat net zo was als zwijgen, wat ver van het leven afstond.
De economische ontwikkeling kon eigenlijk alleen maar door een grote, merkbare wereldzaak ad absurdum gevoerd worden. En hoezeer we ook met betrekking tot de staat gezonken zijn, merkten vele mensen niet. Die hadden de Hohenzollers, de Habsburgers, het tsarendom. Dat bij allemaal daarbinnen al in een alles beslissende zin, omdat er veel mee samenhing wat onmogelijk was, de kiem lag tot verval, kon men zichzelf voor de gek houden, omdat een onnatuurlijk kader bijeenhield, wat zich al in volledig verval bevond, omdat er geen impuls van de Staat meer in zat.

Heute wird von sozialistischer Seite oftmals betont, der Staat müsse aufhören. Niemand hat mehr zum Aufhören eines vernünftigen Staats­wesens geführt, als die Dynastien Europas im neunzehnten Jahrhun­dert. Das Geistesleben, man konnte sich durch Illusionen und durch allerlei Betäubung hinwegsetzen darüber, daß wir es mit Füßen ge­treten haben, insofern es die Errungenschaft des neunzehnten Jahr­hunderts ist. Beim Wirtschaftsleben ging das nicht. Sehen Sie, wenn der Staat darbt, da tröstet er sich damit, daß man sich an Festen erbaut, die mit papierenen Blumen den Dynasten dargebracht werden. Es ist kein Märchen, sondern eine erweislich wahre Tatsache, daß zum Bei­spiel schön gekleidete Frauen auf den Hamburger Brücken sich ge­stürzt haben mit wahrer Wut auf die Zigarettenstummel, die Wil­helm II. weggeschmissen hat, um sie sich als Andenken aufzubewah­ren. Es ist aber auch kein Märchen, daß jener Wilhelm II. sich nicht mit Abscheu abgewendet hat von solcher Speichelleckerei, sondern

Vandaag wordt er van socialistische kant vaak benadrukt dat de Staat zou moeten verdwijnen. Niemand heeft meer tot het verdwijnen van een verstandg staatswezen geleid dat de dynastieën van Europa in de negentiende eeuw. Het geestesleven, men kon er door illusies en door allerlei in slaap sussends aan voorbijgaan en wij hebben het met voeten getreden, voor zover het het resultaat is van de negentiende eeuw. Dat ging niet bij het ecomisch leven. Wanneer de Staat verkommert, troost deze zich ermee zich op te laten vrolijken door feesten die met papieren bloemen aan de leden van de dynastie aangeboden worden. Het is geen fabeltje, maar een nawijsbaar echt feit, dat bijv. prachtig geklede dames op de Hamburger bruggen zich vol furie op een sigarettenpeukje stortten dat Willem II weggegooid had om het als een aandenken te bewaren. Het is ook geen fabeltje dat diezelfde Willem 11 zich met afschuw afwendde van dergelijke hielenlikkerij, maar

blz. 118

gefunden hat, daß das seiner Eitelkeit sehr gut tat; er delektierte sich daran.
Ja, so haben wir zuletzt gerade auf dem Gebiete des Wirtschafts­lebens die merkwürdige Erscheinung erlebt, die man nicht anders charakterisieren konnte, als daß die Landwirtschaft quietschte, die Politik zeterte, die Industrie rieb sich das Bäuchlein vor Wohlbehagen, die Arbeiter zunächst – insofern sie schon einen kleinen Anteil be­kamen von der Industrie – mit, bis sie zur Front kamen und da einen anderen Ton lernten, und dann auch andere Anschauungen verbrei­teten, als sie wiederum in die Heimat kamen. Derjenige lügt heute selbstverständlich, der sagt, daß von der sogenannten Heimat der Niederbruch ausgegangen ist. Der Niederbruch ist von der Front aus­gegangen, weil die Leute es da nicht mehr aushalten konnten. Solche Dinge, sie muß insbesondere der heute wissen, der das Volk erziehen will. Der darf fernerhin nicht in irgendeinem Winkel sitzen und vom Leben nichts verstehen, sondern der muß kennen, was ge­schehen muß. Viel wichtiger als jene Formalien, die auf Lehrertagen tradiert werden, wäre heute, daß gerade vor den Jugendbildnern über diese kulturhistorische Erscheinung gründlich gesprochen würde und auch enthüllt würde dasjenige, was sich gerade auf dem Gebiet des kapitalistischen Wirtschaftslebens so klar zeigt.

wel vond dat het zijn ijdelheid goed deed; hij genoot ervan. Nu hebben we dus op het gebied van de economie het merkwaardige verschijnsel meegemaakt dat je niet anders karakteriseren kon dan dat de landbouw piepte, de politiek jammerde, de industrie wreef over het buikje van genot; de arbeiders voorop – voor zover die al een klein aandeel kregen van de industrie – tot zij aan het front kwamen en daar andere geluiden leerden en dan ook andere opvattingen toen ze weer terug kwamen naar het vaderland. Wie zegt dat van het zgn. vaderland de ineenstorting uitging, liegt natuurlijk. Die is van het front uitgegaan, omdat de mensen het daar niet meer konden uithouden. Die dingen moet vandaag iemand die het volk wil opvoeden wel in het bijzonder weten. Die mag ook nog eens niet in een of ander hoekje gaan zitten en niets begrijpen van het leven, maar die moet weten wat er gebeuren moet. Veel belangrijker dan de vormelijkheden die op lerarendagen doorgegeven worden, is vandaag dat juist voor de mensen die de jeugd moeten vormen over de cultuurhistorische verschijnselen uitvoerig wordt gesproken en ook duidelijk gemaakt wat juist op het gebied van de kapitalistische economie zo duidelijk zichtbaar wordt.

Sie wissen, von der einen Seite behauptet, von der andern Seite be­stritten, wird einer gewissen Gesellschaft zugeschrieben der Satz : «Der Zweck heiligt die Mittel. » In dem Wirtschaftsleben unter dem Einfluß des Kapitalismus hat sich gezeigt während der sogenannten Welt-katastrophe ein anderer Impuls, der heißt: Der Zweck hat die Mittel entheiligt. Denn überall wurden unter den Zwecken, unter den Zielen, die gesetzt worden sind – gerade das enthüllt wiederum das Bagdad­bahnproblem – die Mittel entheiligt, oder aber es entheiligten wieder die Mittel auch den Zweck und die Ziele. Diese Dinge, die müssen gewußt werden, und sie müssen rückhaltlos heute betrachtet werden. Insofern meine ich meine heutige Be­trachtung pädagogisch, als ich glaube, daß vielleicht nicht der Art nach, aber aus jener Region heraus, aus der heute von mir gesprochen wird, vor allen Dingen zu den Lehrern jeder Stufe gesprochen werden

U weet, men beweert, — sommigen bestrijden dit ook — dat een zekere vereniging de spreuk huldigt: „Het doel heiligt de middelen.” In het economische leven, onder invloed van het kapitalisme toonde zich gedurende de wereldcatastrofe iets anders, d.w.z.: het doel heeft de middelen ontheiligd. Want overal werden door de bedoelingen, die men had — dát ook onthult ons juist dit Bagdadlijnprobleem, — de middelen ontheiligd en de middelen ontheiligden ook weer het doel.
Deze dingen nu moeten geweten worden, en ze moeten vandaag zonder terughouding beschouwd worden. Ik geloof, dat de beschouwingen van heden in zoverre pedagogisch kunnen worden genoemd; niet volgens de manier van behandeling misschien, maar door de hele sfeer, van waaruit door mij vandaag is gesproken; vooral tot de leraren van elk onderwijsniveau gesproken moest worden.

blz. 119

müßte. Dem müssen wir entwachsen, was bisher verhindert hat, daß zu den Lehrern der verschiedensten Stufen von den großen Weltereig­nissen gesprochen worden ist. Dadurch erleben wir ja heute das Trost­lose der absoluten politischen Ungeschultheit eines großen Teiles un­serer Bevölkerung. Man trifft heute Menschen – ich kann in diesem Falle nicht höflich sein, denn ich kann nicht einmal sagen: «die An­wesenden sind ausgenommen», wenigstens nicht alle -, man trifft heute Menschen, die nicht wissen, was sich seit Jahrzehnten selbst in den alleräußersten Äußerlichkeiten zum Beispiel der Arbeiterbewegung, abgespielt hat; die keine Ahnung haben, in welchen besonderen For­men das Proletariat seit Jahrzehnten kämpft. Nun, eine Erziehungs­weise des Volkes, die die Menschen so hereinstellt in die Welt, daß sie aneinander vorbeigehen und nichts wissen voneinander, die muß doch zum Niederbruch führen. Gibt es denn nicht heute Bürgerliche, die kaum vom Arbeiter viel anderes wissen, als daß er anders gekleidet ist als sie und ähnliches, die nichts wissen von jenem Streben, das im Ge­werkschaftlichen, im Genossenschaftlichen, in politischen Parteien lebt, die nicht sich die Mühe genommen haben, hineinzuschauen in dasjenige, was rings um sie herum vorgeht. 

Aan alles moeten we ontgroeien, wat tot nu toe heeft verhinderd, dat tot leraren en opvoeders van de verschillende niveaus, over de grote wereldgebeurtenissen is gesproken. Daardoor beleven we immers tegenwoordig het troosteloze van een absolute ongeschooldheid op het gebied van de maatschappelijke vraagstukken bij een groot deel van onze bevolking. Men treft, ik kan in dit geval niet eens beleefd zeggen: „de aanwezigen uitgezonderd”, tenminste niet alle — men treft tegenwoordig mensen, die niets weten van alles wat sinds tientallen jaren, zelfs in de alleruiterlijkste uiterlijkheden, zich heeft afgespeeld, bijv. in de arbeidersbeweging; die geen flauw idee hebben, hoe het proletariaat sinds tientallen jaren strijdt levert.
Welnu, een manier van opvoeding, die de mensen zo in de wereld plaatst, dat ze aan elkaar voorbijgaan, niets van elkaar weten, die moet tot ineenstorting voeren. Zijn er dan onder de burgers, die zelfs nauwelijks van de arbeider iets anders weten, dan dat hij anders is gekleed dan zij, of iets dergelijks, die niets weten van het streven, dat op het gebied van de vakbonden, van de vorming van politieke partijen leeft, geen die de moeite hebben genomen eens te kijken naar alles, wat zich rondom hen afspeelde?

Woher kommt das? Weil die Menschen nie gelernt haben, zu lernen vom Leben, weil sie immer nur lernen, das oder jenes zu wissen. Man denkt: Ich weiß das, ich bin Spezialist auf diesem Gebiete; du weißt das, du bist Spezialist auf die­sem Gebiete. Daran haben sich die Leute gewöhnt, aber niemals sind sie zu etwas anderem gekommen, als daß sie in ihren Schulen ein Wissen aufgenommen haben und die Aufnahme dieses Wissens als ein Ideal betrachteten, während es doch darauf ankommt, daß man lernen lerne – lernen lerne so, daß man, wenn man noch so alt wird, bis zu seinem Todesjahr ein Schüler des Lebens bleiben kann. Heute haben die Menschen, selbst wenn sie die Hochschule absolviert haben, in der Regel in den Zwanzigerjahren ausgelernt. Sie können nichts mehr vom Leben lernen, sie surren nur ab dasjenige, was sie bis dahin aufgenom­men haben. Höchstens daß sie da und dort ein kleines Aperçu machen. Diejenigen, die anders sind, gehören heute zu den Ausnahmen. Das­jenige, worauf es ankommt, das ist, daß wir eine Pädagogik finden, wo gelernt wird, zu lernen, zu lernen sein ganzes Leben hindurch vom

Waar komt dat vandaan? Dat komt, omdat de mensen nooit hebben geleerd, van het leven zelf te leren, omdat ze steeds alleen maar leren om dit of dat te weten. Men denkt: ik weet het, ik ben op dit gebied een specialist, en jij weet dát, en bent op dat gebied specialist. Daaraan zijn de mensen gewend geraakt, maar nooit zijn ze tot iets anders gekomen, dan dat ze op hun scholen een vorm van weten opgedaan hebben en dat hebben ze als een ideaal beschouwd, terwijl het er toch eigenlijk vooral op aankomt, dat men leert leren, — dat men zo leert leren, dat men, al wordt men nog zo oud, dat men tot het jaar van zijn dood, een leerling in het werkelijke leven blijft. Tegenwoordig is men, zelfs als men de hogeschool doorloopt, in de regel op de leeftijd van 20—30 jaar volleerd. Dan kan men niets meer leren van het leven, en men houdt zich dan verder aan alles, wat men tot die leeftijd heeft opgenomen. Hoogstens neemt men hier of daar nog iets nieuws op. Degenen, die anders zijn, zijn nu uitzonderingen. Waarop het aankomt is, dat we een pedagogie vinden, waar geleerd wordt, zijn hele leven lang

blz. 120

Leben. Es gibt nichts im Leben, wovon man nicht lernen kann. Wir stünden auf einem anderen Boden heute, wenn die Menschen gelernt hätten, zu lernen. Warum sind wir heute sozial so hilflos? Weil Tat­sachen aufgetreten sind, denen die Menschen nicht gewachsen sind. Sie können von den Tatsachen nicht lernen, weil sie sich immer an Äußerlichstes halten müssen. Es wird in der Zukunft keine Pädagogik gehen, die fruchtbar sein kann, wenn man sich nicht wird die Mühe geben, hinauf sich zu erheben zu den großen Kulturgesichtspunkten der Menschheit.
Wer heute ein wenig die Welt betrachtet mit einigen anthroposo­phischen Grundlagen, von denen hier so oft gesprochen worden ist, der weiß konkret zu denken über das, was da ist. Er schaut nach Westen, er schaut nach Osten, und er kann sich Aufgaben stellen aus der konkreten Beobachtung. Er schaut nach Westen, in jene anglo-­amerikanische Welt hinein, in der große politische Impulse, die uns Mitteleuropäern schädlich geworden sind, die aber großzügig sind, seit vielen Jahrzehnten – vielleicht seit länger, ich kann sie nur seit Jahrzehnten verfolgen – gespielt haben. Ja, alle diejenigen großen Im­pulse, die im politischen Leben der neueren Zeit sind, sie sind von der anglo-amerikanischen Bevölkerung ausgegangen, denn die wußte immer mit den historischen Kräften zu rechnen. Als ich während des Krieges versuchte, einigen Leuten das beizubringen, und sagte: 

van het leven te kunnen leren. Er is niets in het leven, waarvan je niet kan leren. We stonden er tegenwoordig anders voor, als de mensen geleerd hadden te leren. Waarom zijn we tegenwoordig sociaal zo hulpeloos? Omdat gebeurtenissen plaats gevonden hebben, waartegen de mensen niet zijn opgewassen. Van de feiten kunnen ze niet leren, omdat ze zich buiten het leven hebben geplaatst en zich steeds slechts aan uiterlijkheden hielden. In de toekomst kan er geen vruchtbare pedagogiek zijn, als men niet de moeite wil doen, om zich te verheffen tot brede gezichtspunten ten opzichte van de cultuurontwikkeling van de mensheid.
Wie tegenwoordig een beetje naar de wereld kijkt vanuit die antroposoflsche gezichtspunten, waarover we hier zo dikwijls hebben gesproken, weet concreet over de feiten en gebeurtenissen te denken. Hij kijkt naar het Westen, naar de Anglo-Amerikaansche wereld, hij werpt een blik op de daar heersende grote politieke impulsen, die voor Midden-Europa noodlottig zijn geworden, die echter in een groots politiek systeem zich belichaamden, al sinds vele tientallen jaren – misschien al wel langer, ik kan ze maar een paar decennia volgen -gespeeld hebben. Ja, al die grote impulsen die er in het politieke leven van deze tijd zijn, zijn van de Anglo-Amerikaanse bevolking uitgegaan, wat die hield steeds rekening met de historische krachten. Toen ik tijdens de oorlog dat probeerde een paar mensen duidelijk te maken en zei:

Wir können nur widerstehen den Kräften, die von dort ausgehen, mit ähnlichen, aus den historischen Impulsen herausgeholten Kräften, da lachten sie mich aus, weil man bei uns keinen Glauben hat an große historische Impulse. Wer den Westen, insofern er anglo-amerikanisch ist, richtig zu stu­dieren versteht, der findet dort eine Summe von menschheitlichen In­stinkten, von Impulsen, die aus dem geschichtlichen Leben heraus kommen. Alle diese Impulse sind politisch-wirtschaftlicher Art. Es gilt elementare, bedeutsame Impulse innerhalb des Anglo-Amerika­nertums, die alle politisch-wirtschaftliche Färbung haben, die alle poli­tisch so denken, daß politisch über die Wirtschaft gedacht wird. Aber nun gibt es da eine Eigentümlichkeit; das ist die: Sie wissen, wenn wir reden über das Wirtschaftliche, so fordern wir, daß im Wirtschaftlichen

Wij zijn slechts dan opgewassen tegen de krachten, die van daar komen, wanneer wij eveneens vinden, wat voor ons in de stroom van de gebeurtenissen werkelijke historische impulsen zijn, dan lachte men me uit, omdat men bij ons geen geloof hecht aan grote historische impulsen. Wie het Westen, voor zover het Anglo-Amerikaans is, juist weet te bestudeeren, vindt aldaar een aantal in de mensheid levende instinctieve impulsen, die uit het historische leven komen. Al deze impulsen zijn van politiek-economise aard. Het zijn betekenisvolle impulsen, met elementaire kracht werkend in de Anglo-Amerikaanse mensheid ; ze zijn alle politiek- economisch getint, ze doen op politiek gebied de mensen zo denken, dat vanuit een politiek standpunt over economische belangen wordt gedacht. Nu hebben we daar met de volgende eigenaardigheid te maken: u weet, als wij spreken over het economische leven, dan willen wij, dat voor de toekomst broederlijkheid moet heersen in het economische leven;

blz. 121

in der Zukunft walte die Brüderlichkeit; die war gerade herausgetrieben aus dem westlichen imperialistischen, politisch-wirt­schaftlichen Streben. Die Brüderlichkeit war da gerade weggeblieben, die war ausgeschaltet worden. Daher nahm das, was da lebte, den stark kapitalistischen Zug an.
Die Brüderlichkeit, die entwickelte sich im Osten. Wer den Osten nach seiner ganzen geistig-seelischen Art studiert, der weiß, daß da aus dem Menschen herausquillt wirklich der Sinn für die Brüderlichkeit. Und so war das Eigentümliche im Westen die Hochflut des wirtschaft­lichen Lebens unter der Unbrüderlichkeit, daher zum Kapitalismus hintendierend. Im Osten die Brüderlichkeit ohne die Wirtschaft; bei­des wurde auseinandergehalten durch Mitteleuropa, durch uns. Wir haben die Aufgabe – und das ist dasjenige, was vor allen Dingen der Lehrer wissen müßte -, wir haben die Aufgabe, synthetisch zusammen­zufassen die Brüderlichkeit des Ostens mit der Unbrüderlichkeit, aber wirtschaftlichen Denkweise des Westens. Dann sozialisieren wir im großen Weltensinn, wenn wir das zustande bringen.
Und wiederum schauen wir nach dem Osten mit einer richtigen Richtlinie

in de toekomst zou er broederlijkheid moeten heersen; die is echter verdwenen uit het westelijke, imperialistische, politiek-economische streven. De broederlijkheid is daar weggebleven, uitgeschakeld. Daardoor kreeg alles, wat daar leefde een sterk kapitalistisch karakter.
De broederlijkheid ontwikkelde zich echter in het Oosten. Wie het wezen van het Oosten bestudeert op het gebied van ziel en geest weet, dat daar in de mensheid werkelijk zin voor broederlijkheid leeft. En zo is het eigenaardige van het Westen een overmaat van het economische leven met onbroederlijke, naar het kapitalisme neigende tendenzen; en van het Oosten de broederlijkheid zonder streven op economisch gebied. Beide werden in Midden-Europa van elkaar gehouden, door ons. Wij  hebben de opgave — en dat is vooral wat de leraar, moet weten — wij hebben de opgave synthetisch samen te voegen de broederlijkheid van het Oosten met de zin voor het praktisch economische van het Westen. Dan socialiseren we, in de zin van de grote, levende wereldgebeurtenissen, als we dat tot stand brengen.
Kijken we nog eens naar het Oosten vanuit een juist gezichtspunt.

Da haben wir von alters her ein hohes Geistesleben. Daß es heute schon erstorben wäre, kann nur jemand behaupten, der Rabindranath Tagore nicht versteht. Es lebt da der Mensch ein geistig-politisches Leben. Das ist im Osten. Wo ist sein Gegenpol? Der ist nun wiederum im Westen. Denn diesem geistig-politischen Leben des Ostens fehlt etwas: die Freiheit. Es ist eine Gebundenheit, die bis zur Selbstentäußerung des Menschen in Brahma oder Nirwana geht. Es ist das Widerspiel aller Freiheit. Freiheit hat sich dafür der Westen erobert. Wir sind dazwischen drinnen, wir müssen das synthetisch zu­sammenfassen. Solches können wir nur, wenn wir klar im Leben aus­einanderhalten Freiheit und Brüderlichkeit, und das dazu haben, was die Gleichheit ist. Wir müssen unsere Aufgabe nicht nur verstehen so, daß sich für alle alles schickt. Denn es ist der Verderb alles Wirklich­keitsstrebens, wenn man abstrakt denkt. Diejenigen Menschen ruinie­ren alles wirklichkeitsgemäße Denken, die glauben, man könne über die ganze Erde hin ein einheitlich abstraktes Ideal aufstellen, oder für die Gegenwart eine solche gesellschaftliche Ordnung bestimmen, die

Daar vinden we een groots geestesleven vanuit oude tijden. Dat het tegenwoordig dood zou zijn, kan je alleen maar beweren als je bijv. een Rabindranath Tagore* niet begrijpt. De mens daar leeft een geestelijk-politiek leven. Zo is het Oosten. En waar is de tegenpool? Die is weer in het Westen te vinden. Want dit geestelijk-politieke leven in het Oosten mist iets: de vrijheid. Daar heerst de gebondenheid, die zelfs tot aan het verlies van het zelf tot Brahma of Nirwana voert. Dat is het tegenovergestelde van vrijheid. Het Westen heeft  de vrijheid veroverd. Wij staan daar tussenin, wij moeten dat synthetisch bij elkaar brengen. Zoiets kunnen we alleen, wanneer we vrijheid en broederlijkheid duidelijk van elkaar gescheiden houden, en dan bovendien nog de gelijkheid ierbij hebben. Wij moeten onze opgave alleen niet zo opvatten, als zou die voor de hele wereld goed zijn. Want het is verderfelijk voor alle streven, dat in de werkelijkheid wortelt, wanneer je abstract denkt. Mensen die geloven, dat je een voor de hele aarde geldend abstract ideaal kan formuleren, of in onze tijd kan bepalen, hoe de maatschappelijke orde moet zijn, die eeuwig geldig en goed is

*Rabindranath Tagore, 1861-1941, indischer Dichter und Religionsphilosoph

blz. 122

ewig gültig wäre. Unsinn ist das nicht nur, sondern Versündigung wider die Wirklichkeit, denn jeder Raumteil und jeder Zeitteil hat seine eigene Aufgabe, die man erkennen muß. Dann aber muß man nicht zu faul sein, in die wirklich konkreten Menschenverhältnisse hineinzuweisen. Dann muß man seine Aufgabe dadurch erkennen, daß man die Tatsachen sinngemäß zu studieren versteht. Immer mehr weg von einem solchen sinngemäßen Studieren der Tatsachen hat uns die neuere Volkspädagogik gebracht. Sie will nichts wissen von einem solchen konkreten Eingehen auf Erscheinungen. Denn da fängt ge­rade die Region an, wo sich der Mensch heute unsicher fühlt. Die Menschen möchten heute definieren, statt zu charakterisieren. Sie möchten heute Tatsachengebilde in sich aufnehmen, statt diese Tat­sachengebilde als bloße Symptome hinzunehmen für dasjenige, was sich in den tieferliegenden Impulsen ausdrückt. Ich rede heute so, daß dasjenige, was ich rede, entnommen sein soll der Region, aus der heraus man heute pädagogisch sprechen müßte. Und diejenigen Menschen, die am besten eingehen können in Be­trachtungen über eine solche Region, die sind heute die besten Er­zieher und Unterrichter, nicht diejenigen, die man abfrägt, ob sie das oder jenes in diesem oder jenem Fach wissen; das können sie aus dem Handbuch nachlesen, oder sie können aus dem Konversationslexikon sich vorbereiten für die Stunde. 

die ruïneren alle denken, dat zich op de werkelijkheid baseert. Dit is niet alleen onzin, maar een zondigen tegen de werkelijkheid, want ieder deel van de ruimte, ieder deel van de tijd heeft zijn eigen opgave, die men kennen moet. Daarvoor moet je echter niet te traag zijn, om in de werkelijke, concrete verhoudingen van de mensheid door te dringen. Je moet dan echter wel je opgave kennen, dat je de feiten zinvol weet te bestuderen. De volkspedagogiek heeft ons daar steeds verder vandaan gebracht. Die wil niets weten van zo’n concreet ingaan op de dingen, want daar begint de sfeer, waar de mens zich tegenwoordig onzeker voelt. De mensen willen tegenwoordig het liefst definiëren, inplaats van te karakteriseren. Ze zouden tegenwoordig liever feitenformules in zich opnemen, in plaats van deze feiten enkel als symptomen te beschouwen voor wat als diepere impulsen in het mensheidsproces tot uitdrukking komt. Ik spreek vandaag zo, dat wat ik zeg, ontleend wil zijn aan die sfeer, van waaruit men tegenwoordig over opvoeding zou moeten spreken. En wie zich het beste kan verbinden met de gezichtspunten vanuit deze sfeer, is tegenwoordg de beste opvoeder en leraar, niet degene die men examineert of hij dit of dat van een of ander leervak weet; dat kan je wel in een handboek nalezen, of in een encyclopedie, wanneer je je op een lesuur moet voorbereiden.

Was sie als Menschen sind, das ist das­jenige, was für die zukünftigen Prüfungen in Betracht kommen müßte. Ein solches Geistesleben in pädagogischer Wendung, das macht es schon aus sich selbst notwendig, daß man nicht bloß präpariert wird in einer gewissen einseitigen Weise für das Kulturleben, sondern daß man in allen drei Zweigen des Menschenwesens auch wirklich, als Geisteswirker wirklich drinnen steht. Ich stehe nicht an, zu behaupten, daß derjenige, der nie mit der Hand gearbeitet hat, keine Wahrheit in der richtigen Weise sehen kann, daß er niemals richtig im Geistesleben drinnen steht. Das soll gerade erreicht werden, daß der Mensch hin und her geht in den drei Gebieten des dreigliedrigen sozialen Organis­mus; daß er reale Beziehungen anknüpft zu allen drei Gliedern des­selben; daß er arbeitend, wirklich arbeitend ist in allen dreien. Die Möglichkeiten dazu, oh, sie werden sich ergeben. Aber der Sinn dafür,

Wat men als mens is, daar moet het bij de examens van de toekomst om gaan. Zo’n geestesleven, op de pedagogie toegepast, maakt het op zich al noodzakelijk, dat je niet alleen maar op een eenzijdige manier voorbereid wordt voor het cultuurleven, maar dat je daadwerkelijk als iemand die werkt op het gebied van de drie wezensdelen van de mens, sterk staat. Ik aarzel niet te beweren dat degene die nooit met zijn handen heeft gewerkt, de waarheid niet op een juiste manier kan zien, dat die nooit op een goede manier in het geestesleven kan staan. Er moet nu juist bereikt worden, dat de mens in reële betrekking leeft tot alle drie gebieden van het drieledige sociale organisme; dat hij werkelijk werkzaam is — op zijn manier — op alle drie de gebieden. De mogelijkheden daarvoor zijn wel te vinden. Dat

blz. 123

der muß in die Köpfe namentlich der künftigen Jugendbildner durchaus hinein.
Dann wird ein anderer Sinn noch erwachen: der Sinn, über das Spezialistentum hinauszugehen zu dem, was wir zu erzeugen versuch­ten durch das, was hier Anthroposophie genannt wird. Erreicht wer­den muß, daß nie abreißt der Faden zu einer allgemein menschlichen Betrachtung, zu einer Einsicht in dasjenige, was der Mensch eigent­lich ist; daß man nie im Spezialistentum untergeht, trotzdem man in der Spezialität seinen Mann stellen kann. Das erfordert allerdings ein viel aktiveres Leben, als es heute vielfach beliebt ist. Ich habe öfter eine außerordentlich mißstimmende Erfahrung ge­macht bei allerlei Gelehrten- und Fachversammlungen. Da kommen Leute zusammen mit dem ausdrücklichen Zweck, ihr Fach zu fördern. Nun ja, das wird ja auch stundeniang, manchmal sehr fleißig, sehr emsig getan. Aber dann habe ich oftmals einen sonderbaren Ausdruck gehört, den Ausdruck «Fachsimpelei». Man wollte nur ja auch die Stunden finden, wo man nicht mehr fachsimpelt, nicht mehr von dem redet, ja, was eigentlich sein Fach ist. Es ist zumeist das dümmste Zeug, was dann geredet wird, das langweiligste Zeug, aber es wird nicht fachgesimpelt; es werden so die Leute ausgefragt, sonst manche Dinge besprochen, vielleicht auch manchmal bessere – aber das wird gar nicht gern gesehen-, kurz, man ist froh, wenn man über die Fach­simpelei hinaus ist. 

men zin voor deze dingen heeft, dat is het echter, wat „er in” moet bij de toekomstige opvoeders van de jeugd. Dan zal ook de zin voor iets anders ontstaan: de zin, om boven het specialistendom uit, te komen tot wat wij probeerden te bereiken door alles wat hier antroposofie genoemd wordt. We moeten bereiken, dat nooit de draad afbreekt, die de mens verbindt met een algemeen menselijk beschouwen van het leven, die tot inzicht leidt in alles, wat de mens eigenlijk is; wij moeten zorgen dat men niet ondergaat in het specialistendom, hoewel men in zijn vak zijn mannetje moet staan. Dat eist van ons zeer zeker een veel actiever leven dan waarvan men tegenwoordig houdt. Ik heb vaker bij allerlei vergaderingen van geleerden en specialisten een buitengewoon vervelende stemming ervaren. Daar komen mensen bij elkaar met het nadrukkelijke doel, om hun tak van wetenschap vooruit te brengen. Nu ja, dat wordt dan ook uren lang, vaak met veel inzet, zeer ernstig gedaan. Maar dan heb ik daar dikwijls een wonderlijke uitdrukking gehoord n,l. de uitdrukking „Fachsimpelei.” [puur beroepsmatig, vaktechnisch bezig zijn, ook vakidiotie]. En men wilde daarom ook tijd vinden, waarin men niet meer aan deze „Fachsimpelei” deed, niet meer sprak over alles, wat tot zijn vakgebied hoorde. Wat er dan meestal besproken werd, was echter het vervelendste en oninteressantste, maar er werd niet meer aan „Fachsimpelei” gedaan; men vroeg elkaar van alles, er werden veel andere dingen besproken, misschien ook dikwijls betere – maar dat ziet men niet graag -. kortom, men is blij als men van dat voortdurend praten over zijn speciaal studievak af is.

Ja, beweist das nicht, wie wenig man zusammen­geschlossen ist mit demjenigen, was man eigentlich für die Menschheit tut und tun soll, wenn man froh ist, wenn man ihm entschlüpfen kann? Und nun frage ich Sie: Wird jemals eine führende Menschheit, die so schnell wie möglich ihren Fächern zu entschlüpfen versucht, in der Lage sein, einer arbeitsfreudigen handarbeitenden Bevölkerung gegen­überzustehen? Wenn Sie heute selbstgefällig reden über dasjenige, was bei der eigentlich handarbeitenden Bevölkerung als Schäden vor­handen ist, dann fragen Sie ja nicht diese handarbeitende Bevölkerung, sondern fragen Sie das Bürgertum, denn das hat die Schäden erzeugt; da sind sie überall zuerst zu finden. Diejenigen, die in den verödenden Kapitalismus eingespannt sind als Handarbeiter, die können wahr­haftig nicht in eine Ordnung hineinkommen, in der ihnen ihre Arbeit

Bewijst dat niet, hoe weinig men met zijn hele menselijke interesse verbonden is met alles, wat men voor de mensheid doet of moet doen, als men blij is, eens van zijn werk af te kunnen zijn. En nu vraag ik u: zal ooit een leidinggevend deel van de mensheid, dat zich graag zo snel mogelijk aan zijn werk onttrekt, met een werkende bevolking, die voor zijn werk voelt, samen kunnen leven ? Men spreekt tegenwoordig op een zelfvoldane manier, over alles, wat bij de bevolking, die met de handen werkt, aan schadelijke impulsen leeft; maar vraag dan eens, niet aan deze werkende bevolking, maar aan de bourgeoisie, dan zal je vinden wat oorspronkelijk deze schadelijke invloeden in ’t leven heeft geroepen; daar, bij de bourgeoisie, is dit alles het eerst te bespeuren geweest. Degenen, die in het dorre kapitalisme in het gareel moeten lopen als arbeiders, die kunnen zich echt niet in een maatschappelijke orde thuisvoelen, waarin hun werk

blz. 124

Freude macht, wenn darüber die Schicht steht, die immer so schnell wie möglich entschlüpfen will demjenigen, in dem sie freudig drinnenstehen soll. Das sind die ethischen Nebeneffekte unserer bisherigen Pädagogik. Das ist dasjenige, was vor allen Dingen gesehen werden muß, was vor allen Dingen anders werden muß. Da ist vieles, was in den Denkgewohnheiten der Unterrichtenden und Lehrenden zukünf­tig anders drinnen sein muß, als es bisher drinnen war. Was wollte ich Ihnen in diesen Ausführungen auseinandersetzen? Nun, ich wollte Ihnen klar machen, wie radikal heute hingewiesen werden muß auf dasjenige, was zu geschehen hat. Wie es durchaus notwendig ist, herauszukommen aus dem Kleinlichen, aus dem furcht­bar Kleinlichen, in das wir unsere Denkinhalte hineingezwängt haben, unser ganzes Empfindungs- und Willensieben hineingezwängt haben. Wie soll denn ein Wille gedeihen – und  wir brauchen diesen Willen in der Zukunft -, wenn er im Lichte dieser kleinen, dieser Denkgewohnheiten kleinsten Kalibers und Empfindungsgewohnheiten kleinsten Kalibers stehen soll?
Was haben wir heute alles nicht, was wir in der Zukunft haben müßten?

hun voldoening geeft, als boven hen een deel van de bevolking staat, dat steeds zo snel mogelijk alles ontlopen wil, waarmee het eigenlijk steeds met zin in het werk zich verbonden moest voelen. Dat zijn de ethische neveneffecten van de pedagogie tot nog toe. Dat moeten we vooral inzien en dat moet vooral anders worden. Er is veel dat in de denkgewoonten van de leraar in de toekomst anders moet zijn dan tot nog toe.
Wat wilde ik nu met deze besprekingen ? Ik probeerde u er een idee van te geven, hoe radicaal men tegenwoordig op alles moet wijzen, wat er gebeuren moet. Hoe nodig het werkelijk is, al die zo vreselijk kleinzielige dingen te boven te komen, die onze denkgewoonten, ons willen en onze levensgewoonten beheersen. Hoe zal er een wil gedijen — en die hebben we voor de toekomst nodig — wanneer we door zoveel kleingeestigheid beheerst worden ? Wat bezitten we tegenwoordig dan allemaal niet, wat we in de toekomst moeten hebben?

Wir müssen eine wirkliche Volkspsychologie haben. Wir müssen wissen, was alles im Menschen ist, der heranwächst. Dieses Erkennen haben wir ausgeschaltet. Statt dessen haben wir eine Prü­fungsmethode bekommen, die am Menschen herumexperimentiert, weil sie auf Eigentümlichkeiten nicht intuitiv eingehen kann. Es sollen allerlei Apparate verraten, was der Mensch für Fähigkeiten hat. Und wir getrauen uns heute nicht, auf diese Dinge hinzuweisen. Warum? Weil wir nicht das Interesse aufbringen für diese Dinge. Weil wir durch die Welt mit schlafender Seele gehen. Unsere Seele muß er­wachen. Wir müssen auf die Dinge hinschauen. Dann werden wir sehen, daß vieles, was wir heute als große Fortschritte verehren, Ab­surditäten sind. Dieser arme Pädagoge der Volksschule, er wird ja heute hinausgeschickt wie ein menschliches, zahm gemachtes Kanin­chen, um gar nicht sehen zu können, was eigentlich in der Welt lebt. Und der erzieht die Menschen, die dann so erzogen werden, daß sie an ihren Mitmenschen vorbeigehen und keine Ahnung haben, was in den Seelen dieser Mitmenschen lebt. Jetzt ist es so – ganz abgesehen davon,

We moeten een echte volkspedagogie hebben. We moeten weten, wat in er in de jonge mens opbloeit. Deze kennis hebben we uitgeschakeld. In plaats daarvan hebben we examens gekregen, die met de mens experimenteren, omdat men innerlijk intuïtief geen aandacht kan hebben voor de bijzondere eigenschappen. Allerlei apparaten moeten voor ons onthullen, welke capaciteiten de mens heeft. Onszelf als mens vertrouwen we bij dit alles niet. En waarom? Omdat we geen echte interesse voor die dingen hebben. Omdat we met slapende ziel door de wereld gaan. We moeten wakker worden! We moeten naar die dingen kijken. Dan zullen we zien, dat veel wat we tegenwoordig als grote vooruitgang vereren, absurditeiten zijn. Onze arme basisschoolleerkracht, hij wordt tegenwoordig de wereld ingestuurd, als een menselijk, tam gemaakt konijntje, om hem maar niet te laten zien, wat er eigenlijk in de wereld leeft. En dan voedt hij de mensen zo op, dat ze langs hun medemensen heen leven, en geen vermoeden hebben, van wat er in de mensen omgaat. Het is tegenwoordig zo, geheel afgezien daarvan

blz. 125

daß viele Kreise des Bürgertums selbstverständlich keinen Willen haben, auf die großen zeitgenössischen Fragen und Impulse einzu­gehen -, daß diejenigen, die einen Willen haben, heute kaum zu brau­chen sind, weil sie absolut nichts wissen von alledem, was notwendig ist; weil sie die Zeit vollständig verschlafen haben, in der das Proleta­riat, ich möchte sagen, Tag für Tag durch Jahrzehnte schon sich poli­tisch geschult hat. Und heute noch erlebt man es – ich muß es schon sagen – in den seltensten Fällen, daß Proletarier sich finden, die immer wiederum den Einwand machten, wenn es sich darum handelt, heute über die großen Fragen der Zeit zu sprechen, keine Zeit dazu zu haben, zu beschäftigt zu sein; sie suchen sich die Zeit. Klopft man irgendwo bei bürgerlichen Gruppen an, die haben alle so viel zu tun, daß sie keine Zeit haben, sich mit den zeitgenössischen Fragen zu be­schäftigen; sie haben alle so viel zu tun. Aber daran liegt es nicht. Sie haben nämlich gar nicht einmal eine Ahnung, womit sie sich be­schäftigen sollen. Sie können gar nicht irgendwo anfassen, weil sie durch nichts dazu erzogen worden sind. Das ist wiederum keine pessimistische Betrachtungsweise; das soll auch keine Philippika sein, sondern das ist einfach das Konstatieren einer Tatsache. 

dat men in vele kringen van de bourgeoisie natuurlijk niet de wil heeft, in te gaan op de grote vragen van de tijd, — dat degenen die de wil daartoe hebben, tegenwoordig nauwelijks bruikbaar zijn, omdat ze absoluut niets weten van alles, wat noodzakelijk gebeuren moet, omdat ze volkomen de tijd verslapen hebben, waarin het proletariaat, ik zou willen zeggen, dag in dag uit al tientallen jaren, zich politiek geschoold heeft. En tegenwoordig nog komt het slechts zelden voor, dat er proletariërs zijn, die al maar  de tegenwerping maken, als het er om gaat, over de grote vragen van de tijd te spreken, dat ze „geen tijd” voor dat alles hebben, te veel bezet zijn, zij zoeken tijd. Klopt men echter eens in burgerlijke kringen aan — daar heeft men altijd zo vreselijk veel te doen, dat men geen tijd heeft zich met de vragen van het moderne leven te bemoeien. Maar daar ligt het niet aan. Men heeft er daar n.l. helemaal geen flauw idee van, waarmee men zich zou moeten bezig houden! Men kan helemaal het punt niet vinden, waar men de dingen kan aanpakken, omdat men daartoe niet is opgevoed.
Dat zijn eveneens geen pessimistische opvattingen; het is ook niet bedoeld als een preek, maar eenvoudig om een feit constateren.

So haben wir es denn erlebt, daß da, wo das Leben selbst die Menschen gezwungen hat, sich zu schulen, sie sich geschult haben. Wo die Leute sich hätten schulen können aus ihren Impulsen heraus, da ist es unterlassen worden, da ist es vollständig unterblieben. Deshalb stehen wir heute in der Misere drinnen, und deshalb hören wir über alles, was heute versucht wird, nicht allein das Reden aus bösem Willen, der ja schon reichlich auch vorhanden  ist, sondern all das unverständige Zeug, das bloß aus der Unkenntnis des Lebens her­stammt: weil keine Schule jemals dafür gesorgt hat, daß das Lernen gelernt wird. Einzelne Kenntnisse sind wohl immer durch die Wände der Bequemlichkeit gesickert und den Menschen beigebracht worden, aber es ist nicht erfolgt aus der Art, wie an den Menschen herangekom­men wird, daß der Mensch mit offenen Sinnen den Erscheinungen des Lebens gegenübersteht.
Viel, viel könnte heute schon durch die traurigen Tatsachen auch auf den Seiten eingesehen werden, wo man noch immer in der alten

En zo hebben we ervaren, dat daar, waar het leven de mensen dwong, om zich voor het leven te scholen, dat ze zich ook werkelijk geschoold hebben. Waar de mensen zich hadden kunnen scholen uit eigen vrije beweging, heeft men het verzuimd. Daarom zitten we tegenwoordig in de misère; en daarom horen we over alles, wat wij tegenwoordig proberen, niet alleen met kwade bedoelingen spreken — wat ook al veelvuldig voorkomt — maar horen ook al dat onbegrijpelijk gebazel, wat enkel het gevolg is van het niet kunnen begrijpen van het leven, omdat geen school er ooit voor zorgde, dat het leren geleerd werd. Door de wanden van de gemakzucht, die de mensen van het leven scheidden, zijn altijd wel een paar levenswaarheden doorgedrongen, maar allerminst als gevolg van de manier, waarop de mensen zijn opgevoed.
Heel veel zou er tegenwoordig al ingezien kunnen worden door de treurige gebeurtenissen, ook daar waar men nog steeds maar op de oude

blz. 126

Weise fortredet, und wo es einem so vorkommt, als wenn das Uhr­werk des Gehirns einmal aufgezogen wäre und absurren müßte. Äußere Versammlungen verlaufen heute noch immer so, wie sie vor dieser Kriegskatastrophe verlaufen sind. Die Menschen haben in großer An­zahl von diesen furchtbaren Ereignissen wenig gelernt, weil sie eben nicht verstanden haben zu lernen. Nun werden sie durch die Not ler­nen müssen, was sie durch die Schrecken nicht gelernt haben. Ich habe Ihnen hier vor Zeiten angeführt einen Ausspruch eines ganz beschei­denen und gebildeten Lebensbeobachters, Herman Grimms, der auch in meiner Schrift «Die Kernpunkte der sozialen Frage» steht. Der Mann hat schon in den neunziger Jahren gesagt: Wenn man das Leben um uns herum heute anschaut daraufhin, wohin es stürmt, namentlich mit den unaufhörlichen Rüstungen überall, dann ist es so, daß man am liebsten einen Tag des allgemeinen Selbstmordes festsetzen möchte, so trostlos nimmt sich dieses Leben aus. Doch die Leute wollten in Träumereien und Illusionen leben; die, welche sich Praktiker nennen, am meisten. Heute aber ist die Notwendigkeit da, aufzuwachen. Und wer nicht aufwacht, wird nicht mittun können an dem, was heute not­wendig ist, notwendig für jeden einzelnen Menschen. Mancher weiß noch gar nicht einmal, wo er die Hand an den Hebel ansetzen soll.
Das wollte ich Ihnen sagen, gewissermaßen als eine Art von Auseinandersetzung, wie man sie geben sollte heute gerade auf Lehrer-tagungen; gerade vor solchen Leuten sollte man sie entwickeln, welche die Jugend zu bilden haben. Denn die sollten hinschauen auf das­jenige, was geschehen muß. Wenn wir diese Betrachtungen fortsetzen werden, werden wir wiederum näher auf speziell pädagogische, volkspädagogische Dinge eingehen.

manier verder praat, zodat men dikwijls het gevoel heeft, of het hersenuurwerk, eenmaal opgewonden, al maar op de oude wijze moet aflopen. Allerlei vergaderingen verlopen nog steeds, zoals ze vóór de oorlog verliepen. Een groot aantal mensen heeft van de vreselijke gebeurtenissen weinig geleerd, omdat ze niet begrepen hebben, van het leven te leren. Nu zal de nood hen moeten leren, wat de verschrikking van de oorlog niet voor elkaar kreeg.
Ik heb u hier eerder eens een uitspraak van een zeer bescheiden en ontwikkeld beschouwer van het leven weergegeven, die ook in mijn boek: „De kernpunten van het Sociale Vraagstuk” [3] staat. Deze H. Grimm* heeft al omstreeks 1890 gezegd: als we het leven om ons in ogenschouw nemen en vragen, waar gaat het met rasse schreden heen met deze onophoudelijke oorlogsvoorbereidingen, dan ziet het er zo uit dat men het liefste een dag zou willen vaststellen voor een algemene zelfmoord: zo troosteloos ziet het leven eruit. Maar de mensen wilden liever in dromerijen en illusies leven: — wie zich man van de praktijk noemt nog het meest. Tegenwoordig is het echter noodzakelijk, om wakker te worden. Wie dat niet doet, zal niet kunnen meehelpen, aan wat noodzakelijk is, noodzakelijk ook voor ieder mens afzonderlijk. Menigeen weet nog in ’t geheel niet, waar hij de hand aan de ploeg moet slaan.
Dit alles wilde ik u als een soort uiteenzetting geven, zoals men die met name vandaag de dag op lerarenbijeenkomsten moet ontwikkelen voor de mensen die de jeugd moeten opvoeden. Want die zouden er oog voor moeten hebben, wat er gebeuren moet. Wanneer we met deze beschouwingen nog verder gaan, zullen we op meer speciaal pedagogische zaken ingaan.

*126 Herman Grimm, 1828-1901. Der Ausspruch steht in seinem Buche «Fünfzehn Essays. Vierte Folge. Aus den letzten fünf Jahren» S. 46. In den «Kernpunkten» (1919) (GA 23) von Rudolf Steiner wird er auf Seite 146f. zitiert.

.

[1] GA 192
[2] GA 192 voordracht 5 (Duits)
[3] De kernpunten

de 1e voordracht over volkspedagogie (voordracht 4 in de totale reeks)
de 3e voordracht (vordracht 6 in de totale reeks)
.

Rudolf Steiner over pedagogie(k)alle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

1510

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie (18-5)

.
Het is vaak gemakkelijk als je herinneringsvermogen goed is. Hoe onthoud je het best; wat moet je onthouden. Hoe was dat vroeger. De betekenis van het beeld.

DE VERLOREN KUNST OM DE HELE VERGILIUS ACHTERSTEVOREN OP TE ZEGGEN

De geheugenkunst is diep gevallen. Ooit was het een luid toegejuichte demonstratie van ongelimiteerd herinneringsvermogen, nu is het een kermisattractie. Computers en naslagwerken hebben de noodzaak weggenomen het geheugen te oefenen.

Frances A. Yates ging op speurtocht naar de verborgen geheimen van „de schatkamer van de geest”.

Een GOED GEHEUGEN behoort al lang niet meer tot de intellectuele verworvenheden waarop je trots kunt zijn. Je hebt het of je hebt het niet. En dat laatste is zeker niet onoverkomelijk, wanneer het om de beoordeling van werkelijk vernuft gaat. Sterker nog, professoren hóren vergeetachtig te zijn. Voor zoiets stompzinnigs als feitenverzamelingen bestaan inmiddels mechanische hulpmiddelen.

Er valt zelfs een tegenstelling waar te nemen tussen goed kunnen onthouden en waarlijk intellect. Domme studenten proberen zich te handhaven door de stof noodgedwongen uit het hoofd te leren. Soms wordt zulke ijver beloond. Maar docenten doen hun uiterste best inzicht en begrip te testen om zodoende flauwe geheugentrucs te omzeilen: daar is immers geen kunst aan.

En de nekslag heeft de waardering van het geheugen gekregen als kenmerk van de bejaarde die nog met beide benen in de wereld staat: leest nog zonder bril, drinkt dagelijks zijn borreltje en heeft een goed geheugen.,

Iets dat gewoon uit het hoofd is geleerd, geldt als minderwaardig tegenover improvisatie en vernuft. Geheugenkunst hoort op de kermis thuis. Maar in de klassieke oudheid stonden demonstraties van een ongelimiteerd herinneringsvermogen in het hoogste aanzien.

De vader van Seneca, leraar in de welsprekendheid, kon tweeduizend namen herhalen in de volgorde die hem (één keer) was gegeven. Ook liet hij eens tweehonderd studenten ieder één versregel citeren, waarna hij het geheel in omgekeerde volgorde achter elkaar reproduceerde. De kerkvader Augustinus had in zijn jeugd zelfs een vriend, die de complete Vergilius achterstevoren kon opzeggen.

Wij vinden dat nu variété, waarbij wij ons hoogstens afvragen hoe deze antieke personen dat voor elkaar kregen. Maar intrigerender is de vraag waarom zulke exercities in zo’n hoog aanzien stonden en hoe het dan mogelijk is dat de geheugenkunst zo onstuitbaar is gevallen.

Daarover gaat het boek van Frances A. Yates, dat sinds de eerste druk in 1966 is uitgegroeid tot een classic in de cultuurgeschiedenis. Het is nu* in een vertaling van Jacob Groot uitgekomen bij Bert Bakker. Het behoort tot de moeilijkste boeken die ik ooit heb gelezen. Gelukkig vindt iedereen dat, inclusief de schrijfster zelf.

Het doet in ieder geval bemoedigend aan, wanneer zij van tijd tot tijd de vertwijfelde lezer bijvalt met opmerkingen dat hij vooral niet moet denken dat zij er zelf alles van begrijpt. Daar sluit ze zelfs mee af: „Al terugkijkende realiseer ik me hoe weinig ik soms begrepen heb van de betekenis, voor hele perioden uit de geschiedenis, van de (geheugen)kunst.”

Hier aangekomen begrijpt de lezer heel goed wat zij bedoelt. Vooral wanneer de geheugenkunst is ondergedoken in de wereld van occultisme en magie, bepalend voor het andere gezicht van de Renaissance, lijkt normaal menselijk contact verder uitgesloten. En Yates klaagt mee, om niettemin nog verbluffend veel systeem in deze georganiseerde dwaasheid bloot te leggen.

Toch is het allemaal tamelijk eenvoudig in de oudheid begonnen. Memoria, het geheugen, vormt een centraal onderdeel van de welsprekendheidsleer (retorica). Zij is de schatkamer van de geest, waaruit de redenaar blindelings moet kunnen plukken om zijn betoog tot een goed einde te brengen.

In een cultuur die nog volmaakt afhankelijk is van het gesproken woord, mag de training van dit vermogen van levensbelang heten Daarbij gaat het wel degelijk om een aan te leren techniek, onderscheiden van het natuurlijke geheugen dat men ook gewoon kon oefenen. Maar de orale cultuur vroeg om de veel grotere prestaties van een kunstmatig ontwikkeld geheugen.

Dat zou in de Griekse oudheid zijn uitgevonden door een zekere Simonides. Deze dichter droeg eens bij een gastmaal een lofdicht voor ten huize van de edelman Scopas. Daarin prees hij ook de goden — reden voor Scopas om hem maar de helft van de overeengekomen beloning uit te betalen: de andere helft moest hij dan maar bij die goden gaan halen.

Kort daarop werd Simonides weggeroepen uit de feestzaal. Buiten trof hij niemand aan. Maar hij was de poort nog niet uit of het dak van de feestzaal stortte in, waarbij alle feestgangers omkwamen. Meteen begreep de dichter dat hij hiermee de beloning van de goden had geïncasseerd.

Maar het verhaal gaat nog verder. De lijken waren zo verminkt dat de nabestaanden er niet in slaagden hun verwanten te identificeren. Gelukkig herinnerde Simonides zich precies waar iedereen aan tafel zat, zodat elk stoffelijk overschot kon worden thuisgebracht.

Op dit verhaal zijn de principes van de geheugenkunst gebouwd. Men moet ruimten in het geheugen creëren (de loci of plaatsen), waar men beelden plaatst (de imagines) die staan voor de dingen die men zich wil herinneren. Zet men het geheugen in werking, dan begint men als het ware een wandeling door dit bouwwerk langs de plaatsen en beelden om zo de opgeborgen stof terug te krijgen.

Cicero en Quintilianus, de voornaamste retoricaleraren, bevelen vervolgens aan de beelden zo spectaculair mogelijk te laten zijn, opdat ze het scherpst in de herinnering worden gegrift. Vooral in de Middeleeuwen maakt deze visualise-ringstechniek ten dienste van het geheugen een enorme carrière. Dat heeft ongetwijfeld te maken met het voortduren van de oraliteit, die mens en maatschappij blijft binden aan geheugens waarop vrijwel elke handeling en besluitvorming moeten teruggaan.

Het beste geheugen krijgt de hoogste overtuigingskracht. Maar daar komt nog iets bij. De geheugenkunst vindt eveneens ruime toepassing bij het verstrekken van morele boodschappen. Het heilsplan wordt de christen ingeprent met behulp van geheugenbeelden, die tevens personificaties van zonden en deugden zijn.

De talloze afbeeldingen van Wellust en Kuisheid, Matigheid en Vraatzucht, die de menselijke weg over aarde naar de eeuwigheid markeren, verbeelden tegelijkertijd een redenering die men zo heel efficiënt uit het geheugen kan opdiepen. Yates gaat zo ver om Dantes Inferno, volgepakt met specifieke zondaars in zijn vele kringen, lagen en uithoeken, allereerst te beschouwen als een geheugensysteem.

Naastenliefde. Fresco van Giotto in de Arena Kapel in Padua. Volgens Yates gebruikte Giotto de regels van de geheugenkunst om het beeld van de naastenliefde in ieders geheugen te griffen.

Op deze punten heeft zij nog weinig gehoor gevonden. De middeleeuwse personifiëringen van geestelijke en lichamelijke kwaliteiten zijn onze
postromantische cultuur geheel vreemd geworden. Het kost al moeite genoeg zich in deze wijze van voorstellen te verplaatsen. Om daaronder nog eens de verdieping te vermoeden van die bizarre geheugenkunst als fundament gaat menigeen te ver.

Toch verdient Yates aanzienlijk meer aandacht van de beoefenaren van literatuur- en kunstgeschiedenis. In het algemeen beantwoorden de allegorische figuren sterk aan de sprekende beelden die de geheugentheorie beveelt te vormen.

De verleiding is groot hierin ook een nieuwe verklaring te vinden voor wat cultuurhistorici al generaties lang verbaast, namelijk de vaak grollig-scabreuze figuurtjes waarmee de marges van de meest kostbare en devote middeleeuwse  handschriften zijn versierd. Naast gebeden, psalmen en andere bijbelteksten buitelen naakte monniken met enorme geslachtsdelen, zitten varkens te
spinnen en schijten aapachtige gedrochten de de wereld onder.
Deze omgekeerde wereld valt zeker te verklaren als contrast met de goddelijke orde die in de tekst op dezelfde bladzij wordt verkondigd. Die orde wordt dan bedreigd door de chaos van een extreme aardsheid, geregeerd door de duivel. Maar vormen die opzienbarende monsterlijkheden niet eveneens de uitdrukking van geheugensymbolen, die volgens de theorie zo grotesk mogelijk moesten zijn? Op die wijze kunnen dan tevens de plaatsen visueel zijn verankerd, die de gebruiker van zo’n psalm- of getijdenboek verondersteld werd in zijn geheugen op te slaan.

De toenemende verschriftelijking in de Middeleeuwen dringt de geheugenkunst terug. Het verval lijkt definitief, als de boekdrukkunst rond 1500 de wereld heeft veroverd. Humanisten als Erasmus geven bovendien hevig op de kunst af, die zij beschouwen als exponent van de warrige hersenspinsels waarmee monniken hun geest bezoedelden. Daar doet de Reformatie nog een schepje bovenop door te wijzen op de paapse beeldvormingen, die in welke vorm dan ook vernietigd dienen te worden.

Toch verdwijnt de geheugenkunst allerminst. In het verborgene gaat zij een geheel nieuw leven leiden, en wel in de wereld van de hermetiek die evenzeer bij de Renaissance hoort, maar tegenwoordig weinig populair is. Ze ontwikkelt zich tot een magisch tekensysteem, dat behulpzaam moet zijn bij de speurtocht naar de sleutels voor de definitieve oplossing van het wereldraadsel.

Gehuld in een dolgedraaid neoplatonisme, een herontdekt Egyptisch hiëroglyfensysteem, kabbalisme en toverij wordt de theorie nu omgevormd tot een geheugentheater, niet alleen op papier maar zelfs in de vorm van een echt gebouw. Zo’n constructie moet in Venetië in de 16de eeuw hebben bestaan, ontworpen door Giulio Camillo. De constructie was van hout en stond volgepropt met beelden. Men kon er werkelijk binnentreden en was dan in staat al wandelend langs de beelden een eindeloze redevoering te houden.

Later in de 16de eeuw is het de beruchte ketter Giordano Bruno die dergelijke systemen op papier ontwerpt, nu echter zo vol toverij dat hij op de brandstapel zal eindigen. Curieus is nog de variant die in 1613 in Engeland door Thomas Fludd wordt gemaakt. Hij zegt er namelijk bij dat zijn papieren theater dezelfde gebruiksmogelijkheden heeft als die waarin men echte komedies en tragedies speelt. Daaruit weet Yates op ingenieuze wijze een helder beeld af te leiden van uiterlijk en opbouw van Shakespeares theater The Globe.

Toch begint de lezer bij de uitleg van al dat occultisme zijn greep op het boek te verliezen. Hier is eerder sprake van Science fiction uit de Renaissance, die elke verbeelding tart. Yates vindt dat ook, al gaat zij tot het uiterste —en aanzienlijk te ver— om toch nog het nodige te ontwarren. Maar er valt weinig van te begrijpen.

De geheugenkunst, weggestuurd door de drukpers, heeft haar eigen graf gedolven in het occultisme. Maar zo nu en dan steekt ze de kop nog even op. We kunnen namelijk eindigen aan de keukentafel van mijn schoonmoeder, 75 jaar oud en als zovele bejaarden behept met een wegslippend geheugen. Welzijnswerk voorziet echter in een geheugentraining onder het motto Use it or loose it!

Weer zie ik op de verstrekte stencils een wirwar van geheugensymbolen die zo zijn ontworpen en geplaatst dat men er het beste de herinneringen aan kan ophangen. Maar mijn schoonmoeder vindt het allemaal veel te ingewikkeld en laat horen wat Erasmus ook al vond: waarom niet gewoon onthouden wat nu achter een warboek aan beelden verborgen wordt?

De kunst is elk prestige kwijt. Van schatkamer van de geest en zelfs sleutel tot het wereldraadsel, duikelde zij neer tot slecht begrepen bejaardenvoorziening. In het huidige spraakgebruik is het geheugen een dommekracht, verbannen naar informatiedragers en opslagruimten buiten de menselijke geest. Die blijft alleen het intellect koesteren en hoeft nog maar één ding te onthouden: de plaats waar de computer staat.

Herman Pleij, Volkskrant *24-12-1988
.

Frances A. Yates: De geheugenkunst  

.

Geheugen: alle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

1509

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over aardrijkskunde (GA 300A)

.

RUDOLF STEINER OVER AARDRIJKSKUNDE

GA 300A 

Rudolf Steiner in vergadering met de leerkrachten van de 1e vrijeschool in Stuttgart.

Vergadering van 25-09-1919

blz. 85

X.:   Wie kann man für den geologischen Unterricht einen Zusammenhang her­stellen zwischen der Geologie und der Akasha-Chronik?

X: Hoe kun je bij het geologie-onderwijs een verband leggen tussen de geologie en de Akashakroniek?

Steiner geeft een concreet antwoord op deze vraag. Gezien zijn vele opmerkingen over ‘antroposofisch onderwijs‘ – met als voornaamste conclusie: in het vrijeschoolonderwijs hoort geen antroposofie – zou je hier verbaasd kunnen (moeten) zijn dat hij deze vraag niet afwijst.

Dr. Steiner: Da wäre es natürlich gut, wenn Sie es so machen würden, daß Sie den Kindern zunächst die Schichtenbildung zum Bewußtsein bringen, daß Sie ihnen einen Begriff beibringen, wie die Alpen ent­standen sind. Und daß Sie dann den ganzen von den Alpen ausgehenden Komplex behandeln: Pyrenäen, Alpen, Karpaten, Altai und so weiter, was ja die eine Welle ist; daß Sie diese ganze Welle den Kin­dern klarmachen. Und dann die andere Welle, die von Nordamerika über Südamerika geht. Da kriegt man also heraus diese eine Welle bis zum Altai, bis zu den asiatischen Bergen, die geht von Westen nach Osten. Und dann haben wir im Westen Amerikas oben die nordame­rikanischen und unten die südamerikanischen Gebirge. Das ist die andere Welle, von Nord nach Süd. Die steht auf der ersten senkrecht darauf.

Dr. Steiner:
Nu zou het natuurlijk goed zijn, wanneer u dat zo zou doen, dat je de kinderen allereerst de vorming van de aardlagen uitlegt, dat je ze een begrip bijbrengt hoe de Alpen zijn ontstaan. En dat je dan, uitgaand van de Alpen, het hele complex behandelt: de Pyreneeën, Alpen, Karpaten, Altai enz.; dat is dan de ene golving, die moet je de kinderen goed uitleggen. En dan de andere golving die van Noord- naar Zuid-Amerika loopt. Dan zie je een golving tot de Altai, tot de Aziatische bergen, die loopt van west naar oost. En dan hebben we in het westen van Amerika de Noord-Amerikaanse en de Zuid-Amerikaanse bergen. Dat is de andere golving van noord naar zuid. Die staat haaks op de andere.

Von dieser Schichtung und Gliederung gehen wir aus, und da reihen wir dann die Vegetation und die Fauna an. Dann versuchen wir einfach die Westküste von Europa und die Ostküste von Amerika, die Fauna und Flora und die Schichtung zu studieren. Dann gehen wir dazu über, den Begriff davon hervorzurufen, wie der Osten von Ame­rika und der Westen von Europa zusammenhängen, und daß das Becken des Atlantischen Ozeans und die Westküste von Europa ein­fach Senkungsland ist. Von diesen Begriffen aus versuchen wir dann auf naturgemäße Weise klarzumachen, daß sich das im Rhythmus auf und ab bewegt. Von dem Begriff des Rhythmus gehen wir aus. Wir zeigen, daß die britischen Inseln viermal auf und abgestiegen  sind. Da kommen wir zurück zu dem Begriff der alten Atlantis, auf geologischem Wege.

We gaan uit van deze gelaagdheid en deze indeling en daar laten we dan de vegetatie en de fauna bij aansluiten. Dan proberen, eenvoudig, de westkust van Europa en de oostkust van Amerika, de fauna en de flora en de gelaagdheid te bestuderen. Dan gaan we ertoe over begrip te wekken voor hoe het oosten van Amerika en het westen van Europa met elkaar samenhangen en dat het bekken van de Atlantische oceaan en de westkust van Europa gewoon verzonken land is. Vanuit deze begrippen proberen we dan duidelijk te maken dat er een ritmisch stijgen en dalen plaatsvindt. We gaan uit van het begrip ritme. We laten zien dat de Britse eilanden viermaal gestegen en gedaald zijn. Dan zijn we terug bij het begrip van het oude Atlantis, langs geologische weg.

blz. 86

Dann können wir übergehen, indem wir versuchen, in den Kindern die Vorstellung hervorzurufen, wie es anders war, als das eine da unten war, und das andere da oben. Wir gehen davon aus, daß die britischen Inseln viermal auf- und abgestiegen sind. Das ist einfach geologisch festzustellen an den Schichten. Wir versuchen also, diese Dinge in Zusammenhang zu stellen, aber wir dürfen nicht davor zurückschrecken, bei den Kindern von dem atlantischen Land zu sprechen. Wir dürfen das nicht überspringen. Auch im geschicht­lichen Zusammenhang können wir daran anknüpfen. Nur werden Sie dann die gewöhnliche Geologie desavouieren müssen. Denn die atlantische Katastrophe muß ja im 7. bis 8. Jahrtausend angesetzt werden.
Die Eiszeit, das ist die atlantische Katastrophe. Die ältere, mittlere und neuere Eiszeit, das ist nichts anderes als das, was vorgeht in Europa, während die Atlantis untersinkt. Das ist gleichzeitig, also im 7., 8. Jahrtausend.

Dan kunnen we ertoe overgaan te proberen in de kinderen een voorstelling te wekken hoe anders het was als het ene onder is gegaan en het andere weer bovenkomt. We gaan ervan uit dat de Britse eilanden vier keer ten onder zijn gegaan en weer aan de oppervlakte gekomen. Dat is eenvoudigweg vast te stellen aan de stratificatie. We proberen dus deze dingen in een samenhang te zien, maar we hoeven er niet voor terug te schrikken om met de kinderen over Atlantis te spreken. Dat mogen we niet achterwege laten. Ook bij geschiedenis kunnen we daarbij aanknopen. Maar dan moet je de gewone geologie opzij schuiven. Want de Atlantische ramp moet je wel in het 7e tot 8e millennium plaatsen.
De ijstijd, dat is de Atlantische catastrofe. De oudere, middelste en nieuwere ijstijd zijn niets anders dat wat het gevolg is in Europa, als Atlantis ten ondergaat. Dat gebeurt tegelijkertijd, dus in het 7e, 8e millennium.

Na dit antwoord is het duidelijk dat Steiner heel weinig teruggrijpt op de Akasha-Kroniek, maar op bestaande bergruggen en stratificaties wijst. 
Wat Steiner over het samengaan van Amerika en Europa zegt – waar de Atlantische Oceaan is, was vroeger land – was in 1915 door Alfred Wegener beschreven. Ik weet niet of Steiner zich baseert op zijn eigen bovenzinnelijke waarnemingen of op Wegener, zijn naam vond ik niet in een trefwoordenregister van de voordrachten.
Over de beweging van de Britse eilanden en over de ijstijden is mij momenteel niets bekend wat Steiners visie zou kunnen ondersteunen.

Hoewel ook Plato ‘een’ Atlantis ten onder laat gaan, is het zeer aannemelijk dat Steiner hier zijn eigen beschrijving van de ondergang van Atlantis bedoelt. Dat kan ook gelden voor zijn opmerking dat ‘je er niet voor terug hoeft te schrikken’ om over Atlantis te spreken. 
Kwaadwillende critici hebben e.e.a. aangevoerd als ‘bewijs’ dat Steiner middels deze mededelingen ‘de kinderen wil indoctrineren’.
(Zie o.a. hier  en hier)

X.: Der Anschluß ist sehr schwer zu finden hinter der Eiszeit. Wie ist da das, was die Wissenschaft sagt, in Parallele zu bringen mit dem, was die Geisteswis­senschaft vertritt?

blz. 87

Dr. Steiner: Da finden Sie aber in den Zyklen Anhaltspunkte. Sie haben in der Quartärzeit, bedoeld: Terziärzeit, die erste und zweite Säugetierfauna, und Sie brauchen bloß das zu ergänzen, was über den Menschen gilt. Sie können das schon parallelisieren. Die Quartärzeit bedoeld: Terziärzeit können Sie gut mit der Atlantis parallelisieren, und die Tertiärzeit, bedoeld: Sekundärzeit können Sie paralleli­sieren im wesentlichen, nicht pedantisch, mit dem, was ich schildere als die lemurische Zeit. Da würde also die Tertiärzeit, bedoeld: Sekundärzeit hineinkommen. Da haben Sie die älteren Amphibien und Reptilien. Da ist auch der Mensch noch in der äußeren Gestalt nur quallig da in der Substanz; er ist nur amphibienhaft gestaltet.

Volgens de uitgever zitten er in deze stukken stenografeerfouten. Ik heb ze telkens vermeld als ‘bedoeld is – . 

Hierna verwijst Steiner naar door hem gehouden voordrachten. Ook is het duidelijk dat hij een aantal dingen zegt die (o.a) in de Akashkroniek staan.

X.: De aansluiting na de ijstijd is moeilijk te vinden. Hoe kun je dat hier, hoe de wetenschap het ziet, parallel laten gaan met wat de geesteswetenschap zegt?

Dr. Steiner: In de voordrachten vind je allerlei aanknopingspunten. In het kwartair -bedoeld is het tertiair – de eerste en tweede zoogdierenfauna en dat hoef je alleen aan te vullen met wat voor de mens geldt. Dat kun je gelijk laten lopen. Het kwartair – bedoeld: tertiair – kan je goed met Atlantis laten samenvallen en het tertiair – bedoeld: – secondairtijd, kun je gelijk laten lopen, in grote trekken, niet pedant, met wat ik geschetst heb als de Lemurische tijd. Dan zou het tertiair – bedoeld – secondairtijd erbij komen. Dan heb je de oudere amfibieën en reptielen. Ook de mens is dan nog meer kwalachtig in zijn uiterlijke gedaante als substantie, hij is meer amfibie-achtig gevormd.

X.: Da ist aber doch noch Feueratmung!

Dr. Steiner: Aber diese Biester, die atmen ja auch Feuer, der Archä­opteryx zum Beispiel.

X.: Dan is er toch vuurademhaling?

Dr. Steiner: Maar deze beesten ademen vuur, de archeopteryx bijv.

X.: Also die Tiere, deren Knochen man heute im Museum sieht, die atmeten noch Feuer?
Dr. Steiner: *Ja, alle die zu den Sauriern gehören, die gehören in das Ende der Tertiärzeit, bedoeld: Sekundärzeit. Die im Jura gefundenen, das sind schon die Nachkommen. Ich meine  Saurier, die im Anfang der Tertiärzeit, bedoeld: Sekundärzeit da waren. Die Juraformation erstreckt sich weiter fort. Es schiebt sich da alles ineinander. Nichts ist pedantisch zu behandeln. Vor dem Tertiären liegt das Sekundärzeitalter; da gehört der Jura hinein. Da gehört der Archäopteryx hinein. Aber das würde bei uns schon die zweite Periode werden. Man muß nicht pedantisch das eine dem anderen zuordnen.

X.: Dus de dieren waaarvan we nu de beenderen in het museum zien, ademden nog vuur?

Dr. Steiner: Ja, die tot de sauriërs behoren, allemaal; die horen bij het einde van het tertiair – bedoeld secondair -. Die in de Juratijd werden gevonden zijn al oudere nakomelingen. Ik bedoel de sauriërs die in het begin van het tertiair – bedoeld – secondair – bestonden. De Juraformatie strekt zich verder uit. Daar komt alles bij elkaar. Je moet niets pedant behandelen. Vóór het tertiair bevindt zich het secondair en daar hoort de Juratijd bij. Tot die tijd behoort de archeopteryx. Maar bij ons is dat al de tweede periode. Je moet niet pedant het ene naast het andere willen zetten.
(Omdat hiervoor sprake was van het Lexicon van Pierer, slaat deze laatste zin waarschijnlijk daarop)

blz. 88

X.: Wie ordnet sich ein, was wir über das Erdinnere gelernt haben? Darüber findet man fast nichts in der äußeren Wissenschaft.

Dr. Steiner: Das, worüber die äußere geologische Wissenschaft über­haupt handelt, bezieht sich ja nur auf die allerobersten Schichten. Diese Schichten, die bis zum Mittelpunkt der Erde gehen, die haben ja mit der Geologie nichts zu tun.

X.: Hoe kun je wat we over het binnenste van de aarde hebben gehoord, een logische plaats geven? Daarover kun je in de gewone wetenschap bijna niets vinden.

Dr. Steiner: Wat de gewone geologische wetenschap betreft, die gaat alleen in op de bovenste aardlagen. De lagen die tot het middelpunt van de aarde gaan, hebben niets te maken met geologie.

X.: Kann man diese Schichten den Kindern beibringen? Man muß doch die oben aufliegenden Schichten erwähnen.

Dr. Steiner: Ja, möglichst die Schichten angeben. Man kann es nach einer Schichtenkarte machen, aber niemals ohne daß die Kinder etwas wissen von den Gesteinsarten. Die Kinder müssen die Anschau­ung bekommen, was das für Steine sind. Bei der Erklärung fängt man an von oben herunter, weil man da leichter vermitteln kann, was da durchbricht.

X.: Kun je deze lagen aan de kinderen leren? Je zal de toplagen toch moeten noemen.

Dr. Steiner: Ja, als het mogelijk is, die lagen noemen. Je kan een aardlagenkaart maken, maar nooit voordat de kinderen iets weten van de steensoorten. De kinderen moeten  zien wat dat voor gesteenten zijn. Bij de uitleg begin je van boven naar beneden, omdat je dan beter kan overbrengen wat er tevoorschijn komt.
GA 300A/85-88

Vergadering van 26-09-1919:

blz. 106

X.: Ich habe hier eine Tabelle der geologischen Formationen zusammen­gestellt im Anschluß an das gestern Gesagte.

Dr. Steiner: Sie dürfen da nie pedantisch parallelisieren. Ja, wenn Sie zu der Primitivform, zum Urgebirge, gehen, haben Sie die polarische Zeit. Die paläozoische entspricht der hyperboräischen Epoche, auch da dürfen Sie nicht pedantisch die einzelnen Tierformen nehmen. Dann haben Sie das mesozoische Zeitalter dem lemurischen im wesentlichen entsprechend. Dann die erste und zweite Säugetierfauna oder das känozoische Zeitalter, das ist das atlantische  Zeit­alter. Das atlantische ist nicht älter als etwa neuntausend Jahre. -Diese fünf Zeitalter, das primitive, paläozoische, mesozoische, käno­zoische, anthropozoische können Sie also geradezu parallelisieren, aber nicht pedantisch.

X.: Ik heb hier een tabel van geologische formaties gemaakt, aansluitend op wat er gisteren is gezegd.

blz. 107

Dr. Steiner: Je moet daarbij nooit pedant parallellen trekken. Ja, als je naar de primitiefste vorming, naar het oergebergte kijkt, heb je de polaire tijd (een indeling die Steiner in de Akashakroniek gaf, als eerste tijd, de Hyperboreïsche als tweede, Lemurische als derde en Atlantische als vierde tijdperk). Het paleozoïcum komt overeen met de Hyperboreïsche tijd, ook hierbij kun je niet pedant diervormen plaatsen. Dan heb je het mesozoïcum dat voor het grootste deel overeenkomt met Lemurië. Dan de eerste en tweede zoogdierenfauna of het cenozoïcum, dat is het Atlantische tijdperk. Dit is niet ouder dan zo’n negenduizend jaar. Deze vijf tijdperken, het primaire, paleozoïsche, mesosoïsche, cenozoïsche, antroposoïsche kun je parallel laten lopen, maar niet schoolmeesterachtig.

X.: Es ist einmal gesagt, daß die Abzweigung der Fische und die Abzweigung der Vögel gewöhnlich nicht richtig angegeben werden, zum Beispiel bei Haeckel.

Dr. Steiner: Die Abzweigung der Fische wird allerdings etwas zu­rückgeschoben im Devonschen Zeitalter.

X.: Er werd gezegd dat de afsplitising van de vissen en die van de vogels niet goed zijn aangegeven, bijv. bij Haeckel.

Dr. Steiner: De afsplitisng van de vissen wordt zeer zeker iets terug verschoven naar het devoon.

X.: Wie sieht der Mensch in diesem Zeitalter aus?

Dr. Steiner: Im primitiven Zeitalter ist er fast ganz noch von äthe­rischer Substantialität. Er lebt zwischen den anderen Erscheinungen. Er hat noch keine Dichte. Er wird dichter im hyperboräischen Zeit­alter. Nur diese Tierformen, die eigentlich der Niederschlag sind, die leben. Der Mensch lebt auch, nicht in geringer Kraft, er hat eine ungeheure Kraft. Aber er hat nichts an sich von einer Substanz, die zurückbleiben könnte. Daher gibt es keine Überreste. Er lebt durch die ganzen Zeitalter hindurch und bekommt erst etwa im käno­zoischen Zeitalter äußere Dichte. Wenn Sie sich erinnern, wie ich das lemurische Zeitalter beschrieben habe, das sind fast ätherische Land­schaften. Das ist alles da, aber es sind keine geologischen Überreste da. Aber wollen Sie das berücksichtigen, daß eigentlich hier durch alle fünf Zeitalter überall schon Mensch ist: Mensch ist überall. Dann hier (Dr. Steiner demonstriert an der Tabelle) im ersten Zeitalter (Primitivform> ist außer dem Menschen eigentlich noch nichts ande­res vorhanden; das sind nur geringfügige Überreste. Da ist Eozoon canadense eigentlich mehr Formation, etwas, was sich als Figur bil­det; das ist nicht ein wirkliches Tier. Dann hier in der hyperboräisch­-paläozoischen Zeit tritt das Tierische schon auf, aber in Formen, die später nicht mehr erhalten sind. Hier in der lemurisch-mesozoischen Zeit tritt das Pflanzenreich auf, und hier tritt in der Atlantis, in der känozoischen Zeit, das Mineralreich auf; eigentlich schon in der letzten Zeit hier, in diesen zwei früheren Zeitaltern schon. (In den bei­den letzten Unterrassen der lemurischen Zeit.)

X.: Hoe ziet de mens er in deze tijd uit?

Dr. Steiner: in het begintijdperk bestaat deze nog bijna helemaal uit etherische substantie. Hij leeft tussen de andere verschijnselen. Hij heeft nog geen dichtheid. Hij wordt vaster in de Hyperboreïsche tijd. Alleen de dieren die eigenlijk de neerslag zijn, die leven. (In Steiners visie ontstaan de dieren uit de (zielen)substantie die de mens buiten zich laat, voor hem overbodig of zelfs remmend is bij zijn menswording). De mens leeft ook, niet met zwakke krachten, hij heeft een ongelooflijke kracht. Maar hij heeft niets aan zich wat achter zou kunnen blijven. Daarom zijn er geen resten. Hij leeft tijdens het hele tijdperk en pas in het cenoïsche tijdperk ontstaat er een uiterlijke verdichting. Wanneer u zich herinnert hoe ik het Lemurische tijdperk heb beschreven, dat is bijna allemaal etherisch (landschap). Dat is er allemaal, maar er zijn geen geologische resten. Maar wilt u er hier wel rekening mee houden dat gedurende alle vijf die tijdperken de mens bestaat: de mens is overal. Dan hier (Dr. Steiner laat een tabel zien) in het eerste tijdperk is buiten de mens nog niets anders aanwezig; dat zijn maar onbeduidende overblijfselen. Dan heb je eozoon canadensis, dat is meer een formatie, iets wat als figuur wordt gevormd, dat is geen echt dier. Dan hier in de Hyperboreïsch-paleozoïsche tijd ontstaat het dierlijke, maar in vormen die er later niet meer zijn. Hier in de Lemurisch – mesozoïsche tijd ontstaat het plantenrijk en hier ontstaat in Atlantis, in de cenoïsche tijd het mineraalrijk; eigenlijk in de laatste tijd hier, in deze twee eerdere tijdperken al. (In de twee laatste onderrassen van de Lemurische tijd).

blz. 108

X.: Ist der Mensch schon als Kopfmensch, Brustmensch und Gliedmaßen­mensch da?
Dr. Steiner: Er ist ähnlich wie ein Kentaur. Stark tierischer Unterleib und vermenschlicht der Kopf.

X.: Bestaat de mens al als hoofd- romp- en ledematenmens?

Dr .Steiner: Hij ziet er ongeveer als een centaur uit. Een sterk dierlijk onderlichaam en het hoofd is vermenselijkt.

X.: Man hat fast den Eindruck, als wäre es eine Zusammensetzung, eine Symbiose aus drei Wesenheiten.
Dr. Steiner: So ist es auch.

X.: Men krijgt de indruk dat het een combinatie, een symbiose is van drie wezens.

Dr. Steiner: Zo is het ook.

X.: Wie ist es möglich, daß dann im Karbon Pflanzenreste sind?

Dr. Steiner: Das sind keine Pflanzenreste. Was da so ausschaut wie Pflanzenreste, das ist dadurch entstanden, daß zum Beispiel der Wind weht und ganz bestimmte Hemmungen findet. Sagen wir, der Wind weht und bringt so etwas wie Pflanzenformen hervor, die sich geradeso erhalten haben wie der Tritt der Tiere. (Hyperboräisches Zeitalter.) Es ist eine Art Pflanzenkristallisation. Es ist eine Ein­kristallisierung mit Pflanzenformen.

X.: Hoe is het dan mogelijk dat er in het carboon plantenresten zijn?

Dr. Steiner: Dat zijn geen plantenresten. Wat er uitziet als plantenresten is ontstaan doordat bijv. de wind waait en bepaalde weerstanden ondervindt. Laten we zeggen, de wind waait en veroorzaakt zoiets als plantenvormen die net zo bewaard zijn gebleven als de pootafdrukken van de dieren (Hyperboreïsche tijd). Het is een soort plantenkristallisatie. Een kristallijn vastworden met plantenvormen.

X.: Also die Bäume, die existierten gar nicht?

Dr. Steiner: Nein, die sind als Baumformen vorhanden gewesen. Die ganze Flora der Karbonzeit ist nicht physisch vorhanden. Denken Sie sich einen Wald, der eigentlich in seiner Ätherform vorhanden ist, und der daher in bestimmter Weise den Wind aufhält. Dadurch bil­den sich da in der Form fast Stalaktiten. Was sich bildet, das sind nicht Überreste von Pflanzen. Da bilden sich Formen einfach durch die Konfiguration, die da entsteht durch Elementarwirkungen. Das sind nicht wirkliche Überreste. Man kann nicht sagen, daß das so ist, wie in der Atlantis. Da haben sich dann die Sachen erhalten, und in der letzten lemurischen Zeit auch, aber in der Karbonzeit ist keine Rede davon, daß Pflanzenüberreste da sind. Nur tierische Überreste. Aber da handelt es sich auch in der Mehrzahl um solche Tiere, die nur zu parallelisieren sind mit unserer Kopfform. Das sind nicht wirkliche Überreste. Man kann nicht sagen, daß das so ist, wie in der Atlantis. Da haben sich dann die Sachen erhalten, und in der letzten lemurischen Zeit auch, aber in der Karbonzeit ist keine Rede davon, daß Pflanzenüberreste da sind. Nur tierische Überreste. Aber da handelt es sich auch in der Mehrzahl um solche Tiere, die nur zu parallelisieren sind mit unserer Kopfform.

X.: Dus de bomen bestonden helemaal niet?

Dr. Steiner: Nee, die waren er als boomvormen. De hele flora van de carboontijd is stoffelijk niet aanwezig. Denk u in dat u in een bos bent dat alleen eigenlijk als ethervorm bestaat en die op die manier de wind tegenhoudt. Dan ontstaan er bijna stalactietachtige vormen. Er worden geen resten van planten gevormd. Er ontstaan eenvoudigweg vormen veroorzaakt door elementaire inwerkingen. Dat zijn geen echte resten. Je kan niet zeggen dat het zo is als in Atlantis. Daar zijn resten bewaard gebleven en in de laatste tijd van Lemurië ook, maar in de carboontijd is er geen sprake van plantenresten. Alleen van dierlijke. Maar dan gaat het om die dieren die gelijk te schakelen zijn met onze vorm van het hoofd.

X.: Wann richtete sich der Mensch auf? Man kann den Punkt nicht ein­ordnen.

Dr. Steiner: Das ist doch nicht gut, wenn Sie sich diese Vorstellun­gen so festnageln. Denn, nicht wahr, manche Rasse richtete sich eben früher auf und manche später. Man kann nicht den bestimmten Punkt festnageln. So ist es in der Wirklichkeit nicht.

X,: Wanneer richt de mens zich op? Dat tijdstip kun je geen plaats geven.

Dr. Steiner: Het is toch niet goed dat u zich zo vastlegt in uw voorstellingen. Want, niet waar, sommige rassen deden dat eerder en andere later. Dat kun je niet op één punt vastspijkeren. Zo is het in werkelijkheid niet.
GA 300A/107-108
Niet vertaald

blz. 220

X.: Vorzugsweise durchgenommen ist die Eiszeit; Umlagerung von Land und Wasser. Überhaupt viel Geologisches von dieser Zeit.

Dr. Steiner: Ich würde empfehlen, mit Anschluß an alles dasjenige, was man in eine solche Sache hineinbringen kann, eine vollständige Gliederung der Alpen durchzunehmen. Nördliche Kalkalpen, süd­liche Kalkalpen, mit allen Flußtälern, die die Grenzen bilden, die Gebirgszüge, die Gliederung, dann Land- schaftliches, einiges über die geologische Beschaffenheit, angefangen von den Seealpen bis hin­über zu den österreichischen Alpen durch die ganze Schweiz hin­durch. Dabei können Sie in dieser Besprechung der Alpen immer einfließen lassen, daß ja eigentlich in der Erdstruktur eine Art Kreuz vorhanden ist, auf das die äußeren Gebirgsformationen deuten. Set­zen Sie die Alpen fort durch die Pyrenäen, dann durch die Kar­paten, gehen Sie über durch die waldigen Gebirge, gehen Sie bis zum Altai, so haben Sie einen ausgedehnten Ost-West-Gebirgszug, der, sich unterirdisch fortsetzend, wie ein Ring sich um die Erde schließt, der senkrecht durchkreuzt wird von der Anden-Cordilleren­Richtung, die einen anderen Kreuzring bildet. Sie können zwei kreuzförmig aufeinander stehende Ringe als Struktur der Erde sehr schön den Kindern klarmachen. Sie bekommen dadurch eine Vor­stellung, daß die Erde ein innerlich organisierter Körper ist. Das können Sie alles so tun, daß Sie nicht allzu kurze Zeit verwenden. Sie brauchen nicht alles, das ganze geographische Thema auf einmal zu machen.

X.: Allereerst is de ijstijd behandeld; land en water die elkaar afwisselen. Vanzelfsprekend veel over de geologie van deze tijd.

Dr. Steiner: Ik zou willen aanraden om daar met alles wat erbij kan, een volledige indeling van de Alpen te geven. De kalkalpen in het noorden, de zuidelijke, met alle rivierdalen die de grenzen vormen, de bergketens, de formatie, over het landschap, iets over het geologische karakter, te beginnen bij de zuidelijke West-Alpen, tot aan de Oostenrijkse, door heel Zwitserland. Je kan in deze bespreking van de Alpen steeds erbij nemen dat in de aardestructuur er eigenlijk een soort kruis aanwezig is, wat de andere bergformaties laten zien. Verleng je de Alpen verder door de Pyreneeën, dan door de Karpaten, ga je naar de beboste gebergten, ga je tot de Altai, dan heb je een uitgebreide oost-west bergketen die onderaards verderlopend als een ring de aarde omsluit, die loodrecht wordt doorkruisd door de Andes-Cordillera-richting die een andere kruisring vormt. Je kan twee loodrecht op elkaar staande kruisvormige ringen als structuur van de aarde wel al aan de kinderen duidelijk maken. Ze krijgen er daardoor een voorstelling van dat de aarde een lichaam is met een inwendige organisatie. Dat kun je allemaal doen als je de tijd niet te kort neemt. Je hoeft niet alles, het gehele aardrijkskundige thema, in een keer te doen.

GA 300A/220
Niet vertaald

De leerkrachten die de vragen stellen, worden niet met naam genoemd. Het is steeds ‘X’ die iets vraagt. Maar van de ‘X’ die dit vraagt, weten we dat hij/zij de 8e en 9e klas voor het vak Duits samen heeft gevoegd. Dat staat boven de opmerkingen over de aardrijkskunde, hierboven. In zijn antwoord gaat Steiner in op de vraag over het Duits, om dan te besluiten met: ‘Nu gaat het om de aardrijkskunde’. Aangezien hij nu hetzelfde aardrijkskundige thema aansnijdt als op blz. 85, kunnen we er vrijwel zeker van zijn, dat alle opmerkingen die dan volgen bedoeld zijn voor het onderwerp ‘aardrijkskunde in klas 8 of 9.
Dat is voor de hele ‘Atlantisdiscussie‘ van wezenlijk belang: het is hier geen- en nergens in de pedagogische voordrachten – lesstof voor de basisschool. 

.

Rudolf Steiner over aardrijkskunde: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen

Aardrijkskunde: alle artikelen

.

 

1508

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 2 (2-4)

.

Enkele gedachten bij blz. 34 – 36 in de vertaling van 1993.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA295) [3]

OVER  ANTIPATHIE  EN  SYMPATHIE 

In deze tweede voordracht zien we voornamelijk de drieledige mens: dat is de denkende, voelende en willende mens.
Steeds moet je je daarbij voor ogen houden, dat schema’s de mens in hoge mate tekort doen, maar dat ze ook een hulpmiddel zijn de mens te begrijpen en wat voor de pedagogie zo belangrijk is: de opgroeiende mens te begrijpen om hem vanuit dit begrijpen verder te helpen in zijn ontwikkekling.

Nun gibt es eigentlich eine Erscheinung, oder sagen wir einen Er­scheinungskomplex, der viel charakteristischer ist für das Seelenleben als die Abstraktion Denken, Fühlen und Wollen. Die Abstraktion Denken, Fühlen, Wollen ist, wie gesagt, gut, aber um lebendig das Seelenleben kennenzulernen, tut man besser, wenn man nicht gleich ausgeht von Denken, Fühlen und Wollen, sondern wenn man etwas, was im Seelenleben eigentlich ganz durchgeht, zunächst ins Auge faßt als eine viel primärere Offenbarung des Seelenlebens, nämlich, daß die­ses Seelenleben immer lebt abwechselnd in Sympathien und Antipathien, in Lieben und Hassen. Wir merken nur gewöhnlich nicht, wie das Seelenleben hin- und herpendelt zwischen Lieben und Hassen, zwi­schen Sympathien und Antipathien.

Nu is er eigenlijk een verschijnsel of laten we zeggen een complex van verschijnselen dat veel karakteristieker voor het zielenleven is dan de abstractie denken, voelen en willen. De abstractie denken, voelen, willen is – zoals gezegd – goed, maar om het zielenleven levendig te leren kennen, doe je er beter aan om niet meteen uit te gaan van denken, voelen en willen, maar eerst te letlen op iets wat het zielenleven eigenlijk helemaal doortrékt als een veel meer primaire uiting van het zielenleven, namelijk dat dit zielenleven steeds leeft in de afwisseling van sympathie en antipathie; in liefhebben en haten. We merken gewoonlijk niet hoe het zielenleven heen en weer pendelt tussen liefhebben en haten, tussen sympathieën en antipathieën.
GA 301/37-38
Op deze blog vertaald/37-38

Het is goed om je steeds te realiseren dat deze eerste voordrachten vooral zijn gegeven vanuit het vertrekpunt: ziel.

Het woord ‘ziel’ is bij lange niet zo gangbaar meer als in Steiners tijd. 
Ook de psychologie kwam langzamerhand onder de invloed van het natuurwetenschappelijk denken waar ‘maat, gewicht en getal’ een steeds grotere invloed kregen. ‘Ziel’ werd a.h.w. afgeschaft. Tegelijkertijd bleven er toch allerlei omschrijvingen om iets van ons beleven weer te geven.
Want dat wij ‘beleven’, dat wij ‘voelen’, dat wij innerlijk iets ervaren – dat laat zich niet verdringen, omdat wij daarmee onszelf zouden verloochenen.

Steiner heeft veel over dit beleven gezegd en geschreven.

Hier bijv. in GA 4 ‘De filosofie van de vrijheid’:

Die zweite Sphäre des menschlichen Lebens ist das Fühlen. An die Wahrnehmungen der Außenwelt knüpfen sich bestimmte Gefühle. Diese Gefühle können zu Triebfedern des Handelns werden. Wenn ich einen hungernden Menschen sehe, so kann mein Mitgefühl mit demselben die Triebfeder meines Handelns bilden. Solche Gefühle sind etwa: das Schamgefühl, der Stolz, das Ehrgefühl, die Demut, die Reue, das Mitgefühl, das Rache- und Dankbarkeitsgefühl, die Pietät, die Treue, das Liebes- und Pflichtgefühl.

De tweede levenssfeer van de mens (de eerste is die van denken, de derde die van de wil, de volgorde is niet die van belangrijkheid) is het voelen. Met de waarnemingen van de buitenwereld worden bepaalde gevoelens verbonden. Deze gevoelens kunnen tot drijfveren voor het doen, het handelen, worden. ( ) We hebben het dan over gevoelens, zoals o.a. gevoel van schaamte, trots, eergevoel, deemoed, verdriet, meedelijden, gevoelens van wraak, dankbaarheid, piëteit, trouw, liefde, plichtsgevoel.
GA 4/152
Vertaling/ca blz.126

Dit zijn maar enkele van de vele gevoelens die een mens kan hebben en die zeer genuanceerd in onze taal voorkomen.

Wanneer je er enige lijn in wil brengen, ze zou willen rubriceren, valt op dat je bijv. een verdeling in ‘positieve’ en ‘negatieve’ zou kunnen maken. Dan vallen ook de tegenstellingen meteen op: dankbaarheid t.o. ondankbaarheid; liefde t.o. haat; iets met ‘zin’ of met ‘tegenzin’ (moeten) doen. 

Das zweite sind die Eindrücke die sie machen sich auf dem Menschen die sich als sein Gefallen und Missfallen, sein Begehren oder Verabschauen dadurch kennzeichnen, daβ er das eine sympathisch, das andere antipathisch ist, das eine nützlich, das andere schädlich findet.
Die Welt wird zu seiner eigenen Angelegenheit gemacht, zu etwas, das eine Bedeutung für ihn hat.

Ten tweede op de indrukken die de voorwerpen op hem maken, en die als zijn plezier of misnoegen, als zijn begeerte of afschuw van dien aard zijn dat hij het ene sympathiek, het andere antipathiek vindt, het ene voor nuttig, het andere voor schadelijk houdt.
GA 9/25
Vertaling/28

Mit dem Worte Seele soll auf das gedeutet werden, wodurch er die Dinge mit seinen eigenen Dasein verbindet, wodurch er Gefallen und Missfallen, Lust und Unlust, Freude und Schmerz an ihnen empfindet.

Het woord ziel verwijst naar datgene, waardoor de mens de dingen met zijn eigen bestaan verbindt, waardoor ze hem bevallen en mishagen, waardoor hij er lust en afkeer, vreugde en verdriet aan beleeft.
GA 9/27
Vertaling/29

Het ligt daarom zeer voor de hand dat Steiner ze tenslotte indeelt in gevoelens van sympathie en antipathie. 

( ) Die Grundkräfte der Seele kann man Sympathie und Antipathie nennen.

( )  De twee fundamentele krach­ten kennen die hier in de allereerste plaats van belang zijn, kun je sympathie en antipathie noemen.
GA 9/99
Vertaling/85

Het voelen, de ziel, staat tussen denken, voorstellen en willen, handelen in. Vormt in zekere zin het midden:
over wat we voelen kunnen we gaan nadenken en komen daarmee in de sfeer van het voorstellen; vanuit onze belevingen kunnen we ook gaan doen, gaan handelen en komen daarmee in de sfeer van het willen.

Dus: het voelen tussen voorstelling en wil.

Op blz. 34/35 beschrijft Steiner dit zo:

Nun haben Sie in einer gewissen Weise das menschliche Seelenleben in zwei Gebiete zerteilt: in das bildhafte Vorstellen und in den keimhaften Willen; und zwischen Bild und Keim liegt eine Grenze. Diese Grenze ist das ganze Ausleben des physischen Menschen selbst, der das Vorgeburtliche zurück- wirft, dadurch die Bilder der Vorstellung erzeugt, und der den Willen nicht sieh ausleben läßt und dadurch ihn fortwährend als Keim erhält, bloß Keim sein läßt. Durch welche Kräfte, so müssen wir fragen, geschieht denn das eigentlich?

Daarmee is het zieleleven van de mens in zekere zin in twee gebieden verdeeld: in het voorstellen — als beeld — en het willen – als kiem – en tussen beeld en kiem ligt een grens. Deze grens is de gehele werkzaamheid van de fysieke mens zelf, de mens die enerzijds het leven voor de geboorte terugkaatst en daar­door de beelden van de voorstelling doet ontstaan, en die an­derzijds de ontplooiing van de wil verhindert en deze daardoor voortdurend in de kiem houdt, alleen maar kiem laat zijn. We moeten ons nu afvragen door welke krachten dat eigenlijk ge­beurt.

‘de gehele werkzaamheid van de fysieke mens’ – het Duits heeft hier ‘Ausleben’ het zelfstandig naamwoord dat bij het werkwoord ‘ausleben’ hoort en de betekenisstrekking daarvan is: tot ontplooiing brengen, reageren, maar ook: af-reageren, ongeremd reageren;
we zouden dat dus op moeten vatten als ‘hoe wij hier en nu: ‘gewoon’ leven; ons leven leven; ons dagelijkse leven hier op aarde. 

O.a. in de genoemde GA 9, Theosofie, beschrijft Steiner de mens als denkend, voelend, willend wezen ook wanneer de mens is gestorven en als geest/zielenwezen in de wereld van ziel en geest een ontwikkeling doormaakt en met de vruchten van deze – nu voorgeboortelijke – werelden weer incarneert.  [1e voordracht]

De zielenkrachten die hij uit deze wereld meebrengt, zijn de krachten van antipathie en sympathie, die in de zielenwereld na de dood sterk overheersend aanwezig zijn: daar heersen sympathie en antipathie in hun zuivere gedaante (blz.38).

Ze zitten in ons, die krachten en ze bepalen voor een deel ons zielenleven: steeds ontstaan er in ons antipathie en sympathie voor wat er uit de wereld naar ons toe komt. We wijzen dingen terug, we omarmen dingen, we gaan erop in.

Die terugwijzende kracht komt ook in aanraking met wat er uit de voorgeboortelijke wereld aan gedachten naar ons toestroomt en wanneer deze twee verschijnselen elkaar in ons ontmoeten, ontstaat het voorstellen:

we dragen de antipathiekracht in ons en veranderen daardoor het element van voor de geboorte tot een louter voorstellingsbeeld;

( ) de mens die enerzijds het leven voor de geboorte terugkaatst en daardoor de beelden van de voorstelling doet ontstaan;

dat de realiteit van voor de geboorte teruggekaatst wordt;

we ontwikkelen tegen alles wat geestelijk is antipathie, zodat we de geestelijke realiteit van voor de geboorte weerkaatsen met een ons onbewuste antipathie;

in de antipathie straalt u uw hele leven van voor de geboorte, resp. conceptie, de hele wereld die u toen meegemaakt heeft, terug.

blz. 36 (vert)

Wenn die Antipathie nun genügend stark wird, dann tritt etwas ganz Besonderes ein. Denn wir könnten auch im gewöhnlichen Leben nach der Geburt nicht vorstellen, wenn wir es nicht doch auch mit derselben Kraft in gewissem Sinn täten, die uns geblieben ist aus der Zeit vor der Geburt. Wenn Sie heute als physische Menschen vorstellen, so stellen Sie nicht mit einer Kraft vor, die in Ihnen ist, sondern mit der Kraft aus der Zeit vor der Geburt, die noch in Ihnen naehwirkt. Man meint vielleicht, die habe aufgehört mit der Empfängnis, aber sie ist noch immer tätig, und wir stellen vor mit dieser Kraft, die noch immer in uns hereinstrahlt. Sie haben das Lebendige vom Vorgeburtlichen fortwährend in sich, nur haben Sie die Kraft in sich, es zurückzustrahlen. Die begegnet Ihrer Antipathie. Wenn Sie nun jetzt vorstellen, so begegnet jedes solche Vorstellen der Antipathie, und wird die Antipathie genügend stark, so entsteht das Erinnerungsbild, das Gedächtnis, so daß das Gedächtnis nichts anderes ist als ein Ergebnis der in uns waltenden Antipathie.

Wanneer de antipathie nu sterk genoeg wordt doet zich iets heel bijzonders voor. Wij zouden ons namelijk ook in het ge­wone leven na de geboorte geen voorstellingen kunnen vormen, wanneer we dat niet in zekere zin toch ook met dezelfde kracht zouden doen die we hebben overgehouden uit de tijd voor de geboorte. Wanneer u zich als fysiek mens voorstellingen maakt, dan doet u dat niet met een kracht die in u is, maar met de kracht uit de tijd voor de geboorte die nog in u nawerkt. Men meent wellicht dat die kracht zijn werking verliest bij de con­ceptie, maar die is nog steeds werkzaam; ons voorstellen ge­beurt met die kracht die nog steeds in ons doorstraalt. U heeft het leven van voor de geboorte voortdurend in u, maar u heeft ook de kracht in u om het terug te stralen. Die kracht ontmoet uw antipathie. Wanneer u zich nu voorstellingen maakt dan ontmoet dit proces iedere keer de antipathie, en wordt de anti­pathie sterk genoeg dan ontstaat het herinneringsbeeld, het geheugen, zodat het geheugen niets anders is dan het resultaat van de in ons werkende antipathie.

In de taal is het interessant dat het woord ‘reflecteren’ duidelijk zich aan de kant van de voorstelling bevindt. We denken na – we laten ons licht nog eens schijnen over – we doen dat dus met een bepaalde kracht(bron) die a.h.w. het licht werpt op onze ‘reflector’: de (spiegelende) hersenen.

Aan het geheugen en wat er zoal mee samenhangt, zal een apart artikel worden gewijd (nog niet oproepbaar)

.

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven

.

Algemene menskunde: voordracht 2: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

1507

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (52)

.

MIJMERINGEN BIJ EEN SIGNAALKAARTJE………

Eigenlijk wist ik niet goed wat het was, een signaalkaartje.

Ik had wel van een flitskaartje gehoord – nee, dat is niet de prent die je krijgt voor te hard rijden – het wordt in het onderwijs gebruikt, kennelijk om kinderen flitsend te leren rekenen: op het kaartje staat een som die ze -razend snel natuurlijk – uit moeten rekenen: op de andere kant staat het goede antwoord.

Dus dacht ik: een signaalkaartje zal ook wel zoiets zijn.

Hier heb ik er een:

Het plaatje moet een koe voorstellen.

Het werd ergens ge-etaleerd waar het tot het ‘goeds’ hoort en dus tref je zo ook op vrijescholen aan die graag voor iets goeds staan……

Ik zeg bewust ‘moet’.

Hier heb ik een plaatje dat een koe voorstelt – het is een bordtekening uit de klas van een vrijeschool waar dierkunde werd gegeven.

Ik vind het een mooie voorstelling; ik beleef hem als kunstzinnig: de koe vormt met de achtergrond een soort geheel: er is compositie.

‘Kunstzinnig’ – het woord dat Steiner zo vaak gebruikte als het om de vrijeschoolpedagogie gaat: hoe je lesgeeft; hoe je rekening houdt met het in- en uitademingsproces van je lessen; of dat je met het ene vak meer de ontwikkeling van de wil stimuleert en met een ander vak meer het denken.

En dat dan weer zoveel mogelijk karakteriserend, zodat wat een begrip wil worden, nog een beetje groeien kan.

Maar ik dwaal af, ik moet bij het signaalkaartje blijven, bij wat een voorstelling moet zijn.

Maar dan kom ik toch weer bij Steiner: die man lijkt overal wat van gezegd te hebben.

En wonderlijk ook: wat de kinderen aan voorstellingen opnemen overdag, nemen ze ’s avonds in hun slaap mee naar de geestelijke wereld. Het is zelfs voeding voor die wereld. Uit die wereld nemen de kinderen ook voorstellingen mee terug; dat deden ze al toen ze geboren werden en hier herkennen ze die dan weer aan wat er in de wereld al is, of wat wij aan hen laten zien of waar wij hen kennis mee laten maken, bijv. een……koe. Die van de bordtekening, zeg maar.

In dit voorstellingsverhaaltje is die andere koe, die er een moet voorstellen, maar een vreemde eend.

Toch benieuwd of het voor het kind iets uitmaakt, of, voor zijn voorstellingsleven, of het voor een geestelijke wereld iets uitmaakt.

(Waarom roept Steiner toch zoveel vragen op)

En dat signaalplaatje? Je leest:  koe en dan mag je het plaatje ernaast leggen.

Steiner:

Auch ein zu weitgehender rein sinnlicher Anschauungsun­terricht entspringt einer materialistischen Vorstellungsart.

Ook te ver doorgevoerd puur zintuiglijk aanschouwelijkheidsonderwijs heeft als bron een materialistische manier van denken.
De opvoeding van het kind in het licht van de antroposofie

Nun wird es wichtig sein, daß wir zwar auch Anschauungsunter­richt pflegen, aber den Anschauungsunterricht nicht banalisieren

Nu is het belangrijk dat we weliswaar ook aanschouwelijk on­derwijs geven, maar dat aanschouwelijk onderwijs niet banaliseren.
GA 294/145
Vertaald/148

Man will immer nur heruntersteigen zum Anschauungsvermögen des Kindes, und dann kommen alle jene Banalitäten heraus, die man heute findet, ( )

Men wil steeds maar zakken naar het waarnemingsvermogen van het kind en dan ontstaan al die banaliteiten die je tegenwoordig ziet.
GA 297/105
Vertaald op deze blog/105

.

Opspattend grind: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: alle artikelen

.

1506

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over pedagogie(k) – GA 192 – voordracht 4

.

Hier volgt een eigen vertaling. Bij het vertalen heb ik ernaar gestreefd Steiners woorden zo veel mogelijk in gangbaar Nederlands weer te geven. Met wat moeilijkere passages heb ik geprobeerd de bedoeling over te brengen, soms met behulp van wat er in andere voordrachten werd gezegd. Ik ben geen tolk en heb geen akten Duits. Er kunnen dus fouten zijn gemaakt, waarvoor excuses. De Duitse tekst gaat steeds vooraf aan de vertaling. Verbeteringen of andere vertaalsuggesties e.d. zijn meer dan welkom: vspedagogie voeg toe apenstaartje gmail punt com

Van 21 april t/m 28 september 1919 hield Rudolf Steiner in Stuttgart een aantal voordrachten die opgetekend zijn in GA 192 ‘Geesteswetenschappelijke behandeling van sociale en pedagogische vraagstukken’ [1]

Op 11 en 18 mei en op 1 juni gaan de voordrachten over pedagogie: het zijn de zgn. ‘Drie voordrachten over volkspedagogie’.

De hele voordrachtenreeks gaat vooral over de idee van de sociale driegeleding.
Nu deze geen ingang vond in het cultuurleven van die tijd, was Steiners enige hoop dat er iets van gered zou kunnen worden door de oprichting van de vrijeschool. 
Na 100 jaar vrijeschool weten we dat ook dat niet gelukt is.
.

GA 192 voordracht 4, 11 mei 1919 [2]

Inhoudsopgave:

blz. 82 e.v.: Voorbeelden van het tekort schieten van de natuurwetenschappelijke wereldoriëntatie m.b.t. de sociale problemen van de huidige tijd.
blz. 83 e.v. N.a.v. twee opstellen van Jakob von Uexküll en Friedrich Niebergall.
blz. 88 Tekort schietende denkactivieit en de tendens terug te keren naar de katholieke kerk.
blz. 88-89: Het verderfelijke van het samengaan van technische cultuur en privaatkapitaal.
blz. 90 e.v.: De noodzakelijkheid van vernieuwing van de volkspedagogie en het onderwijs op basis van de menselijke natuur en de ontwikkelingwetmatigheden daarvan.
blz. 92: De noodzakelijke veranderingen van de onderwijzers- en lerarenexamens
blz. 92 e.v. De ontwikkeling van denken, voelen en geheugen en van de wil in de tweede zevenjaarsfase. [korte opmerkingen over: belang van verbinding tussen vakken: tekenen en aardrijkskunde; taalonderwijs lagere klassen i.v.m. omringende culturen; euritmie]
blz. 95 e.v. Het bekend maken met het moderne leven in de derde zevenjaarsfase.
blz. 96 e.v. Het nutteloze van een studie Latijn of Grieks voor onze tijd en het tekort schieten van vertalingen van Griekse drama’s door Wilamowitz.
blz. 99/100 Dezelfde basisontwikkeling voor de mensen van alle klassen.
blz. 96 [Steiner over zijn manier van economisch lesgeven aan de jongen van wie hij in zijn leven een poos de huisleraar was.]
blz. 102 De betekenis van economisch lesgeven aan de hand van wiskunde.

blz. 81

Die Auseinandersetzungen, die ich heute geben werde, sollen volks pädagogischer Natur sein, und zwar in solcher Art, daß das ihnen Zu­grundeliegende der Zeit, unserer so ernsten Zeit dienen kann. Sie werden ja, wie ich glaube, von selbst gesehen haben, daß dasje­nige, was nur andeutungsweise gegeben werden konnte in meinem Buche «Die Kernpunkte der sozialen Frage in den Lebensnotwendig­keiten der Gegenwart und Zukunft», viele Untergründe, und vor allen Dingen sehr viele nach den Tatsachen der neuen Weltgestaltung hin­gehende Konsequenzen hat. So daß eigentlich von allem, was heute nach dieser Richtung gesprochen werden müßte und vor allen Dingen, wozu Anregungen gegeben werden müßten, immer nur einzelne Leit­linien statt irgend etwas Erschöpfendem zunächst gegeben werden können.
Wenn wir heute auf unsere Zeit sehen – und wir haben das nötig, denn wir müssen diese Zeit verstehen -, so muß uns wirklich immer wieder auffallen, welcher Abgrund vorhanden ist zwischen dem, was man eine Niedergangskultur nennen muß, und dem, was man nennen muß eine ja noch chaotisch arbeitende, aber aufsteigende Kultur.

De uiteenzettingen, die ik vandaag wil geven, zullen over volkspedagogie gaan, en wel zo, dat alles wat er naar inhoud en strekking aan ten grondslag ligt, ons kan helpen in onze zo ernstige tijd. U zal geloof ik zeker al wel gezien hebben, dat in mijn boek ‘De kernpunten van het sociale vraagstuk’ [3] over de diepere grondslagen van wat ik daar behandel, en over de vele consequenties vooral met betrekking tot de feiten van de nieuwere wereldorde, slechts aanduidingen gegeven konden worden. Zodat voorlopig slechts enkele leidende ideeën behandeld kunnen worden bij alles, waarover we in deze richting hier zullen spreken; — vooral bij alles wat als impuls tot handelen gegeven kan worden, i.p.v. iets wat volledig is.
Als we tegenwoordig onze tijd bekijken, — en dit moeten we doen, want we moeten onze tijd begrijpen, — dan moet het ons echt steeds weer opvallen, wat voor een kloof er gaapt tussen alles wat we een ondergaande cultuur moeten noemen en een — weliswaar nog chaotisch werkende — cultuur die aan de toekomst bouwt.

Ich will ausdrücklich darauf aufmerksam machen, daß ich heute nur ein ganz spezielles Kapitel behandeln will, und bitte Sie daher, dieses Kapitel im Zusammenhang mit dem Ganzen zu betrachten, das ich jetzt bei verschiedenen Gelegenheiten vorbringe.
Das, wovon ich ausgehen möchte, ist: Sie aufmerksam darauf zu machen, daß in der Tat deutlich bemerkbar ist, wie eine Kultur, deren Träger die bürgerliche Gesellschaftsordnung war, in raschem Abstieg begriffen ist; wie auf der anderen Seite eine andere Kultur sich in ihrer Morgenröte zeigt, deren Träger heute, wie gesagt noch aus einer viel­fach unbegriffenen Unterlage heraus, eben das Proletariat ist. Will man diese Dinge verstehen – fühlen kann man es ja ohne das, es bleibt aber unklar -, so muß man sie auffassen in ihren Symptomen. Symptome sind immer Einzelheiten, und das ist es, was ich Sie bitte, bei meinen

Ik wil er uitdrukkelijk op wijzen, dat ik vandaag slechts een bepaald onderwerp behandelen wil en vraag u daarom dit samen te nemen met wat ik de afgelopen tijd bij verschillende gelegenheden naar voren heb gebracht. Mijn uitgangspunt is uw aandacht erop te vestigen, dat het inderdaad dui­delijk te merken is, hoe een cultuur, waarvan de burgerlijke maatschappelijke orde de draagster is, snel de onder­gang tegemoet gaat, en hoe aan de andere kant een nieuwere cultuur haar morgenrood toont; — een cultuur, waarvan vooral het proletariaat, — hoewel nog in vele opzichten onbewust van de diepere beweeggronden van zijn streven, — de drager is. Wil men deze dingen begrijpen — voelen kan men het ook, zonder het te begrijpen, maar dan blijft het onduidelijk — dan moet je ze in hun symptomen beschouwen. Symp­tomen zijn echter altijd maar afzonderlijke verschijnselen: ik verzoek u wel dit bij

blz. 82

heutigen Betrachtungen zu berücksichtigen. Ich werde natürlich durch die Sache selbst gezwungen sein, Einzelheiten aus einem Ganzen her­auszureißen, aber ich bemühe mich, diese Symptomatologie so zu ge­stalten, daß sie nicht in agitatorischem oder demagogischem Sinne wirken kann, sondern daß sie wirklich aus der Sachlage heraus ge­staltet ist. Nach dieser Richtung kann man ja heute vielfach miß­verstanden werden, allein diesen Mißverständnissen muß man sich eben aussetzen.
Ich habe Sie im Laufe der Jahre oftmals darauf aufmerksam ge­macht, daß auf dem Boden der Weltanschauung, auf dem hier ge­standen wird, man sein kann in erster Linie ein wirklicher Verfechter und Verteidiger der modernen naturwissenschaftlichen Weltorientie­rung. Wie oft habe ich all dasjenige, was zur Verteidigung dieser naturwissenschaftlichen Weltorientierung gesagt werden kann, an­geführt. Ich habe aber niemals auch versäumt zu sagen, welche un­geheuren Schattenseiten diese naturwissenschaftliche Weltorientierung hat. 

deze beschouwingen in aanmerking te nemen. Ik zal natuurlijk door de aard van de te behandelen stof gedwongen worden, enkele karakteristieke verschijnselen uit één geheel naar voren te halen, maar ik zal proberen deze symptomatologie een dusdanige vorm te geven, dat die niet kan werken in agitatorische of demagogische zin, maar werkelijk vanuit een zakelijke beschouwing van de dingen vorm krijgt. Hierbij kan je weliswaar tegen­woordig dikwijls verkeerd worden begrepen, maar aan die misverstanden moet je je nu eenmaal blootstellen.
Ik heb U in er in de loop der jaren vaak opmerkzaam op gemaakt, dat wij op het fundament van onze wereldbeschouwing staand, in de eerste plaats echte voorvechters en verdedigers van de moderne natuurwetenschappelijke manier van denken kunnen zijn. Hoe dikwijls heb ik niet aangevoerd, wat zo al ter verdediging van deze natuurwetenschappe­lijke beschouwingswijze kan worden gezegd. Ik heb daarbij echter ook nooit verzuimd te zeggen, welke enorme schaduwzijden deze natuurwetenschap heeft.

Noch letzthin habe ich darauf aufmerksam gemacht, daß sich das sogleich zeigt, wenn man eben durch das, was man hier die sympto­matologische Betrachtungsweise nennt, auf einzelne spezielle Fälle hin­weist, also ganz empirisch zu Werke geht. Ich habe Ihnen loben müs­sen aus anderen Zusammenhängen heraus ein ausgezeichnetes Werk der Gegenwart von Oskar Hertwig, dem ausgezeichneten Biologen, «Das Werden der Organismen; eine Widerlegung der Darwinschen Zufallstheorie»; und ich habe, damit keine Mißverständnisse ent­stehen, sogleich aufmerksam machen müssen – nachdem Oskar Hert­wig ein zweites Büchelchen hat erscheinen lassen -, daß dieser Mann hingestellt hat neben ein großartiges naturwissenschaftliches Buch eine Betrachtung über soziale Lebensverhältnisse, die ganz minder­wertig ist. Das ist eine bedeutsame Tatsache der Gegenwart. Das zeigt, auf welchem Grund und Boden, auf welchem als naturwissen­schaftliche Weltorientierung selbst ausgezeichneten Grund und Boden dasjenige nicht entstehen kann, was in erster Linie notwendig ist zum Verständnis der Gegenwart: eine Erkenntnis der sozialen Impulse, die in unserer Zeit vorhanden sind.
Ich will Ihnen heute ein anderes Beispiel vorführen, an dem Sie so

Nog kort geleden heb ik er op gewezen, dat dit meteen duidelijk wordt, wanneer je door een hierboven genoemde symptomatologische beschouwingswijze op enkele kenmerkende gevallen wijst en daarbij geheel empirisch te werk gaat. Ik heb in ander verband een uitmuntend werk uit onze tijd geprezen, n.l. dat van de grote bioloog Oskar Hertwig*, getiteld: „Das Werden der Organismen; eine Widerlegung der Darwinischen Zufallstheorie.” (de wording van de organismen, een weerlegging van de toevalstheorie van Darwin) en ik heb er meteen de aandacht op gevestigd, zodat er geen misverstand ontstaat, dat hij naast dit uitstekende natuurwetenschap­pelijke werk een tweede boekje heeft laten verschijnen, met beschouwingen over sociale levensverhoudingen, die totaal niets waard zijn. Dat is een karakteristiek feit voor onze tijd, het toont ons, op welke grondslag, op welke — voor een natuurwetenschappelijk zich oriënteren in de wereld — zelfs uitmuntende grondslag, datgene niet kan ontstaan, wat in eerste instantie noodzakelijk is voor het begrijpen van het heden: n.l. een kennen van de sociale impul­sen, die in onze tijd voorhanden zijn. Vandaag wil ik u een ander voorbeeld geven, waaraan u duidelijk zal kunnen zien, hoe

*Oscar Hertwig, 1849-1922, «Das Werden der Organismen, eine Widerlegung der Darwinschen Zufallslehre», 1916; «Zur Abwehr des ethischen, des sozialen und des politischen Darwinismus», 1918.

blz.83

recht werden sehen können, wie auf der einen Seite bürgerliche Bil­dung dem Niedergang entgegengeht und sich nur retten wird können auf eine bestimmte Weise; wie auf der anderen Seite etwas Aufsteigen­des vorhanden ist, das man nur hegen und pflegen muß in verständ­nisvoller und richtiger Weise, dann wird es der Ausgangspunkt für die Kultur der Zukunft sein.
So recht als ein symptomatisches, typisches Produkt des nieder-gehenden Bürgertums liegt mir hier ein Buch vor, das unmittelbar nach dem Weltkrieg erscheint, das sich nennt, etwas anspruchsvoll, «Der Leuchter, Weltanschauung und Lebensgestaltung». – Dieser Leuchter ist so recht geeignet, möglichst viel Finsternis ausstrahlen zu lassen mit Bezug auf alles dasjenige, was heute so notwendig ist als soziale Bildung und ihre geistigen Grundlagen. Eine merkwürdige Gesellschaft hat sich zusammengefunden, welche merkwürdige Sachen zum sogenannten Neubau unseres sozialen Organismus in einzelnen Aufsätzen schreibt. Ich kann natürlich nur einzelnes aus diesem etwas umfangreichen Buche anführen.

enerzijds de burgerlijke cultuur de ondergang tegemoet gaat, en zich slechts op een bepaalde manier zal kunnen redden — hoe anderzijds iets aanwezig is, dat in opgang is, dat men echter op verstandige en juiste wijze moet cultiveren. Dan zal het een werkelijk uitgangspunt voor een toekomstcultuur zijn.
Een echt typisch symptomatisch product van de burger­lijke cultuur is het boek, dat onmiddellijk na de wereldoorlog verscheen met als titel „Der Leuchter, Weltanschauung und Lebensgestaltung’.* Deze „Leuchter” [lichtbrenger/drager] leent er zich zo echt toe, om zoveel mogelijk duisternis te verspreiden met betrekking tot alles wat tegenwoordig zo noodzakelijk is voor een werkelijk sociaal leven en zijn diepere geestelijke grondslagen. Een merkwaardig gezelschap heeft zich hier verzameld, dat in verschillende opstellen merkwaardige dingen schrijft voor een z.g. nieuwe opbouw van onze samenleving. Ik kan natuurlijk slechts een en ander uit dit, betrekkelijk omvangrijk boek aanhalen.

*«Der Leuchter, Weltanschauung und Lebensgestaltung»: Darmstadt, 1919. Die zitierte Stelle von Jakob von Uexküll (1864-1944) findet sich in seinem Aufsatz «Der Organismus als Staat und der Staat als Organismus» auf S. 95. — In dem Aufsatz von Friedrich Niebergall (1866-1932) «Der Aufstieg der Seele» heißt es auf S. 282: «So verlockend es ist, in diesem Zusammenhang noch von Johannes Müller und seinem «unmittelbaren persönlichen, ursprünglichen Leben und den neuschöpferischen Lebensvorgängen im Zentrum des Ichs> zu sprechen …, so wollen wir uns doch nach einer anderen, der philosophischen Provinz des geistigen Lebens wenden.» Es folgt ein kurzer Abschnitt
über Rudolf Eucken und auf Seite 283 ein längerer Abschnitt über die «Theosophie, die sich gegenwärtig vor allem an den Namen Rudolf Steiner knüpft.» Die Ausführungen schließen auf Seite 284 mit dem von Rudolf Steiner zitierten Passus.

Da ist zunächst ein Naturforscher, Jakob von Uexküll, wahrhaftig ein guter, typischer Naturforscher, der, und das ist das Bedeutsame, nicht nur Kenntnisse sich angeeignet hat in der Naturwissenschaft – da ist er ein nicht bloß beschlagener, son­dern als Forscher vollkommener Mann der Gegenwart -, sondern der sich auch gezwungen fühlt, wie das ja auch andere tun, die aus natur­wissenschaftlichem Boden herausgewachsen sind, nun seine Folge­rungen für die soziale Weltgestaltung zum besten zu geben. Er hat am sogenannten Zellenstaat, wie man den Organismus oftmals in naturwissenschaftlichen Kreisen nennt, gelernt. Und zwar hat er ge­lernt, seinen Denkorganismus auszubilden, und mit diesem ausgebil­deten Denkorganismus betrachtet er nun das soziale Leben. Ich will Ihnen nur Einzelheiten anführen, aus denen Sie sehen können, wie dieser Mann, und zwar, wie man sagen kann, nicht aus Naturwissen­schaft, sondern aus naturwissenschaftlicher Denkungsweise im Grunde genommen ganz richtig, aber eben lebensgemäß total unsinnig die heutige soziale Gestaltung betrachtet. Er lenkt seinen Blick auf den sozialen Organismus und auf den natürlichen Organismus, und findet, daß die Harmonie in einem natürlichen Organismus zuweilen auch

Daar hebben we om te beginnen de natuurwetenschapper Jakob von Uexküll, werkelijk een goede, een typische natuuronderzoeker, die — en dit is karakteristiek —zich niet alleen natuurweten­schappelijke kennis eigen heeft gemaakt, maar als geleerde een zo omvattende geest heeft als men zich in de tegenwoordige tijd maar kan voorstellen; die zich daarom gedwongen voelt, net als ook anderen doen, die zich gevormd hebben op grond van de natuur­wetenschap, zijn gevolgtrekkingen voor het organisme van de menselijke samenleving ten beste te geven.
Hij heeft voor verschillende verschijnselen een verklaring gezocht door uit te gaan van de beschouwing van de zogenaamde cel, zoals men het organisme dikwijls in natuur­wetenschappelijke kringen noemt. En zo heeft hij geleerd zijn denken te vormen: en met dit denken beschouwt hij nu het sociale leven. Ik wil U slechts een paar dingen tonen, waaraan u kan zien, hoe deze man, je zou kunnen zeggen, niet vanuit de natuurwetenschap, maar met de natuurwetenschappelijke denkwijze — die op zich eigen­lijk geheel juist, voor het werkelijke leven echter totaal on­zinnig kan zijn — de tegenwoordige sociale structuur beschouwt. Hij richt zijn blik op het sociale organisme — en op het natuurlijke organisme dat de natuurwetenschap wil kennen; en hij vindt dan, dat „de harmonie in een natuurlijk orga­nisme soms

blz. 84

durch Krankheitsprozesse gestört werden kann, und sagt nun mit Bezug auf den sozialen Organismus das Folgende: «Jede Harmonie kann durch Krankheit gestört werden. Wir nennen die furchtbarste Krankheit des menschlichen Körpers – . Sein Merkmal ist die schrankenlose Tätigkeit des Protoplasmas, das sich nicht mehr um die Erhaltung der Werkzeuge kümmert, sondern nur noch freie Protoplasmazellen erzeugt. Diese verdrängen das Kör­pergefüge, können aber selbst keine Arbeit leisten, da sie des Gefüges entbehren.
Die gleiche Krankheit kennen wir im menschlichen Gemeinwesen, wenn die Parole des Volkes: Freiheit, Gleichheit und Brüderlichkeit, an die Stelle der Staatsparole: Zwang, Verschiedenheit und Unter­ordnung tritt.»
Nun, da haben Sie einen typischen naturwissenschaftlichen Denker. Er betrachtet es als eine Krebskrankheit am Volkskörper, wenn aus dem Volke heraus die Impulse von Freiheit, Gleichheit und Brüder­lichkeit gesetzt werden. Er will an die Stelle von Freiheit gesetzt haben Zwang, an Stelle der Gleichheit Verschiedenheit, an Stelle der Brüderlichkeit Unterordnung. Das hat er gelernt am Zellenstaat als Betrachtungsweise in sich aufzunehmen, das überträgt er als Konse­quenz auf den sozialen Organismus.

ook door ziekteprocessen kan worden gestoord.’ Hij zegt dan verder met betrekking tot het sociale organisme het volgende: ‘Iedere harmonie kan door ziekte gestoord worden. Wij noemen de vreselijkste ziekte van het menselijke lichaam, kanker. Het kenmerkende van deze ziekte is een mateloze activiteit van het protoplasma, dat zich niet meer om de instandhouding van het organische bekommert, maar enkel nog vrije protoplasmacellen voortbrengt. Deze verdringen de organische samenstelling van het lichaam; kunnen echter zelf geen arbeid verrichten, aangezien bij hen alle structuur ontbreekt. Dezelfde ziekte kennen we in het sociale leven van de mensen, wanneer het parool van het volk: vrijheid, gelijkheid en broederschap in de plaats treedt van de staatsleuzen: dwang, verscheidenheid, en onderwerping aan gezag.’
Daar heb je nu een typisch natuurwetenschappelijk denker. Hij beschouwt het als een kankerziekte in het sociale organisme, als vanuit het volk de impulsen van vrijheid, gelijkheid en broederschap opleven. Hij wil in de plaats van vrijheid dwang hebben, in plaats van gelijkheid de verscheidenheid, in plaats van broederlijkheid de onderwerping aan het gezag. Dit alles heeft hij als beschouwingswijze in zich opgenomen bij het bestuderen van de cel; dit past hij consequent op het sociale organisme toe.

Auch im übrigen sind seine Aus­einandersetzungen nicht gerade unerheblich, wenn man sie richtig symptomatologisch betrachtet. Er kommt dazu, im sozialen Organis­mus auch etwas zu finden, was im natürlichen Organismus dem Blut­kreislauf entspricht, und zwar nicht so, wie ich es jetzt in verschie­denen Vorträgen dargestellt habe, sondern so, wie es sich eben ihm darstellt. Er kommt dazu, als dieses mit Recht im sozialen Organismus zirkulierende Blut das Gold anzusehen, und er sagt: «Das Gold besitzt aber auch die Fähigkeit, unabhängig vom Warenstrom zu kreisen, und gelangt dann in die großen Banken als Zentralsammelstellen (Gold-herz).» – Also der Naturforscher kommt dazu, etwas für das Herz zu suchen im sozialen Organismus, und findet dafür die großen Banken als Zentralsammelstellen, «die einen überwiegenden Einfluß auf den gesamten Gold- und Warenstrom ausüben können».
Nun bemerke ich Ihnen ausdrücklich, daß ich nicht irgend etwas

Overigens zijn zijn uiteenzettingen niet onbelangrijk als je ze symptomatisch beschouwt. Zo vindt hij in het sociale organisme ook iets wat overeenkomt met de omloop van het bloed in het natuurlijk organisme; evenwel niet zoals ik dit in verschillende voordrachten uiteenzette [1] -voordracht 2, maar op een hem passende manier. Hij komt erop helemaal juist naar het goud te kijken als het stromende bloed in het sociale organisme en hij zegt: ‘het goud bezit echter ook het vermogen om onafhankelijk van de warenstroom te circuleren, en bereikt dan in de grote banken zijn centrale verzamelplaatsen (Goldherz).[hart van het goud]
We zien dus dat deze natuurwetenschapper ertoe komt iets als het hart te zoeken in het sociale organisme en hij vindt daarvoor de grote banken als verzamelplaatsen ‘die een overwegende invloed op het geheel van de waren- en goudcirculatie kunnen uitoefenen.’
Ik merk hier uitdrukkelijk op, dat ik niet iets belachelijk wil maken,

blz. 85

lächerlich machen möchte, sondern daß ich Ihnen nur vor Augen führen möchte, wie ein Mensch, der von dieser Grundlage aus den Mut auch hat zu denken bis zu den Konsequenzen, eigentlich denken muß. Wenn viele Menschen sich heute hinwegtäuschen darüber, daß wir es im Laufe der letzten drei bis vier Jahrhunderte zu einer Ent­wickelung gebracht haben, die ganz begreiflich macht solches Denken, so liegt eben die Tatsache vor, daß diese Leute mit den Seelen schlafen, daß sie sich Betäubungsmitteln, Kulturbetäubungsmitteln hingeben, die ihnen nicht gestatten, mit wacher Seele auf das hinzuschauen, was eigentlich in der sogenannten bürgerlichen Bildung drinnen steckt. Sehen Sie, da habe ich Ihnen in einem Symptom hingeleuchtet auf die­sen «Leuchter», hingeleuchtet auf die Grundlage der gegenwärtigen Bildung, insofern diese aus naturwissenschaftlicher Denkweise heraus das soziale Leben begreift. – Ich will Ihnen auch an einem anderen Beispiel zeigen, wie dasjenige wirkt, was auf geistigem Gebiet einem entgegentritt.
Zu denjenigen Menschen, die hier in der Gesellschaft vereinigt sind, gehört auch ein auf mehr geistigem Boden Stehender, Friedrich Nieber­gall. Nun, dieser Friedrich Niebergall, der darf schon aus dem Grunde angeführt werden, weil er gewissen Dingen, die uns wertvoll sind, so­gar recht wohlwollend gegenübersteht. Aber ich möchte sagen, das ist es eben, wie man wohlwollend gewissen Dingen von solcher Seite gegenübersteht. 

maar dat ik U enkel zakelijk voor ogen wil stellen, hoe iemand, die werkelijk de moed heeft, om vanuit zijn natuurwetenschappelijke manier van beschouwen consequent verder te denken, eigenlijk denken moet. Als veel mensen tegenwoordig zo graag makkelijk aan het feit voorbijgaan, dat we het in de loop van de laatste drie à vier eeuwen tot een ontwikkeling hebben gebracht, die ons zo’n manier van denken heel vanzelfsprekend doet vinden, dan blijkt hier­uit enkel, dat deze mensen wat hun zielenleven betreft, inslapen, dat ze zich overgeven aan een zekere verdoving, met allerlei middelen, die onze cultuur biedt, die hen belet om met wakkere ziel duidelijk te doorzien wat eigenlijk achter de z.g. burgerlijke cultuur zit. Nu heb ik u dus op een symptoom gewezen, op deze ‘lichtbrengers’, ik heb ge­probeerd de grondslagen van de tegenwoordige cultuur te belichten in zoverre deze vanuit een natuurwetenschappelijke manier van denken het sociale leven willen begrijpen. Ik wil u ook aan een ander voorbeeld laten zien, hoe datgene werkt wat u op meer geestelijk gebied in onze ondergaande cultuur tegenkomt.
Tot hen, die op een meer geestelijk fundament staan, be­hoort o.a Friedrich Niebergall. Nu, deze Friedrich Niebergall kunnen we alleen daarom al aanhalen, omdat hij zelfs zeer welwillend staat, tegenover bepaalde zaken, die voor ons waardevol zijn. Maar ik zou willen zeggen, ja, dat is het nu juist, hoe men van die kant welwillend t.o.v. alles staat.

Sieht man auf das Wie, so schätzt man dieses Wohl­wollen, natürlich wenn man nicht egoistisch ist, sondern auf die großen sozialen Impulse sieht, nicht sehr hoch ein; und es würde gut sein, wenn man sich über solche Dinge keiner Täuschung hingäbe. Wir wissen doch – wenigstens einige könnten es wissen: Das, was hier als sogenannte Geisteswissenschaft gepflegt wird, als anthroposophisch orientierte Geisteswissenschaft, das ist bei uns seit lange schon so ge­dacht, daß es sein soll die wirklich geistige Grundlage desjenigen, was heute im Aufstiege ist. Da stoßen allerdings gewöhnlich die äußersten Extreme aneinander. Und ich habe es immer wieder erfahren müssen, wie diejenigen, die teilnehmen an unseren geisteswissenschaftlichen Bestrebungen, abschwenken nach anderen Dingen hinüber, die sie «ganz verwandt» fühlen, die aber dadurch von diesen geisteswissenschaftlichen

Kijk je naar dit ‘hoe’, dan schat je deze welwillendheid, als je niet egoïstisch gezind bent, maar let op de grote sociale impulsen, niet zo hoog in; en het zou goed zijn, dat je je bij deze dingen niet voor de gek laat houden. We weten immers, tenminste een paar van u weten het, dat alles wat zich hier als z.g. geesteswetenschap, als antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap ontwikkeld heeft, dat wij daar al lang van vinden, dat het de werke­lijke geestelijke grondslag zal moeten zijn voor wat tegenwoordig als het echt nieuwe opgang vindt.
Dan botsen zoals gewoonlijk de uitersten. Ik heb het meer­dere keren moeten beleven, dat de mensen die meedoen met ons geesteswetenschappelijk streven, naar allerlei andere richtingen af­dwalen, waarvan zij zeggen dat zij het gevoel hebben dat die ‘heel erg op de onze lijken’, die dan echter daardoor

blz. 86

Bestrebungen verschieden sind, daß sie die ärgsten bür­gerlichen Niedergangserscheinungen sind, während die Geisteswissen­schaft von jeher in dem schärfsten Kampfe mit diesem bürgerlichen Niedergangsstandpunkte war. Und so finden wir denn auch ziemlich kunterbunt durcheinander gemischt von einem, der eben diese beiden Strömungen nicht sehen kann, wie zum Beispiel Niebergall, eine Er­scheinung, die geradezu eben sich erweist als ein charakteristischer Ausfluß unserer Dekadenzkultur, Johannes Müller; und gleich auf der anderen Seite – Sie wissen, daß ich solche Dinge nicht aus irgendeiner albernen Einbildung heraus sage – finden Sie dann meinen Namen ver­zeichnet. Da wird sogar über das, was ich versuche zu leisten, allerlei Niedliches gesagt, recht viel Niedliches. Aber nun werden Sie wissen, daß mein ganzes Bestreben immer dahin geht, für alles das, was vor­gebracht wurde innerhalb dieser sogenannten Geisteswissenschaft, zu-letzt den gesunden Menschenverstand in Anspruch zu nehmen und alle nebulose Mystik, alles sogenannte mystisch-theosophische Zeug, gerade in der schärfsten Weise zu bekämpfen. Das konnte nur ge­schehen dadurch, daß hinaufgetragen wurde in die höchsten Gebiete des Erkennens klare Einsicht, deutliche Ideen, die man gerade dann anstreben wird, wenn man an der Naturwissenschaft nicht die heutige naturwissenschaftliche Orientierung, sondern wahres Denken gelernt hat.

in werkelijkheid heel verschillend zijn van dit geesteswetenschappelijk streven, dat ze de ergste burgerlijke decadentieverschijnselen vertegenwoor­digen, waartegen de geesteswetenschap zich steeds scherp afgezet heeft. En zo vinden we bij iemand als b.v. Niebergall dan ook heel verschillende dingen nogal kris kras door elkaar, omdat hij deze beide stromingen niet scherp onderscheidt. We vinden door hem enerzijds een persoon­lijkheid als J. Müller behandeld, die zich duidelijk als een karakteristieke representant van onze moderne cultuur toont, en kort daarop op de volgende bladzijde — u weet, dat ik zulke dingen niet uit mijn duim zuig — vindt u dan mijn naam genoemd. Daar wordt zelfs over alles, wat ik probeer te bereiken, allerlei moois gezegd; maar u weet wel, dat heel mijn streven er steeds op gericht is, om bij alles wat gezegd en gedaan werd in deze z.g. geesteswetenschappelijke stroming, uiteindelijk het gezonde mensenverstand te gebruiken om al het vage mysticisme, al het z.g. mystiek theosofisch gedoe, steeds op de scherpste manier te bestrijden. Dat kon slechts gebeuren, doordat in de hoogste regionen van het kennen, heldere bezinning, duidelijke ideeën ingevoerd werden, wat weer mogelijk was, doordat men bij de beoefening van de natuurweten­schap, — niet de tegenwoordige natuurwetenschappelijke denkgewoonten, — helder en waar heeft leren denken.

Nachdem so der betreffende Herr auseinandergesetzt hat, wie schön manches in der Anthroposophie ist, fügt er dann hinzu: «Um diese praktische Grundwahrheit rankt sich dann noch ein krauses Gewirr von angeblichen Erkenntnissen aus dem Leben der Seele, der Mensch­heit und des Kosmos, wie es einst in den umfassenden Systemen der Gnosis der Fall war, die einer ähnlich nach Tiefe und Seelenruhe suchenden Zeit geheimnisvolle Weisheit aus dem Osten anboten.» Man kann natürlich nichts Unzutreffenderes sagen als dieses. Denn daß der Verfasser dieses als krauses Zeug bezeichnet, als krauses Ge­wirr, das beruht ja lediglich darauf, daß er nicht den Willen hat, auf die mathematische Methode dieser Geisteswissenschaft einzugehen. Den haben meistens diejenigen nicht, die nur aus der niedergehenden Erkenntnisart sich irgendwelche Vorstellungen gewinnen wollen. Und

Nadat nu genoemde heer uiteengezet heeft, hoeveel moois er in de antroposofie is, voegt hij daaraan het volgende toe: ‘Rondom deze praktische grondwaarheid weeft zich nog een grillige wirwar van z.g. kennis omtrent het leven van de ziel van mensheid en kosmos, zoals eens in de grote systemen van de Gnosis het geval was; deze boden een eveneens naar diepte en zielenrust zoekenden tijd, een geheimzinnige wijsheid van het Oosten aan.*
Men kan natuurlijk niets zeggen wat minder juist is dan dit. Want dat de schrijver dit alles als een grillige wirwar van z.g. kennis karakteriseert, vindt enkel daarin zijn oor­zaak, dat hij niet de wil heeft om in te gaan op de mathematische methode van deze geesteswetenschap. Deze wil hebben meestal degenen niet, die slechts uit de afgeleefde denkwijze van onze ondergaande cultuur zich een voorstel­ling omtrent iets willen vormen. En

*«Um diese praktische Grundwahrheit…»: aantekening bij blz`. 83, laatste zin

blz. 87

so erscheint ihm dasjenige, was gerade an der Disziplinierung des inneren Erlebens durch die Mathematik gewonnen ist, als krauses Ge­wirr. Aber dieses krause Gewirr, das es zu einer solchen mathema­tischen Klarheit bringt, ja vielleicht sogar mathematischen Nüchtern­heit bringt, das ist es, was wesentlich ist, was vor jeder schwafelnden Mystik, vor jeder nebulosen Theosophle dasjenige bewahrt, was hier getrieben werden soll. Und ohne dieses sogenannte krause Gewirr läßt sich überhaupt nicht eine wirkliche Grundlegung für das zu­künftige Geistesleben gewinnen. Gewiß, man hatte zu kämpfrn – in­dem ja bis zur Gegenwart nur im engsten Kreise durch unsere sozialen Verhältnisse diese Geisteswissenschaft getrieben werden konnte -, man hatte zu kämpfen mit dem, was sehr oft dadurch erscheint, daß zumeist diejenigen Menschen, die jetzt Zeit haben, nichts anderes als Zeit haben zu diesen geisteswissenschaftlichen Dingen, eben noch die alten, niedergehenden Denkgewohnheiten und Empfindungsgewohn­heiten haben. Und man hat daher so furchtbar zu kämpfen mit dem in diesen Kreisen so leicht sich breitmachenden Sektierertum, das natür­lich in Wahrheit das Gegenteil desjenigen ist, was eigentlich gepflegt werden soll, und mit allerlei persönlichem Gezänk, das dann selbst­verständlich als solches zu jenen Verleumdungssystemen führt, die ja gerade auf dem Boden dieser geisteswissenschaftlichen Bewegung so üppig ins Kraut geschossen sind.

zo schijnt voor hem alles een grillige wirwar te zijn van wat door scholing en training van het innerlijke leven door wiskundige zuiverheid wordt gewonnen. Maar deze z.g. grillige wirwar van kennis, die het tot zo’n mathematische helderheid, ja wellicht mathematische nuch­terheid brengt, die is juist iets wezenlijks in de geestes­wetenschap — iets, dat alles, waarnaar wij streven, voor elke vage mystiek en theosofie behoedt. En zonder deze z.g. grillige wirwar kan je geen geestelijke basis voor een toekomstig geestesleven verwerven.
Zeker, we hadden in onze beweging nog heel veel te bestrijden door het feit, dat tot aan de tegenwoordige tijd slechts in beperkte kring, ten gevolge van onze sociale verhoudingen, deze geesteswetenschap beoefend kon worden; en dat meestal aan die mensen, die tegenwoordig de tijd hebben, — vaak nergens anders tijd voor hebben dan voor deze geesteswetenschap — nog de oude decadente gewoonte van denken en voelen eigen is. En daarom moesten we ons fel verzetten tegen het in deze kringen voortwoekerende sektarisme, dat natuurlijk in waarheid juist het tegengestelde is van alles wat eigenlijk ontwikkeld moet worden en tegen allerlei persoonlijke geruzie moesten we ons fel verweren; wat dan vanzelfsprekend als zodanig tot al die leugens leidt die op de bodem van deze geesteswetenschappelijke beweging zo weelderig gedijen.

Nun, wer aus solchen Symptomen heraus dasjenige betrachtet, was heute Geistesleben ist, der wird leicht dahin kommen können, sich zu sagen: Neuschöpfungen sind insbesondere auf dem Gebiet des geistigen Strebens gerade notwendig. Sehen Sie, der Ruf nach sozialer Lebensgestaltung ertönt in einer Zeit, in der eigentlich die Menschen im umfassendsten Sinne ausgestattet sind mit antisozialen Trieben und antisozialen Instinkten. Diese antisozialen Triebe und antisozialen Instinkte, sie zeigen sich ja ganz besonders auch im privaten Umgang der Menschen. Sie zeigen sich in dem, was Menschen den Menschen heute entgegenbringen, beziehungsweise nicht entgegenbringen. Sie zeigen sich darin, daß es ein Hauptcharakteristikon ist, daß die Men­schen aneinander vorbeidenken, aneinander vorbeireden und schließ­lich auch aneinander vorbeigehen. Eine instinktive Fähigkeit, wirklich

Nu, wie vanuit al de genoemde symptomen kijkt, hoe het tegenwoordig met ons geestesleven staat, die zal er gemakkelijk toe kunnen komen om tot zichzelf te zeggen: nieuwe scheppingen zijn vooral op het gebied van het geestesstreven noodzakelijk. De roep om sociale levens­vormen klinkt in een tijd, waarin de mens eigenlijk op alle gebieden is behept met antisociaal willen, met anti­sociale instincten, wat je heel erg ziet aan hoe de mensen onderling met elkaar omgaan. Je ziet het aan alles wat de mensen voor elkaar in het leven zijn of niet. Je ziet het aan wat bij uitstek karakteristiek is voor onze tijd, n.l. het feit, dat de mensen langs elkaar heen denken en spreken, en tenslotte ook langs elkaar heen lopen in het leven. Een instinctief vermogen om de mensen,

blz. 88

den Menschen, der einem entgegentritt, verstehen zu wollen, ist in unserer Zeit etwas außerordentlich Seltenes. Und nur eine Begleit­erscheinung dieses seltenen sozialen Instinktes ist dann das andere: die Möglichkeit für den Menschen der Gegenwart, von irgend etwas, worin er nicht durch soziale Lage, durch Erziehung, durch die Geburt eingeschraubt ist, von irgend etwas überzeugt zu werden. Es können ja heute die schönsten Gedanken von Menschen ausgehen, es bestehen die größten Schwierigkeiten, daß die Menschen sich durch irgend etwas anregen lassen. Die Menschen denken heute an dem Allerbesten vorbei. Das ist ein Grundcharakteristikon unserer Zeit. Und als eine tatsächliche Folge davon – Sie wissen, ich habe neulich von der Tat­sachenlogik, die ein Wichtigstes für die Gegenwart ist im Gegensatz zur bloßen Gedankenlogik, gesprochen – ist heute in den Menschen eine Sehnsucht vorhanden, nicht innerlich aktiv die Dinge durch-zuarbeiten, sondern sich Autoritäten und Empfindungsinstanzen hin­zugeben. Die Menschen, die heute so viel von Autoritätsfreiheit reden, sind eigentlich im Grunde die autoritätsgläubigsten, sind Menschen, die sich intensiv nach Autorität sehnen. 

die men ontmoet, werkelijk te begrijpen, is in onze tijd iets buitengewoon zeldzaams. En slechts een parallel verschijnsel van de heersende sociale gevoelens is dan dit: de geringe mogelijkheid van de huidige mens om van iets, waarin hij niet als ingeklemd zit door de sociale verhoudingen waarin hij leeft door opvoeding en geboorte, — overtuigd te worden. De beste en mooiste ideeën kunnen heden ten dage verkondigd worden; de grootste moei­lijkheid die zich echter voordoet, is om door dit alles tot een over­tuiging, tot een impuls te worden aangespoord. De mensen gaan tegenwoordig in hun denken aan het allerbeste voorbij, zonder dat ze het in de gaten hebben. Dit is iets zeer kenmerkends voor onze tijd. En als een feitelijk gevolg daarvan — u weet, ik heb kort geleden gesproken van een logica van de feiten, die van zoveel belang is voor onze tegenwoordige tijd, in tegenstelling tot een logica, die zich enkel beweegt op het terrein van de abstracte gedachten, – als een feitelijk gevolg daarvan ontstaat tegenwoordig in de mensen een verlangen, om niet innerlijk actief zijn overtuiging te veroveren, maar zich aan autoriteiten, of aan gevoelsgewoonten over te geven. Mensen, die tegenwoordig zoveel praten over vrij zijn van elke autoriteit, zijn eigenlijk in de grond vaak het meest autoriteitsgevoelig, verlangen instinctief naar autoriteit.

Und so sehen wir heute – es wird nur nicht beobachtet, weil so viele Leute seelisch schlafen – einen bedenklichen Zug unter denen, die in der Niedergangskultur drinnenstehen und keinen Ausweg aus dieser Niedergangskultur finden: den Zug, in den Schoß der alten katholischen Kirche zurückzugehen. Würde man heute wissen, was alles untergründig in diesem Zug, in den Schoß der katholischen Kirche zurückzugehen, liegt, man würde sehr erstaunt sein. Würde aber dieser Zug weitere Verbreitung finden, dann würden wir es gerade unter den heutigen Verhältnissen in gar nicht zu ferner Zeit mit einem gewaltigen Übergang großer Menschen­massen in den Schoß der katholischen Kirche zu tun haben. Derjenige, der ein wenig die Eigenheiten unserer heutigen Kultur zu beobachten imstande ist, der weiß, daß solches uns droht.
Woher sind alle diese Dinge gekommen? Da muß ich Sie aufmerk­sam machen auf eine Grunderscheinung unseres gegenwärtigen sozia­len Lebens. Da ist eine besondere Eigentümlichkeit desjenigen, was ja sich verbreitet hat in den letzten Jahrhunderten und immer größere und größere Dimensionen angenommen hat, sich auch immer noch

En zo zien we tegenwoordig – het wordt alleen niet opgemerkt, omdat zoveel mensen in hun zielenleven slapen — een bedenkelijke neiging onder hen, die in de ondergaande cultuur staan en geen uitweg uit die ondergang vinden, om in de schoot van de katholieke kerk terug te keren. Als je tegenwoordig zou weten, wat er allemaal achter deze neiging steekt, dan zou je zeer verwonderd zijn. Indien deze neiging echter verdere verbreiding mocht vinden, dan zouden we in de huidige omstandigheden binnen heus niet al te lange tijd een geweldige terugkeer van grote groepen mensen tot de katholieke kerk beleven. Wie een beetje in staat is de eigenaardigheden van onze tegenwoordige cultuur te beschouwen, weet, dat zoiets dreigt.
Waardoor komt dat allemaal? Ik moet u op een basisverschijnsel van ons sociale leven wijzen. We hebben als een bijzondere eigenaardigheid van alles wat zich  in de laatste eeuwen verbreid heeft en wat steeds grotere proporties heeft aangenomen en zich nog steeds

blz. 89

weiter verbreiten wird in denjenigen Ländern, die als zivilisierte Län­der zurückbleiben werden aus dem heutigen Chaos heraus: das ist die technische Kulturnuance, die besondere technische Nuance, die in der neueren Zeit die Kultur angenommen hat. Nun würde ich über dieses Kapitel besonders lange zu sprechen haben, werde es auch einmal tun, indem ich auf alle Einzelheiten weisen werde von dem, was ich jetzt nur wie einen Nebensatz anführen kann. Diese technische Kultur hat nämlich eine ganz bestimmte Eigenschaft: sie ist ihrem Wesen nach durch und durch altruistische Kultur. Das heißt: Technik kann sich nur ausbreiten in einer für die Menschheit günstigen Weise, wenn die Menschen, die innerhalb der Technik tätig sind, Altruismus, das Ge­genteil von Egoismus entwickeln. Die technische Kultur macht immer mehr und mehr notwendig – jeder Neuaufschwung der technischen Kultur zeigt es dem, der solche Dinge betrachten kann -, daß nur egoismusfrei innerhalb der technischen Bewirtschaftung gearbeitet werden kann. Dem entgegen hat sich entwickelt zugleich dasjenige, was aus dem Kapitalismus heraus entstanden ist, der nicht notwendig mit der technischen Kultur verknüpft sein muß, oder verknüpft blei­ben muß wenigstens. 

verder zal verbreiden in die landen die vanuit de huidige chaos als beschaafde landen zullen overblijven: de technische kleur van onze cultuur, de bijzondere technische kleur, die de cultuur in de nieuwere tijd  heeft aan­genomen. Nu zou ik over dit alles bijzonder lang moeten spreken, zal dit ook nog weleens doen, en ik zal dan op alle bijzon­derheden wijzen die ik nu slechts als iets bijkom­stigs kan aanvoeren. De technische cultuur heeft n.l. een zeer bepaalde eigenschap: ze is in wezen een door en door altruïstische cultuur. D. w. z. techniek kan zich slechts uit­breiden op een voor de mensheid gunstige manier, als de mensen, die in de techniek werkzaam zijn, altruïsme, het tegendeel van egoïsme ontwikkelen. De technische cultuur maakt het steeds meer noodzakelijk — iedere nieuwe opleving van de technische cultuur, toont het hem die voor zulke dingen een open blik heeft, – dat vrij van egoïsme in het technisch- economische kan worden gewerkt. Daartegenover heeft zich tegelijk datgene ontwikkeld, wat uit het kapitalisme is ontstaan, wat echter niet noodzakelijk met de technische cultuur verbon­den hoeft te zijn, dan wel te blijven.

Der Kapitalismus, wenn er Privatkapitallsmus ist, kann gar nicht anders als egoistisch wirken, denn sein Wesen be­steht aus egoistischem Wirken. So begegnen sich in der neueren Zeit zwei Strömungen, die in diametralem Gegensatz zueinander stehen: die moderne Technik, die egoismusfreie Menschen fordert, und der aus den alten Zeiten heraufgekommene Privatkapitalismus, der nur unter Geltendmachung der egoistischen Triebe gedeihen kann. Das, sehen Sie, hat uns hineingetrieben in die Lage der Gegenwart, und herausbringen wird uns nur ein Geistesleben, das den Mut hat, mit allem möglichen Alten zu brechen.
Es gibt ja heute viele Menschen, die denken nach: Wie muß die künftige Volksbildung, die Volksschulbildung sein, wie muß die wei­tere Berufsbildung der Menschen sein und so weiter? Diesen Menschen gegenüber ist vor allen Dingen die Frage aufzuwerfen, namentlich wenn wir das Kapitel Volksbildung betrachten: Nun gut, wenn ihr den besten Willen habt, das ganze Volk für eine Volksbildung heran­zuziehen, könnt ihr es denn, wenn ihr innerhalb der heutigen Bildungs- und Geistesverhältnisse

Het kapitalisme, als het privékapitalisme is, kan onmogelijk anders, dan egoïstisch werken, want naar zijn wezen is het egoïstisch handelen. Twee stromingen, die lijnrecht tegenover elkaar staan, ontmoeten elkaar dus in de tegenwoordige tijd: de moderne techniek, die mensen vraagt, die vrij van egoïsme zijn, — en het uit vroegere tijden afkomstige privékapitalisme, dat slechts gedijen kan, als het oog heeft voor egoïstische drijfveren. Dit alles nu heeft ons tot de huidige toestand gedreven, en we kunnen ons daaruit slechts weer bevrijden door een geestesleven, dat de moed heeft, om met alle mogelijke verouderde dingen te breken.
Nu zijn er tegenwoordig veel mensen die erover na­denken, hoe de toekomstige volksopvoeding moet zijn, hoe de verdere opleiding voor een beroep moet zijn enz. Aan deze mensen is bovenal de vraag te stellen, vooral als we de volksopvoeding beschouwen: nu goed, als je de beste wil hebt, het hele volk tot cultuurleven op te voeden, kun je dit dan eigenlijk wel, als je binnen de grenzen van de tegenwoordige verhoudingen in opvoedings- en geestes­leven

blz. 90

stehenbleibt? Habt ihr das Material dazu? Was könnt ihr denn eigentlich nur? Ihr könnt aus euren Grundsätzen heraus, die vielleicht gut soziallstische sind, für die breitesten Massen Schulen gründen, Volkshochschulen begründen. Ihr könnt alles das einrichten, was ihr eben aus dem guten Willen heraus einrichtet. Aber habt ihr das Material dazu, um dasjenige, was ihr in gutem Willen ver­breiten wollt, wirklich zum Volksgut zu machen? Ihr sagt uns: Wir gründen Büchereien, Theater- und Musikaufführungen, Ausstellun­gen, Vortragsreihen, Volkshochschulen. Man muß sich aber fragen: Welche Bücher stellt ihr denn in eure Büchereien hinein? Was für eine Wissenschaft vertreibt ihr in euren Vortragsreihen? Diejenigen Bücher stellt ihr in eure Büchereien hinein, die aus der niedergehenden bürger­lichen Bildung heraus geschrieben sind. Von denjenigen Leuten laßt ihr die Wissenschaft vertreiben in Volkshochschulen, die aus der bür­gerlichen Bildung hervorgegangen sind. Ihr reformiert formell das Bildungswesen, aber ihr schüttet hinein in eure neuen Formen das­jenige, was ihr als Altes übernehmt. 

blijft stilstaan ? Hebt je voor dit alles de instrumenten ? Wat kun je dus maar? Je kan vanuit je prin­cipes, die wellicht goede socialistische principes zijn, voor de brede massa scholen en volkshogescholen stichten. Je kan dat alles met de beste bedoelingen, met veel ijver en goede wil doen ! Maar heb je er het ‘materiaal’ wel voor, om iets werkelijk nieuws tot stand te brengen, iets, wat in de cultuur van het hele volk zal kunnen leven? Je zegt ons: we stichten bibliotheken en schouwburgen, arrangeren muziekuitvoeringen, tentoonstellingen, voordrach­ten en een volkshogeschoolwezen. Je moet je echter wel afvragen: welke boeken zet je dan in je bibliotheken? Wat voor wetenschap deel je in je voordrachten? Je zet die boeken in je bibliotheken, die ontstaan zijn uit de ondergaande burgerlijke cultuur. Je laat door die mensen de wetenschap in de volkshogescholen brengen die uit de burgerlijke cultuur zijn voortgekomen. Formeel vernieuw je het opvoedingswezen, maar je giet je nieuwe vormen in een inhoud, die je uit het oude overneemt.

Zum Beispiel ihr sagt: Wir haben uns längst bestrebt, die Volksbildung demokratisch zu gestalten. Die Staaten haben sich bisher eher ablehnend dagegen verhalten, denn sie wollten gute Staatsdiener in den Menschen erziehen. – Ja, ihr lehnt es ab, gute Staatsdiener zu erziehen, aber ihr laßt von diesen Staats­dienern das Volk erziehen, denn ihr habt ja nichts anderes bis jetzt, worauf ihr das Augenmerk richtet, als diese Staatsdiener, deren Bücher ihr in eure Büchereien hineinstellt, deren wissenschaftliche Denkungs­weise ihr in Vortragsreihen an den Mann bringen laßt, deren ganze Denkgewohnheiten durchfluten eure Hochschulen. – Sie sehen daraus:
die Sache muß viel, viel tiefer angefaßt werden in dieser ernsten Zeit, viel tiefer, als sie heute von der einen oder anderen Seite angefaßt wird.
Wir wollen auf Einzelheiten einmal, um einiges zur Deutlichkeit zu bringen, hinsehen. Wir wollen beginnen bei dem, was wir zunächst die Volksschule nennen. Ich rechne zur Volksschule gehörig alles, was dem Menschen beigebracht werden kann, wenn er entwachsen ist der bloßen Familienerziehung, und wenn zu dieser Familienerziehung die Schule als Erziehungs- und Unterrichtsanstalt dazutreten muß. Für

Je zegt b.v.: we streven er al lang naar om de volksopvoeding een democratische gestalte te geven; tot nu toe hebben de regeringen daartegenover een afwijzende houding aange­nomen, want ze wilden de mensen tot goede staatsburgers maken. Je wijst een opvoeding tot goede staatsburgers af, maar je laat wel het volk opvoeden door deze staatsburgers, want je hebt tot nu toe niets anders waarop je het oog kunt richten dan deze staatsdienaren, van wie je de boeken in je biblio­theken zet, van wie je de wetenschappelijke manier van denken in reeksen van voordrachten aan de man laat brengen, van wie heel de gewoonte van denken in je hogescholen doordringt. Je ziet aan dit alles, dat de zaak veel, veel dieper moet wor­den aangepakt in deze ernstige tijden, veel dieper dan ze tegenwoordig van deze of gene zijde worden aangepakt.
We willen op een paar bijzonderheden de blik richten om een en ander duidelijker te maken. We willen om te beginnen naar de basisschool kijken. Ik reken tot de basisschool alles wat de mens bijgebracht kan worden, nadat hij niet meer alleen de opvoeding in de familiekring krijgt, als bij deze familieopvoeding de school als opvoedings- en onderwijs­inrichting erbij moet komen. Voor hem,

blz. 91

denjenigen, der die menschliche Natur kennt, ist klar, daß für keinen werdenden Menschen diese Schulbildung in das menschliche Ent­wickelungssystem eher eingreifen sollte als ungefähr um die Zeit, wenn der Zahnwechsel vorüber ist. Das ist ein ebenso wissenschaft­liches Gesetz wie andere wissenschaftliche Gesetze. Würde man, statt sich nach Schablonen zu richten, nach dem Wesen des Menschen sich richten, dann würde man als Vorschrift nehmen, daß mit dem Ablauf des Zahnwechsels der Schulunterricht der Kinder zu beginnen hat.
Nur handelt es sich dann darum, nach welchen Grundsätzen dieser Schulunterricht der Kinder zu leiten ist. Wir müssen dabei im Auge haben, daß, wer wirklich mit der aufsteigenden Kulturentwickelung zu denken und zu streben vermag, heute gar nichts anderes kann, als für die Grundsätze, welche Geltung haben müssen für Schulerziehung und Schulunterricht, anzuerkennen das, was in der menschlichen Na­tur selbst liegt. Erkenntnis der menschlichen Natur vom Zahnwechsel bis zur Geschiechtsreife, das muß zugrunde liegen allen Prinzipien der sogenannten Volksschulbildung. 

die de menselijke natuur kent, is het duidelijk, dat deze schoolopvoeding niet eerder in de menselijke ontwikkeling zou moeten ingrijpen, dan ongeveer rond de tijd, dat de tandenwisseling voorbij is. Dat is evenzeer een wetenschappelijk vast te stelen wetmatig­heid als andere ons bekende wetmatigheden. Als men zich zou richten, in plaats van naar abstracte regels, naar het wezen van de mens, dan zou men vaststellen, dat pas na afloop van de tandenwisseling het schoolonderwijs mag beginnen.

Nu moeten we echter bedenken, welke principes we verder bij de inrichting van ons onderwijs willen volgen. En dan moeten we in het oog houden, dat hij, die denkt en streeft in de richting van de werkelijke ontwikkeling van onze cultuur, tegenwoordig onmogelijk iets anders aan school­opvoeding en onderwijs ten grondslag kan leggen dan die principes, die uit de menselijke natuur zelf voortvloeien.
Kennis van de menselijke natuur vanaf het wisselen van de tanden tot de puberteit moet dus ten grondslag liggen aan alles, waarnaar het z.g. volksonderwijs zich zal moeten richten.

Aus diesem und vielem Ähnlichen werden Sie erkennen können, daß sich ja, wenn man von dieser Unter­lage ausgeht, nichts anderes ergeben kann als eine Einheitsschule für alle Menschen; denn selbstverständlich: diese Gesetze, die sich ab­spielen in der menschlichen Entwickelung zwischen dem ungefähr siebenten und ungefähr vierzehnten bis fünfzehnten Jahr, diese Ge­setze sind für alle Menschen die gleichen. Und nichts anderes dürfte in Frage kommen, als durch die Erziehung und den Unterricht zu be­antworten die Frage: Wie weit muß ich einen Menschen als Menschen bringen bis in sein vierzehntes bis fünfzehntes Jahr hinein? Das allein heißt volkspädagogisch denken. Das allein aber heißt auch, in wirk­lich modernem Sinne über das Unterrichtswesen denken. Dann aber ergibt sich, daß man nimmermehr wird heute vorbeikommen an der Notwendigkeit, in gründlicher, radikaler Weise mit dem alten Schul­wesen zu brechen, daß man ernsthaftig wird darauf losgehen müssen, dasjenige, was heranzubringen ist an die Kinder in den angedeuteten Jahren, einzurichten nach der Entwickelung des werdenden Men­schen. Dazu wird eine gewisse Grundlage geschaffen werden müssen
–    etwas, das, wenn sozialer guter Wille vorhanden ist, nicht irgendeine

Door dit alles en door hieraan verwante beschouwingen zul je kunnen beseffen, dat op een dergelijke grondslag niet anders dan een eenheidsschool, een school voor alle mensen kan ontstaan; want natuurlijk is deze wetmatigheid in de menselijke ontwikkeling van zijn 7e tot zijn ± 14e jaar, voor alle mensen dezelfde. En niets anders moest hier eigenlijk in aanmerking worden genomen dan de vraag: hoever moet ik een kind, volgens zijn menselijke ontwikkeling, brengen tot in zijn 14e, 15e levensjaar. Zó denken we alleen wer­kelijk volkspedagogisch en beschouwen we het onderwijs op moderne wijze. Dan blijkt echter, dat je onmogelijk tegenwoordig aan de noodzakelijkheid ontkomen kan, op grondige radicale manier met het oude schoolsysteem te breken, en dat je er ernstig naar zal moeten streven, om alles wat in genoemde jaren aan de kinderen gegeven wordt, naar de ontwikkeling van de mens te richten. Daarvoor zal een zekere basis gelegd moeten worden, — iets dat, wanneer een waarachtig sociaal willen aanwezig is, niet slechts

blz. 92

nebulose Idee der Zukunft sein wird, sondern sogleich praktisch in Angriff genommen werden kann. Es wird vor allen Dingen die Grundlage dazu geschaffen werden müssen dadurch, daß das gesamte Prüfungs- und Schulwesen für Lehrer selbst absolut umgeändert wird. Wenn heute der Lehrer geprüft wird, so ist es oftmals nur so, daß man konstatiert, ob er dasjenige weiß, was er, wenn er ein bißchen ge­schickt ist, auch wenn er es nicht weiß, später im Konversationslexikon oder Handbuch nachlesen kann. Das kann man ganz auslassen bei der Lehrerprüfung. Damit aber wird wegfallen der größte Teil dessen, was heute der Inhalt der Lehrerprüfungen ist. Denn zu konstatieren wird sein bei dem, was an die Stelle der heutigen Examina zu treten hat, ob der Mensch, der es zu tun hat mit der Erziehung und dem Unterricht werdender Menschen, ob der eine persönlich aktive, für den werdenden Menschen ersprießliche Beziehung zu diesen werden­den Menschen herstellen kann, ob er mit seiner ganzen Mentalität – wenn ich das sehr in Mode gekommene Wort gebrauchen will -untertauchen kann in die Seelen und in die ganze Wesenheit des wer­denden Menschen. Dann wird er nicht Leselehrer, Rechenlehrer, Zei­chenlehrer und so weiter sein, sondern dann wird er der wirkliche Bildner der werdenden Menschen sein können.

een of ander vaag toekomstidee zal zijn, maar onmiddellijk praktisch ingevoerd kan worden. Allereerst zal je moeten beginnen het hele opleidings- en examenwezen voor de onderwijzers en leraren zelf totaal te ver­anderen. Als een onderwijzer tegenwoordig geëxamineerd wordt, dan wil men alléén constateren of hij datgene weet wat hij, ook als hij het niet weet, later in een encyclopedie of handboek kan nalezen – als hij tenminste een beetje handig is. Dit alles kan je totaal achterwege laten bij de examinering van leerkrachten. Daarmee echter zal het grootste deel wegvallen van alles wat tegenwoordig inhoud van die examens is. Bij het onderzoek, dat dan in plaats van de tegenwoordige examens moet komen, is het veel noodzakelijker, dat men onderzoekt of degene die het onder­wijs en de opvoeding van kinderen op zich neemt, in een persoonlijk actieve, een vruchtbare verhouding tot de wor­dende mens staat, of hij met zijne gehele mentaliteit (als ik dit bijzonder in de mode gekomen woord mag gebruiken) in de ziel en het gehele wezen van het kind kan opgaan. Dan zal hij geen leesonderwijzer, rekenonder­wijzer, tekenonderwijzer enz. zijn, maar dan zal hij een werkelijk opvoeder kunnen zijn.

Darauf wird zu sehen sein bei allen künftigen sogenannten Prü­fungen, die anders sich ausnehmen werden, als die Prüfungen sich aus­nehmen von heute: daß das Lehrpersonal wirklich Bilduer des wer­denden Menschen sein kann. Das heißt, der Lehrer wird wissen: Ich muß dieses oder jenes an den Menschen heranbringen, wenn er den­ken lernen soll; ich muß dieses oder jenes an den Menschen heran­bringen, wenn er ausbilden soll die Gefühiswelt, die übrigens innig verwandt ist mit der Gedächiniswelt, was die wenigsten Menschen heute wissen, weil die meisten Gelehrten heute die schlechtesten Psy­chologen sind. Der Lehrer muß wissen, was er an den Menschen heranzubringen hat, wenn der Wille so ausgebildet werden soll, daß er aus den Keimen, die er aufnimmt zwischen dem siebenten und fünf­zehnten Jahr, kraftvoll für das ganze Leben bleiben kann. Willens-bildung wird erzielt, wenn alles dasjenige, was praktische Körper- und Kunstübungen sind, so getrieben wird, daß es angepaßt ist der werdenden

Men zal zorgvuldig moeten onderzoeken bij de toekom­stige zogenaamde examens, — die er dus anders uit zullen zien dan de tegenwoordige, — of het onderwijzend per­soneel werkelijk opvoedend kan werken op de jeugd. De leerkracht zal dan moeten weten: ik moet deze stof met de kinderen behandelen, wanneer ze op hun manier hun gedachteleven moeten leren ontwikkelen  ik moet iets op een andere manier of iets anders met hen behandelen, wanneer hun gevoelswereld zich moet ontwikkelen, dat overigens innig verwant is met de wereld van gedachten en geheugen, wat zeer weinig mensen tegenwoordig weten, omdat vele geleerden tegenwoordig de slechtste psychologen zijn. De leerkracht moet verder weten wat hij het kind moet aanbieden, om zijn willen zo te ontwikkelen, dat het door de kiemen, die het tussen het 7e en 15e jaar opneemt, later in het leven sterk kan blijven. De wil wordt gevormd, wanneer alles wat praktische lichaams- en kunstoefeningen zijn, zo wordt beoefend, dat ze aangepast zijn aan de wording van de mens.

blz. 93

Wesenheit des Menschen. Der Mensch wird dasjenige sein, worauf hingerichtet werden muß die Sorgfalt desjenigen, der der Leh­rer werdender Menschen ist.
Und so wird sich erweisen, wie man verwenden kann alles das­jenige, was konventionelle Menschenkultur ist: Sprachen, Lesen, Schreiben. Das kann man am besten verwenden in diesen Jahren, um gerade das Denken des werdenden Menschen auszubilden. Das Den­ken ist das Äußerlichste am Menschen, so sonderbar das heute klingt, und es muß gerade ausgebildet werden an dem, was uns in den so­zialen Organismus hineinstellt. Denken Sie doch nur, daß der Mensch durch seine Geburt nicht Anlagen auf die Welt bringt zu dem, was Lesen und Schreiben ist, sondern daß das beruht auf dem Zusammen­leben der Menschen. Und so wird verhältnismäßig früh eintreten müs­sen gerade für die Ausbildung des Denkens ein vernünftiger Sprach­unterricht; natürlich nicht derjenigen Sprachen, die man in alter Zeit gesprochen hat, sondern derjenigen Sprachen, die die heutigen Kultur­völker sprechen, mit denen man zusammenlebt. Sprachunterricht in vernünftiger Weise, nicht in Anknüpfung an die grammatikalischen Tollheiten, die in den Mittelschulen heute getrieben werden, Sprach­unterricht muß von der untersten Schulstufe an getrieben werden.

Het moet om de m e n s gaan, aan hem moet de opvoeder al zijn zorg geven; hem gaat het om de wordende mens. En dan zal ook blijken, hoe men o.a. al datgene moet verwerken, wat conventionele mensheidscultuur is, zoals talen, lezen en schrijven. Dit alles kan men in deze jaren het beste gebruiken, om het denken, het voorstellingsleven van de wordende mens te ontwikkelen.
Het denken is eigenlijk het meest uiterlijk in het mensenleven, hoe vreemd dat nu ook mag klinken; en het moet worden ontwikkeld juist in verband met wat in het uiterlijke, maatschappelijke leven de omgang van de mensen met elkaar mogelijk maakt. Bedenk maar eens, dat de mens door zijn geboorte geen aanleg naar de wereld meebrengt, voor lezen, schrijven, maar dat dit berust op het samenleven van de mensen. En daarom zal reeds vrij vroeg, voor een juiste vorming van dit gedachteleven naar de aard van het kind, een verstandig taalonderwijs ingevoerd moeten worden, om het kind op zijn manier alles te leren kennen. Natuurlijk niet die talen, die men in de oude tijd heeft gesproken, maar die de tegenwoordige cultuurvolken spreken, waarmee we samenleven. Taalonderwijs, op verstandige manier gegeven, en dus niet met al die grammaticale onzin van de tegenwoordige middelbare scholen, moet vanaf de laag­ste schoolklassen al gegeven worden.

Dann wird es sich darum handeln, daß in bewußter Art solcher Unterricht getrieben wird, der auf das Fühlen und das damit verbun­dene Gedächtnis geht. Während alles dasjenige, was sich – und Kinder können in dieser Beziehung außerordentlich viel aufnehmen, wenn man es nur richtig macht -, was sich auf Arithmetik, Rechnen, Geo­metrie bezieht, mitten drinnen steht zwischen Denkerischem und Ge­fühlsmäßigem, wirkt auf das Gefühlsmäßige alles dasjenige, was durch das Gedächtnis aufzunehmen ist. Also alles dasjenige, was zum Bei­spiel als Geschichtsunterricht zu erteilen ist, was als Unterricht zu er­teilen ist in der Mitteilung der Fabelwelt und so weiter. Ich kann die Dinge nur andeuten.
Dann aber handelt es sich darum, schon in diesen Jahren besondere Willenskultur zu treiben. Dazu ist in Anspruch zu nehmen alles, was Körper- und Kunstübungen sind. Darinnen wird man ganz Neues brauchen in diesen Jahren. Der Anfang ist dazu gemacht in dem, was

Dan gaat het erom het onderwijs op een bewuste manier te geven met het oog op het gevoel en het daarmee verbonden geheugen. Terwijl alles – en kinderen kunnen wat dit betreft buitengewoon veel opnemen, wanneer je het maar op de juiste manier brengt – wat betrekking heeft op algebra, rekenen, meetkunde* tussen denken en voelen in staat, werkt alles wat met het geheugen opgenomen moet worden, op het gevoelsleven in. Dus alles wat uit geschiedenis komt, wat je van de fabels vertelt. Ik kan dit alles hier slechts aanduiden. Dan is het verder van belang, om in deze jaren al in vooral de vorming van de wil te verzorgen. Daartoe leent zich alles, wat tot lichaams- en kunst­oefening behoort. Je zal dan wel iets geheel nieuws op dit gebied, juist voor deze jaren, nodig hebben. Het begin is daartoe gemaakt

*auf Arithmetik, Rechnen, Geometrie: Das Wort Geometrie wurde sinngemäß statt dem Worte «Geographie» gesetzt, das im Stenogramm und in früheren Ausgaben an dieser Stelle steht.
op algebra, rekenen, meetkunde: het woord meetkunde (geometrie) werd zinvol veranderd i.p.v. geografie dat in het stenogram staat en in eerdere uitgaven.

blz. 94

wir die Eurythmie nennen. Sie sehen heute viel von Körperkultur in Dekadenz, im Niedergang: es gefällt vielen Leuten. Dahinein wollen wir stellen etwas – wofür wir bisher hier nur Gelegenheit gehabt haben, es den Arbeitern der Waldorf-Astoria zu zeigen durch das ver­ständnisvolle Behandeln unserer Fragen von seiten unseres lieben Herrn Molt -, dahinein wollen wir etwas stellen, was nun wirklich, wenn es dem werdenden Menschen statt des bisherigen bloß körper­lichen Turnens beigebracht wird, beseelte Körperkultur ist. Diese allein kann aber einen solchen Willen erzeugen, der einem dann durch das Leben bleibt, während alle andere Willenskukur die Eigentümlich­keit hat, daß sie im Laufe des Lebens durch die verschiedenen Vor­kommnisse und Erfahrungen des Lebens wiederum abgeschwächt wird. Insbesondere auf diesem Gebiet wird aber rationell vorzugehen sein. Da wird man Verbindungen im Unterrichtswesen schaffen, an die heute noch keiner denkt, zum Beispiel Zeichenunterricht mit Geo­graphie. Es würde von ungeheurer Bedeutung für den werdenden Menschen sein, wenn er auf der einen Seite wirklich verständigen Zeichenunterricht bekäme, aber in diesem Zeichenunterricht dazu an­geleitet würde, nun, sagen wir, den Globus von den verschiedensten Seiten her zu zeichnen, die Gebirgs- und Flußverhältnisse der Erde zu zeichnen, und dann wiederum selbst Astronomisches, das Planeten­system und so weiter zu zeichnen. 

met wat wij euritmie noemen. U ziet tegenwoordig veel van de lichaamscultuur decadent worden, afglijden; dat bevalt veel mensen wel. Daar willen wij iets tegenoverstellen – waarvoor wij tot nog toe hier gelegenheid hadden het aan de werknemers van de Waldorf-Astoria te laten zien door het begripsvol behandelen van onze vragen door onze beste mijnheer Molt* – willen er iets tegenoverstellen wat nu daadwerkelijk, wanneer het de wordende mens gegeven wordt i.p.v. de tot nu toe alleen maar fysieke gymnastiek, bezielde lichaamscultuur is. Alleen deze kan slechts een dergelijke wil ontwikkelen die iemand dan z’n leven lang houdt, terwijl alle andere wilscultuur de eigenschap heeft dat die in de loop van het leven door de verschillende gebeurtenissen en ervaringen in het leven weer zwakker wordt. Maar met name op dit gebied moet verstandig te werk worden gegaan. Je zal tussen de leervakken verbanden moeten leggen op een manier, waaraan tegenwoordig nog niet wordt gedacht. Je zal bijv. tekenonderwijs en aardrijkskunde met elkaar moeten verbinden. Het zou van geweldige betekenis voor het kind zijn, wanneer hij enerzijds werkelijk verstandig tekenonderwijs krijgt; anderzijds bij deze lessen ertoe gebracht werd om, laten we zeggen, de ‘globe’ van de meest verschillende kanten te tekenen,  de verhoudingen van gebergten en rivieren van de aarde en dan weer zelfs iets van astronomie, het planetensysteem enz.

*Emil Molt, 1876-1936, Direktor der Zigaretten-Fabrik «Waldorf-Astoria». Er richtete für die Angehörigen der Firma Arbeiterbildungskurse ein, Sein Wunsch, für die Kinder der Fabrikarbeiter eine im Sinne Rudolf Steiners geführte Schule zu haben, wurde der Anstoß für die Begründung der ersten «Waldorfschule» in Stuttgart.
Emil Molt, directeur van de cigarettenfabriek Waldorf-Astoria. Hij organiseerde voor de medewerkers van de firma scholingscursussen. Zijn wens om voor de kinderen van de fabrieksmedewerkers een school te hebben zoals Rudolf Steiner die zou leiden, werd de aanzet voor de oprichting van de eerste ‘waldorfschool’ in Stuttgart.

Selbstverständlich wird man das in die richtigen Jahre hineinverlegen mussen, nicht beim siebenjährigen Kinde anfangen; aber vor dem Ablauf des vierzehnten bis fünfzehnten Jahres ist es nicht nur möglich, sondern es ist dasjenige, was unge­heuer wohltätig auf den werdenden Menschen wirkt, wenn es in der richtigen Weise gemacht wird, vielleicht vom zwölften Jahr an.
Für die Gemüts- und Gedächtnisbildung wird dann notwendig sein, eine lebendige Naturanschauung schon in dem jüngsten Menschen zu entwickeln. Diese lebendige Naturanschauung, Sie wissen, wie ich oft­mals darüber gesprochen habe, und wie ich mancherlei Betrachtungen zusammengefaßt habe in die Worte: Es gibt leider heute innerhalb der Stadtbevölkerung zahlreiche Menschen, die nicht unterscheiden kön­nen, wenn sie auf das Feld hinausgeführt werden, einen Weizen von einem Roggen. Es kommt nicht auf die Namen an, aber auf das lebendige 

Natuurlijk moet je dat in de jaren doen waarin dat goed is, niet bij het zevenjarige kind beginnen; maar voor het veertiende of vijftiende jaar voorbij is, is dat niet alleen mogelijk, maar ook iets dat ongelooflijk weldadig op de wordende mens werkt, als het op de juiste manier gedaan wordt, misschien vanaf het twaalfde jaar. Voor de ontwikkeling van het gevoel, van het geheugen zal het dan al noodzakelijk zijn om bij het jonge kind een levendig aanschouwelijk beeld van de natuur te ontwik­kelen. U weet, hoe ik dikwijls over zo ‘n beschou­wing van de natuur heb gesproken, en hoe ik verschillende besprekingen besloot met woorden als deze: er zijn tegenwoordig onder de stedelingen helaas heel wat mensen, die, wan­neer ze buiten op het platteland komen, geen tarwe van rogge kunnen onderscheiden. Het komt daarbij niet op de naam aan, maar op een levende verhouding

blz. 95

Verhältnis zu den Dingen kommt es an. Es ist etwas Ungeheures für den, der die menschliche Natur überblicken kann, was da dem Menschen verlorengeht, wenn er nicht zur rechten Zeit – und die Entwickelung der menschlichen Fähigkeiten muß immer zur rechten Zeit geschehen – wenn er nicht zur rechten Zeit solche Unterscheidungen lernt, wenn er nicht lernt – Sie wissen, es ist nur symptoma­tologisch gesprochen – zu unterscheiden Weizenkorn vom Roggenkorn. Es umfaßt, was hier gemeint ist, natürlich sehr, sehr vieles.
Das, was ich jetzt auseinandergesetzt habe in didaktisch-pädago­gischer Art für den Volksschulunterricht, das wird nach der Tat­sachenlogik etwas ganz Bestimmtes im Gefolge haben, nämlich das, daß nichts in den Unterricht hineinspielen wird, was nicht in der einen oder anderen Form für das ganze Leben erhalten bleibt, während heute nur in der Regel dasjenige hineinspielt, was sich kondensiert in den Fähigkeiten. Das, was man im Leseniernen treibt, kondensiert sich in der Fähigkeit des Lesenkönnens; was man im Rechnenlernen treibt, kondensiert sich in der Fähigkeit des Rechnenkönnens. Aber bedenken Sie, wie das ist mit Bezug auf Dinge, die mehr auf Gefühl und Gedächtnis gehen: da lernen die heutigen Kinder eigentlich un­endlich viel, nur um es zu vergessen, nur um es dann im Leben nicht zu haben. es dann im Leben nicht zu haben. 

tot die dingen. Wie de menselijke natuur kent, weet dat er iets zeer belangrijks voor de mens verloren gaat, als hij niet op het juiste ogenblik  — en de ontwikkeling van de menselijke vermogens moet steeds op het juiste ogenblik plaatsvinden — als hij niet op het juiste ogenblik leert te onderscheiden, als hij niet leert – (u weet, het is slechts als symptoom bedoeld) – rogge van tarwe te onderscheiden; wat hier bedoeld wordt omvat natuurlijk nog zeer, zeer veel meer.
Wat ik nu heb besproken over didactiek en pedagogiek voor de basisschool, zal naar de logica der feiten iets zeer bepaalds voor de praktijk met zich meebrengen, n.l. dat niets in het onderwijs een rol moet spelen, wat niet in een of andere vorm voor het hele leven be­waard blijft; terwijl tegenwoordig in de regel alleen maar dat­gene op de juiste wijze een werkelijke rol speelt, wat zich tot bepaalde vaardigheden verdicht: zo verdicht zich het leesonderwijs tot leesvaardigheid, het rekenonderwijs tot de vaardigheid van het rekenen. Maar bedenk eens, hoe het met alles staat, wat meer verband houdt met gevoel en geheugen. Daar leren de tegenwoordige kinderen eigenlijk oneindig veel, enkel om het weer te vergeten, enkel dus om het in het leven later niet te hebben.

Das wird dasjenige sein, was die Zukunftserziehung ganz besonders auszeichnen wird, daß all die Dinge, die an das Kind herangebracht werden, auch im Menschen für das ganze Leben bleiben wer­den.
Nun, wir kämen dann zu der Frage, was mit dem Menschen zu machen ist, wenn er nun die eigentliche Einheitsvolksschule über­wunden hat und in das weitere Leben hinaufsteigt. Sehen Sie, da handelt es sich darum, daß all das Ungesunde des alten Geisteslebens überwunden werden muß, das gerade von der Bildungsseite her die furchtbare Kluft aufreißt zwischen den Menschenklassen.
Ja, sehen Sie, die Griechen, die Römer, sie haben sich eine Bildung aneignen können, die aus ihrem Leben heraus war, die sie daher auch mit ihrem Leben verband. In unserer Zeit ist nichts da, was uns Men­schen mit unserem ganz andersartigen Leben in den wichtigsten Jahren verbindet; sondern viele Menschen, die dann in leitende, führende

Dit nu zal een toekomstpedagogiek in het bijzonder kenmerken, dat alle dingen, die aan het kind worden gegeven, voor het gehele leven van betekenis moeten blijven.
We zouden nu kunnen vragen, wat er met het kind na het verlaten van de basisschool wanneer hij het verdere leven instapt, moet gebeuren. Ja, daar zal het zaak zijn om al het ongezonde van het oude geestesleven te overwinnen; te overwinnen wat van de zijde van dit geestesleven de vreselijke scheuring tussen de maatschappelijke klassen mede bewerkt. De oude Grieken en Romeinen hebben kunnen op­voeden en zich ontwikkelen op een manier, die voor hen uit het leven was gegrepen, die hen daarom ook met hun leven verbond. In onze tijd is echter niets aanwezig, wat ook ons op een zodanige manier in deze meest belangrijke levensjaren, met het leven dat in onze tijd heel anders verloopt, verbindt; maar veel mensen, die later een leidende

blz. 96

Lebenslagen hineinkommen, die lernen heute dasjenige, was die Grie­chen und Römer gelernt haben; sie werden dadurch aus dem Leben herausgerissen. Und noch dazu sind es die geistig unökonomischsten Dinge, die es nur geben kann. Und wir sind heute auf einem Punkt in der Menschheitsentwickelung angekommen – das wissen nur die Menschen nicht -, wo es absolut unnotig ist für unser Verhältnis zum Altertum, daß wir in diesem Altertum besonders erzogen werden; denn schon seit langem ist dasjenige, was die allgemeine Menschheit von dem Altertum braucht, in solcher Weise unserer Bildung einver­leibt, daß wir es uns aneignen können, auch wenn wir nicht dressiert werden, durch viele Jahre in einer uns fremden Atmosphäre zu leben. Dasjenige, was man haben soll aus dem Griechen- und Römertum, es kann ja noch vervollkommnet werden, ist auch in der letzten Zeit ver­vollkommnet worden, aber das ist Gelehrtensache, das hat nichts mit der allgemeinen sozialen Bildung zu tun. Dasjenige aber, was für die allgemeine soziale Bildung aufzunehmen. ist aus dem Altertum, das ist so sehr durch die Geistesarbeit der vergangenen Zeit zum Abschluß gekommen, ist so sehr da, daß, wenn man nur richtig nimmt, was da ist, man heute nicht braucht Griechisch und Lateinisch zu lernen, um sich in das Altertum zu vertiefen;

positie in de maat­schappij zullen bekleden, leren tegenwoordig veel, wat ook de Grieken en Romeinen hebben geleerd; en zo worden ze dus uit het werkelijke leven losgerukt. Bovendien gaat men daarbij op een manier te werk, die op geestelijk gebied zo oneconomisch is, als men zich maar denken kan. Wij zijn tegenwoordig op een punt in de ontwikkeling van de mensheid aangekomen — de mensen weten dit alleen niet — waar het absoluut onnodig is voor onze betrekking tot de Oudheid, dat we in deze Oudheid in het bijzonder worden opgevoed. Want al sinds lang is datgene, wat de mensheid van de Oudheid nodig heeft, op een zodanige manier in ons opvoedingswezen opgenomen, dat we het ons eigen kunnen maken, zonder dat we gedurende vele jaren worden gedwongen om in een  atmosfeer te leven die ons vreemd is. Onze kennis van de Griekse en Romeinse cultuur kan nog meer vervolmaakt worden, en dit is ook in de laatste tijd gebeurd; maar dat is zaak van de geleerde en heeft niets te maken met algemene sociale opvoeding en cultuur. Alles echter wat voor een algemene sociale opvoeding voor ons uit de Oudheid vruchtbaar is, dat is op een zodanige manier door de geestesarbeid van het verleden tot een afgerond einde gebracht, is zózeer al aanwezig in ons cultuurleven, dat, wanneer je slechts juist gebruikt, wat er al is, het niet nodig is Grieks en Latijn te leren, om zich in de Oudheid te ver­diepen;

man braucht es gar nicht, und für wichtige Dinge hilft es einem nichts. Ich erinnere nur daran, wie ich nötig hatte, damit nicht auf diesem Gebiet so schlimme Mißverständ­nisse entstehen, zu sagen, daß der Herr wilamowitz ganz gewiß ein sehr bedeutender Kenner des Griechischen ist, daß er aber die grie­chischen Dramen so übersetzt hat, daß es schauderhaft, gräßlich schau­derhaft ist, während natürlich die ganze Publizistik und Gelehrsamkeit der Gegenwart diese Übersetzungen bewundert.
Das wird man lernen müssen, in dieser Zeit den Menschen teil­nehmen zu lassen an dem Leben; und Sie werden sehen , wenn wir in dieser Zeit die Bildung so schaffen, daß der Mensch am Leben teil-nehmen kann, und wir zugleich doch in der Lage sind, ökonomisch mit dem Unterricht zu verfahren, dann kann es so sein, daß wir wirk-lich den Menschen eine lebendige Bildung beibringen können. Und das wird es auch möglich machen, daß derjenige, der nach der Hand­arbeit hintendiert, auch teilnehmen kann an dieser Lebensbildung, die

men heeft dit helemaal niet nodig en voor belangrijke dingen helpt het iemand ook niets. Ik wil u eraan herinneren dat ik het nodig vond, zodat er op dit gebied geen ernstige misverstanden ontstaan, te zeggen dat de heer Wilamowitz* zeer zeker een belangrijk kenner van het Grieks is, dat hij echter de Griekse drama’s zo vertaald heeft, dat dat echt verschrikkelijk is, terwijl natuurlijk alle publiciteit en de intelligentsia van nu deze vertalingen bewondert.
Men zal in deze tijd moeten leren om de mens aan het leven te laten deelnemen; en je zal zien, als we voor deze tijd een opleiding vormen, waarbij de mens aan het leven kan deelnemen, en als we tegelijk in staat zijn om in ons onderwijs economisch te werken, dan pas kan het mogelijk zijn, dat we de mens een werkelijk levende opvoeding geven. Dan kan het ook mogelijk zijn, om iemand van wie je ziet dat die later het beste geschikt is voor een handwerk, ook deel te laten nemen aan deze vorming voor het leven, die

*Ulrich von Wilamowitz-Möllendorff, 1848 -1931, Professor der Altphilologie in Greifswald, Göttingen und Berlin, Neben zahlreichen Veröffentlichungen über griechische Dichter und Philosophen gab er in den Jahren 1899-1924 vier Bände von Übersetzungen griechischer Tragödien heraus.

blz. 97

nach dem vierzehnten Lebensjahr einzusetzen hat. Die Möglichkeit muß geschaffen werden, daß diejenigen, die sich früh irgendeinem Handwerk oder einer Handarbeit zuwenden, auch teilnehmen können an dem, was zu einer Lebensauffassung führt. Vor dem einundzwan­zigsten Jahr darf in der Zukunft nichts an den Menschen herange­bracht werden , was nur Forscherergebnis ist, was nur von der Spezia­lisierung im Wissenschaftlichen herkommt. Für diese Zeit muß das­jenige in den Unterricht aufgenommen werden, was reif verarbeitet ist. Da kann man dann ungeheuer ökonomisch zu Werke gehen. Man muß nur einen Begriff haben in der Pädagogik, was pädagogisch-didaktische Ökonomie bedeutet. Da darf man vor allen Dingen nicht faul sein, wenn man pädagogisch-ökonomisch arbeiten will. Ich habe Sie öfter aufmerksam gemacht auf Erfahrungen, die ich persönlich gemacht habe. Mir wurde ein etwas schwachsinniger junger Mensch in seinem elften Lebensjahr übergeben. Es ist mir gelungen, durch pädagogische Ökonomie nach zwei Jahren ihn über dasjenige hinaus-zubringen, was er versäumt hat bis zu seinem elften Jahr, wo er über­haupt noch gar nichts konnte. Aber nur dadurch war ich dazumal dazu imstande, daß ich sein Leibliches und Seelisches so berücksichtigte, daß in der denkbar ökonomischsten Weise im Unterricht vorgegangen worden ist.

na het 14e jaar moet beginnen. De mogelijk­heid moet geschapen worden, dat hij, die vroeg al een of ander handwerk moet beoefenen. ook aan alles kan deelnemen wat tot een opvatting over, tot begrip van het werkelijke leven voert. Vóór het 21ste jaar mag eigenlijk in de toekomst de mens niets worden bijgebracht van alles wat speciaal voor de vakgeleerde van belang is, en wat met de specialisering van de wetenschappen is ontstaan.
Ten behoeve van deze leeftijd moet in het onderwijs worden opgenomen, wat rijp is, wat verwerkt is voor het leven. Je kan daarbij dan werkelijk zeer economisch te werk gaan. Je moet daarvoor bij het onderwijs begrip hebben voor wat pedagogisch-didactische economie is. Als je pedagogisch-economisch wil werken, mag je echter vooral niet lui zijn. Ik heb u dikwijls gewezen op wat ik op dit gebied persoonlijk heb meegemaakt. Mij werd een ietwat zwakzinnig jong mens van 11 ­jaar toevertrouwd. Het is mij door pedagogische economie na twee jaar gelukt, om hem over alles heen te helpen, wat hij door zijn achterblijven vóór zijn elfde verzuimd had, of waarvan hij zelfs helemaal niets had geleerd. Maar daar was ik toentertijd alleen toe in staat, doordat ik met zijn lichamelijke gesteldheid en zijn zielenleven dusdanig rekening hield en die probeerde te begrijpen, dat ik met die kennis zo economisch mogelijk kon handelen bij het onderwijs.

Das wurde oftmals dadurch erreicht, daß ich selber drei Stunden zur Vorbereitung verwendet habe, um den Menschen so zu unterrichten, daß ich irgend etwas, was sonst stundenlang gedauert hätte, in ihn hereinzubringen, in einer halben oder einer Viertelstunde hereinbringen konnte, weil das für seinen leiblichen Zustand notwen­dig war. Sozial gedacht, kann man hinzufügen: Ich war genötigt dazu­mal, das alles an einen einzigen Knaben zu wenden, neben dem drei andere hergingen, die nicht in dieser Weise zu behandeln waren. Aber denken Sie, wenn wir eine vernünftige soziale Erziehungsweise hätten, so würde man ja eine ganze Reihe solcher Leute so behandeln können; denn ob man einen oder vierzig Knaben in dieser ökonomischen Weise behandeln muß, das macht nichts aus. Ich würde nicht jammern über die Anzahl der Schüler in der Schule; dieses Nichtjammern, das hängt aber zusammen mit dem Prinzip der Ökonomie im Unterricht. Nur muß man wissen: Bis in das vierzehnte Jahr hinein urteilt der

Dit was vaak alleen dan mogelijk, wanneer ik mezelf drie uur lang voorbe­reidde om de jongen zo te onderwijzen, dat ik iets, wat zonder die voorbereiding urenlang geduurd zou hebben, hem nu in een half uur of een kwartier kon bijbrengen, omdat dit voor zijn lichamelijke toestand noodzakelijk was. Sociaal gedacht kan ik hier dan nog aan toevoe­gen: ik was toen genoodzaakt dit alles voor een enkele jongen te doen, en er waren nog drie anderen die niet op dezelfde manier les kregen. Maar denk u eens in, wanneer we een rationeel sociaal opvoedingswezen zouden hebben, dan zou je een hele groep van deze jongelui kunnen behandelen, want of je nu één of veertig jongens op die manier les moet geven, maakt niet veel uit. Ik zou geen ach en wee roepen over het aantal leerlingen op school; dit hangt alleen maar samen met het principe van de economie in het onderwijs. Je moet alleen weten: tot op zijn veertiende

blz. 98

Mensch nicht, und wenn man ihn zum Urteilen anhält, so zerstört man sein Gehirn. Die heutige Rechenmaschine, die das Urteil an Stelle des gedächtnismäßigen Rechneniernens setzt, ist ein Unfug in der Päd­agogik; sie zerstört, sie macht das menschliche Gehirn dekadent. Das Urteil der Menschen kann man erst pflegen vom vierzehnten Lebens­jahre ab. Da müssen dann diejenigen Dinge im Unterricht auftreten, welche an das Urteil appellieren. Da können daher auftreten alle diejeni­gen Dinge,welche sich zum Beispiel beziehen auf die logische Erfassung der Wirklichkeit. Und Sie werden sehen, wenn in der Zukunft in den Bildungsanstalten zusammensitzt der Tischler- oder Maschinenlehr­ling mit demjenigen, der vielleicht selber Lehrer wird, dann wird sich auch da etwas ergeben, was zwar eine speziallsierte, aber doch noch immer eine Einheitsschule ist. Nur wird in dieser Einheitsschule alles das drinnen sein, was für das Leben drinnen sein muß, und wenn es nicht drinnen wäre, würden wir in das soziale Unheil noch stärker hin­einkommen, als wir jetzt drinnen sind. Lebenskunde muß aller Unter­richt geben. Zu lehren wird sein auf der Altersstufe vom fünfzehnten bis zwanzigsten Jahre, aber in vernünftiger, ökonomischer Weise , alles dasjenige, was sich auf die Behandlung des Ackerbaues, des Ge­werbes, der Industrie, des Handels bezieht. 

oordeelt een mens niet en wanneer je hem tot oordelen aanzet, verpest je z’n hersenen. Het telraam van tegenwoordig dat het oordeel op de plaats zet van het geheugenmatige rekenen, is in de pedagogie een onding; die maakt kapot, die maakt het menselijk brein decadent. Het oordelen van de mens kan je pas verzorgen vanaf het veertiende jaar. Dan moeten er in het onderwijs dingen komen die aan het oordelen appelleren. Dat zijn de dingen die betrekking hebben op een logisch opvatten van de werkelijkheid. En u zal zien, wanneer dan in de toekomst in de opleidingscentra de leerlingmeubelmaker of de leerlingmachinebankwerker samen met iemand die misschien zelf leraar wordt, dat daar dan iets zal ontstaan wat weliswaar gespecialiseerd is, maar toch ook één school is. Alleen, in zo’n scholengemeenschap moet alles aanwezig zijn wat er voor het leven moet zijn en als dat er niet is, komen we nog sterker in het sociale onheil terecht dan we er nu al in zitten. Heel het onderwijs moet levenskunst opleveren. In de leeftijd van 15 tot 20 moet geleerd worden, maar op een verstandige, economische manier; alles wat betrekking heeft op landbouw, economie, op industrie en handel.

Es wird kein Mensch durch dieses Lebensalter durchgehen dürfen, ohne daß er eine Ahnung bekommt von dem, was beim Ackerbau, im Handel, in der Industrie, im Gewerbe geschieht. Diese Dinge werden aufgebaut werden müs­sen als Disziplinen, die unendlich viel notwendiger sind als vieles Zeug, das jetzt den Unterricht dieser Lebensjahre ausfüllt.
Dann werden in diesem Lebensalter aufzutreten haben alle diejeni­gen Dinge, die ich jetzt nennen möchte Weltanschauungssache. Dazu wird gehören vor allen Dingen Geschichtliches und Geographisches, alles dasjenige, was sich auf Naturerkenntnis bezieht, aber immer mit Bezug auf den Menschen, so daß der Mensch den Menschen aus dem Weltall heraus kennenlernen wird.
Unter so unterrichteten Menschen werden dann solche sein, die, wenn sie durch die übrigen sozialen Verhältnisse dazu getrieben wer­den, Geistesarbeiter zu werden, in den spezial-geistesarbeiterischen Schulen ausgebildet werden können in allen möglichen Gebieten

Geen mens mag eigenlijk deze leeftijdsfase doorlópen zonder dat hij een notie heeft van wat bij landbouw, handel, in de industrie, in de economie gebeurt. Deze dingen moeten tot disciplines worden die veel meer nodig zijn dan die vele onzin die tegenwoordig deel uitmaakt van deze levensjaren.
Dan moeten er in deze jaren dingen aan de orde komen die ik wereldbeschouwelijke zaken zou willen noemen. Daar horen in de eerste plaats geschiedkundige onderwerpen bij en aardrijkskundige, alles wat tot de biologie behoort, dit steeds in samenhang met de mens, zodat de mens zichzelf leert kennen door de wereld die om hem heen is. Onder de zo onderwezen jongelui zullen er dan zijn, die wanneer ze zich door de overige sociale omstandigheden geroepen voelen in het leven geestesarbeid te verrichten, daarvoor op allerlei terreinen in speciale scholen moeten worden opgeleid.

blz. 99

Sehen Sie, in diesen Anstalten, wo heute die Leute fachmännisch aus­gebildet werden, wird ungeheuer unökonomisch verfahren. Ich weiß, daß das viele nicht zugeben werden, aber es wird ungeheuer unökono­misch verfahren, und vor allen Dingen werden die kuriosesten, aus der niedergehenden Weltanschauung herauskommenden Anschau­ungen geltend gemacht. Ich erlebte es noch mit: da fingen die Leute für die hlstorisch-literaturgeschichtlichen Disziplinen in den Universi­täten zu schwärmen an für die Umgestaltung des Vorlesungswesens in das Seminarwesen, und heute können wir noch erfahren, daß gesagt wird: Vorlesungen sollten einen möglichst geringen Raum einnehmen, aber es sollte viel Seminar getrieben werden. Diese Seminare, man kennt sie. Es finden sich treue Anhänger des Dozenten zusammen, welche streng nach den Angaben dieses Dozenten lernen, wie man sagt, wissenschaftlich zu arbeiten. Sie machen da ihre Arbeiten, und werden richtig geistig abgerichtet. Und die Folgen dieser geistigen Abrichtung, die erlebt man schon. Es tendiert immer hin auf das geistige Abrichten.
Es ist etwas ganz anderes, wenn der Mensch in diesen Lebensjahren, wo er zur Fachbildung schreiten soll, in freier Weise zuhört vernünf­tig Vorgetragenem, und er dann Gelegenheit hat, in freier Auseinan­dersetzung, allerdings in Anknüpfung an vortraglich Auseinander-gesetztes, sich zu ergehen. 

In de instellingen, waar tegenwoordig echter de mensen een opleiding tot vakgeleerde volgen wordt verbazend oneconomisch gewerkt. Ik weet dat velen dit niet zullen toegeven; maar er wordt nu eenmaal verbazend oneconomisch gehandeld, en bovendien worden daar de meest curieuze dingen uit de nu ondergaande wereldbeschouwing in de praktijk gebracht. Ik heb het volgende vroeger nog meegemaakt: toentertijd begon men op de universiteiten in de historisch literaire leervakken erg te dwepen met een omvorming van het systeem van college geven in het seminaristische systeem, en tegenwoordig wordt er nog gezegd dat de colleges zoveel mogelijk beperkt moeten worden en dat er veel seminaristische besprekingen gehouden moeten worden. Nu, we kennen deze seminaristische besprekingen. Trouwe aanhangers van de docent, die stipt volgens de aanwijzingen van de docent studeren, komen bij elkaar, om zoals dat heet ‘wetenschappelijk te werken’. Ze doen dan hun werk zo, dat ze in werkelijkheid geestelijk worden afgericht. En de gevolgen van dit geestelijk afgericht worden, nu, die beleven we al. En het gaat nog steeds verder in deze richting. Het is echter iets heel anders, wanneer de mens in deze levensjaren, waarin hij tot vakgeleerde opgeleid moet worden, op een ongedwongen manier luistert naar wat verstandig wordt gedoceerd, en dan de gelegenheid krijgt, eveneens ongedwongen, aansluitend daarop kan reageren.

Übungen können sich schon anschließen, aber der Unfug des Seminars, der muß aufhören. Der ist gerade eine Sumpfpflanze der zweiten Hälfte des neunzehnten Jahrhunderts, die auf Dressur ging, und nicht auf freie Entwickelung des Menschen.
Vor allen Dingen aber muß, wenn von dieser Bildungsstufe die Rede ist, gesagt werden, daß ein gewisser Grundstock der Bildung für die Menschen aller Klassen derselbe sein muß. Ob ich nun Medi­ziner, ob ich Jurist, ob ich Lehrer eines Gymnasiums oder einer Real­schule – diese Anstalten wird es natürlich nicht mehr geben in der Zukunft – werden soll, das gehört auf die eine Seite; daneben muß jeder dasjenige aufnehmen, was allgemeine Menschenbildung ist. Diese muß man Gelegenheit haben, aufzunehmen, ob man nun Medi­ziner oder Maschinenbauer, oder Architekt, oder Chemiker, oder In­genieur wird, man muß Gelegenheit haben, dieselbe allgemeine Bildung

Daar kunnen oefeningen op aansluiten, maar bovenbedoelde seminaristische oefeningen, daar moet een einde aan komen. Dat zijn echt moerasplanten uit de tweede helft van de negen­tiende eeuw, toen men op dressuur teruggreep en niet op de vrije ontwikkeling van de mens. Bovenal moet echter, als van deze periode van de opleiding sprake is, worden gezegd, dat een zekere kern van de hele opvoeding voor de mensen van alle klassen dezelfde moet zijn. Of ik nu arts, jurist of leraar aan een gymnasium of middelbare school worden moet, dat is de ene kant; daarnaast moet echter iedereen leren wat bij een algemeen menselijke levensvorming hoort. En daartoe moet je in de gelegenheid gesteld worden. Of je arts of machinebouwer, architect, of scheikundige of ingenieur wordt, of je in je leven mentaal werk verricht of met je handen, je moet gelegenheid hebben om dezelfde algemene mensencultuur

blz. 100

aufzunehmen, ob man geistiger oder Handarbeiter wird. Das ist wenig berücksichtigt worden bis heute. Es ist ja allerdings schon man­ches an einigen höheren Schulen gegenüber früheren Zeiten besser geworden. Als ich seinerzeit in Wien an der technischen Hochschule war, da trug ein Professor allgemeine Geschichte vor. Er fing an, diese allgemeine Geschichte in jedem Semester einmal vorzutragen; nach der dritten oder fünften Vorlesung hörte er auf – dann war schon nie­mand mehr da. Dann gab es einen Professor für Literaturgeschichte an jener technischen Hochschule. Das waren so die Mittel, um neben dem, was fachlich war, auch etwas allgemein Menschliches aufzuneh­men. In diese Vorlesung über Literaturgeschichte, an die sich, wenn sie zustande kam, angeschlossen haben Übungen im Reden, im münd­lichen Vortrag – wie sie auch zum Beispiel Uhland noch getrieben hat -, in diese Literaturvorlesung, da mußte ich immer einen hinein­schleifen, denn nur wenn zwei drinnen waren, wurde sie gelesen. Aber man konnte sie nur aufrechterhalten dadurch, daß man noch einen hineinschleifte; es war sogar fast jedesmal ein anderer. Außerdem wurde im Grunde genommen nur noch gesorgt durch Vortrag über Staatsrecht, über Statistik, für dasjenige, was der Mensch für allge­meine Lebensverhältnisse braucht. Wie gesagt, solche Dinge sind besser geworden; aber noch nicht ist das besser geworden, was als Impetus in unserem ganzen sozialen Leben vorhanden sein soll.

in je op te nemen, of je nu met je hoofd of met je handen gaat werken. Daar is tot nu toe weinig rekening mee gehouden. Zeer zeker is het op een paar hogescholen al veel beter geworden t.o.v. vroegere toestanden. Toen ik lang geleden in Wenen op de technische hogeschool zat, doceerde een professor algemene geschiedenis. Hij begon deze algemene geschiedenis ieder semester te doceren; na het derde of vijfde college hield hij al op, dan was er niemand meer die kwam luisteren. Verder was er een professor voor literatuurgeschiedenis aan deze technische hogeschool. Dat waren dan de mogelijkheden om naast alles wat tot de vakopleiding behoorde ook van iets algemeen menselijks kennis te nemen. Naar deze colleges over literatuur­geschiedenis waarop dan, — als ze al doorgingen —, oefeningen in het houden van redevoeringen aansloten, zoals b.v. ook Uhland nog gedaan heeft, — naar deze colleges moest ik steeds iemand meetronen, meeslepen, want alleen, als er minimaal twee waren, gingen ze door. Men kon ze dus alleen laten doorgaan door iemand mee te nemen, en dit was zo goed als telkens iemand an­ders. Afgezien van de genoemde vakken werd er alleen nog door voordrachten over staatsrecht, over statistiek gezorgd voor wat de mens aan inzicht in alge­mene levensverhoudingen nodig heeft. Ik zeg wel meteen: deze dingen zijn beter geworden. Maar nog niet wat als stuwkracht in ons hele sociale leven zou moeten zitten.

Es wird aber besser werden , wenn man die Möglichkeit schafft mit Bezug auf all dasjenige, was allgemein-menschlich bilden soll, daß es nicht so gestaltet wird, wie es nur verständlich ist für den, der eine be­stimmte fachliche Grundlage hat, sondern wie es allgemein-mensch­lich verständlich ist. Ich habe mich öfter gewundert, daß die Menschen meine anthroposophischen Vorträge so verschimpft haben. Denn wenn die Menschen auf das Positive gegangen wären, hätten sie sagen können: Nun, was da drinnen Anthroposophie ist, um das kümmern wir uns nicht, aber was der alles sagt mit Bezug auf naturwissenschaft­liche Dinge, die man ungeheuer lobt, wenn sie entgegengebracht wer­den von bloß Natur-Gelehrten, das genügt im Grunde genommen schon. Denn Sie wissen alle, diese Vorträge sind eigentlich immer durchspickt gewesen von Popularisierungen gerade von Naturerkenntnissen.

Het zal echter beter worden als men een mogelijk­heid creëert voor alles, wat algemeen menselijke cultuur is, en wel zo, dat dit algemeen menselijke niet enkel begrijpelijk is voor degene die een opleiding tot vakgeleerde heeft genoten, maar zo dat het werkelijk algemeen menselijk begrijpelijk is. Ik heb me dikwijls verwonderd, dat de mensen zo op mijn antroposofische voordrachten afgaven. Want als men op het positieve daarin had gelet, had men kunnen zeggen: nu wat antroposofie is, daar houden wij ons niet mee bezig, maar wat er gezegd wordt over natuurwetenschappelijke dingen — waar men normaal lovend over is als het door natuurwetenschappers wordt gezegd — dat is voor ons al genoeg om er belangstelling voor te hebben en het te waarderen. Want u weet allen, dat deze voordrachten steeds vol zaten met populaire natuurwetenschap;

blz. 101

Aber es handelt sich vielen Menschen nicht darum, das Positive entgegenzunehmen, sondern das, was sie nicht haben wollten, zu verschimpfen. Das, was sie nicht haben wollten, das war aber ge­rade geeignet durch die Denkformung, durch die ganze Behandlung, auch alles dasjenige zum Beispiel, was naturwissenschaftlich notwendig ist, mitzunehmen für ein allgemein bildendes menschliches Wissen, so daß der Handwerker es so gut haben konnte wie der Gelehrte; so daß es allgemein auch als Naturwissenschaftliches verständlich war. Sehen Sie sich die anderen Weltanschauungsbestrebungen an. Glauben Sie, daß zum Beispiel in den Monistenversammiungen die Leute etwas verstehen können, wenn sie nicht eine naturwissenschaftliche Grund-lage haben? Nein, sie schwatzen nur mit, wenn sie die nicht haben. Das, was hier als Anthroposophie getrieben wurde, ist etwas, was so umwandeln kann die natürliche Erkenntnis, auch die historische Er­kenntnis, daß sie jedem verständlich werden kann. Denken Sie doch nur , wie verständlich sein kann für jeden dasjenige, was ich historisch immer entwickelt habe als einen großen Sprung in der Mitte des fünf­zehnten Jahrhunderts. Das wird, denke ich, jedem verständlich. Das ist aber die Grundlage, ohne die man überhaupt nicht verstehen kann die ganze soziale Bewegung der Gegenwart. 

maar het gaat er bij veel mensen niet om, het positieve van iets te waarderen, maar om op alles wat ze niet willen, kritiek te leveren. En wat ze niet willen, is nu juist zo geschikt door de vorming van het denken, door de hele aanpak om alles, wat b.v. ook voor de natuurwetenschap noodzakelijk is, mee te nemen voor een algemeen menselijk weten, zodat het voor de ambachtsman net zo geschikt is als voor de geleerde; zo, dat het ook als natuurwetenschap algemeen begrijpelijk is. Kijk eens naar de andere wereldbeschouwingen. Gelooft u dat b.v. in de vergaderingen van de monisten de mensen iets kunnen begrijpen als ze niet een algemeen natuurwetenschappelijke basiskennis bezitten? Neen, ze babbelen slechts mee als ze die niet hebben. Wat hier als antroposofie wordt beoefend is iets wat het gewone weten zo kan omvormen, dat het voor iedereen begrijpelijk is en van nut kan zijn; dit is bijv. ook het geval met de kennis van het verleden. Denk u eens in, hoe het voor iedereen begrijpelijk kan zijn, waarop ik historisch vaak heb gewezen als een grote sprong in het midden van de 15e eeuw. Dat is, geloof ik, voor iedereen te begrijpen. De kennis van dit alles is echter de basis, en zonder deze basis kun je de hele sociale beweging van de tegenwoordige tijd

Darum verstehen die Menschen diese ja nicht, weil sie nicht wissen, wie die Menschheit ge­worden ist seit der Mitte des fünfzehnten Jahrhunderts. Wenn man dann solche Dinge entwickelt, dann kommen die Menschen und er­klären einem: Die Natur macht doch keine Sprünge; also, du hast un­recht, wenn du einen solchen Entwickelungssprung im fünfzehnten Jahrhundert annimmst. – Dieser blödsinnige Satz, «die Natur macht keine Sprünge», wird immer wiederum tradiert. Die Natur macht fortwährend Sprünge: den Sprung vom grünen Laubblatt zum anders geformten Kelchblatt, den Sprung vom Kelchblatt zum Blumenblatt. So ist auch die Entwickelung des Menschenlebens. Wer nicht nach der unsinnigen konventionellen Geschichtslüge Geschichte lehrt, sondern nach dem, was wirklich vorgegangen ist, der weiß, daß die ganze feinere Konstitution des Menschen in der Mitte des fünfzehnten Jahr­hunderts anders geworden ist, als sie vorher war. Und das, was sich heute vollzieht, ist die Auslebung desjenigen, was seit jener Zeit die

niet begrijpen. Daarom begrijpen de mensen deze beweging niet, omdat ze niet weten, hoe de mensheid sinds het midden van de 15e eeuw anders is geworden. Als je die dingen dan ontwikkelt, komen de mensen en zeggen: de natuur maakt geen sprongen. Jij hebt dus ongelijk als je zo’n ontwikkelingssprong in de 15e eeuw aanneemt. Deze onzinnige stelling: ‘De natuur maakt geen sprongen,’ wordt al maar herhaald. De natuur maakt in werkelijkheid voortdurend sprongen: de sprong van het groene loofblad tot het anders gevormde kelkblad, de sprong van kelkblad tot kroonblad. Zo is het ook in de ontwikkeling van de mensheid. Wie niet op die onzinnige conventionele leugenachtige manier geschiedenis aanleert, maar alles, wat werkelijk in de mensheid is gebeurd, weet, dat heel de fijnere constitutie van de mens in het midden van de 15e eeuw, anders is geworden, dan hoe die daarvoor was. En wat heden ten dage gebeurt, daarin leeft zich uit, wat sinds die tijd

blz. 102

Menschheit in ihrem Zentrum ergriffen hat. Will man verstehen, was heute soziale Bewegung ist, so muß man solche Gesetze erkennen in der geschichtlichen Entwickelung.
Nun brauchen Sie sich nur zu erinnern an die Art, wie die Dinge hier getrieben werden, so werden Sie sich sagen: Dazu ist nicht nötig ein Spezialwissen, oder im alten Sinne ein gebildeter Mensch zu sein, um sie zu verstehen; es kann sie jeder verstehen. Das gerade wird das Erfordernis für die Zukunft sein, daß man nicht Philosophien, Welt­anschauungen entwickelt, die nur derjenige verstehen kann, der eine bestimmte klassenmäßige Bildung durchgemacht hat. Nehmen Sie doch heute irgend etwas Philosophisches in die Hand, sagen wir von Eucken, von Paulsen oder irgend etwas, woraus Sie sich unterrichten wollen, oder eine jener Universitätspsychologien. Wenn Sie diese Schreckensbücher in die Hand nehmen, Sie werden sie bald wieder aus der Hand legen, denn diejenigen, die nicht fachmännisch dressiert sind von einer gewissen Seite her, verstehen ja nicht einmal die Sprache, die da drinnen angewendet wird. Das ist dasjenige, was aber nur als allgemein Bildendes zu erreichen ist, wenn wir gründlich umgestalten das ganze Erziehungs- und Unterrichtswesen in dem Sinne, wie ich es versuchte heute anzudeuten.

de mensheid in zijn kern heeft aangegrepen. Wil je begrijpen, wat tegenwoordig sociale beweging is, dan moet je dergelijke wetten in de ontwikkeling van de mensheid kennen. Je hoeft alleen maar te denken aan de hele manier, waarop die dingen hier werden behandeld, en dan zul je zeggen: voor dit alles is geen speciaal weten­schappelijke opleiding nodig; het is niet nodig, dat je daarvoor in de oude betekenis een ontwikkeld en geletterd mens bent. Dat juist zal voor de toekomst zo nodig zijn, dat men niet enkel zo over filosofie, over wereldbeschou­wing spreekt, dat slechts hij het begrijpen kan, die een bepaalde opleiding heeft doorgemaakt die bij zijn klasse hoort. Neem tegenwoordig eens iets op filosofisch gebied in handen, laat ons zeggen iets van Eucken, van Paulsen* of een ander geschrift, dat je op een of ander gebied iets moet leren; neem b.v. een van die universiteitspsychologieboeken, — als je deze schrikaanjagende boeken ter hand neemt, zul je ze gauw weer neer willen leggen, want wie niet als vakman op een bepaalde manier gedresseerd is, begrijpt niet eens de taal, die in dergelijke boeken gebezigd wordt.
Iets, wat algemene cultuurwaarde heeft, is alleen maar beschikbaar, als we ons hele opvoedings- en onderwijswezen grondig omvormen, in de zin, die ik probeerde aan te geven.

*Rudolf Eucken, 1846-1926, «Der Kampf um einen geistigen Lebensinhalt», 1896; «Einführung in eine Philosophie des Geisteslebens», 1908.
Friedrich Pauken, 1846 -1908, «Einleitung in die Philosophie», 1892; «Systemder Ethik»,1889

Sie sehen, auch für dieses Gebiet kann man sagen: Die große Abrechnung ist da, nicht eine kleine Abrechnung. Dasjenige, was kom­men muß, das ist, daß im Unterrichten, im Erziehen soziale Triebe entwickelt werden, oder besser gesagt, soziale Instinkte, so daß der Mensch nicht am Menschen vorbeigeht. Dann werden sich die Men­schen voll verstehen – heute gehen die Lehrer an den Schülern vorbei, und die Schüler am Lehrer -, so daß entwickelt wird ein lebensfähiges Verhältnis. Das kann aber nur geschehen, wenn man einmal einen Strich macht unter das Alte. Und er kann gemacht werden. Es ist das durchaus nicht unmöglich aus den Tatsachen heraus, sondern es wird nur zurückgewiesen aus den menschlichen Vorurteilen heraus. Die Menschen können sich gar nicht denken, daß einmal die Dinge auch anders gemacht werden können als bisher. Die Leute haben eine Riesenangst, daß sie verlieren könnten irgend etwas von dem Alten gerade auf dem Gebiete des Geisteslebens. Man glaubt gar nicht, was

U ziet, ook voor dat gebied kan je zeggen: de grote afrekening met het verleden is gekomen, niet een kleine. Wat er komen moet is, dat in onderwijs en opvoeding sociale impulsen in de mens worden gewekt, of beter gezegd sociale instinctmatige gevoelens, zodat de ene mens niet aan de andere voorbijleeft. Dan zullen de mensen elkaar kunnen begrijpen — tegenwoordig gaat de leraar aan de leerling, de leerling aan de leraar voorbij — zodat zich een levensvatbare verhouding tussen de mensen kan ontwikkelen. Dat kan alleen gebeuren, als men een streep zet onder al het oude. En dat kan. Het is door de feiten helemaal niet onmogelijk; enkel menselijke vooroordeelen wijzen dit alles terug. De mensen kunnen zich helemaal niet indenken, dat de dingen anders gedaan kunnen worden, dan tot nu toe. De mensen hebben een reus­achtige angst, om iets van het oude te verliezen, vooral op het gebied van het geestesleven. Men gelooft niet, wat

blz. 103

die Leute für eine heillose Angst davor haben. Natürlich, sie können ja auch die Dinge nicht übersehen. Sie können zum Beispiel nicht übersehen, was durch ein ökonomisches Unterrichten geleistet werden kann. Ich habe es oftmals gesagt: In drei bis vier Stunden – es müßte nur das richtige Lebensalter gewählt werden -, in drei bis vier Stunden kann man junge Leute vom Anfang der Geometrie, der geraden Linie und dem Winkel, führen bis zum – ehemals nannte man es Esels­brücke – pythagoräischen Lehrsatz. Und Sie sollten sehen, was die Leute für eine Riesenfreude haben, wenn ihnen plötzlich der pythago­räische Lehrsatz als Folge von drei bis vier Stunden Unterricht auf­geht! Aber denken Sie doch einmal, was oft für Unfug getrieben wird im heutigen Unterricht, bevor die Leute an diesen Lehrsatz heran­kommen! Es handelt sich darum, daß wir ungeheuer viel geistige Arbeit verschwendet haben, und das zeigt sich dann im Leben, das strahlt aus auf das ganze Leben, und das strahlt hinein bis in die aller­praktischsten Gebiete des Lebens. Heute ist es notwendig, daß die Menschen sich entschließen, in diesen Dingen bis in die Fundamente hinein umzudenken. Anders kommen wir bloß weiter hinein in den Niedergang, niemals aber zum Aufstieg.
Nun, über diese Dinge hoffe ich, in der nächsten Zeit wiederum zu Ihnen sprechen zu können.

een heilloze angst men daarvoor heeft. Men kan natuurlijk het nieuwe nog niet dadelijk overzien, en men is daar dan enigszins bang voor. Men kan bijv. niet overzien, wat door een economisch onderwijs, zoals ik aangaf, gedaan kan worden. Ik heb het dikwijls gezegd: in 3 à 4 uur bijv., als je dan de juiste leeftijd kiest, kan je jonge mensen het begin van meetkunde, van de rechte lijn en de hoek tot – vroeger noemde men dat het ezelsbruggetje voor – de stelling van Pythagoras bijbrengen. En je had eens moeten zien, toen ik dat probeerde, wat een plezier de leerlingen daaraan beleefden; toen ze plotseling de stelling van Pythagoras als vrucht van 3 à 4 uur les begonnen te snappen. En denk er dan eens aan, wat er allemaal voor onzinnigs wordt gedaan in het tegenwoordige onderwijs, voor men aan die stelling van Pythagoras toe is! Het feit is, dat we ontzettend veel geestelijke arbeid hebben verspild; en dit wordt dan in het leven zichtbaar; dit straalt uit in het leven, in de meest praktische gebieden van het leven. Het is tegenwoordig noodzakelijk, dat de mensen het besluit nemen, tot in het fundamentele, tot zelfs in deze dingen, anders te gaan denken. Of we gaan steeds verder de ondergang tegemoet, komen nooit tot een nieuwe opgang.

Welnu, over deze dingen hoop ik dan in de komende tijd weer met u te kunnen spreken.

.

[1] GA 192
[2] GA 192 voordracht 4 (Duits)
[3] De kernpunten

.

de 2e voordracht over volkspedagogie (voordracht 5 in de totale reeks)
de 3e voordracht (voordracht 6 in de totale reeks)
.

Rudolf Steiner over pedagogie(k): alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

1505

.

VRIJESCHOOL – Alles vrij laten stromen…..

.
Over jonge kinderen en de in hen werkende opbouwende krachten

 

ALLES VRIJ LATEN STROMEN

‘Laat alles vrij stromen, zonder de dingen geweld aan te doen’ is het sprekende motto van de Tsjechische pedagoog Jan Amos Comenius dat Cornelis Boogerd (1952) zijn boek

‘Het etherlichaam als pedagogisch in­strument’

(2009) meegaf. Onlangs verscheen

‘Visjes horen in het water’

bedoeld als aanvulling op het eerste boek. Een boek met voornamelijk (bewegings)oefeningen, bedoeld voor opvoeders van kleine kinderen.

Stroom* sprak met Cornelis Boogerd over de inhoud, het ontstaan en het nut voor opvoeders, van beide boeken. 

Tsjechië en Slowakije
Al vele jaren houdt Boogerd zich bezig met de vrijeschoolpedagogie in Tsje­chië en Slowakije. Hij pendelt heen en weer tussen Nederland en Tsjechië, waar hij zijn gezin heeft en waar zijn werkterrein ligt.

Zijn allereerste kennismaking met de antroposofie was toen een mede­student op de Sociale Academie hem terloops vertelde dat zijn antroposo­fisch georiënteerde vader meende dat 13-14 jarigen baat konden hebben bij boogschieten. Dit frappeerde Boogerd omdat hijzelf op die leeftijd gefasci­neerd was geweest door het boog­schieten. Blijkbaar was er veel wijsheid in die vrijeschoolpedagogie.

In 1992 startte de eerste opleiding voor vrije kleuterleidsters in Tsjechië. Verder zette Boogerd in samenwer­king met vrijeschool Eindhoven in Pardubice een grote zomercursus op voor leraren. Beide functioneren nog steeds. In 1991 initieerde hij eveneens een grote zomercursus in Slowakije, waaruit in 1995 een opleiding voor leraren en kleuterleidsters ontstond. In 2005 kon die overgedragen worden aan de Slowaakse opleiders. Ook wer­den verschillende partnerschappen tussen Nederlandse en Tsjechische of Slowaakse scholen bemiddeld. Boog­erd werkt in deze activiteiten samen met Stichting Helias. In 1998 verbond Boogerd zich met een nascholing voor kleuterleidsters in Tsjechië, later ook in Slowakije. Cursussen in Nederland volgden. In datzelfde jaar begon hij met de opbouw van moedercentra in Tsjechië, waar moeders van kinderen tot vier jaar elkaar ontmoeten en cur­sussen volgen. Het hoofdthema in al deze cursussen is de vraag:

Welke rol speelt het etherlichaam in de opvoeding van kleine kinderen?

Door langdurig de diepte in te gaan met een groep mensen uit verschillende landen wer­den fundamentele vragen onderzocht. Daarbij werden niet alleen inzichten gevonden door het ontwikkelen van nieuwe begrippen, maar werd ook ge­zamenlijk een leerweg naar praktische vaardigheden bewandeld. Tijdens die zoektocht werden bewegingsoefenin­gen ontwikkeld, die een grote hulp ble­ken te zijn bij het toegankelijker maken van de begrippen, en bij het kunnen ervaren van de inhouden. De neerslag van deze bevindingen is gebundeld in beide boeken, die inmiddels ook in het Tsjechisch en het Engels vertaald zijn. Met een Duitse vertaling is een begin gemaakt.

In de opleidingen gaf Boogerd eerst les in menskunde, koorzang en
fenomeno­logie. Onderwerpen als het ware ‘om de pedagogie heen’. Toen hij cursus­sen en seminars ging geven in Tsjechië en Slowakije stelde hij zich voor iets aan te reiken om vervolgens weer weg te gaan. Zijn lot besliste anders. In met name Tsjechië kwamen juist meer vra­gen over de wereld van het kleine kind en speciaal over het etherlichaam. Dat maakte dat hij er na zeven jaar voor koos om zich helemaal met dit thema te verbinden.

Etherlichaam

In beide boeken blijkt dat het etherli­chaam een groot gebied is met veel aspecten, dat speciaal voor het kleine kind tot zeven jaar van bijzondere be­tekenis is. De vier wezensdelen van de mens, zoals die bekend zijn vanuit de antroposofie: het fysieke lichaam, het etherlichaam dat de levensprocessen verzorgt, de menselijke ziel en het Ik worden in de levensloop elk in een ritme van zeven jaar ‘geboren’. In de eerste zeven jaar werkt het kind vooral aan de opbouw van het eigen fysieke lichaam. Etherkrachten zijn daarbij nodig, onder meer voor de ontwikke­ling van de bij de geboorte nog niet volgroeide organen. Omdat die krach­ten bij het kind nog niet zelfstandig zijn is het in hoge mate afhankelijk van de etherische omhulling vanuit zijn om­geving. Het kind ‘steunt’ daarop. De pedagogische hoofdwet van Rudolf Steiner zegt dat het etherlichaam het pedagogische ‘instrument’ is in de op­voeding van kleine kinderen.

Boogerd:
‘Bij het lichaam kunnen we ons wat voorstellen, bij de ziel en het Ik ook nog wel, maar in het etherlichaam ‘slapen’ we. Het is niet tastbaar en tegelijk toch zo dichtbij dat je geneigd bent het over het hoofd te zien en niet te waarderen. Dat wat zo wezenlijk is voor de ontwikkeling van het kleine kind: moederlijke kwaliteiten als zorgzame aandacht, warmte, vreugde aan kleine dingen, ritme en herhaling staan in onze tijd onder druk. Zowel kinderen als op­voeders leven in een cultuur die de verbinding met de intieme, organische etherwereld heeft verloren. De moe­derlijke vaardigheden zijn intuïtief en vaak zo vanzelfsprekend dat ze niet als vaardigheden worden gezien. Moeders en begeleidsters van kleine kinderen zijn zich er vaak niet meer van bewust hoe belangrijk deze vaardigheden zijn voor de opbouw van de constitutie van het kind, zodat het weerbaarder wordt tegen belastende indrukken. Mede daardoor komen kinderen vaker met problemen op de kleuterschool en er is steeds meer inzicht nodig om met hen om te gaan. Dit zijn redenen waarom het van belang is dat er meer bewust­zijn komt van het etherlichaam. Ook door de vaardigheden die bij de ont­wikkeling ervan horen’, aldus Boogerd.

Computer en tv noemt hij voor het kleine kind ‘parasieten’. ‘De natuur­lijke drang om de eigen weg te zoeken in het etherlichaam wordt erdoor ver­lamd. In de huidige cultuur gaat rust verloren, men is minder aanwezig op de plek waar men is. Naarmate deze basis meer verdwijnt uit het onderwijs wordt houvast gezocht in statistie­ken en procedures, bijvoorbeeld om leerlingen en lesmethoden te beoor­delen. Met name leraren worden als het ware ‘uit elkaar getrokken’ door voorschriften en bureaucratische planning, en moeten hun energie verdelen. Er wordt vaak te weinig opgemerkt wat kleine kinderen werkelijk nodig hebben. Functioneren leraren van de benedenbouw meer verbaal en ‘wak­ker’, bij leidsters van jonge kinderen gaat het meer om intuïtief waarnemen en handelen.’

Nabootsing

De omhullende etherkrachten uit zijn omgeving geven het jonge kind hou­vast en oriëntatie in zijn vorming. In deze fase leert het vooral door mid­del van nabootsing .

‘Het is de vraag of de huidige kleuterschool ideaal is’, zegt Boogerd. ‘Goede rolmodellen zijn nodig. In de bestaande kleuterscholen worden vaste programma’s gevolgd die vaak onvoldoende kunnen inspe­len op de behoeftes van het individu­ele kind. Er ontstaan al gauw te vaste patronen die tot verstarring kunnen leiden. Doordat de leidsters bijna uit­­sluitend vrouwen zijn, en veel moeders ook alleen opvoeden, missen kinderen een mannelijk rolmodel. Ook zijn kin­deren in de kleuterscholen meestal omgeven door dingen die er speciaal voor hen zijn. Maar kinderen zoeken juist zinvolle voorbeelden in de wereld. Het zou goed zijn om de kinderen in contact te brengen met mensen die zinvol werk doen, zoals een bakker of een smid. Pogingen in deze richting zijn bijvoorbeeld de kleuterschool van Helle Heckman in Denemarken en de bosschooltjes in Tsjechië en Slowa­kije. Kinderen spelen er in de natuur met mensen om hen heen die aan het werk zijn en hen tot voorbeeld kunnen zijn. Ook de natuur is een belangrijke opvoeder. Kinderen vinden spelender­wijs zelf hun regels en vaardigheden. Ze zijn in een vrije ruimte waar de wil gevormd kan worden, zonder het keurslijf van een vast programma. Hun bezigheden zijn in zichzelf zinvol.’

Visjes horen in het water

Boogerd beschrijft hoe door een vrijekleu­ter- of peuterklas een onzichtbare levende stroom van gewoontes en intieme afstem­mingen gaat waar de kinderen de weg in weten. De leidster is het scheppende en ‘wevende’ middelpunt en heeft met alle kinderen onzichtbare ‘draadjes’. Zij is zich bewust van de groep en geeft richting aan de stroom van activiteiten. Dit proces vraagt van de opvoeder zowel bewuste aanwezigheid als – vanuit een intuïtiever weten – ook deelgenoot kunnen zijn van het ‘slapende’ etherische organisme van de groep. ‘Het ontwikkelen van deze kwa­liteiten, bijvoorbeeld in een opleiding, ge­schiedt op tweeërlei manier. Enerzijds zijn er de begrippen, de boeken die opvoeders of studenten kunnen lezen. Anderzijds is het nodig om de weg terug te vinden van het bewuste begrip naar het slapende etherlichaam, en intuïtieve vaardigheden te ontwikkelen die in de relatie met het kind direct ter beschikking staan.

De in het boek beschreven bewegingsoefe­ningen helpen om je te oriënteren in de in­tuïtieve werkelijkheid van de levensstroom. Door te oefenen en te herhalen ontstaat een handelingsvorm die opgeroepen kan worden en waar mee gewerkt kan worden.’

Boogerd beschrijft in zijn nieuwe boek dat leerproces in een beeld: ‘Het onbewuste etherlichaam kun je zien als een vijver. Je kunt in een opleiding iets daaruit ‘opvis­sen’ om het bewust te leren kennen, zoals een visje aan een hengel dat je van alle kanten kunt bekijken en een naam geven. Maar vaak wordt vergeten dat het visje ook weer terug moet in de vijver, anders gaat het dood! Je had er dan beter af kunnen blij­ven. Vandaar de titel van het boek.

Hoe ziet die terugweg eruit in een opleiding?
Het gaat dan om: handelen, herhalen, invoelen, verwerken, loslaten en vergeten.’ Boogerd wijst erop, dat wanneer je een handeling in­tuïtief beschikbaar wilt maken, je hem eerst moet kunnen vergeten. De bewegingsoefe­ningen kunnen helpen op deze terugweg.

In ‘Visjes horen in het water’ worden vijfen­twintig bewegingsoefeningen beschreven waarmee verschillende aspecten van het etherlichaam kunnen worden ervaren. Al meebewegend in de oefeningen openen zich andere waarnemingsgebieden. Je kunt voorwaarden scheppen waarmee de ‘etherwezens’ zich verbinden. Door een goede voorbereiding op het werk, door voor het slapen de dag bewust na te gaan en mee de nacht in te nemen en ook door meditatie. Door een innerlijke manier van aanwezig en alert zijn, open te staan en niet alleen vanuit het hoofd willen sturen kan ruimte ontstaan voor de etherkrachten. ‘Je kunt hen niets afdwingen’, voegt Boogerd nog toe. ‘Ze hebben een eigen dynamiek. Richtingen als Tai Chi en Zenboeddhisme en natuurlijk de euritmie bewegen in de etherstromen, elk op een eigen manier.

De scholingsweg voor de opvoeder is geen therapie’, benadrukt Boogerd. ‘Maar blok­kades kent iedereen. Door de bewegingsoe­feningen komt de opvoeder op een vrien­delijke manier in aanraking met de eigen eenzijdigheden en kunnen deze misschien worden overwonnen en opgelost. Dan ont­staat de ruimte om actief in de stroom mee te bewegen en kan het etherlichaam dienstbaar worden in de opvoeding. Onderzoek naar het etherlichaam is nog braakliggned terrein. Er is nog veel te ontdekken.

’Boogerd is – gelukkig – nog lang niet klaar met zijn zoektocht.

Mieke Linders, Stroom herfst 2013
.

Het etherlichaam als pedagogisch instrument

Visjes horen in het water

*STROOM was een uitgave van Antroposana
Het tijdschrift heet nu ITA

kind en etherlijf: alle artikelen

peuters en kleuters: alle artikelen

.

1504

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – De ontwikkeling van het jongere kind (1-4)

.

In 1998 gaf de firma Weleda het blad ‘Puur kind’ uit. 
Daarin werd veel aandacht besteed aan het jongere kind – vanaf de geboorte tot een jaar of drie, vier.

Zoals het meestal gaat met artikelen die als basis antroposofische menskunde hebben, zijn die – ondanks dat ze al jaren geleden zijn geschreven – nauwelijks verouderd.
Natuurlijk staan er voor die tijd ‘actualiteiten’ in die dat uiteraard nu niet meer kunnen zijn.

Waar het echter gaat om ‘ontwikkeling’ en hoe we die op een goede manier = een gezondhoudende/gezondmakende kunnen ondersteunen, heeft die aan actualiteit niets ingeboet.

.

Babymassage

Toen onze* kinderen werden geboren, was babymassage in de verzorging van zuigelingen nog een betrekkelijk onbekend fenomeen. Mijn baby’s hebben die vorm van verzorging dan ook moeten ontberen. Dat me dat met terugwerkende kracht spijt, is geheel de verdienste van Julia Woodfield, auteur van het boek

Babymassage – Wat je zelf kunt doen voor het welzijn van je kind.

Deze spijt ontstaat niet alleen door de foto’s van een verrukkelijke baby – met een ouderwets opgekamd donker kuifje en mollig lijfje – die we gedurende een volledige massagebehandeling kunnen volgen. Want ook al kun je de ‘troost, bemoediging en liefde schenkende handen’ volgen vanaf de eerste aanraking van het buikje tot aan de teentjes, vingertjes, wangetjes en oortjes, het praktisch aanschouwelijke gedeelte neemt in het boek in feite maar betrekkelijk weinig plaats in beslag.

Babymassage is vooral een zorgvuldig opgezet boek over alles wat met het krijgen van kinderen te maken heeft. Julia Woodfield overtuigt doordat ze de deskundigheid van waaruit ze spreekt met een zekere menselijke warmte en wijsheid verbindt. Dat begint al met het gedeelte dat ze wijdt aan de bevalling, of eigenlijk al aan de zwangerschap. Wat Woodfield daarover zegt, is vervuld van diep inzicht in datgene wat er gebeurt vanaf de conceptie tot en met het eerste uur in het leven van een kind.

In het hoofdstuk over de geboorte, beschrijft ze vervolgens verschillende mogelijkheden om pijn tijdens de bevalling te bestrijden met natuurlijke middelen, zoals baden, compressen en natuurlijk ook massage. Want de barende vrouw kan volgens haar enorme troost en energie krijgen van de handen van haar partner of de vroedvrouw.

Na het gedeelte over de behoefte van de zuigeling aan het opbouwen van een emotionele band met de ouder(s) en de essentiële rol die de zintuigen en de huid daarbij spelen, besteedt Woodfield aandacht aan een aantal eigentijdse fysieke en psychische problemen als stress, storingen in de hormoonhuishouding en het immuunsysteem en de mogelijke oorzaken van agressief gedrag. Als Woodfield aan de praktische toepassing van massagetechnieken voor de baby toekomt, benadrukt ze dat een echte goede massage twintig minuten in beslag neemt, maar dat iedere korte behandeling van bijvoorbeeld alleen de voetjes ook al heilzaam werkt. Als we maar niet wachten met masseren tot we er eindelijk tijd voor kunnen inruimen, zo drukt ze ons op het hart, want dan zal het er nooit van komen.

Masseren is volgens Woodfield goed voor iedere baby. Degenen echter die in ieder geval veel profijt hebben van regelmatige massage zijn baby’s die niet gedijen, die in het ziekenhuis liggen, die te vroeg of met de keizersnede zijn geboren, die last hebben van buikkrampjes en benauwdheid, of die hyperactief zijn en niet kunnen slapen. Woodfield geeft ook duidelijke richtlijnen met tekeningen voor de heel speciale behandeling van zeer zwakke, te vroeg geboren baby’s en kinderen van verslaafde moeders. Als aanvullende hulp beschrijft ze ook het gebruik van verschillende oliën, waarbij ze de nadruk legt op de toepassing van natuurzuivere plantaardige oliën, zonder extra parfums. Etherische of vluchtige oliën adviseert ze alleen voor bijzondere indicaties en niet voor dagelijks gebruik, omdat deze te sterk zijn voor de baby en het jonge kind.

Woodfield biedt zonder omhaal van woorden een helder, zakelijk inzicht in de werking van de verschillende Bachbloesems en de mogelijkheden die deze therapie biedt bij het oplossen van problemen, met name bij baby’s en kinderen. Woodfield besluit haar boek met een hoofdstuk over de innerlijke ontwikkeling die ouders volgens haar eigenlijk zouden moeten gaan in de opvoeding van hun kinderen. Want kinderen, zo benadrukt ze tot slot, hebben vooral mensen om zich heen nodig die zichzelf hebben gevonden.

*Petra Weeda, Puur kind 1 lente 1998

.

Petra Weedaboeken

Weledavoor de baby

.

Ontwikkelingsfasen: alle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

1503

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 2 (2-3)

.

Enkele gedachten bij blz. 33, 34, 35 in de vertaling van 1993.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA295) [3]

OVER DE WIL

Bij de opvoeding hoort – volgens Steiner – dat we bij de kinderen voorstellen, voelen en willen opvoeden. De drie verschijnigsvormen – vanuit psychologisch gezichtspunt – van de ziel. En deze als het vermogen om de buitenwereld tot innerlijke aangelegenheid te maken, deze innerlijk te beleven en het vermogen vanuit deze binnenwereld ‘naar buiten te komen’.

Een van de eenvoudigste uitingen van ‘wil’ is, dat wát je wil, nog geen realiteit is. Was het realiteit, dan kun je het niet meer willen. Dat speelt zich op verschillend niveau af. In voordracht vier zal Steiner nog dieper op de wil ingaan en deze in verschillende gradaties karakteriseren. Door alles heen speelt ‘verlangen, zin, lust, begeerte, honger, dit in willekeurige volgorde. Als echter het object van deze verlangens bereikt, aanwezig is, verdwijnt dit verlangen: bevrediging, tevredenheid is ervoor in de plaats gekomen. 

Er doen zich in het leven vele situaties voor waarin we als mens iets van hunkering beleven. In bovenstaand voorbeeld gaat het voornamelijk om ‘wil’ die met het fysiek-etherische leven te maken heeft; het kunnen echter ook gevoelens zijn met een sterk verlangen naar iets wat boven de instandhouding van de eigen persoon uitgaat: naar vrede, naar geluk voor de eigen kinderen, kleinkinderen.

Maar ook bij het voorstellen, speelt de wil een rol: uit het artikel over voorstellen: 

plannen maken, ontwerpen

Je wilt je keuken verbouwen. Daar sta je dan, te kijken, alles in ogenschouw te nemen. In gedachten breek je dit weg, plaatst dat, doet zus en zo. En aan je werktafel gaat dat nog even door. Je plant. We maken een plan en dat neemt steeds meer vorm aan. En hoewel er nog geen tegeltje losgekapt is, zien we al helemaal voor ons, hoe het gaat worden.

En dit is nu zo karakteristiek voor het denken. Wij zien „het“ voor ons. Ik stel de nieuwe keuken al helemaal voor me op. De voorstelling van de keuken is daar.

Maar met de „stoffelijke“ keuken is nog niets gebeurd! Ik hoefde in de bestaande keuken – de „aardse werkelijkheid“ – nog helemaal niets te doen, dan daar te staan of aan mijn tafel te zitten. In mijn denken gebeurde echter van alles: wikken en wegen: zal ik zus of zo? Het ene beeld door het andere vervangen, veranderen, kortom: ik dacht.

denken

Denken is in hoge mate een beweeglijke activiteit, die onstoffelijk (wel een realiteit, maar geen aardse) is. Preciezer: deze vorm van denken is het zich voorstellen, met een toekomstkarakter: min of meer zal het zus of zo gaan: voorstellen wordt zo „fantaseren“. Voorstellen heeft ook een verledenkarakter: wanneer ik me iets voorstel: voor de geest haal, wat ik eerder met fysieke zintuigen waarnam. komt het beeld weer in de herinnering, d.w.z. in mijn innerlijk. Bij beide gaat het om beelden. Voorstellen heeft beeldkarakter, zoals we al zagen. 

In mijn planning bij het maken van de keuken, heb ik met allerlei attributen lopen schuiven, dit kastje daar, nee, toch maar hier enz. In werkelijkheid was er geen kastje om te schuiven en ik heb met mijn fysieke lichaam niets verschoven. Als ik bewoog en schoof, deed ik dat met de voorstellingsbeelden. Die bewogen.

Om de mens beter te leren kennen, heeft Steiner o.a. de indeling gegeven van denken – voelen – willen. Wanneer we daardoor bijv. denken en willen als tegenstellingen zien die weinig met elkaar van doen hebben, kan dat zeker tot een bepaald inzicht leiden; tegelijkertijd is de realiteit dat er in ‘het denken veel wil zit’, zoals bovenstaand voorbeeld laat zien. 
Het gaat dus bij een indeling steeds op wélk accent je wáár legt.

Evenals de voorstelling heeft ook de wil in filosofie en psychologie veel aandacht gekregen. Maar het is voor velen een lastig onderwerp gebleken.
Ook in deze tijd. Zelfs zo, dat aan de kant van de hersenwetenschap men er helemaal geen raad meer mee weet en dus maar de conclusie heeft getrokken dat – in ieder geval de ‘vrije’ wil – niet bestaat.

Ik denk dat je wel mag zeggen dat ook hier opvalt, dat aan de wil geen realiteit wordt toegekend. Dat echter, is volgens Steiner nu juist het karakteristieke van de wil.

Steiner:

Für sich selber hat der Wille zunächst einen eigentlichen Inhalt nicht. Nun ist es wiederum so, daß keine Definitionen da sind für den Willen; diese Definitionen sind beim Willen um so schwieriger, weil er keinen rechten Inhalt  hat.

Op zichzelf heeft de wil in eerste instantie niet een eigenlijke inhoud. En nu is het zo dat er geen definities van de wil bestaan; het is ook zo moeilijk om de wil te definiëren omdat hij geen echte inhoud heeft.

Door denken, voelen en willen ook fysiek te lokaliseren: in het hoofd, in de borst, in de ledematen, bestaat het gevaar – waar Steiner uiteraard zelf op wijst – dat de indeling een onvruchtbaar, dus geen weten van de mens, oplevert – dat je de wil niet opzoekt in het voorstellen, waar deze aanwezig is wanneer je ‘scheppend’ denkt. Bij de ‘planning van de keuken’ is dat duidelijk: allerlei voorstellingen – dat blijven ‘beelden’, worden met elkaar verbonden, gaan van het ene naar het andere: deze beweeglijkheid is op het fysieke plan alleen voorbehouden aan de ledematen!, maar manifesteert zich ook hier op onstoffelijk niveau. In het dagelijks spraakgebruik noemen we dit ‘uit’denken, dat iets anders is dan ‘na’denken dat je bijv. doet wanneer je bepaalde gedachten reproduceert. Dit uitdenken is een vorm van scheppend denken, van fantaseren.
Het voorstellende element erin is duidelijker dan het wilselement: dit laatste onttrekt zich bijna aan je beleving. Daaraan kun je in zekere zin het ‘ongrijpbare’ van de wil beleven. 

En…die planning heeft nog altijd geen concrete vormen aangenomen. Pas als we ‘de handen uit de mouwen steken’, wanneer de voorstellingen gerealiseerd worden, trekt de wil zich a.h.w. een beetje terug uit het denken: de plannen zijn klaar en worden nu uitgevoerd, het accent komt te liggen op de uitvoering: op de activiteiten van de ledematen. 

Wanneer je aan de hand van dit voorbeeld zegt: de wil is het sterkst aanwezig vóór dat er ‘realisatie’ is, kom je in de buurt van wat Steiner verder over de wil zegt: hij is nog geen realiteit, hij is toekomst, hij is kiem:

Vorstellung auf der einen Seite, die wir als Bild aufzufassen haben; Willen auf der anderen Seite, den wir als Keim aufzufassen haben für späteres.

Aan de ene kant voorstelling die als beeld gezien moet worden; aan de andere kant de wil die als kiem gezien moet worden voor iets wat later komt.

De toekomst die nog geen realiteit is: voor of boven het reële’ uitgaat, wat Steiner ‘über-real’ noemt.

Wanneer we bij onszelf te rade gaan, kunnen we uit eigen ervaring ook voorbeelden vinden van wat ik hierboven en in het artikel over de voorstelling heb gezegd. Moeilijker wordt het weer als Steiner naar de grenzen van ons leven gaat: geboorte en dood. 
Op een bepaalde manier is er nog wel een ‘logische’ manier van denken te ontwikkelen die het aannemelijk maakt dat er méér is voor de geboorte en na het sterven. Maar wát daarvoor en daarna gebeurt, kan ik niet meer bedenken en dan gaat het weer om Steiners woorden ‘na’ te denken, proberen ‘in’ te zien. 

En zoals ik hier heb aangegeven, doe ik dat met een open blik. Niet als bewijs, maar als een wijzen op.

Het voorstellen koppelt Steiner aan een ‘iets’ wat vóór de geboorte realiteit is/heeft. Dan hoeft het geen verwondering te wekken dat het ‘iets’ wat na de dood realiteit is/heeft, de wil genoemd moet worden.

Dat toekomstkarakter, dat we wél kunnen zien in ons eigen leven, moeten we ‘verder’ denken, over de grens van de dood. Er zit ‘iets’ in de wil als impulskracht, als kiemkracht, die na de dood pas realiteit worden. Natuurlijk roept dat allerlei vragen op: waar ‘zit’ die kiemkracht dan, waar blijft die, wat en hoe wordt er na de dood werkelijk. 
Daarop kan ik geen antwoord geven en ik denk niemand, behalve dan met de woorden van Steiner zelf.
Waar dat van belang is, zal ik proberen daarvan wat aan te geven. 
Essentieel is natuurlijk hoe het in dit leven gaat en vooral wat wij met de inhoud doen in ons dagelijks werk met de kinderen: het gaat hier toch om pedagogie!

Dus: wat is de wil?

Steiner:

Er ist nichts anderes, als schon der Keim in uns für das, was nach dem Tode in uns geistig-seelische Realität sein wird. Also wenn Sie sich vorstellen, was nach dem Tode geistig-seelische Realität von uns wird, und wenn Sie es sich keimhaft in uns vorstelleii, dann bekommen Sie den Willen.

De wil is niets anders dan de kiem van hetgeen na de dood in ons naar geest en ziel realiteit zal zijn. Dus wanneer u zich voorstelt wat er van ons na de dood realiteit zal worden op het vlak van geest en ziel en wanneer u dat als kiem voorstelt, dan heeft u daarmee de wil.

In unserer Zeichnung endet der Lebenslauf auf der Seite des Todes, und der Wille geht darüber hinaus.

In de tekening eindigt de levensloop bij de dood; de wil reikt verder dan de dood.

(de woorden ‘wil’ en ‘kiem’ staan niet in de vertaalde uitgave, wel in de Duitse voordracht)

Wir haben uns also vorzustellen: Vorstellung auf der einen Seite, die wir als Bild aufzufassen haben vom vorgeburtlichen Leben; Willen auf der anderen Seite, den wir als Keim aufzufassen haben für späteres. Ich bitte, den Unterschied zwischen Keim und Bild recht ins Auge zu fassen. Denn ein Keim ist etwas Überreales, ein Bild ist etwas Unterreales; ein Keim wird später erst zu einem Realen, trägt also der Anlage nach das spätere Reale in sich, so daß der Wille in der Tat sehr geistiger Natur ist. 

We moeten het ons dus als volgt voorstellen: aan de ene kant de voorstelling, die als beeld gezien moet worden van het leven voor de geboorte; aan de andere kant de wil, die als kiem gezien moet worden voor iets wat later komt. Wilt u alstublieft goed letten op het verschil tussen kiem en beeld. Een kiem is namelijk meer dan reëel, een beeld is minder dan reëel; een kiem wordt pas later realiteit – en draagt dus als aanleg de latere realiteit in zich — waaruit blijkt dat de wil inderdaad zeer gees­telijk van aard is.

Nun haben Sie in einer gewissen Weise das menschliche Seelenleben in zwei Gebiete zerteilt: in das bildhafte Vorstellen und in den keimhaften Willen; und zwischen Bild und Keim liegt eine Grenze. Diese Grenze ist das ganze Ausleben des physischen Menschen selbst, der das Vorgeburtliche zurück- wirft, dadurch die Bilder der Vorstellung erzeugt, und der den Willen nicht sieh ausleben läßt und dadurch ihn fortwährend als Keim erhält, bloß Keim sein läßt. Durch welche Kräfte, so müssen wir fragen, geschieht denn das eigentlich?
Wir müssen uns klar sein, daß im Menschen gewisse Kräfte vorhanden sein müssen, durch welche die Zurückwerfung der vorgeburtlichen Realität und das Im-Keime-Behalten der nachtodlichen Realität bewirkt wird; und hier kommen wir auf die wichtigsten psychologischen Begriffe von den Tatsachen, die Spiegelung desjenigen sind, was Sie aus dem Buche «Theosophie> schon kennen: Spiegelungen von Antipathie und Sympathie. Wir werden – und jetzt knüpfen wir an das im ersten Vortrage Gesagte an -, weil wir nicht mehr in der geistigen Welt bleiben können, herunterversetzt in die physische Welt. Wir entwickeln, indem wir in diese herunterversetzt werden, gegen alles, was geistig ist, Antipathie, so daß wir die geistige vorgeburtliche Realität zurückstrahlen in einer uns unbewußten Antipathie. Wir tragen die Kraft der Antipathie in uns und verwandeln durch sie das vorgeburtliche Element in ein bloßes Vorstellungsbild. Und mit demjenigen, was als Willensrealität nach dem Tode hinausstrahlt zu unserem Dasein, verbinden wir uns in Sympathie. Dieser zwei, der Sympathie und der Antipathie, werden wir uns nicht unmittelbar bewußt, aber sie leben in uns unbewußt und sie bedeuten unser Fühlen, das fortwährend aus einem Rhythmus, aus einem Wechselspiel zwischen Sympathie und Antipathie sich zusammensetzt.

Daarmee is het zieleleven van de mens in zekere zin in twee gebieden verdeeld: in het voorstellen — als beeld — en het willen – als kiem – en tussen beeld en kiem ligt een grens. Deze grens is de gehele werkzaamheid van de fysieke mens zelf, de mens die enerzijds het leven voor de geboorte terugkaatst en daar­door de beelden van de voorstelling doet ontstaan, en die an­derzijds de ontplooiing van de wil verhindert en deze daardoor voortdurend in de kiem houdt, alleen maar kiem laat zijn. We moeten ons nu afvragen door welke krachten dat eigenlijk ge­beurt.
Het moet ons duidelijk zijn, dat er in de mens bepaalde krachten moeten bestaan die bewerkstelligen dat de realiteit van voor de geboorte teruggekaatst wordt en de realiteit van na de dood in de kiem bewaard blijft. En hier komen we bij de belangrijkste psychologische begrippen van de feiten, die een spiegeling zijn van dat wat u uit Theosofie al kent: spiegelingen van antipathie en sympathie. We worden – en hiermee sluiten we aan bij de eerste voordracht** – geboren in de fysieke wereld, omdat we niet meer in de geestelijke wereld kunnen blijven. Wanneer we in de fysieke wereld komen, ontwikkelen we tegen alles wat geestelijk is antipathie, zodat we de geestelijke realiteit van voor de geboorte weerkaatsen met een ons onbewuste anti­pathie. We dragen de antipathiekracht in ons en veranderen daardoor het element van voor de geboorte tot een louter voor- stellingsbeeld. En door sympathie verbinden we ons met wat als realiteit van de wil na de dood uitstraalt naar ons verdere bestaan. Van deze twee dingen, sympathie en antipathie, wor­den we ons niet direct bewust, maar ze leven onbewust in ons als ons voelen; ons voelen bestaat uit een ritme, een voortdu­rende wisselwerking van sympathie en antipathie.

Over de sympathie en antipathie: naast de onderwerpen in voordracht 2, zie voordracht 5, m.n. 5-2

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

**o.a. hier

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] 
GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven

.

Algemene menskunde: voordracht 2: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

1502

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – 5e/6e klas – aardrijkskunde

.

In dit artikel over de aardrijkskunde in klas 6 wordt de Donau vaker genoemd. Volg je het motief van de west-oosttegenstelling dan kun je niet om deze rivier heen. Wat hieronder beschreven staat, kun je niet allemaal aan de kinderen vertellen. Het is meer bedoeld voor de leerkracht om een sfeerindruk te krijgen van deze machtige rivier.
Je kan de rivier al tekenend in het periodeschrift vastleggen, schetsend met de landen en belangrijke steden erbij.
Toen ik de periode gaf, stonden ons niet veel meer middelen ten dienste dan ‘vertellen’ en ‘tekenen’. Mooi natuurlijk, maar ook eenzijdig. Had ik een mooie documentaire over de Donau kunnen laten zien, ik zou die zeker gebruikt hebben. 
Nu bestaan ze wel, deze bijv. Maar persoonlijk vind ik die te vluchtig, te oppervlakkig.

de donau

Zijn naam klinkt als een sprookje in walstempo. De Donau is een frivole, muzikale rivier, zinnebeeld van Slavische charme en onbezorgde operette-romantiek. Maar hij herinnert ook aan bloedige invallen en onneembare citadellen. Voor het beschrijven van deze rivier, die zeven van de oudste naties van Europa doorstroomt, was niemand beter geschikt dan Paul Morand van de Académie Française.

Zijn kronkelend lint vormt de grootste rivier van Europa op de Wolga na. Maar terwijl de Wolga slechts door één land stroomt, doorkruist de Donau er zeven, zodat zijn loop een ware cursus in politieke aardrijkskunde vertegenwoordigt. Langs de Donau scharen zich talloze schoonheden – historische steden, natuurwonderen – vol tragiek en tegenstellingen. In Beieren schuimt hij als bier, terwijl hij in het oosten glad en rustig als olie voorbijstroomt. Hier is hij een beek, daar een meer, nu eens wild als de bergstroom waarlangs houtvlotten naar het dal geloodst worden, dan weer traag en moerassig, bijna te vergelijken met de rivieren die doodlopen in het zand en door de geologen zelfmoordrivieren worden genoemd.

De bakermat van Rijn, Rhöne en Donau liggen verhoudingsgewijs dicht bij elkaar, maar nauwelijks hebben de drie rivieren het levenslicht aanschouwd of ze gaan uit elkaar. Onmiddellijk na zijn geboorte keert de Donau het westen de rug toe. Zijn lot voltrekt zich in het oosten en hij eindigt zijn leven als rivier waar de zon het hare als hemellichaam begint.

Het Schwarzwald, met zijn grotten die tijdens de Dertigjarige Oorlog deserteurs tot schuilplaats dienden, zijn sparren die als guirlandes aandoen, de lariksen met hun fijne naalden, de als littekens uitgekerfde bronnen en de dikke grasmat die in de herfst zo sterk roodkleurt dat de naam ‘Rode Woud’ op zijn plaats zou zijn, vormt het vruchtvlies waarbinnen het grote kind trappelt voordat het ter wereld komt. In Donaueschingen, in een sparrenwoud voor het kasteel van de graven van Fürstenberg, verenigen een paar watervalletjes, blauw als aquamarijn, hun ijskoude druppels op de bodem van een stenen bekken met een groen geschilderde balustrade waarin de twaalf tekens van de dierenriem zijn uitgehakt. Dit is de oorspronkelijke bron en men kan het kasteel er alleen om benijden dat het achter zijn met smeedijzeren kandelaars verlichte rozenperken in de vorm van een eenvoudige slotgracht datgene bezit wat eens de Donau zal zijn. Boven het bronbekken troont een groot stenen vrouwebeeld, de verpersoonlijking van de Donau. In het nabijgelegen park ‘brengen dan Brigach en Breg de Donau op weg’, zoals men ter plaatse zegt.

Op zijn gemak kiest hij eerst de weg van de minste weerstand. Dat wil zeggen: hij verwijdert zich van het reusachtige waterreservoir de Boden See (die alleen de Rijn toebehoort) – het mooiste meer van Europa en een ware spiegel van wolken en sneeuw – waarvan hij door de glooiende heuvels van Baden gescheiden is. In Tuttlingen buigt de Donau, nu al krachtiger geworden, blauw als een stalen band en door zijriviertjes gevoed, abrupt naar het noorden voordat hij het in Baden-Württemberg gelegen Ulm bereikt, zijn eerste grote stad waar men van oudsher om zijn overgang gevochten heeft. Na Ulm volgt Regensburg. Hier doet de Donau zijn intrede in de historie, die hem in het vervolg overal te hulp zal roepen. Voor de Romeinse legioenen van Tiberius dient hij hetzelfde doel als de noordelijke muur van de limes. De naar Byzantium en Jeruzalem trekkende kruisvaarders volgen hem stroomafwaarts terwijl de horden van Avaren, Goten, Westgoten en Hunnen, de voorzaten der Hongaren, hem gebruiken om vanuit het oosten in het hart van Europa binnen te dringen.

In Donauwörth ziet men de eerste vierkante veerponten, die door de Duitsers ‘Donau-dozen’ worden genoemd.

Bij Regensburg, aan de samenloop van Regen en Naab, bereikt de Donau haar noordelijkste punt. Op de plaats waar de huidige stad ligt hadden de Romeinen zich reeds gevestigd. Regensburg is vooral bekend geworden als zetel van de Rijksdag, en later werd de stad door Napoleon op zijn veldtocht als verblijfplaats gebruikt.

In Regensburg begint dan ook de eerste lijnvaart. Regensburg is gelegen op de noordelijkste punt van de loop van de Donau, aan de samenvloeiing van de Regen en de Naab. De stad ligt op grond die rijk is aan historie: eerst Romeins legerkamp, dan zetel van de Rijksdag, toneel van de vrijages van Karei V en later hoofdkwartier van Napoleon, waar hij ’snachts zijn krijgsplannen beraamde. Het platform boven de Donau waarheen een trap leidt is het Walhalla, de Olympus van het noorden, door de Beierse koning Lodewijk I gewijd aan de grote mannen van Duitsland. Het is niet de enige herinnering aan de legendarische Nibe-lungen: ze zijn bij iedere bocht van de rivier aanwezig, de gehele Donau is hier Wagner-achtig. Zoals alles wat de naïeve Lodewijk van Beieren, neef van Lodewijk XVI en Marie Antoinette, gebouwd heeft, is dit Beierse pantheon een kopie van het Parthenon – en lijkt daarin op de glyptotheek en de pinacotheek in München. Dit alles gaat terug tot het jaar 1842, de tijd van het classicisme en de neogotiek, toen Lodewijk I in een wambuis van zwart fluweel, met gouden ketting en een bepluimde baret, in gezelschap van zijn schone geliefde, de danseres Lola Montez – een Ierse die uit Sevilla beweerde te komen en die hem uiteindelijk de troon zou kosten – langs de oever van de Donau wandelde. Het liefdespaar verzamelde hier stukken marmer om er het Walhalla achter hun bronzen poort mee te beleggen, waar de Walkuren in de dodenhal de vergulde Asen aankondigen. Dit Noorse heidendom, waar we tegenwoordig om glimlachen, werkte op de klerikale partij van Beieren als een rode lap op een stier, zodat München voor de revolutie van 1848 werd opgedeeld in ‘ultra-montanen’ en ‘lolamontanen’. Zou Lodewijk II van Beieren zijn hartstocht voor ‘oudduitse’ kastelen soms van deze grootvader geërfd hebben die zijn kleinzoon overigens verachtte vanwege zijn afkeer van vrouwen.

Steeds talrijker worden de grote steden en elk slaat zijn brug over de rivier, brengt de ontembare Donau onder zijn juk. Tussen Passau en Linz varen de schepen van de Beierse Lloyd. Onder de hangbrug van Passau vertoont het water als een vlag drie kleuren: met het water, groen als jade, van de gesmolten sneeuw vermengen zich het melkachtige water van de uit Tirol komende Inn en het blauwzwarte van de Ilz die uit Bohemen stamt. Dit alles speelt zich af rondom de oude burcht Oberhaus, die Napoleon met gemak veroverde.

Nu nadert de Donau Linz, de hoofdstad van Opper-Oostenrijk. Op het hoofdplein, dat afloopt naar de oever van de rivier en omgeven is door bouwvallige, eerbiedwaardige burgerhuizen met gevels in vakwerk, rijst de Drievuldigheidszuil op. Men heeft hem daar neergezet uit dankbaarheid voor het feit dat de stad voor de pest en de Turken gespaard is gebleven. De kerken, dommen, kloosters en gotische torens beginnen aan de horizon te wijken voor de uivormige torens die als voorboden aandoen van het orthodoxe Rusland en van de moskeeën. Tussen de Frans-Jozeftoren en de Jagermayr spoelt de Donau langs bochtige promenades, de torens van de stadswal van Maximiliaan en hellingen met kaarsrechte sparren. De talrijke, op steil oprijzende rotsen gebouwde en door een huid van naaldbomen of een pels van kastanjes omgeven ridderburchten zijn zo verheven dat hierbij vergeleken de beroemde kastelen langs de Rijn slechts brave Zwitserse chalets lijken. Hun torens rijzen in duizelingwekkende hoogte op boven ravijnen en watervallen en dreigend grijpen hun getande linnen in de horizon. Obernzell, zetel van de prins-bisschoppen van Passau, Viechtenstein, dat de grens tussen Beieren en Oostenrijk beheerst, de vestingen, waarvoor de beroemde maalstromen van de Donau als slotgracht dienen, Marsbachzell, met zijn toren, Wilherin, met zijn fraaie barokkerk, Niederwaldsee, waar Frans Jozef met zijn lievelingsdochter Valerie Kerstmis vierde, het oeroude Persenbeug, waar de hertog van Reichstadt zijn vakantie doorbracht, de indrukwekkende ruïnes van de feodale burcht Aggstein, Greinburg, de bakermat van het geslacht Saksen-Coburg, Krems, dat door Matthias Corvinus werd platgebrand, Tulln, het nog eerder dan Wenen gestichte Comagena van de Romeinse legioenen, en ten slotte Dürnstein, waar Richard Leeuwenhart werd gekerkerd.

Deze Richard I van Engeland had met zijn ziekelijke trots vóór Jaffa alle kruisvaarders tot zijn vijand gemaakt. In een uitbarsting van woede had hij zelfs het vaandel van de hertog van Oostenrijk met voeten getreden. Tijdens de terugkeer van zijn kruistocht strandde zijn schip tijdens een storm op de kust van Dalmatië. Aangezien hij onverwijld naar Londen wilde terugkeren, waar zijn broer Jan zonder Land met Filips Augustus tegen hem samenzweerde, besloot Richard Leeuwenhart onvoorzichtig genoeg de kortere landweg via Oostenrijk en Duitsland te nemen. Hij bereikte de Donau bij Dürnstein, waar hij in de dorpsherberg wilde overnachten. Hij had er geen enkel vermoeden van dat in de onmiddellijke nabijheid zijn vijand, de hertog van Oostenrijk, resideerde. Dit was een onverwachte gelegenheid om de schending van de Oostenrijkse vlag te wreken. De herberg werd omsingeld. Richard, gewaarschuwd, vermomde zich als koksmaat en vluchtte naar de keuken. De gerechtsdienaren betrapten hem toen hij aan het braadspit stond te draaien en herkenden hem onmiddellijk aan zijn buitengewone postuur. Richard werd in de burcht Dürnstein gevangengezet en moest een eerste losgeld van zestigduizend pond aan hertog Leopold betalen, die hem aan de keizer van Duitsland uitleverde. Ook die had met zijn voormalige medekruisvaarder een appeltje te schillen. Kosten: honderdduizend
goudmarken. De burgerij van Londen moest diep in de buidel tasten. Het oponthoud aan de Donau van hun doorluchtige koning was hen duur komen te staan.

Tussen de kastelen staan oude abdijen, die de opdracht hadden de Slaven te kerstenen en de Hunnen of Turken tegen te houden. Sommige zijn nog als vestingen gebouwd, andere zijn reeds barok van bouw, roze of amandelgroen, woonplaats van de cisterciënzers of zetel van Wagners goden, oude schuilplaatsen van de Hussieten – Spitz, Stein en dan Melk…

Het reusachtige klooster Melk, een verrukkelijk bouwwerk uit de barok, beheerst de ingang tot de Wachau. Het is de verblijfplaats van de trouwe onderdanen van de Nibelungenkoning, de talloze dwergen wier onderaardse arbeid het onderwerp vormt van de bekendste Germaanse sagenreeks.

Melk, het mooiste klooster aan de Donau, waar de Babenbergers resideerden, het eerste geslacht dat, lang voor de Habsburgers, over Oostenrijk regeerde. Melk op zijn rots aan de toegang tot de Wachau, met zijn terrassen hoog boven de rivier, de prelatenhof, de marmeren zaal, de benedictijnse bibliotheek, even schitterend als die van de Hofburg.

Wenen heeft in de loop van zijn historie voor de Donau niet de plaats ingeruimd die hem toekomt. Terwijl het hem eerst ten dienste heeft gemaakt aan zijn verdediging en vervolgens aan zijn economie en industrie, heeft het hem in zijn stadsplanning laakbaar veronachtzaamd. Het keert de rivier de rug toe, verkleint zijn terrein en breidt zich uit ten koste van de uiterwaarden. Ten tijde van de slag bij Wagram was de Donau nog een reeks eilanden en natuurlijke armen rijk die dienst deden als slotgrachten voor de toenmalige vestingwerken. Ook bestonden er bevloeiingsvelden en uiterwaarden. Na 1870 begon men de rivier in te dammen en er een kunstmatige bedding voor te bouwen. De Donau bij Wenen, zoals ik hem ooit gekend heb, was nog niet zo getemd als tegenwoordig. De zomeruitspanningen onder de wilgen op de eilanden liepen gevaar bij hoog water weggespoeld te worden. Ik was op een avond zo’n herberg binnengegaan om iets te drinken toen een van die koele Weense donderbuien losbarstte zoals die in de herfst dikwijls voorkomen. Plotseling blies een rukwind het blauwrood geruite tafelkleed weg en keerde de bladeren van de populieren om zodat men alleen nog hun witte onderkant zag. Geschrokken sprongen de dansers en de gasten die zaten te eten op de tafels, terwijl de muzikanten op het dak klauterden en, begeleid door het schreeuwen van de watervogels, onverdroten hun wijsjes uit de ‘Bettelstudent’ verder speelden.

Na de ‘Anschluss’ veranderde Wenen in een industriestad. Om de Donau in zijn natuurlijke omgeving te zien, moet men de Kahlenberg of de Leopoldsberg beklimmen die eens voor de belegeraars de sleutel tot de stad Wenen vormden. Vanaf het Wienerwald tot aan de eerste bergen van Bohemen kan de blik vrij rondzwerven over Wenen met zijn betoverende bosgordel, zijn Gansehaufel, een paradijs voor watersporters, zijn wijnbergen en de koepels van de Hofburg en de Belvédère waar de Stephansdom bovenuit steekt.

Sinds de Russen zich in 1955 terugtrokken varen er weer schepen tussen Wenen en Passau. Sinds 1968 kan men ook weer stroomafwaarts naar Boedapest en sinds 1970 over Servië, Roemenië en Bulgarije tot aan de Zwarte Zee varen. Over het water, dat de kleur heeft van de ‘Wiener Melange’, de Weense koffie met melk, en dat aanzwol door het water van de Inn, de Salzach, de Traun, de Enns, de Ybbs en de Wien, voer men eens tot in het zicht van de Schlossberg van de Hainburg, de oude romaanse burcht met de nog intact zijnde vestingmuren, die de toegang tot Hongarije beheerste. Nickelsdorf ligt reeds in het Burgenland waarom Wenen en Boedapest zo vaak gestreden hebben. Ten slotte moet er nog op een merkwaardig Weens gedenkteken gewezen worden dat gewijd is aan allen die in de Donau zijn verdronken.

Voordat de Donau de Hongaarse grens passeert, stroomt hij een stuk door Slowakije en beroert hij ter linkerzijde het aan de voet van de Kleine Karpaten gelegen Bratislava, het vroegere Pressburg. Even terug, in de Moravische Vlakte, aan de samenvloeiing met de March, ligt Deveny. Wat een alleraardigst welkom bereidde de hoofdstad van Slowakije ons toen we hem ten tijde van de Kleine Entente voor het eerst bezochten. De vlaggen van de geallieerden wapperden voor de tochtramen, de schepen leken op een gordel van witte schelpen rondom de Martinusdom en de gotische burcht, terwijl op de Grosse Schütt, het grootste riviereiland van Europa, de gebruinde badgasten wuifden naar ons jacht, dat onder de toen overal gerespecteerde vlag voer van de Europese, respectievelijk Internationale, Commissie.

Kort na Bratislava wordt de rechteroever van de Donau Hongaars. In Komorn, waar de wieg van Franz Lehar stond, verlaten we Slowakije. Mohacs ligt reeds in de poesta, de onafzienbare tarwezee. In de zomer is het hier zo heet dat de aarde de rivier zou opslurpen, ware het niet dat ze verse lafenis krijgt van de laatste uitlopers van de Alpen en de Karpaten – het water van de Leitha, de Drava, de Sava, de Tisza en de March. Na Györ, met zijn kathedraal die op een met muskaatwijngaarden begroeide heuvel troont, en Esztergom, de residentie van de primaat van Hongarije en de eerste voorpost van Boedapest, maakt de Donau samen met de rivierarm van de Kleine Donau een hoek van negentig graden om recht naar het zuiden verder te stromen. Nu zijn beide oevers Hongaars.

Boedapest maakt de indruk van een Turkse stad. De meeste Hongaarse monumenten en paleizen zijn pas in de 19de eeuw gebouwd, zoals bijvoorbeeld het beroemde parlementsgebouw, naar men zegt het grootste ter wereld, met een architectuur die herinnert aan het Parijs van het Tweede Keizerrijk.

Hij bereikt de stad bij het Margareteneiland en vloeit onder acht bruggen door. Op de rechteroever ligt Boeda met zijn oude citadel, op de linker Pest. Onvergetelijk was de Hongaarse zonsondergang toen de stoomboot aan de aanlegsteiger van het Eötvosplein afmeerde. Op de heuvel van Boeda werden langzamerhand overal de lichten ontstoken. De twee grote hotels op de oever, Dunapalata en Hungaria, de casino’s op het Margareteneiland en de lantaarns van de dagjesmensen op de stranden maken Pest tot de aanlokkelijkste stad van Europa. De gedempt over het water klinkende klanken van cimbalen, de nu eens driftige, dan weer weemoedig klinkende violen van de zigeuners vermengden zich romantisch met het kreunen van de om de bolders geslagen trossen.

Nu is de Donau weer wat hij in de tijd van de Turken was, ‘een krijgsweg’, en aan de voet van de Blockberg heeft Sint-Joris de draak overwonnen.

Zodra de rivier de bruggen achter zich heeft gelaten, worden zijn oevers even vlak als die van de Amazone. Schepen bevaren de stroom tussen Esztergom en Mohacs, de laatste grote stad in het zuiden van het land, toneel van de verschrikkelijke nederlaag tegen Süleyman, die Hongarije gedurende honderdvijftig jaar tot een Turkse provincie maakte.

Na zijn uitstapje in zuidelijke richting keert de Donau zich eindelijk oostwaarts en bereikt hij Servië. Nauwelijks heeft men geleerd ‘niets aan te geven’ in het Hongaars (Semmi elvamolni valóm mines) en in het Tsjechisch (Nemam nick procleni) te zeggen, of men moet het opeens in het Servisch leren.

In Kalemegdan, aan de samenvloeiing van de Sava en de Donau, keek ik tijdens mijn gedwongen oponthoud tussen twee zittingen van de Commissie in Belgrado, de saaiste hoofdstad van Europa, vanaf een terrasje urenlang naar de twee lange rivieren. Ze maakten op mij de indruk van strak gespannen touwen die gebruikt worden om straten af te zetten. Op de zeven heuvels, waarboven een half vervallen citadel uit torent, is Belgrado herbouwd in een stijl die in reisgidsen als ‘gedurfd modern’ wordt omschreven. Bezienswaardig zijn slechts zijn station en zijn reisbureaus, die kloosters, watervallen, Adriatische stranden en de vis- en weergaloze jachttochten aanprijzen waarom [het vroegere] Joegoslavië beroemd is. Men vraagt zich af hoe het kwam dat Kelten, Avaren, Slaven en Turken elkaar om het bezit van deze onaantrekkelijke stad afgeslacht hebben. Het antwoord is dat ze het slechts deden om toegang te krijgen tot de Donau.

Na zijn weg door Servië vormt de rivier nu de grens met Roemenië. Wantrouwig beloeren beide landen elkaar over het water heen. De Transsylvanische Alpen fronsen het voorhoofd bij het zien van de afwijzend aandoende Balkan.

Nadat de woeste rivier de engte van Kasan en de sombere IJzeren Poort in Servië heeft verlaten, wordt hij een zegen voor een van de vruchtbaarste vlakten ter wereld

De Donau begint te zigzaggen en maakt haakse sprongen als een vluchtende haas. Hij nadert het beroemdste ravijn van Europa, in de koelte waarvan draaikolken en stroomversnellingen hun rendez-vous houden en waar steile rotswanden zo dicht naar elkaar toe schuiven dat hij hier een diepte van tegen de 50 meter bereikt. Het is de grootste stroomversnelling van Europa, de laatste hindernis die de rivier in de weg staat, de laatste trede waarover hij zich naar beneden stort. Achttien uur heeft men nodig om per boot vanuit Belgrado hier te komen.

Men kan ook over de Ijzeren Poort heen vliegen. Vanuit het toestel geniet men een verrukkelijk vergezicht over zijn engten en breedten, kronkels en rondingen, bochten en diepten. Maar uit de hoogte gezien verliest de ingeklemde rivier reliëf. De verrassingen en de gevaren van de stroom zijn niet waarneembaar. Men verbaast zich pas werkelijk en steeds opnieuw als men het traject per boot aflegt (en reizen is zich verbazen, anders is een reis niet meer dan een verplaatsing).

Verrassend is vervolgens de wisselende breedte van het wateroppervlak. De ene keer – bij het Buffelbekken – is hij 300 meter breed en vlak daarop verwijdt hij zich tot 1000 meter. Nu eens reikt de blik tot aan de einder, dan weer waant men zich gevangen in een door de rotsen gevormde, hermetisch afgesloten ketel; maar plotseling wijken de steile wanden weer uit elkaar en maken ze op het laatste moment een doorvaart vrij waarin het water zo bruist dat men bang is dat het schip tegen de rots te pletter slaat zoals een slingerende auto tegen een muur. Met één beweging van het stuurrad echter is het gevaar geweken. En plotseling doemt in dit barbaarse landschap het fata morgana van een bazaar op: witte huisjes, minaretten, moskeeën, de ruïnes van een Osmaanse vesting. Het is het eilandje Ada-Kaleh, waarheen indertijd de Turken een goed heenkomen zochten en waar ze zich in vrede durfden vestigen.

Waar de Donau zijn weg door het ravijn begint (djendap in het Servisch), is hij nog Servisch-Hongaars; dan wordt hij Servisch-Roemeens en vervolgens Roemeens-Bulgaars. Aan deze vermenging van nationaliteiten stoort hij zich niet – het is niet de eerste die hij meemaakt. Golubac, met zijn reusachtige torens, de machtigste vesting aan de Donau en schildwacht van de IJzeren Poort, was eeuwenlang inzet van verbitterde gevechten. Romeinen, Hunnen, Turken, Serven, Hongaren, Oostenrijkers en Walachijers hebben elkaar hier wederzijds afgemaakt. Tussen 1337 en 1867 werd de stad elfmaal door de Turken ingenomen en weer door de christenen heroverd, waaraan men de strategische betekenis van de IJzeren Poort kan afmeten. De Donau stroomt door het lange ravijn. De rots van Bubajik karakteriseert de ingang tot een kleine Bosporus. Steile rotswanden, engten en bekkens tot aan Kladovo, waar de op twintig bogen rustende brug van Trajanus door Hadrianus verwoest werd, naar men zegt uit afgunst. De laatste Servische posten Mihalivac en Prahovo wijzen reeds op de nabijheid van Bulgarije. Om de gevaarlijkste stroomversnellingen te vermijden vaart de boot door het Sip Kanaal. Het decor van rotsen is verdwenen; hier begint de vlakte en daarmee de eentonigheid.

Nadat de Donau als overwinnaar in de strijd tussen water en rotsen uit de bus is gekomen, kan hij van het leven gaan genieten. Hij is nu een rivier die op een zee begint te lijken – even saai… Hier ligt het ‘Kleine Walachije’ (Oltenia), met zijn grote, bloeiende steden Turnu Severin en Craiova, de rijke tarwevlakte en het thuisland van de taaie Olteniër die ‘tweeëndertig kiezen bezat’. Traag stroomt de rivier in de richting van de Zwarte Zee, die reeds het slop van Europa werd genoemd. Het graniet van de Dobrogea op zijn rechteroever ontzegt hem elke toevoer; alleen van links, vanuit de Karpaten, voeden hem waterrijke, soms wilde, soms kalme, maar altijd vruchtbaarheid brengende zijrivieren, zoals de Jiu, de lieflijke Oltul, de Dambovita waaraan Boekarest ligt, de Argesul, de lange Siretul en de eindeloze Proet, die eens de grens met Rusland vormde. Vandaaruit drongen de legers van Catharina de Grote door tot bij Izmail, om de Balkan van het juk der ongelovigen te bevrijden. Daar bestormde de beroemde maarschalk Soevorov, wiens durf legendarisch is geworden, aan het hoofd van een handjevol kozakken en tegen de aanwijzingen van zijn hoogste bevelhebber in, de Turkse vesting, stak de kleine riviervloot van de Osmanen in brand en sabelde de Janitsaren neer van pasja Anduslu die had gezegd: ‘Eerder zal de Donau terugstromen dan dat ik me overgeef.

In de herfst van 1918 liet een andere grote strateeg, maarschalk Franchet d’Esperey, langs dezelfde route maar in omgekeerde richting, dus van zuid naar noord, zijn nieuw Frans Donauleger opmarcheren, dat uit Saloniki kwam en van de Frans-Roemeense troepen van generaal Berthelot versterking had gekregen. Terwijl de Duitse maarschalk Mackensen, verzwakt door het overlopen van de Tsjechische en Hongaarse soldaten naar de vijand, terugtrok, waagde Franchet d’Esperey tegen de bevelen in de oversteek van de Donau en trok tegen Wenen op.

Daar Europa zich bewust was van het gevaar dat het bedreigde wanneer het Rusland toestond zich meester te maken van de monding van de Donau, riep men onmiddellijk na de Krimoorlog de Europese Donau Commissie in het leven, die over de rivier en over het naleven van de internationale verdragen moest waken. De commissie was een onafhankelijk, fictief koninkrijkje met een eigen vlag, ouderwetse jachten, ambtenaren van alle nationaliteiten, een gouden standaard en veel vrije tijd die wij als leden benutten om te jagen op zilverreigers of lammergieren en in boten met vierkante zeilen op steur te vissen. In onze oude huizen in de stijl van Napoleon III stopten we ons vol met speenvarken en kaviaar. Men waande zich in Braila en Galati als in luilekkerland. Over dit alles is sindsdien de oorlog heen gewalst en Europa heeft deze diplomatieke voorpost evenzeer opgegeven als het gehele Oostblok.

Voorbij Galati splitst de Donau zich in drie armen die zich tot honderd kilometer van elkaar verwijderen. Ze monden uit in de Zwarte Zee, in de haventjes waar het graan van de Donaulanden wordt overgeslagen. Deze tak van handel is in handen van de daar wonende Grieken, die deze bezigheid al sinds de Oudheid uitoefenen. In de top van de driehoek liggen Sfintu Gheorghe, Sulina en Kilija; tussen deze plaatsen strekt zich de delta uit. Een uniek landschap dat op geen enkele andere delta lijkt – zelfs niet op de door Lawrence Durrell verheerlijkte Nijldelta – tijdloos en zo reusachtig dat men er een gehele provincie in onder zou kunnen brengen. De vissers in hun krokodilkleurige boten die men hier en daar ziet doen denken aan amfibieën uit de oertijd. Wonen ze er ook in? Nauwelijks, want waar is de vaste grond en waar het water? Noch de strandlopers, noch de drijvers van een watervliegtuig zouden hier een goede ondergrond vinden. Over duizenden hectaren, zo ver het oog reikt, strekken zich slechts van bloedzuigers vergeven eindeloze rietvlakten uit met bruine of violette pluimen die als zijde ritselen in de wind. Overal ruikt het naar karpers en uitwerpselen van vogels, een moerasrijk dat krioelt van de vissen en vogels van de meest uiteenlopende soorten. Hier leven de vraatzuchtige aalscholver, de Egyptische zilverreiger, de Skandinavische wilde eenden en de Siberische zwanen.

Maar ook de mens heeft geleerd zich dit landschap ten nutte te maken. Het reusachtige moerasgebied, de ‘balta’, is het vaderland van een volk van paalwoningbouwers: vluchtelingen die zich hier verscholen houden zoals eens de Venetiërs die voor de inval van de Goten vluchtten – dienstweigeraars die hun oproep trachten te ontlopen, Russische ‘Skoptzi’, die hun geloof tegen het nieuwe evangelie van Moskou verdedigen en zigeuners die sinds de 17de eeuw in deze omgeving kamperen. Ze varen voorbij in hun zwarte boten die aan gondels herinneren. Het zijn de ‘Lipovans’, de leveranciers van de Vilkov-kaviaar. Hun belangrijkste bezigheid bestaat uit het vangen van de ‘morun’ voor de markt van Vilkov. Dit is de exporthaven voor de kaviaar. een troosteloos, armzalig dorp dat leeft van deze kostbare lekkernij. Op grote tafels wordt de enorme vis, die zo blank is als een naakt vrouwenlichaam, levend opengesneden. De kaviaar wordt uit zijn ingewanden getrokken, ter plaatse ingezouten, in ronde metalen dozen gestopt en naar de hoofdsteden van het Westen verzonden. De tegenstelling tussen de wanstaltige, modderige, als uit de oertijd stammende wezens die hier jammerlijk te gronde gaan en de chique restaurants die verschrikkelijke prijzen vragen, wekt walging en woede op bij ieder die het ziet. We konden dit schouwspel niet langer verdragen en keerden terug naar ons jacht, waar onze chef-kok reeds een smakelijke visborsjtsj aan het bereiden was die slechts te vergelijken is met de Portugese bouillabaisse van Setubal. In verschillende pannen lagen rivierbarbelen, brasems en steuren opgestapeld, met graten, kieuwen, vinnen, vismelk en al, het geheel vermengd met papaprika-olie en geroosterde uien. Twee uur later waren daarvan nog slechts een paar kopjes bouillon over – een waar aftreksel van vis dat we over de van de eieren van waterhoen, snip en eend gebakken omeletten goten.

Bij de Zwarte Zee eindigt de Donau en zijn verhaal. Laat ons op de kaart nog een keer de schoonheid bewonderen van de grote rivier die daar ligt neergevleid als een naakte oosterse van Ingres. Om het Hongaarse Giurgiu te verbinden met het Bulgaarse Roese heeft men over de Donau een brug geslagen. Deze draagt de fraaie naam ‘Brug van de Vriendschap’… alleen mag niemand bij haar in de buurt komen.

Lengte: 2860 kilometer, de op een na langste rivier van Europa. (De Wolga is de langste ca. 3500 km)
Bron: De Donau ontstaat uit de samenloop van de Brigach en de Breg, twee beekjes in het Schwarzwald.
Na de samenvloeiing onder Donau-eschingen vormen de beide bronriviertjes de Donau (680 m boven de zeespiegel).
Monding: In de Zwarte Zee in de vorm van een delta, die 4000 km² beslaat, sterk begroeid is met riet en waar talrijke vogelsoorten (bijvoorbeeld pelikanen) wonen.
Doorstroomde en aangrenzende gebieden: Duitsland. Oostenrijk, Tsjechië Slowakije, Hongarije. Kroatië, Servië, Bulgarije, Roemenië en Oekraïne. Belangrijke zijrivieren: Iller (165 km), Lech (248 km), Isar (283 km), Inn (517 km), Traun (180 km), Drava (720 km). Sava (933 km), March (365 km). Tisza (997 km), Grote Morava (245 km na de samenloop van de westelijke en de zuidelijke Morava), Aluta (600 km). Sereth (700 km) en Proet (950 km). Stroomgebied: Vanaf het Schwarzwald tot aan de Zwarte Zee 817 000 vierkante kilometer.
Waterafvoer: In zijn bovenloop tot aan Ulm heeft het regime van de Donau het karakter van dat in een middelgebergte, mei maxima in voorjaar en herfst. Na het opnemen van de Alpenrivieren, in het bijzonder de Inn, krijgt de Donau het karakter van een rivier uit het hooggebergte, met de grootste waterafvoer in de maanden juni en juli. Dit karakter behoudt hij tot aan de Hongaarse grens. De
gemiddelde afvoer bedraagt bij Ulm 163 m³, sec., in Wenen 1875 m³/sec. en bij de monding 6300 m³/sec.
Hydro-elektrische centrales: Het theoretische waterkracht potentieel van de Donau wordt op 46.5 miljard kWh geschat. Bij de IJzeren Poort werd in 1972 de grootste centrale in Europt buiten de Sovjet-Unie in gebruik genomen door Joegoslavië en Roemenië samen gebouwd en met een capaciteit van 11 miljard kWh.
Verkeer: De Donau is sinds 1856 internationaal water. Vanaf Ulm is hij over 2580 kilometer bevaarbaar, vanaf Regensburg voor vrachtschepen tot 1300 ton. De mondingsarm bij Sulina is voor zeeschepen bevaarbaar.
Toerisme: cruises langs de steden.
Geschiedenis: In de 17de eeuw is de Donau de grote invalsweg naar Europa voor de uit het oosten binnendringende Hunnen, Tartaren, Mongolen en Turken. 1699: overwonnen door de Habsburgers trekken de Osmanen zich aan de overkant van de Donau terug. 1809: overwinning van de Napoleontische legers bij Wagram. 1945: de Russische strijdkrachten drijven de Duitse troepen terug in de Hongaarse laagvlakte.

.

Aardrijkskundealle artikelen

Rudolf Steiner over aardrijkskunde

,

1501

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – 5e klas – aardrijkskunde – alle artikelen

.

Aardrijkskunde klas 4 t/m 12:
.
overzicht
Christoph Göpfert ‘menskunde door aardrijkskunde’ deel 1 over: om welke ervaringen gaat het die een kind moet hebben over de wereld van nu; aardrijkskunde heeft verbinding met bijna alles: gesteenten, planten, dieren, waar en hoe mensen leven en leefden (geschiedenis); aardrijkskunde moet ook leiden tot meer naastenliefde; wat en waarom – ook menskundig gezien – van wat in de klas behandeld wordt; een overzicht

[2] Van heemkunde naar de eerste aardrijkskunde in klas 4, 5

deel 3 en deel 4 bij klas 6      deel 5 bij klas 7

[1]  Leve de Rijn
‘Het binnenste buiten’ over: de Rijn, gedicht; economische aardrijkskunde; lichaamsorientatie
[2] De Rijn
Beschrijving vanaf oorsprong, met kaart;
[3] De Rijn
Beschrijving vanaf oorsprong, met kaart;
Over de herkomst van de naam Rijn: zie rins

[4] De Donau
Beschrijving vanaf de oorsprong, met kaart

Bij geschiedenis: de Nijl

[5] Opmaat tot een aardrijkskundeperiode klas 5
Hans de Bie over: een begin vanuit de 4 elementen; karakteriseren; klimaten; je gedragen als een van de elementen; karakter volk in samenhang met grondsoort.

Bij voedingsleer:
korte karakteristiek over de elementen:
aarde [6-4/1]  water [6-4/2]  lucht [6-4/3]

5e klas: alle artikelen

aardrijkskunde: alle artikelen

Rudolf Steiner over aardrijkskunde

Vrijeschool in beeld: 5e klas

.

.