Maandelijks archief: september 2013

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St.-Maarten (19)

.

NOVEMBER TUSSEN TWEE GROTE JAARFEESTEN

november grensgebied

Met de feesttijd van Michaël sluit de kring van jaarfeesten af. De hele maand oktober wordt nog overstraald door een gouden licht. Het glanst ons tegemoet door de glinsterende dauwdruppls op de kunstig geweven spinnenwebben in de vroege morgen. Ook door de bomen waarvan het loof steeds meer gaat verkleuren. Het wuivende, ritselende ­gewaad van bladeren, altijd in beweging, vlamt nog één maal op in warme, zonnige kleuren, en wordt dan afgelegd. Met de eerste regenbuien verdwijnt de glans, en de bladeren dwarrelen steeds sneller naar beneden, totdat de kale takken tevoorschijn komen en duidelijk zichtbaar tegen de lucht gaan afsteken. Ongelooflijk boeiend is het om langs de stam omhoog te kijken en steeds hoger de vertakkingen te volgen tot aan de ragfijne twijgjes aan de top. Daar houdt het op. Waarom eigenlijk? Je loopt een heel eind van de boom af en bekijkt hem dan nog eens, maar dan als geheel. En dan zie je duidelijk dat al die dunne twijgjes aan de top met elkaar een grens vormen.

Geen tastbare grenslijn, maar een ‘denkbeeldige’: je kunt hem denkend doen ontstaan op het moment dat je kijkt en dan wordt hij tot beeld voor je ogen. En dat gebeurt iedere keer opnieuw.

Op een heldere, vriezige avond zie je briljantjes schitteren in het ‘skelet’ van de bomen: je krijgt weer zicht op de onmetelijke ruimten van de sterrenhemel. In de zomer schermt het overdadige loof van de bomen de sterren af. Je bent geneigd de wereld daarboven te vergeten. Maar met het vallen van de bladeren word je er weer aan herinnerd.

Sint-Maarten
In de maand november staan we tussen twee van de vier grote jaarfeesten in, tussen Michaël en advent, tussen het afgesloten jaar en de inzet van een nieuwe ronde. November is een grens­gebied, een ruimte, een opening waar­door het ene afgesloten geheel in het volgende overgeleid kan worden.
Op 11 november vieren we het feest van Sint-Maarten. Het is de sterfdag van Martinus, de bisschop van Tours (ong. 400). Hij is degene die in zijn jonge jaren als Romeins officier zijn mantel deelde met een bedelaar bij de poort van een stad. Deze daad overdag krijgt een aanvulling in de nacht, als Christus aan Martinus verschijnt in een droom. De Heer draagt het afgesneden stuk van de mantel om zijn schouders en spreekt tot de engelen die met Hem zijn:

“Ziet. Martinus die nog niet gedoopt is, heeft mij met een kleed omhuld.’

Onder de indruk van dit vi­sioen laat Martinus zich kort daarna dopen. Na vele tientallen jaren van in­nerlijke oefening, in eenzaamheid en in alle deemoed betracht, wacht hem tenslotte de bisschopsmantel.

In de loop der eeuwen is de ontmoeting van Martinus met de bedelaar op allerlei manieren afgebeeld, en wel zo opvallend veel, dat zijn tijdgenoten er meer aan ervaren moeten hebben dan alleen maar een daad van christelijke naastenliefde. Hebben zij er de vervulling van een stille wens in gezien? Een wens die als een kaarsvlam brandde in het hart van ieder mens die de innerlijke oefening nastreefde: eens de Heer te mogen ontmoeten aan de poort van het schouwend beleven. Rood is de mantel van Sint-Maarten, de kleur van Pasen. In de bedelaar ontmoette Mar­tinus immers de Herrezene zelf. Wat hij van zijn wijde mantel missen kon, schonk hij aan Hem. Wie zal zeggen hoe nodig ons ‘mantel-overschot’ is voor de goddelijke wereld?

Tussen twee werelden
Het beleven van Sint-Maarten vindt plaats bij de stadspoort. Binnen de muren van een stad leefde men in een totaal andere wereld dan daarbuiten op het land. De poort vormde de grens tussen die twee werelden. Doordat Martinus vanuit zichzelf, zonder zich te laten storen door het gelach van zijn kameraden, doet wat hem op dat moment het juiste lijkt te zijn, maakt hij het mogelijk dat hij ook anderszins een ‘drempelbeleven’ ervaart:  het droomgezicht in de nacht gunt hem een blik in een wereld waar men gewoonlijk niet zomaar toegang heeft. Blijkbaar stond hij met zijn 18 jaar heel dicht bij die engelenwereld, zonder het te weten.
Het beleven van de grens met de wereld van het onzichtbare, ook het overschrijden van die grens, is karakteristiek voor november. Om ons heen zien we de afstervende natuur, vele mensen hebben het moeilijk in deze sombere, mistige, troostloze tijd van het jaar. De poort van de dood lijkt zo nabij.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat al heel vroeg in de christelijke kerken de herdenking van de doden juist in deze maand geplaatst werd. en wel op 2 november, de dag van Allerzielen. Het is overigens goed te bedenken, dat volgens de oude kerkelijke kalender iedere dag van het jaar gewijd was aan de sterfdag van een heilig mens. Die andere wereld hoorde er nog zo vanzelfsprekend bij. In de loop der eeuwen kwamen er echter zoveel heiligen, dat 365 dagen niet genoeg waren. Zo ontstond de dag van Allerheiligen op 1 november, waarop je kunt denken aan heiligen. die niet een ‘eigen’ dag hebben!

Deze maand van denken aan de dood lijkt een soort spiegeling van de Lij­denstijd in het voorjaar, maar het bele­ven ervan is verschillend. In de lijdenstijd de zwarte weken voor Pasen, pro­beer je denkend het lijden en sterven van Christus te volgen. Een doodsbele­ven in helder daglicht, terwijl rondom de natuur ontwaakt en de zon steeds sneller omhoog stijgt. In deze tijd van het jaar, als het steeds vroeger donker wordt, en de nacht groter en ruimer, ligt het accent meer op het denkend benaderen van wat voor de mens komt na het leven. De wereld van de gestor­venen komt dichterbij.
‘Lief kind. blijf vroom en goed, dan zal de goede God je altijd helpen en ik zal vanuit de he­mel op je neerzien en bij je zijn, zei de moeder van Assepoester op haar sterfbed tot haar dochtertje, en zo ge­beurde het.
Maar om die genade moge­lijk te maken, blijkt de eigen innerlijke activiteit van de achterblijvende een eerste vereiste.

De poort van de dood
In de kring van dierenriemtekens draagt november het kenmerk van de schorpioen, lichtschuw, laag bij de grond, levend in het duister, een griezel van een dier met zijn dodelijk giftige staartangel. Van oudsher kende men echter de andere kant van dit teken: de adelaar met zijn dodelijk scherpe haksnavel. maar levend op grote hoog­te als heerser van het luchtruim. Twee werelden, een dubbel-beeld dat men alleen in november vindt. Het merkwaardige dubbelaspect van november lijkt ook te gelden voor de dood zelf. Aan de ene kant het donke­re onbekende, de angst en benauwenis: aan de andere kant het licht en de ont­zaglijke ruimte, het gebied van de ade­laar. In de sprookjes, neerslag van oer­oude wijsheid vind je deze motieven overal terug.
In het sprookje van Vrouw Holle wordt dit op subliem eenvoudige wijze verwoord: het meisje valt in de put, verliest het bewustzijn en ontwaakt in een stralend lichte we­reld,

In de tweede helft van de 15e eeuw leefde een schilder die het waagde de poort van de dood op een wijze uit te beelden, die sterk doet denken aan wat het sprookje ons vertelt.
Van deze Hieronymus van Aken uit ‘s-Hertogenbosch, gewoonlijk genoemd Jeroen Bosch, hangt in het hertogelijk paleis in Venetië een schilderij waarop we enkele naakte mensengestalten bege­leid door engelen, in een donkere ruim­te zien zweven. Het zijn zielen die hun aardse omhulling hebben afgelegd, Ze worden omhoog gedragen door een donkere tunnel, op weg naar een poort waardoorheen licht  naar binnen stroomt van een stralende wereld aan de andere kant. Het boeit geweldig, dat schilderij, je blijft er naar kijken.

Hoe kon Bosch dit zo schilderen? Hij zag meer dan andere mensen, hij schilderde zijn “visioenen” in prachtige kleuren en sprak daarmee voor de goe­de verstaander een duidelijke taal. Hij leefde bewust en met grote intensiteit op de grens van twee werelden. Dat blijkt uit al zijn schilderijen. Op het middenpaneel van het grote drieluik ‘De tuin der hemelse vreugden’ * lijkt het of hij zichzelf heeft afgebeeld, staande op die grens. In de uiterste hoek rechts onderaan kun je de ziener ontdekken. Het hele middenpaneel is bevolkt met naakte mensengestalten, zielen bevrijd van het aardse lichaam. Hij die schouwt, draagt zijn aardse omhulling nog en kijkt met vergeestelijkt gelaat vanuit een donkere poort in die lichte wereld. Hij had het stervensuur niet nodig om te weten. Je zou ook kunnen zeggen: iedere dag werd door hem het stervensuur beleefd door wat hij zag.

Het leven van alledag
Sinds oertijden wordt de slaap ge­noemd ‘de kleine broeder van de dood’. De gedachte dat je iedere dag het ster­vensuur kunt beleven, ligt dichterbij dan je denkt. In de nacht reizen we immers naar die lichte wereld waar we geen weet van hebben, of soms, een beetje. Of we verfrist en gesterkt terugkeren om een nieuwe dag te beginnen, hangt af van de wijze waarop we ons voorbereiden op die tocht, en hoe we omgaan met de geschenken van de nacht. Ook dat leert ons het sprookje van Goudmarie en Pekmarie. Zo gezien is iedere dag een leven op zichzelf en iedere avond sterf je een beetje. In de ritmische afwisseling van dag en nacht leren we leven, sterven en weer opstaan. En het geeft een rijk gevoel als je in jezelf daarvoor een openheid ontdekt. Je bekijkt de wereld werke­lijk met andere ogen, want je ziet alles in het licht van die andere wereld, waar je ook toe behoort.

Op Sint-Maartensavond trekt een stoet kinderen door de straten van de stad. Behoedzaam dragen zij hun lantarens voor zich uit. De donkere uitgeholde koolrapen of winterpenen worden van binnenuit verlicht door een vonk van het vuur, dat eens uit de hemel kwam om ons mensen warmte en licht te brengen. Maar het vlammetje kan alleen blijven leven als er een opening is naar boven toe, naar het rijk van de sterren.

Marieke Anschütz, Jonas 5, 02-11-1979

*de afbeelding bij dit artikel van het genoemde werk van Bosch heeft de naam: Visioenen uit het hiernamaals

Jeroen Bosch 'visioenen uit het hiernamaals

 

St.-Maarten: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: St.-Maarten  

.

302-282

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

Advertentie

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Michaël (39)

.

MICHAËLSSTEMMING EN MENSELIJKE FYSIOLOGIE

We zijn als leraren deskundigen op het gebied van het jaarritme. Daarbij is de blik echter meestal sterk naar buiten gericht: op de natuurprocessen. Edmond Schoorel, kinderarts, belicht “Michaëlsprocessen” in de mens. De diepten van de menselijke ademhaling en spijsvertering worden in dit artikel betreden.

In een aantal afleveringen zal geprobeerd worden om de loop van het jaar – de seizoenen en de jaarfeesten – op te zoeken in de mens. We zijn immers een microkosmos: Michaëls drakenbestrij­dende zwaard en de rijpe gekleurde goudreinetten moeten ook in de lichamelijkheid van de mens hun plaatsje hebben.

Zijn het vlijmscherpe woorden en gedachten die de ander de mond snoeren, is het het uitgerijpte idee dat in de ziel kan opstijgen, of het enthousiasme dat onbekende wegen ontsluit? Rond Michaël kijken we in gedachten even terug naar Pasen: daar ontkiemde het nieuwe, de aarde wendde zich opnieuw tot de zon, de dagen lengden. In het begin van de herfst kijkt de aarde (en wij met haar) verrast-verbaasd naar de schatten die de zomer haar heeft gebracht: vruchten, die nieuwe zaden bergen.

Wanneer we de weg van de adem naar binnen toe vervolgen, vinden we verbrandingsprocessen. De opgenomen zuurstof-levensstof wordt met behulp van ijzer in het bloed vervoerd naar de weefsels. Daar is zuurstof de noodzakelijke stof, de noodzakelijke voorwaarde voor alle levensprocessen, die verbran­dingsprocessen zijn. Wat ontstaat er? Warmte na­tuurlijk, die wordt als het ware vrij-getoverd; en koolzuur: een verbinding van zuurstof met koolstof-aardestof. Zuurstof wordt aards, koolstof wordt levend. De mens schenkt de aarde het leven door zijn eigen substantie te verbranden. Waar dient het koolzuur voor? Voornamelijk om uitgeademd te worden en voor een klein deel voor de mens zelf. Daarmee worden verbindingen gevormd, bijv. kalkzouten, die onze botten nodig hebben om vast te worden.

Tussen de regels door zijn we het bloed ook al verschillende malen tegengekomen: als bemiddelaar, als vervoersorgaan tussen alle genoemde processen. Is het bloed dan alleen passief, moet het alles maar over zich heen laten komen, weerloos slachtoffer van de ademprocessen en stofwisselingsprocessen? Dat is het inderdaad! Maar dat alles wordt wel waargenomen, bemerkt. Ons arme hart neemt al kloppend alsmaar geïnteresseerd waar wat zich afspeelt op de weg van de adem naar binnen. Het hart doet er zelf niets aan, merkt het alleen op. Wat we er mee doen, hangt dan weer van onszelf af, daarin zijn we vrij.

Het jaar schrijdt voort, de aarde maakt zich klaar voor de winter. De feestelijke overdaad van de zomernatuur verdwijnt, vruchten en zaden worden onder de bladeren geborgen, de eerste sneeuw doet er straks nog een laagje overheen. De herfststormen maken duidelijk dat we in tijden van wisselvalligheid en verandering leven.
De heiligen van de herfsttijd maken ons zichtbaar dat er eerst geschonken moet worden, voordat we straks met kerst mogen ontvan­gen. Het beste wat de zomer ons gebracht heeft, de vrucht van warmte en kleur, wordt belangeloos ter beschikking gesteld van het nieuwe dat komen gaat: het nieuwe van Kerstmis, het nieuwe van het volgende voorjaar. De uitbundigheid van de zomer, maar ook van de herfstgloed verandert in innerlijk­heid.

Een avontuurlijke en gevaarlijke weg volgt ons voedsel. Op de lange route van de mond via de maag door de dunne darm, wordt de voeding ver­kleind, opgelost, gesplitst, gemengd, verzuurd en weer alkalisch gemaakt. Een efficiënt afbraakproces zien we voor ons; met de grootste zorg worden agressieve processen gestuurd en beteugeld. Waar leidt dat allemaal toe?

Onze spijsvertering heeft twee doeleinden. Natuurlijk moet het voedsel, dat we rauw of bewerkt uit de natuur ontvangen, zó omgevormd worden, dat het de darmwand kan passeren. Dat kan alleen met die stoffen die sterk vereenvoudigd zijn: waaraan niet meer te ontdekken valt van welk voedingsmiddel ze afkomstig zijn. De natuur, voorzover die ons tot voeding dient, offert haar eigenheid op gedurende de spijsvertering. De stoffen die als bouwsteen in het voedsel hebben gewerkt kunnen dan als onbe­stemde substantie door de darmwand opgenomen worden en de lymfe vormen, die lymfe kan weer overal in het lichaam ingezet worden als drager van menselijke processen en menselijke substantie. Dat is de ene kant van de spijsvertering. De andere kant komen we op het spoor als we ons afvragen wat er gebeurt met de eigenheid, de her­kenbaarheid van het voedsel. Verdwijnt dat in het niets, of heeft die ook nog een opgave? Hier zou een uitgebreide beschrijving passen van het ontstaan van planten- en dierensubstantie. Op z’n kortst kan gezegd worden, dat de “idee” van een plant zicht­baar wordt in die bepaalde plant die we als voeding gebruiken. In de spijsvertering komt die idee, dat bouwplan weer vrij, nl. ter beschikking van de mens, ten dienste van zijn opbouw en gezondheid. Zo levert de spijsvertering twee substantiestromen op: een zichtbare lymfe en een onzichtbare lymfe. Dit hele zorgzame, in warmte gehulde proces is alleen nog maar voorbereiding. Wat we er mee doen ligt in onze vrijheid. Welke menselijke substan­tie er ontstaat, welke mens er geboren kan worden, daarvan vertelt ons de kersttijd.

(E.P.Schoorel, Zeist, nadere gegevens onbekend)

.

Michaël: alle artikelen

Jaarfeestenalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldMichaël       jaartafel

.

301-281

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Michaël – alle artikelen

.

[1] Michaëls symbolen voor een innerlijke strijd
Maarten Udo de Haes
overseizoenen; dag- en nachtevening; evenwicht; symbool zwaard/weegschaal; vrede; Holbein: Michaël met zwaard en weegschaal.

[2Knutsels
bladeren zie spatwerk; dierenfiguren met vruchten/fruit, bv. voor verjaardagspartijtje; draak van grillige tak; draak vliegende; grasmatje; herfstknutsels: niet nader beschreven meerdere knutsels; herfsttafel; kaars met draak; kastanjes en eikels: marionet, hertje, pijp, spin; kijkdoos; koffertje; kransen en slingers; mozaïek van zaden, met kleine beschouwing over het zaad; schimmenspel van een michaëlsverhaal; slang; slingers zie kransen; spatwerk met bladeren; transparant (Sint-Joris en de draak), herfsttransparant; versieringen op het raam met: bladeren, bijenwas, fietswiel, vloeipapier; vlieger, (draken)vlieger (2); tunnelsleevlieger; vrouwtje appelwang; waaiewindje; weegschaal;

recepten: brooddraak; rozebotteljam; vlierbessensap.

[3] Tussen zwaard en weegschaal
Marieke Anschütz over: onstuimige elementen; moederschap; zwaard en weegschaal; ijzer en koper;  Rogier v.d. Weyden: Michaël.

[4] Omwille van enthousiasme en moed
Jakobus Knijpenga over: Michaël in ’t verleden en voor de toekomst; Steiner en Michaël; huidige praktisch ingestelde generatie en Michaël; moed.

[5] De hedendaagse strijd van Michaël
Elisabeth Klein over: er is een nieuwe manier van kijken naar de natuur nodig; wat zijn elementairwezens; antroposofie spreekt erover dat ze ‘verlost’ moeten worden; in Kleins ogen tref je daar ook een strijd van Michaël aan; de zeven dwergen als elementairwezens en de betekenis van Sneeuwwitje.

[6] Vieren wij werkelijk Michaëlsfeest?
Reijer Ploeg over: de zomer als uitademing; ‘ken uzelf’ en ‘ken de draak in u’; intellectuele kilte; hartewarmte; voer Michaëlsstrijd in jezelf!

[7] Michaël
P.C.Veltman
over: plaats van het feest in het jaarMichaël vroeger en nu; hoe vier je dit feest? Wat is de draak.

[8] Losmakingsproces
Wendela van Mansvelt over: afwegen in het gezin: opvoedingssituaties; loslaten: moed nodig; weegschaal als grens van goed en kwaad.

[9] Michaël, aarde en mensheid
Jacobus Knijpenga over: gebeurtenissen rond geboorte en sterven; levenslot, biografie, engelen, draak; geen naties; vrijheid; ontwikkeling individu; verantwoordelijkheid; tijdgeest.

[10] Michaëlsverhalen
Alle verhalen.

[11] Hoe spreekt Michaël nu tot ons
E. Plessen over: hoe kan ik toegang vinden tot ‘Michaël’; wat zijn Michaëls ‘woorden’; Kalawala; ijzer.

[12] IJzer, zwavel en het Michaëlsfeest
Emmy de Groot
overzwavel in natuurkunde; in menselijke lichaam; ijzer in natuur(kunde); in menselijk lichaam; pyriet; illustratie meteoorijzer en zwavel.

[13Grenzen van de groei en groei van de grenzen
Walter Kugler
over: angst, fatalismemeteoorijzer; begrenzing en verruiming; geest-materie; (meteoor)ijzer; illustratie meteoorijzer; illustratie Michaël.

[14] Michaëlstijd
P.C.Veltman over: in welke tijd leven we; wereldherfst? bezinning; wie of wat is Michaël; wandtapijt Angers; Apocalyps; draak; drakenkrachten én Michaëlskracht in menselijke intelligentie.

[15Michaëlsfeest
W.F.Veltman over: geestelijke realiteiten in beelden; geest en/of materie? vrijheid; het kwaad; de moed.

[16] Michaëlstijd
Rinke Visser over: zomer-uit; ijzer voor bewustzijn; (meteoor)ijzer en zwavel; strijd en moed; herfst-in; draak herkennen.

[17] Kosmische achtergronden van het Michaëlsfeest
Rinke Visser over: zomer: uit=zwavel; winter: in=ijzer; Michaël en Perseus; komeetkrachten; kosmische krachten; meteoorijzer; ‘strijd in hemel zichtbaar op aarde; vrijheid; draak; moed.

[18] De engel van de goede wil
Marieke Anschütz over: wil en onwil; zwaard in de taal; zwaard en weegschaal; moed; goede wil; Rogier van der Weyden; fresco in Vamlingbo; Michaël tegenover Pasen.

[19] Michaëlsfeest: ‘in spring de boog gaat in
J.van Dam over: in- en uitademing in het jaar, in de mens, kun je innerlijk oogsten; initiatief.

[20 Michaëlsfeest in de kleuterklas
C. de Pree over: een impressie van de Michaëlstijd en -dag in een kleuterklas.

[21] Michaël een strijd om menselijkheid
Wijnand Mees over: Solschenitzyn staat en volk; Staatsmacht; kracht van het individu.

[22] Michaël
M.Matthijsen over: voorbereiding Michaël in de natuur; het feest dat er niet is en nog worden moet; mens als tiende hiërarchie; Morgenstern; Achterberg; offeren van het eigene.

[23De aartsengel Michaël
Maarten Ploeger over: Michaël; verhouding tot ‘bovenzintuiglijke’; hoe was dat ‘vroeger’; ontstaan religies; Lucifer en Ahriman; deze krachten in de wereld; taak voor mens. 

[24] Smeden in de Michaëlweek
Eg Sneek over: smeden met 7e, 8e en 9e klas tijdens het Michaëlsfeest. Ervaringen met het ijzer dat je moet smeden als het heet is.

[25] Michaël herfstfeest
Marijke Wouters en Toke Moeskops over: afstervende natuur, maar kiemkracht; verinnerlijken; moed ontwikkelen; Michaël als herfstfeest; oogstfeest in de kleuterklas. 

[26] Michaël
Sari Kodde Dingemans over: herfst: verval in de natuur; zaad: samentrekking; verinnerlijking; Michaël als herfstfeest, gedicht voor 4e, 5e of 6e klas.

[27] Het Michaëlsfeest
E.P. Schoorel over: Michaël in het najaar, tegenover het voorjaar; opbloeien met de lente, maar afsterven in de herfst?

[28] Wat is een Michaëlsfeest
P.C.Veltman over: ‘is’ het Michaëlsfeest of ‘wordt’ het?; Monte Gargano, Mont Saint-Michel, Michaëlsberg; het ‘kwaad’; Indra, Mithra, Tiamat, Mardoek; Michaël bij de Perzen.

[29] Michaël in de kleuterklas
C. de Pree over: herfst; oogst; wat doen we in de kleuterklas. 

[30Michaël
Ad Tiemens over: seizoenen; herfststemming; zwaard en weegschaal: innerlijke strijd voor evenwicht; Michaël in Aalst; Michaël bij de Germanen.

[31] Michaël
Magchiel Matthijsen over: de zin van (jaar)feesten vieren; geen ‘herdenkingsfeest, maar toekomst; Russische legende over naam ‘mens’; innerlijke draken bestrijden; Vézelay: S-Madeleine; Freyrs boot: menselijk denken; menselijk denken veranderen.

[32] Hemel, hel, Michaël
Henk Sweers over: ruimte/tijd, innerlijk/uiterlijk, zwaard/weegschaal.

[33] Michaëlstijd
Madeline van Gilst over: natuurimpressies voorjaar-najaar, plaats Michaël.

[34] Michaël
Werner Barfod over: natuurimpressies; kunst; euritmie.

[35] De herfst en het Michaëlsfeest
Reyer Ploeg over: verschil jaargetij en jaarfeest; natuurimpressies; ijzer en koper -zwaard en weegschaal.

[36] Michaël, feest van de toekomst
Henk Sweers over: jaarfeesten nu: veruiterlijking; vakantie en feest; de alom aanwezige draak; feest van de toekomst, kennen van de geestelijke wereld; de mens tussen twee uitersten; nodig: geestkracht en moed; innerlijke strijd; vier jaarfeesten als geheel; heden/verleden, zwaard/weegschaal.

[37] Michaëlsdag op 29 september
Arie Boogert over: 5e eeuw: Michaëlkerk in Rome; wonder van Cho-nai; van oost naar west Michaëlheiligdommen; tussen God en mens; tussen goed en kwaad: weegschaal; draak; wat is kwaad; kwaad en vrijheid.

[38] Michaël
Onbekende auteur over: herfst tegenover voorjaar; Michaël: zwaard én weegschaal; evenwicht; waarom op school.

[39] Michaëlsstemming en menselijke fysiologie
Edmond Schoorel over: herfst; ademhaling, zuurstof/koolstof, bloed, hart als waarnemer, spijsvertering.

[40] Het Michaëlsfeest
Marika Ortmans over: oogstfeest, ook in overdrachtelijke zin; oogst en Michaël;  waarom in deze tijd opnieuw proberen te vieren; Michaël en onze toekomst, sociaal en met de natuur.

[41] Michaël – tussen moed en depressie
J.F.Zeylmans over: spiegeling lente-herfst; Johannes-Kerst; Jezus-Johannes; afname-toename licht/duister; 280 dagen ‘verwachtings’tijd.

[42] Herfst
Els Boekelaar over: de herfststemmingen; strijd en vrediger momenten; de draak in jezelf en om je heen

43. Boeken over Michaël(s)feest
en over de herfst

44. Inwendige processen  in de mens in samenhang met de herfsttijd – de Michaëlstijd
Ita Wegman over: bespreekt de ijzerprocessen in mens en kosmos.

45. Michaëlstijdperk
Maritgen Matter over: 7 aartsengelen; hun regentschap in de ‘engelenweek’; snelle en radicale veranderingen in deze tijd; Michaël als regent van deze tijd; vele omwentelingen; hoe bewust staan we daarin; vernieuwen en veranderen met geestelijk inzicht; handelen vanuit eigen moreel liefdesvuur vraagt moed.

46. Michaël in 2 cantates van Bach  BWV 19 en 149
Met uitleg van Eduard van Hengel

47. Michaël en het christusbewustzijn
Daniëlle van Dijk over: wie is Michaël; christusbewustzijn; liefdekracht; opvoeding tot zelfstandig Ik; het belang van aandacht; drie oefeningen voor het bewustzijn.

48. Michaëlstijd; Michaëlsfeest
Wim Veltman over: tegenstellingen in de wereld: verdeeldheid – eenwording, wie veroorzaakt veranderingen in de mensheid;

49. De aartsengel Michaël
Wim Veltman over: samengaan psychische eigenschappen en planeten; deugden, verleden tot nu; ‘zonnedeugd’ en aartsengel Michaël; hart en moed;

50. Moed
Loïs Eigenraam over: herfst, voor kinderen, voor volwassenen; Michaël schenkt moed; wat is moed, verschillende aspecten; Mandela; trouw, vertrouwen;

51. Van heldenmoed tot hartewarmte
Diederick Sprangers over: innerlijke ontwikkeling en het beeld van Michaël; zelfbewustzijn en wereldbewustzijn; zwaard en moed; weegschaal; humor: ‘de draak steken’; Sint-Maarten; draaksteken in Beesel.

52. Michaëltijd
W.J Stein over: ritme, Platonisch jaar, cultuurperioden; kosmische week, aartsengelen; kosmische intelligentie; Michaëlstijdperk (601-247 v Chr) wat er gebeurde; tijdperk beginnend in 1879, veranderingen die zich voltrekken; Michaël als christusbode; Michaël als regent van de tijd; betekenis van het zwaard.

53. Michaëlsviering
Anne H.J.Bakker over: kernachtig samengevat waarom het Michaëlsfeest wordt gevierd.

[54] Van Michaël naar Theodore en Joris in 1300 jaar
Tim van Tongeren over: Sint-Joris; 29 september; draak – slang; Sint-Theodore

Jaarfeesten van de herfst (1)
Hans ter Beek over: de 3 jaarfeesten van de herfst: Michael, Sint-Maarten, Sint-Nicolaas; 9 feesten van het jaar; ‘feesten van het lichaam’; Michaërl ‘denken’; Maarten ‘voelen’, Nicolaas ‘willen’; 

Jaarfeesten van de herfst (2)
P. la Rivière over: er zijn verschillende soorten ‘jaar’; ritme vanuit economisch en geestelijk perspectief; sfeertekening van zomer naar herfst; de feesten van het najaar: Michaël, Sint-Maarten en Sint-Nicolaas; advent en Lucia

Jaarfeesten van de herfst (3)  Verborgen lichtjes
Marcel de Leuw over: najaar: Michaelsfeest – wat kan er worden gedaan -; St.-Maarten en delen.

Jaarfeesten van de herfst (4)
Juultje v.d. Stok: wat kun je met kinderen doen in de herfst rond michaëltijd?

Herfst – Michaël – Sint-Maarten – Sint-Nicolaas – herfst
Over: de 3 feesten van de herfst; sfeertekening; schenken; Sint en Piet als eenheid

Waarom vieren we dit feest
blogartikel

VRIJESCHOOL – in beeld: JaarfeestenMichaël
b
ordtekeningen; transparanten         jaartafel

300-280

.

.

Wat op deze blog staat.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Michaël (38)

.

MICHAËL

Wie ’s ochtends vroeg op weg is, voelt het begin van de herfst, de zilveren nattigheid over het veld, de gloedvolle kleuren die de bomen beginnen te krijgen, de storm, de dwarrelende blaadjes, die een tapijt op aarde vormen en tot humus verworden. De natuur sterft af, de aarde neemt terug wat het in het afgelopen jaar tot bloei bracht, maar wel nadat de mens eerst heeft geoogst! Appels, peren, druiven, tarwe, mais, noem maar op, geschenken van de natuur waarmee wij in leven blijven.

Straks in de stille kou van de winter is de natuur kaal en zonder kleur. Diep
binnenin maakt de aarde zich klaar om rond Pasen in het voorjaar de kracht te hebben het nieuwe leven weer zichtbaar in de natuur te laten ontluiken.

Ten tijde van het Sint-Jansfeest in de zomer zal alles onder de warme zon weer volop in bloei zijn, op weg naar weer een nieuwe oogst. Het ritme der seizoenen herhaalt zich, maar aan dezelfde appelboom groeien ieder jaar niet dezelfde, maar nieuwe appels, nieuwe oogst.

Ook de mens heeft in deze tijd de behoefte zich letterlijk en figuurlijk terug te trekken in eigen huis. De wil om nieuwe ideeën op te doen en nieuwe levensdoelen te vinden gaat vaak gepaard met opruimen en ordenen, ook orde op zaken stellen in het werk en in sociale kring, zodat er ‘ruim­te’ gemaakt wordt voor ‘nieuwe wegen’.

Tegelijk met dit terugtrekken in onszelf ervaren we dat er zaken in de weg liggen, die niet zonder meer te ordenen zijn, situaties waar we niet tegen opgewassen zijn, moeilijkheden die ons verdrietig of kwaad maken, gebeurtenissen waarbij je steeds weer in je eigen onhebbelijkheden ver­valt. Met moed, beleid en trouw moet je zelf ten strijde durven trekken om deze zaken uit de weg te ruimen en positieve krachten te verwerven, die je het nieuwe dat voor je ligt, doet oogsten.

Op het schoolplein zien we in deze tijd de kinderen het nieuwe leerjaar, waar ze met veel zin aan begonnen zijn, bijna letterlijk binnenvechten! Sociale rangorden worden herzien en nieuwe vriendschappen vaak met strijd verworven en gevormd. Binnen in de klas heerst nu, in tegenstelling tot vlak voor de zomervakantie, stille werklust en gespannen verwachting naar de nieuwe periodelessen. Er zijn weer vakken bij waar nooit eerder van was gehoord.

En dan is het 29 september, de dag van het Michaëlfeest. Wij vieren het feest met de kinderen mee en leren het beeld van de Heilige Michaël ken­nen met zijn blinkend zwaard en de weegschaal. Michaël komt de mens te hulp. Met zijn zwaard overwint hij de draak, die het ‘duistere’ en ‘boze’ symboliseert. De mens krijgt de ijzeren kracht zichzelf te overwinnen. Ook zien we op oude afbeeldingen hoe Michaël de weegschaal waarop de ziel gewogen werd in evenwicht houdt. Een evenwicht tussen goed en kwaad. Hoe moeilijk is het niet om in plaats van achteraf, juist vooraf het goed en kwaad van ons eigen handelen te kunnen overzien en bepalen. Wij moeten zelf onze weg naar het ‘nieuwe’ banen door te wikken en te wegen en steeds te zoeken naar oplossingen, waarbij onze eigen ideeën en die van anderen in evenwicht blijven. Jaar in jaar uit wordt het Michaëlfeest met de kinderen op iedere vrijeschool gevierd. Het meegebrachte fruit, de oogst wordt geschonken en de strijd met de draak wordt moedig in spel­vorm en naar leeftijd gestreden.

Eenmaal kinderen op de vrijeschool wordt iedere ouder geconfronteerd met de vraag waarin het onderwijs van de school zich onderscheidt van dat van andere scholen. Een van de vele antwoorden kan zijn: ‘In het vieren van de jaarfeesten!’ Op de vraag, die iemand mij ooit stelde, of je daar dan beter van leerde lezen, schrijven of rekenen is het enige antwoord:’ Nee, daar leer je van leven!’

In de huidige tijd worden we bijna gedwongen alle verschillen in beter le­ren, beter kunnen en beter zijn uit te drukken. Dat ieder individu anders leert, iets anders kan en een ander is, maakt ze tot waardevolle deel­nemers aan de gemeenschap, vooral als het onderwijs leidt tot echt weten in plaats van beter weten. Juist als volwassene weten we hoe moeilijk het is om af te zien van alles en ieder, die ogenschijnlijk beter lijkt en moed te putten uit je eigen positie en bestaan.
Misschien, heel misschien, oogsten de kinderen, die jaarlijks het Michaëlfeest vieren, van nature het vermogen om de eigen levensmoed aan te spreken en met een positieve levenshouding zich een eigen nieuwe en even­wichtige weg door het leven te banen?!

Nadere gegevens onbekend

.

Michaël: alle artikelen

Jaarfeestenalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldMichaël       jaartafel

.

299-280

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 2e klas – vertellen (2)

.

Caroline von Heydebrand:
2e klas:
Bij het vertellen en navertellen zoekt men de overgang van het sprookje naar de fabel en dierenverhalen. Het kind is op deze leeftijd nog zo met zijn omgeving verbonden, dat het de dieren het beste begrijpt, wanneer deze als mensen optreden. Dat nu zit in de fabel. Legenden brengen harmonie voor wat aan het dier beleefd is, wanneer het kind door de legenden hoort hoe de mens naar volmaaktheid streeft. Deze zijn daardoor een noodzakelijke aanvulling op de dierenfabel en het dierenverhaal.[1]

Ik heb het altijd als een evenwichtige afwisseling ervaren: de ondeugden van de dieren tegenover de deugden van de heiligen. 
Die afwisseling is belangrijk en mag volgens mij niet zo gehanteerd worden als ik weleens heb gezien, in een ‘periode’ fabels vertellen (gedurende  (een paar ) weken, en dan weer veel legenden). Om en om, lijkt mij.

Wil van Houwelingen – Harmsen:
In het sprookje van IJzeren Hans speelt de 8-jarige koningszoon met ’n gouden bal in de tuin van het paleis. Zijn bal valt in de kooi waarin de wilde man uit ’t bos zit opgesloten; en hoewel het streng verboden is – opent de jongen de kooi van de wilde man. IJzeren Hans neemt hem op zijn verzoek mee, en nu moet hij de goudbron behoeden. Doordat hij te veel met zichzelf bezig is, ontwijdt hij de bron, en wordt hij de wereld ingestuurd “op gebaande en onge­baande wegen”.

n Prachtig beeld van het tweede-klaskind. Het kan nog spelen met de gouden bal (niet in het paleis, maar in de tuin), het heeft nog toegang tot de goud-bron – maar het is leergierig en nieuwsgierig geworden, ontdekt zichzelf.

Wij vertellen in deze klas fabels en legenden van heiligen uit de middeleeuwen. Was in de sprookjes ’t kwaad meer “algemeen”, de boze koningin, de boze kabouter (hoewel de beide kanten – de verzoeking, en de macht van het boze – duidelijk aanwezig zijn), in de fabels leert ’t kind de eenzijdigheden van wat men de lagere ziele-eigenschappen van de mens kan noemen, beleven.
Het dier wordt in de fabels voor honderd procent in zijn speciale drift, begeerte, instinct getekend. Kort en zakelijk, zo is het. Verleiding tot geweld, macht, waan; sympathie – en antipathiekrachten gaan werken. In de ‘wolf en ’t lam” zijn de antipathiekrachten groter dan de sympathie. In de nachtegaal en de pauw zijn ze even groot; in “de dankbare ooievaar” zijn de sympathiekrachten ’t grootst.
In een tweede klas is het boeiend te ontdekken wáár in de kinderen hun eenzijdigheden, hun “diertjes” liggen. Men laat hun de fabels spelen – hun eigen “dier” maar ook de tegenpool. En dan komt het grandioze van de keuze van de vertelstof – ’n vos, ’n leeuw, ’n wolf is,  zoals hij is. Hij kan niet anders, nu niet en nooit. ’n Dier is – maar mens moet je worden. Dat is de inhoud van de heiligenlegenden. Het grote geheim en verschil tussen ’n mens en ’n dier is -dat !n mens zichzelf kan veranderen.

Dit zorgvuldig te behandelen lijkt mij in ’n tijd waar méér op de overeenkomsten tussen mens en dier wordt gewezen (“de naakte aap” – “de geprogrammeerde mens” – ‘bij de beesten af’) dan op de grote verschillen – zeer belangrijk.

Dit “kunnen veranderen” zien wij in de heiligenlegenden. Deze mensen zijn n.l. niet als heiligen geboren. Integendeel, vaak bezitten zij ‘beestachtige’ eigen­schappen waarvan zij pas na een zware en lange strijd met zichzelf verlost
wor­den. Daarna komen de licht-, liefde- en levenskrachten in hen tot ontwikkeling, waardoor zij helpen, genezend kunnen werken. De naam “legende” voor deze biografieën houdt in dat deze mensen gemotiveerd worden zich te veranderen, door beelden, dromen, vanuit de geestelijke wereld. Ook hier kan men de heili­ge die men behandelt – al of niet geschiedkundig juist – eerst alle ondeugden, hebbelijkheden die bijv. in ’n klas leven, tot in perfectie laten hebben, om dan na de verandering te horen zeggen: “zó gemeen was ie eerst, en tóch ’n heilige geworden. ” [2]

 van roodkapje tot 2

illustratie: Chris van der Most
.

[1] Caroline von Heydebrand Vom Lehrplan der freien Waldorfschule, 1965
[2] Wil van Houwellingen-Harmsen Van Roodkapje tot Parcifal, 1977, blz.11

.

Rudolf Steiner over vertellenalle artikelen

Vertellenalle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

2e klasalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld2e klas 

.

298-279

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner als pedagoog (6)

.

Laatst ontmoette ik een oud-leerling. Ze woont met haar man en twee volwassen zonen in Amerika. Op latere leeftijd volgde ze een studie aan een academie en slaagde daar cum laude als fotografe. Samen met haar vader, ook een begenadigd fotograaf, werkte ze in Nederland aan een fototentoonstelling.

We kwamen over van alles te spreken en het kon niet uitblijven: ook over haar jaren in de klas bij mij en haar ervaringen op de bovenbouw (het middelbaar onderwijs op de vrijeschool).

Plotseling zei ze: “Je hebt ooit met ons eens een fabel gedaan; iets met wind en zon. Daar heb ik in mijn leven vaak gebruik van gemaakt. Die wind, met al dat geweld, redt het haast nooit en die zon, die warmte, doet wonderen. Ik heb in bepaalde situaties in mijn leven bewust voor die zonkant gekozen, om een probleem op te lossen enzo. Met drang en geweld lukt dat veel minder. Weet je welke fabel ik bedoel? ”

Ik kende deze nog grotendeels uit mijn hoofd en toen ik ‘m opzegde, verscheen er een grote lach van herkenning op haar gezicht.

‘En ik mocht de zon zijn, toen we die fabel  een keer opvoerden’.
Ook dat wist ik nog heel goed.
Zij was niet zo’n drukke, beweeglijke leerling; eerder een kind dat beschouwend naar de dingen keek.
Zij stond daar op een tafeltje met een geel crêpepapieren jurkje aan en een gouden kroontje op het hoofd als een zon te stralen.

Hier heb ik al een ervaring weergegeven van hoe een aanwijzing van Steiner voor ‘het vertellen’ een vruchtbaar gevolg kan hebben – voor het sociale leven in de klas; voor hoe een kind zich gedraagt.

Aan het voorbeeld van deze oud-leerling wordt duidelijk dat het zo kan gaan als Steiner zegt: wat op jonge leeftijd als voedsel voor de ziel wordt gegeven, komt vaak veel later – hij noemt soms ‘na het vijfendertigste jaar’ – weer tevoorschijn, maar gemetamorfoseerd, veranderd in de vorm die past bij hoe je dan de dingen beleeft.

Dat geldt ook voor de beelden die in de vertelstof aan de kinderen worden gegeven.

WIND EN ZON

Wedstrijd hielden wind en zon:
wie met de meeste kracht ’t won,
om een wandelaar tussen ’t groen
van zijn kleren te ontdoen.
Wind begon uit alle macht,
gierde en loeide met grote kracht,
maar het hielp niet, want de man
trok zijn jasje dichter an.
Wind in wanhoop rust nu uit.
Doch de zon, die olijke guit,
laat zijn warme schijn nu stralen.
En de wandelaar kan niet dralen
om de mantel af te werpen.
Zo gelukte het de zon,
die de strijd met zachtheid won.

J. G. Herder

.

2e klas vertelstof: alle artikelen

Rudolf Steiner als pedagoog: alle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 2e klas

.

297-278

.

VRIJESCHOOL – 2e klas – vertelstof (1)

.

RUDOLF STEINER OVER VERTELLEN IN KLAS 2

In GA 295 spreekt Steiner op verschillende plaatsen over ‘vertellen’.

In de 6e werkbespreking gaat hij uitgebreid in op de FABEL, dé vertelstof voor klas 2.

Strikt beschouwd behandelt Steiner hier het lezen van een fabel. Ik ben van mening dat zijn aanwijzingen ook gelden voor het vertellen van een fabel.
In mijn 2e klassen waar de druk van tests en toetsen en dreiging ‘zwak genoemd’ te worden, vrijwel afwezig waren, m.a.w. toen je nog oorspronkelijker ‘vrijeschool’ kon zijn, waren de kinderen in het begin van de 2e klas nog niet in staat een fabel te lezen; wel tijdens dat schooljaar. Een fabelboekje maken lijkt me met de huidige kopieermogelijkheden niet zo moeilijk. Af en toe kunnen de kinderen er een in opschrijven en bij iedere fabel kunnen ze illustreren – zo kan er een mooi werkje ontstaan. 

GA 295 6e werkbespreking blz. 60   vert. blz. 58

Lesen einer Fabel von Lessing.
Rudolf Steiner: Sie müssen bedenken, daß Prosa je nach der Per­sönlichkeit in verschiedener Stimmungslage gelesen werden kann.
Den Titel läßt man möglichst fallen bei so etwas und betont ihn nicht besonders.

Die Nachtigall und der Pfau

Eine gesellige Nachtigall fand unter den Sängern des Waldes Neider die Menge, aber keinen Freund. « Vielleicht finde ich ihn unter einer anderen Gattung», dachte sie und floh vertraulich zu dem Pfau herab. «Schöner Pfau, ich bewundere dich!» – «Ich dich auch, liebliche Nach­tigall.» – «So laß uns Freunde sein», sprach die Nachtigall weiter. « Wir werden uns nicht beneiden dürfen, du bist dem Auge so ange­nehm, als ich dem Oh re. » Die Nachtigall und der Pfau wurden Freunde.
Kneller und Pope waren bessere Freunde als Pope und Addison.

Er wordt een fabel van Lessing gelezen.

Rudolf Steiner: U moet bedenken dat proza, afhankelijk van degene die leest, op verschillende toonhoogte gelezen kan worden.
Bij de titel laat men zijn stem dalen als het kan, en geeft de titel geen bijzondere nadruk.

 De nachtegaal en de pauw

Onder alle dieren van het bos was ook een nachtegaal. Er waren heel wat zangers in het bos die jaloers op hem waren, maar een vriend had de nachtegaal niet. ‘Misschien vind ik een vriend bij een andere soort,’dacht de nachtegaal en vloog vertrouwelijk naar de pauw onder hem. ‘Mooie pauw, ik bewonder je!’ ‘Ik be­wonder jou ook, lieflijke nachtegaal.’ ‘Laten we vrienden zijn,’sprak de nachte­gaal. ‘We hoeven niet jaloers te zijn op elkaar, want zo mooi als jij bent om te zien, zo mooi ben ik om te horen.’De nachtegaal en de pauw werden vrienden.
Kneller en Pope waren betere vrienden dan Pope en Addison.

6e werkbespreking blz. 61   vert. 59

Rudolf Steiner sagte statt dessen scherzweise: Frankreich und Italien sind bessere Freunde als Italien und England. So kann man auch sagen; die Anwendung kann nämlich in der verschiedensten Weise gemacht werden.

Rudolf Steiner: Jetzt möchte ich mit Ihnen ein Stück Unterricht besprechen. Ich möchte darauf aufmerksam machen, daß Sie niemals den Inhalt eines Lesestückes – ich will es prosaisch so nennen – dadurch für das Gefühl und die Empfindung verderben sollten, daß Sie das Lesestück lesen, oder mit den Zöglingen durchlesen, und es dann pedan­tisch erklären. Der einsichtige Psychologe wird es nicht so machen, son­dern er wird das Gefühl dafür haben, daß ein Prosastück oder ein Gedicht auf die Seele so wirken muß, daß diese Seele, wenn sie es erlebt hat, mit dem Eindruck zufrieden sein kann; von dem Eindruck befriedigt sein kann, könnte man auch sagen. Man wird aber das nicht ausschließen dürfen, daß man gerade diese Befriedigung, welche aus dem Inhalte eines Lesestückes hervorgehen soll, für den Zögling da­durch erhöht, daß der Zögling vollständig alle Nuancen versteht, daß er dem Gefühl nach wenigstens, instinktiv, versteht, was in dem Ge­dichte darin ist. 

Rudolf Steiner zegt in plaats daarvan bij wijze van grap: Frankrijk en Italië zijn betere vrienden dan Italië en Engeland. Dat kan men ook zeg­gen. Men kan deze fabel namelijk op de meest verschillende manie­ren toepassen.

Nu zou ik een stuk onderwijs met u willen bespreken. Ik zou u erop willen wijzen dat u nooit de inhoud van een leestekst – ik zal het prozaïsch maar zo noemen – moet bederven voor het gevoel en de ervaring door het stuk voor te lezen of samen met de leerlingen te lezen, en het dan als een schoolmeester te verklaren. Iemand met psy­chologisch inzicht zal het niet zo doen, hij zal aanvoelen dat juist een prozatekst of een gedicht in moet werken op de ziel, en wel zo dat de ziel na die ervaring tevreden kan zijn met de indruk, voldaan kan zijn door de indruk, kan men ook zeggen. Maar men zal niet mogen uit­sluiten dat men juist die voldoening die uit de inhoud van een tekst moet ontstaan, voor een leerling verhoogt doordat hij alle nuances begrijpt, althans gevoelsmatig, instinctief begrijpt wat er in het ge­dicht staat.

Man braucht keine Spintisiererei, keinen gelehrten Kommentar an einem Gedicht oder Lesestück zu entwickeln, aber man soll das Kind vollständig heraufheben zum gefühlsmäßigen Verständ­nis eines Lesestückes. Daher versuche man immer, das eigentliche Lesen eines Lesestückes zu allerletzt vorzunehmen, und alles das, was man tun will um des Verständnisses willen, das schicke man voran. Wenn man einigermaßen entsprechend das Richtige voranschickt, dann wirkt man nicht schulmeisterlich pedantisch, sondern man trägt dazu bei, daß nichts unerklärlich bleibt an dem Lesestück. Dann erhöht sich d& Genuß und die Befriedigung des Kindes.
Ich würde daher – Sie würden das etwas ausführlicher machen -etwa folgendes in der Klasse mit den Schülern vornehmen. Ich würde sagen:
«Seht einmal, liebe Kinder, ihr habt ganz gewiß schon einmal Hunde gesehen! Nun, wer hätte unter euch nicht schon Hunde gesehen! Der müßte ja hinter dem Ofen sich verkrochen haben. Und ihr habt bemerkt,

Men hoeft geen hersenspinsels, geen geleerd commentaar vast te knopen aan een gedicht of een prozatekst, maar men moet een kind zo ver brengen dat het een tekst gevoelsmatig begrijpt. Men kan daarom het beste proberen om het eigenlijke lezen van de tekst pas het allerlaatst te doen; en alles wat men wil doen omwille van het begrip, dat doet men van tevoren. Als men op een geschikte manier het juiste van tevoren vertelt, dan treedt men niet schoolmeesterach­tig op, maar dan draagt men ertoe bij dat niets van de tekst onver­klaarbaar blijft. Dan genieten de kinderen er meer van en is hun vol­doening groter.
Ik zou bijvoorbeeld – u zou het wat uitvoeriger doen – het volgen­de in de klas vertellen.
‘Luister eens, beste kinderen, jullie hebben vast en zeker wel eens een h o n d gezien! Ja, wie van jullie zou er nog nooit honden hebben gezien? Die zou zich wel achter de kachel verstopt moeten hebben. En jullie hebben natuurlijk gezien

6e werkbespreking blz. 62   vert. 59/60

daß nicht alle Hunde gleich sind. Sie sind sehr, sehr vonein­ander verschieden. Es gibt winzige Hunde, ganz kleine Hunde, grö­ßere Hunde und ganz große Hunde. Ihr habt euch schon manchmal vor den ganz großen Hunden gefürchtet. Vor den ganz kleinen, winzigen, fürchtet ihr euch nicht; vielleicht aber doch, weil sie einen manchmal in die Waden beißen.
Nun wollen wir uns heute einmal ein paar Hunde ansehen. Da habt ihr wohl schon oft auf der Straße einen Wagen mit Fleisch gesehen und davor einen Fleischerhund. Wenn ihr genau aufgemerkt habt, werdet ihr gesehen haben, daß er sonst vor der Fleischerbude sitzt und achtgibt, daß niemand das Fleisch stiehlt. Wenn jemand kommt und das Fleisch nimmt, der kein Recht hat dazu, so muß er ihn beißen, oder wenigstens muß er bellen. Nun werdet ihr einsehen, daß der Fleischerhund nicht ein kleines Tierchen sein darf. Nein, das ist ein großer Hund! Ihr werdet auch immer gesehen haben, kleine Knirpse sind nicht eingespannt vor den Fleischerwagen, sie sind auch nicht vor die Fleischerbude gesetzt.
Nun, solch einen Fleischerhund kann man vergleichen mit einem Menschen, der auf etwas achtzugeben hat. Man kann oft Tiere ver­gleichen mit den Menschen. 

dat niet alle honden hetzelfde zijn. Er zijn heel veel verschillende honden. Er zijn petieterige hondjes, van die hele kleine hondjes, grotere honden en hele grote honden. Jullie zijn vast wel eens bang geweest voor hele grote honden. Voor die hele kleine petieterige hondjes ben je niet bang; maar misschien ook wel, omdat ze soms in je kuiten bijten. Maar laten we vandaag eens een paar honden bekijken. Je hebt op straat vast al wel vaak een wagen met vlees gezien en daarvoor de slagershond. Als je goed hebt opgelet heb je gezien dat hij verder al­tijd voor de slagerij zit en oplet dat niemand het vlees steelt. Als er iemand komt en vlees wegpakt die het niet mag, dan moet de hond hem bijten, of in ieder geval moet hij blaffen. Je zult wel begrijpen dat een slagershond geen klein beestje kan zijn. Nee, dat is een grote hond! Jullie zullen wel gezien hebben dat er voor de slagerswagen geen keffertjes staan, en ook niet voor de slagerswinkel.
Nou, zo’n slagershond kun je vergelijken met een mens die op iets moet letten. Je kunt vaak dieren met mensen vergelijken.

Was die Tiere aus Instinkt zu tun haben, das müssen die Menschen oft aus Pflicht tun. Ähnliche Sachen müssen so die Menschen und die Tiere tun, und deshalb kann man sie auch vergleichen.
Wenn zum Beispiel ein Mensch auf etwas aufzupassen hat wie der Fleischerhund vor der Fleischerbude, dann wird der Mensch sich etwas angewöhnen. Wenn einer kommt und etwas nehmen will, so wird er ihn beim Kamm nehmen – ja, so sagt man, wenn man jemand aufmerksam macht, daß er etwas nicht tun darf; so sagt man. Man sagt: , wenn man den Betreffenden hält. Beim Menschen sind es die Haare, es ist nicht ein richtiger Kamm. Man nimmt ihn bei den Haaren. Das tut ihm weh, daher reißt er nicht aus; daher tut man das. Und solche Sachen sagt man nicht so geradewegs, denn wenn man geradewegs so sagt: , so klingt es zu wenig spaßig. Es muß immer im Leben ein wenig Spaßiges beigemischt sein, daher sagt man: . Der Mensch hat Haare;

Wat de die­ren uit instinct moeten doen, moeten de mensen vaak uit plicht doen. Mensen en dieren moeten dezelfde soort dingen doen en daarom kan men ze ook met elkaar vergelijken.
Als een mens bijvoorbeeld op iets moet passen, net als de slagers­hond voor de slagerij, dan zal hij een bepaalde gewoonte krijgen. Als er iemand komt die iets weg wil nemen, dan zal hij hem bij zijn kraag grijpen. Ja, zo zegt men dat, wanneer men iemand erop wijst dat hij iets niet mag doen. Zo zegt men dat. Men zegt “bij de kraag grijpen” als men iemand vasthoudt. Je houdt iemand natuurlijk niet echt al­leen bij zijn kraag vast, je houdt hem bij zijn nekvel vast. Dat doet pijn en daarom gaat hij er niet vandoor. Daarom doet men dat. En die dingen die zegt men niet zo rechtstreeks, want als je zegt: “Ik grijp je bij je nekvel,” dan klinkt dat te weinig grappig. Er moet in het leven altijd een grappig element bij zitten, daarom zegt men “bij de kraag grijpen”.

6e werkbespreking blz. 63   vert. 60/61

der Mensch ist manchmal etwas frech. Der Hahn ist fast immer frech; er hat einen Kamm. Deshalb sagt man: So könnte man sich schon ganz gut vorstellen, wenn zum Beispiel ein anderes freches Vieh kommt und will sich aus der Fleischerbude ein Stück Fleisch holen, da könnte der Fleischerhund sagen: – Da hätte man einen ganz guten Vergleich gemacht zwischen dem Menschen und dem Hund.
Nun, ihr wißt, Kinder, es gibt auch noch andere Hunde, kleine, sie sind meist Faulenzer, elende Faulenzer! Sie liegen auf Kissen, sie liegen manchmal auch auf dem Schoß der Herrin. Kurz, es sind faule Kerle. Das sind die Polsterhündchen, die Schoßhündchen. So nützlich sind sie nicht wie der Fleischerhund. Der Fleischerhund, der dient zu etwas; die Polsterhündchen, die spielen nur, sind unnütz im Grunde. Aber der Fleischerhund wird, wenn irgend jemand etwas macht, was er nicht soll, ihn beim Kamm nehmen, das heißt ihn anfassen, packen und ordentlich durchschütteln. Das wird nützlich sein, denn das andere Tier wird dann das Fleisch nicht stehlen können. Das Polster- oder Schoßhündchen tut so etwas Nützliches nicht, das kläfft nur. Es kläfft jeden an, und namentlich, wenn andere große Hunde kommen, flugs ist das Schoßhündchen hinterher und kläfft und kläfft und kläfft. 

De mens is wel eens wat brutaal. Daarom moet hij wel eens bij zijn kraag worden gepakt. Zo kun je je ook heel goed voorstellen, als er een ander brutaal beest komt dat een stuk vlees uit de slagerij wil pakken, dat de slagershond dan zegt: “Maar ik grijp je in je kraag!” Dan zou men een heel goede vergelijking hebben ge­maakt tussen mens en dier.
Nu, jullie weten wel, er zijn ook nog andere honden, kleine, dat zijn vaak van die luiwammesen, verschrikkelijk luie wezens. Ze lig­gen op kussens, ze liggen soms ook op de schoot van het vrouwtje, kortom: luiwammesen. Dat zijn schoothondjes. Die zijn niet zo nuttig als de slagershond. De slagershond is ergens goed voor. Schoothond­jes spelen alleen maar, die zijn eigenlijk nergens goed voor; maar de slagershond zal iemand die iets doet wat hij niet mag bij de kraag grijpen, dat wil zeggen hem aanschieten, vastpakken en een flink pak rammel geven. Dat is nuttig, want het andere dier zal het vlees dan niet kunnen stelen. Het schoothondje doet niet zoiets nuttigs, dat keft alleen maar. Het keft naar iedereen, en vooral als er andere, grote honden komen, hup, gaat het schoothondje erachter aan en keft en keft en keft.

Aber Hunde, die bellen, die beißen nicht, so sagt das Sprichwort; so denken auch große Hunde, wenn sie vorbeigehen. Daher kann man auch sehen, wie große Hunde ganz gelassen vorbeigehen, die kleinen Kläffer kläffen lassen und sich denken: kläffende Hunde, die beißen nicht. – Mutig sind sie nicht, feig sind sie. Ein Fleischerhund muß im­mer schon Mut haben. Die Schoßhündchen, ja, die laufen nach und kläffen, aber wenn der andere sie anschaut, dann reißen sie gleich aus. Nun ja, seht ihr, diese Hündchen sind jedenfalls Faulenzer, machen nur Unnötiges auf der Welt und taugen zu nichts. Sie gleichen denjenigen Menschen, auf welche man nicht hören soll, wenn auch solche Men­schen einen sehr oft ankläffen.
Diese Polsterhündchen sind ganz klein, der Fleischerhund ist groß. Nun gibt es aber auch so mittelgroße. So einer ist nicht so groß wie der Fleischerhund, aber er ist größer als der Schoßhund. Von solch mitt­lerer Größe ist der Schäferhund. Dieser Schäferhund muß das Vieh

Maar blaffende honden bijten niet, zegt het spreek­woord; en dat denken ook grote honden als ze erlangs lopen. Je kunt dan ook zien dat grote honden er heel rustig langs lopen en de kleine keffertjes laten keffen en bij zichzelf denken: keffende honden bijten niet. – Moedig zijn ze niet, ze zijn laf. Een slagershond moet in ieder geval moedig zijn. De schoothondjes, ja, die lopen achter je aan en keffen, maar wanneer je alleen maar naar ze kijkt, gaan ze er onmid­dellijk vandoor. Nou ja, je ziet wel, die hondjes zijn in ieder geval grote luilakken, ze doen alleen maar onnodige dingen en deugen ner­gens voor. Ze lijken op mensen waar je niet naar moet luisteren, ook al blaffen ze je heel vaak toe. Die schoothondjes zijn heel klein, de slagershond is groot. Maar nu zijn er ook van die middelgrote. Zo’n hond is niet zo groot als de slagershond, maar groter dan een schoothondje. Zo’n hond er tussen­in is de herdershond. Een herdershond moet het vee

6e werkbespreking blz. 64   vert. 61/62

hüten. In manchen Gegenden ist das schwerer als bei uns. In manchen Gegenden, wie zum Beispiel in Rußland, da kommen die Wölfe. Und der Hund muß achtgeben, daß kein Wolf kommt oder ein anderes Tier; da muß er immer um die Herde herumlaufen. Daher hat sich die Ge­wohnheit gebildet, daß der Hund immer um die Herde herumläuft. Es ist ja auch bei uns gut, daß der Hund um die Herde herumläuft, denn der Hirt schläft oft, und da könnte etwas Böses kommen und etwas von der Herde wegholen. Deshalb läuft der Schäferhund herum und hütet die Herde. Auch wenn kein Wolf da ist, ist es gut, wenn der Schäfer­hund herumläuft und die Herde hütet, und manchmal auch den Hir­ten hütet und ihn aufweckt. Es könnte manchmal auch vorkommen, daß ein Hirte gestohlen würde, wenn er schläft.
Also ein Hirtenhund, ein Schäferhund ist ein taugliches Wesen, ein nützliches Tier. Man kann sie auch vergleichen mit Menschen, die recht zum Leben stehen, die nicht unnütz sind wie die Faulenzer, die Polsterhündchen, die Schoßhündchen. Ja, es gibt solches auch im menschlichen Leben, diesen Unterschied zwischen solchen Menschen, die sind wie der Schäferhund, und solchen, die sind wie der Fleischer­hund. 

hoeden. In som­mige gebieden is dat moeilijker dan bij ons. In sommige streken, bij­voorbeeld in Rusland, komen de wolven. En de hond moet erop let­ten dat er geen wolf of ander dier bij komt. Daarom moet hij steeds om de kudde heen lopen. Zo is de gewoonte ontstaan dat de hond steeds om de kudde heen loopt. Ook bij ons is het goed dat de hond om de kudde heen loopt, want vaak slaapt de herder en dan zou er iemand met boze bedoelingen kunnen komen en iets van de kudde kunnen weghalen. Daarom loopt de herdershond om de kudde en hoedt de kudde. Ook als er geen wolven zijn is het goed dat de her­dershond rondloopt en de kudde hoedt, en soms ook de herder hoedt en hem wakker maakt. Het zou misschien wel eens kunnen gebeuren dat een herder gestolen wordt in zijn slaap. Een herdershond is dus een nuttig dier, een dier dat nuttig werk verricht. Je kunt hem ook vergelijken met mensen die op een juiste manier in het leven staan, die geen nutteloos leven leiden zoals die luilakken, die schoothondjes. Ja, en dan is er ook in het menselijk leven dat verschil tussen mensen die als een herdershond zijn en men­sen die  als een slagershond zijn.

Nützlich sind sie beide, wenn auch die, wie der Fleischerhund, manchmal grob sind. Manchmal sind sie so, daß sie ganz das Richtige sn kurzer, treffender Rede sagen; daß sie so das Gefühl haben, man muß etwas bewachen, etwas hüten, man muß den Feind abwehren. Man kann den Schäferhund auch vergleichen mit Menschen, die mehr still ihre Arbeit verrichten, aber abwarten müssen, bis gerade die schweren Dinge ihrer Arbeit eintreten. Der Schäferhund läuft herum. Lange hat er nicht zu tun, aber er muß sich bereithalten, dann stark zu sein, mutig zu sein, gerüstet zu sein, wenn der Wolf oder ein anderer Feind kommt, um im rechten Augenblick zuzufassen. So sind auch manche Menschen verpflichtet, zu warten und wachsam zu sein, bis sse aufgerufen werden. Da dürfen sie sich nicht durch allerlei Kleinlich­keiten des Lebens kleinlaut machen lassen, müssen gerüstet bleiben bis zu dem Augenblick, wo sie das Richtige zu tun haben.»
Sehen Sie, so würde ich mit Kindern sprechen, damit sie auf die Tierwelt in einem besonderen Fall hingewiesen werden und ihre Ge­danken auf die Analogien zwischen Tieren und Menschen lenken.

Nuttig zijn ze allebei, ook al zijn die als de slagershonden wel eens wat grof. Soms zijn ze zo dat ze precies het goede in heel weinig, treffende woorden zeggen; dat ze het gevoel hebben dat ze iets moeten bewaken, iets moeten beschermen, een vijand moeten afweren. Een herdershond kun je vergelijken met men­sen die meer in stilte hun werk doen, maar moeten wachten tot het moment dat de moeilijke dingen van hun werk moeten worden ge­daan. De herdershond loopt rond. Veel werk heeft hij niet, maar hij moet zich steeds gereed houden om sterk te zijn, moedig te zijn, voor­bereid te zijn, wanneer de wolf komt of een andere vijand, om op het juiste ogenblik toe te happen. Zo zijn ook sommige mensen verplicht om te wachten en waakzaam te zijn tot hun optreden nodig is. Dan mogen ze zich niet laten afleiden door allerlei kleinigheden in het leven, maar ze moeten paraat zijn tot op het moment dat ze het juiste moeten doen.’
Ziet u, zoiets zou ik de kinderen vertellen, om een bepaald dier onder hun aandacht te brengen en hun gedachten te richten op de analogieën tussen dieren en mensen.

6e werkbespreking blz. 65   vert. 62/63

Wenn man so etwas besprochen hat, dann wird man das Folgende vor­lesen können, ohne daß man nötig hat, hinterher Erklärungen dazu abzugeben. Wenn man folgende kleine Erzählung erst ohne Erklärung den Kindern geben würde, dann würden sie nicht die volle Vorberei­tung haben, weil ihre Empfindungen und Gefühle nicht auf alles hin­gelenkt sind. Wenn man erst hinterher Erklärungen geben würde, würde man es pedantisch zerzausen, und sie würden es auch nicht richtig lesen können.

Als men zoiets heeft besproken, dan zal men het volgende kunnen voorlezen zonder dat men achteraf verklaringen hoeft te geven. Als men dit kleine verhaaltje eerst zon­der verklaring zou voorlezen, dan zouden de kinderen niet ten volle voorbereid zijn, omdat hun gewaarwordingen en gevoelens niet op alles gespitst zijn. Zou men pas achteraf verklaringen geven, dan zou men het als een schoolmeester uit elkaar rafelen en dan zouden ze het ook niet goed kunnen lezen.

Ik leerde tijdens mijn onderwijzersopleiding het zo te doen als Steiner hier afwijst. Wij moesten achteraf verklaren en d.m.v. vragen kijken of de kinderen ‘het’ begrepen hadden. Dat kan in een hogere klas als taaloefening z’n nut hebben: begrijpend lezen.
Een fabel is kort en is eigenlijk gauw klaar. Mijn ervaring is nu ook zo dat ik kan zeggen dat door er van te voren mee bezig te zijn, de kinderen aandachtiger luisteren. Vooral, wanneer het lukt om in ‘gesprek’ de kinderen van alles te laten vertellen, wat ze weten bijv. van het dier waarover je iets wilt vertellen, maar ook, belangrijker nog, over de inhoud van de fabel, zonder deze met name te noemen of te verklaren.

Zo vroeg ik eens aan een klas – ik had de fabel ‘De vos en de raaf’ op het oog: de mooipraterij, of de kinderen wisten wat ‘vleien’ was. De een wel, de ander niet – al doende wordt de woordenschat vergroot – . Het bleek dat veel kinderen weten – zonder het woord te kennen! – dat ze dat af en toe doen om hun zin te krijgen. Als zo’n gesprekje goed loopt, vertrouwen de kinderen je heel veel toe. En krijg je weer een beetje meer inzicht in hun belevingswereld.
De kunst is om niets te veroordelen: geen moraal!.
Als dan alles wel zo’n beetje is gezegd, zeg jij: ‘En nu we dit besproken hebben, wil ik jullie deze fabel vertellen.
Als deze klaar is: laat je niet verleiden om nog een soort (morele) conclusie te trekken. Dat is de pedante schoolmeester met het vingertje: ‘Dus kinderen, weet wel…..’
Heb er vertrouwen in dat het beeld doorwerkt

Der Schäferhund

Ein alter Hirtenhund, der seines Herrn Vieh treulich bewachte, ging abends heim. Da kläfften ihn die Polsterhündchen auf der Gasse an. Er trabt vor sich hin und sieht sich nicht um. Als er vor die Fleischbank kommt, fragt ihn ein Fleischerhund, wie er das Gebell leiden könne, und warum er nicht einen beim Kamm nehme. «Nein», sagte der Hir­tenhund, «es zwackt und beißt mich ja keiner, ich muß meine Zähne für die Wölfe haben.»

Dann braucht man gar nichts mehr zu den Kindern zu sagen; man muß vorher vorbereiten, daß es die Kinder verstehen.

De herdershond

Een oude herdershond, die de kudde van zijn baas trouw bewaakte, ging ’s avonds naar huis. De schoothondjes keften naar hem op straat. Hij loopt
rus­tig door en kijkt niet om. Als hij bij de slagerij komt, zegt een slagershond tegen hem: ‘Dat je daar tegen kunt – tegen dat gekef! Waarom grijp je er niet eentje in zijn kraag?’ ‘Nee,’ zei de herdershond,’niemand plaagt of bijt me toch? Ik moet mijn tanden sparen voor de wolven.’

Dan hoeft men de kinderen niets meer te vertellen; men moet er van tevoren voor zorgen dat de kinderen het begrijpen.

Ein anderes Mal sprechen Sie zu den Kindern das Folgende: «Meine lieben Kinder! Ihr seid schon öfter spazierengegangen, seid spazieren­gegangen auf der Wiese, zwischen den Feldern, aber auch im Wald, auch manchmal so am Rand, wo der Wald an die Wiese grenzt. Wenn ihr im Wald drinnen geht, dann geht ihr ganz im Schatten; aber wenn ihr so am Rande des Waldes geht, dann kann von der einen Seite auch noch recht scharf die Sonne scheinen. Dann könnt ihr, wenn an den Wald eine Wiese angrenzt, ganz ruhig betrachten, wie die Blumen wach­sen. Es wird immer ganz gut für euch sein, wenn ihr besonders die Plätze aussucht für eure Spaziergänge, wo Wald und Wiese aneinander grenzen. Dann könnt ihr immer bald im Wald, bald auf der Wiese etwas aussuchen. Da könnt ihr immer von neuem betrachten, wie das Gras wächst, und wie die Pflanzen und die Blumen im Gras drinnen wachsen.

(Het viooltje)

Een andere keer vertelt u de kinderen het volgende. ‘Beste kinde­ren! Jullie hebben al wel vaak een wandeling gemaakt, soms door de weilanden, tussen de velden, maar ook wel eens in het bos, en soms ook zo aan de rand, waar het bos grenst aan de weilanden. Als jullie in het bos lopen, dan loop je helemaal in de schaduw; maar als je langs de rand van het bos loopt, dan kan van de ene kant de zon nog heel fel schijnen. En als het bos grenst aan een weiland, dan kun je heel rustig bekijken hoe de bloemen groeien. Het zal altijd heel goed voor jullie zijn, als je juist die plekken uitzoekt om te wandelen waar bos en weiland aan elkaar grenzen. Dan kun je altijd of in het bos of in de wei iets uitzoeken. Dan kun je steeds opnieuw zien hoe het gras groeit en in het gras de planten en bloemen groeien.

6e werkbespreking blz. 66   vert. 63

Aber seht, ganz besonders lieblich und angenehm ist es, wenn man nicht bloß durch den Wald und auf die Wiesen gehen kann, sondern wenn die Wiesen noch besonders zwischen Bergen gelegen sind, in Tälern. Auf solchen Wiesen findet man noch viel Interessanteres als auf Wiesen, die zuviel von der Sonne beschienen werden. Talwiesen, die von den Bergen beschützt werden, die haben sehr schöne Blumen, und diese Blumen, die wachsen sehr häufig so, daß man sie auch zwi­schen dem Moos sieht, das da ganz besonders wächst in solchen Wiesen-tälern. Besonders die Veilchen, die sind gerade dort, wo das Moos benachbart ist.»
Jetzt kann man dann weiter mit den Kindern von Moos und Veil­chen sprechen, kann vielleicht ein Kind aufrufen, das Veilchen zu be­schreiben, ein anderes, das das Moos besprechen soll. Man kann sogar versuchen, wenn es gerade welche gibt, an dem Tage Veilchen und Moos mitzubringen. Sie sind ja beide zu gleicher Zeit zu haben.

En het is wel heel lieflijk en heerlijk als je niet alleen door het bos en door de weilanden kunt lopen, maar als die weilanden dan ook nog tussen de bergen liggen, in dalen. Op zulke weiden vindt men nog veel interessantere dingen dan op weilanden die te veel zonnestralen krijgen. Weilanden in het dal, beschut door de bergen, die hebben heel mooie bloemen, en die bloemen groeien heel vaak zo dat je ze ook tussen het mos ziet dat daar in zulke dalen met weilanden veel groeit. Vooral de viooltjes, die vind je altijd in de buurt van het mos.’
En dan kan men het verder hebben over het mos en het viooltje, men kan een kind misschien een viooltje laten beschrijven en een an­der kind het mos. Men kan zelfs proberen om op die dag viooltjes en mos mee te nemen, als ze er dan zijn. Ze zijn immers in dezelfde tijd te vinden.

Dann fährt man etwa fort: «Aber seht mal, liebe Kinder, wenn ihr solch ein Wiesental in der Nähe habt, dann könnt ihr erleben, daß ihr hinausgeht, und ihr seht nur Moos. Ja, dann geht ihr in acht Tagen wieder hinaus. Was seht ihr dann? Im Moos die Veilchen! Ja, die sind erst herausgewachsen, die waren früher im Moos drin versteckt. Ihr merkt euch das. Und wenn ihr das nächste Jahr hinausgeht, dann könnt ihr noch eine größere Freude haben. Da denkt ihr: – Nun ver­sucht ihr, das Moos auseinander zu machen. Aha, da ist das Veilchen darin!
Es ist in der Natur, meine lieben Kinder, oftmals gerade so, wie es unter den Menschen ist. Da ist oftmals auch manches Gute und man­ches Schöne verborgen. Mancher Mensch wird nicht bemerkt, weil das Gute in ihm versteckt ist, weil es noch nicht gefunden ist. Man muß sich ein Gefühl dafür aneignen, die guten Menschen unter der Menge herauszufinden.
Ja, seht, liebe Kinder, man kann noch weiter das menschliche Le­ben mit der Natur vergleichen. Denkt euch einmal selbst so ein ganz gutes Menschenkind, dann werdet ihr auch finden, daß ein solches Menschenkind auch immer ganz gute, brave Worte redet. Nun gibt es

En dan gaat men verder: ‘Maar kijk beste kinderen, als je zo’n weidedal in de buurt hebt, dan kan het je overkomen dat je erop uitgaat en alleen maar mos ziet. Ja, en een week later ga je nog eens kijken. En wat zie je dan? Viooltjes in het mos! Die zijn uit het mos gegroeid, die hadden zich eerst in het mos verstopt. Dat moetje goed onthouden. En als je het volgend jaar weer gaat kijken, dan zul je er nog meer vreugde aan kunnen beleven. Want dan denk je: “In de lente waren hier nog geen viooltjes! We hebben er nog geen gezien.” En dan probeer je het mos wat uit elkaar te halen. Aha! Daar zit het viooltje in!
In de natuur, beste kinderen, is het dikwijls precies zoals bij de mensen. Ook daar zijn vaak heel wat goede en mooie dingen ver­borgen. Heel wat mensen worden over het hoofd gezien omdat het goede in hen is verstopt, omdat het nog niet is gevonden. Je moet er een gevoel voor ontwikkelen om onder alle mensen de goede te vin­den.
Kijk, kinderen, we kunnen het leven van de mens nog verder ver­gelijken met de natuur. Stel je eens zo’n echt goed mensenkind voor. Jullie zullen ook wel vinden dat zo’n kind ook altijd heel goede, brave dingen zegt. En nu zijn er

6e werkbespreking blz. 67   vert. 63/64

bescheidene Menschenkinder und unbescheidene Menschenkinder. Be­scheidene Menschenkinder, die wird man weniger bemerken. Unbe­scheidene Menschenkinder, die werden aber bemerkt sein wollen.
Seht, das Veilchen ist ja recht schön, aber wenn ihr so dieses Veil­chen anschaut, wie es seine ganz lieblichen Veilchenblätter so hinauf­strafft, so werdet ihr doch merken: das Veilchen will bemerkt werden, es will angeschaut werden. Ich kann das Veilchen nicht vergleichen mit einem bescheidenen Kindchen, das sich zurückzieht und in der Ecke bleibt. Ihr könntet es nur vergleichen mit einem Kinde, das eigentlich sehr gerne gesehen wird. Ja, aber es zeigt sich doch nicht, wenn es im Moos versteckt ist? Ja, seht ihr, wenn ihr das Veilchen so anseht zwi­schen den Blättern, wie das herauskommt, und das Ganze wieder da aus dem Moose herauskriecht, das ist doch gerade so, als wenn das Veilchen ja gar nicht bloß gesehen sein möchte, als wenn es nicht bloß sich rie­chen lassen möchte; das ist doch so, als wenn es sich suchen lassen möchte:

bescheiden en onbescheiden mensenkinde­ren. Bescheiden mensenkinderen zullen je niet zo snel opvallen. Maar onbescheiden mensenkinderen, die willen gezien worden.
Tja, dat viooltje is natuurlijk heel mooi, maar als je dat viooltje zo eens bekijkt, hoe het die schattige blaadjes zo ophoudt, dan zul je toch wel merken: het viooltje wil gezien worden, wil bekeken worden. Ik kan het viooltje niet vergelijken met een bescheiden kindje dat zich terugtrekt en in een hoekje blijft zitten. Je kunt het alleen maar ver­gelijken met een kind dat eigenlijk heel graag gezien wordt. Ja, maar het laat zich toch niet zien als het in het mos verstopt is? Ja, kijk, als je dat viooltje zo bekijkt tussen de blaadjes, hoe het te voorschijn komt en hoe alles dan uit het mos kruipt, dat is toch precies zo alsof het viooltje niet alleen gezien wil worden, niet alleen geroken wil wor­den; dat is toch zo alsof het zich wil laten zoeken:

– Dieses Veilchen, das ist so etwas wie ein nicht ganz bescheidenes Menschen­kind, aber auch so etwas wie ein schalkhaftes Menschenkind.»
Es ist ganz gut, wenn man mit den Kindern solche Parallelen, solche Analogien zwischen Natur und Menschenwesen durchspricht, damit sich alles, was in der Nähe des Kindes ist, belebt.
Es wird gut sein, alle solche Besprechungen mit den Kindern als Vorbereitung zu halten, um von den Kindern irgend etwas genießen zu lassen. Nach dem Lesestück sollen überhaupt Erklärungen nicht mehr gegeben werden. Nicht wahr, es wäre doch Unsinn, wenn ich anfangen wollte, Ihnen jetzt auf chinesisch etwas vorzutragen. Sie würden sagen: Na, das hat doch keinen Sinn; Chinesisch haben wir doch nicht gelernt. – Wenn Sie aber alle Chinesisch kennen würden, und ich zu Ihnen sprechen würde, würden Sie es höchst langweilig finden, wenn ich Ihnen hinterher alles erklären wollte. So soll man es aber auch mit einem Lesestück halten: alles tun, was es zum Genuß bringen kann.
Etwas ausführlicher, indem Sie die Kinder recht viel mittun lassen, reden Sie so über Bescheidenheit der Menschen und Unbescheidenheit und Koketterie, und dann lesen Sie ihnen vor:

“Ja, ja, ja, ja, ja, daar ben ik al! Maar je moet me wel zoeken!” Dat viooltje, dat is zoiets als een niet heel bescheiden mensenkind, maar ook zoiets als een schelm.’
Het is heel goed als men met de kinderen zulke parallellen, zulke analogieën tussen natuur en mens bespreekt, opdat alles in de nabij­heid van het kind tot leven komt.
Het zal goed zijn om dat soort besprekingen met de kinderen te hebben als voorbereiding om de kinderen van iets te laten genieten. Na het lezen van de tekst moeten er in geen geval nog verklaringen worden gegeven. Het zou toch ook onzinnig zijn als ik u nu iets in het Chinees zou gaan voordragen. U zou zeggen: ‘Dat heeft geen enkele zin; we verstaan toch geen Chinees.’ Maar als u allemaal Chinees zou verstaan, en ik zou iets in die taal tegen u zeggen, dan zou u het ui­terst saai vinden als ik u achteraf alles zou willen uitleggen. Maar zo moet men ook een leestekst aanpakken: alles doen waardoor van de tekst genoten kan worden.
Iets uitvoeriger, en terwijl u de kinderen heel veel mee laat doen, heeft u het zo over bescheidenheid en over onbescheidenheid en ko­ketterie, en dan leest u voor:

6e werkbespreking blz. 67   vert. 64/65

Ei, was blüht so heimlich am Sonnenstrahl?
Das sind die lieben Veilchen, die blühn im stillen Tal,
Blühen so heimlich im Moose versteekt,
Drum haben auch wir Kinder kein Veilchen entdeckt.

Und was steckt sein Köpfelein still empor?
Was lispelt aus dem Moose so leise, leis’ hervor?
‘Suchet, so findet ihr! suchet mich doch!’
Ei, warte, Veilchen, warte! wir finden dich noch!

Hoffmann von Fallersleben

Wenn Sie das Kind die Sprache des Gedichtes gelehrt haben, dann kann das Kind in allen Nuancen mitmachen, dann brauchen Sie nicht hinterher durch einen Kommentar und Pedanterie ihm den Eindruck zu verderben. Das ist es, was ich Ihnen zur Behandlung von Lese­stücken empfehlen möchte, weil Sie dadurch die Gelegenheit haben, vieles mit den Kindern zu besprechen, was dem Schulunterricht über­haupt angehören soll, und weil Sie dem Kinde ungeteilte Befriedigung geben können in solchem Lesestücke. Das ist es also, was ich Ihnen mit Bezug auf die Behandlung des Lesestückes ans Herz legen möchte.

Als de kinderen de taal van gedichten hebben geleerd, dan kunnen ze in alle nuances meedoen, dan hoeft u niet achteraf door commentaar en pedanterie hun indruk te bederven. Dat is het wat ik u zou willen aanraden bij de behandeling van leesteksten, omdat u daardoor de gelegenheid hebt om veel met de kinderen te bespreken wat hoe dan ook in het onderwijs thuishoort en omdat u er zo voor kunt zorgen dat zo’n tekst onverdeeld voldoening kan schenken aan de kinderen. Dat is het dus wat ik u allemaal op het hart wilde drukken met be­trekking tot de behandeling van leesteksten.
GA 295/60-67
vertaald/58-65

7e werkbespreking 28 augustus 1919 blz. 73  vert. 69

Lesen einer Fabel von Lessing.

                                                           Das Roß und der Stier

Auf einem feurigen Rosse flog stolz ein dreister Knabe daher. Da rief ein wilder Stier dem Rosse zu: «Schande! Von einem Knaben ließ ich mich nicht regieren!» «Aber ich», versetzte das Roß, «denn was für Ehre könnte es mir bringen, einen Knaben abzuwerfen?»

Rudolf Steiner (nachdem alle die Fabel vorgelesen haben): Sie wer­den wohl, nachdem Sie das schon so oft gehört haben, das Gefühl ha­ben, daß das so geschrieben ist, wie man Fabeln und viele Dinge im 18. Jahrhundert eben geschrieben hat. Man hat so das Gefühl, daß sie nicht ganz fertig geworden sind, wie manche Dinge damals nicht ganz fertig geworden sind.
Rudolf Steiner verliest die Fabel noch einmal und sagt dann: Jetzt, im 20. Jahrhundert, würde man die Fabel etwa in folgender Weise fortführen können:
Stierehre! Und suchte ich die Ehre, indem ich störrisch stehen bliebe, so wäre das nicht Pferdeehre, sondern Eselsehre.
So würde man es in der jetzigen Zeit machen. Dann würden die Kin­der auch gleich merken, daß es drei Ehren gibt: eine Stierehre, eine Pferdeehre und eine Eselsehre. Der Stier wirft ab, das Pferd trägt den Knaben ruhig weiter, weil es ritterlich ist, der Esel bleibt störrisch stehen, weil er darin seine Ehre sieht.

Er wordt een fabel van Lessing gelezen.

Het paard en de stier

Op een vurig paard vloog trots een drieste knaap. Daar riep een wilde stier het paard toe: ‘Schande! Door een knaap liet ik mij niet regeren!’ ‘Ik wel,’ zei het paard, ‘want wat voor eer zou het voor mij betekenen om een knaap af te werpen?’

Rudolf Steiner (nadat allen de fabel hebben voorgelezen): Nu u dit zo vaak hebt gehoord, zult u wel het gevoel hebben dat dat typisch zo geschreven is als fabels en veel dingen in de achttiende eeuw geschreven zijn. Men heeft zo het gevoel dat ze niet helemaal af zijn, zoals heel wat dingen in die tijd niet helemaal zijn afgerond.

Rudolf Steiner leest de fabel nog een keer voor en zegt dan:

Nu, in de twintigste eeuw, zou men de fabel een vervolg kunnen geven, bijvoorbeeld zo:

Stiere-eer! En zou ik eer zoeken door koppig te blijven staan, dan was dat geen paarde-eer, maar ezelseer.

Zo zou men het in deze tijd doen. Dan zouden de kinderen ook meteen merken dat er drie vormen van eer bestaan: de eer van een stier, van een paard en van een ezel. De stier werpt af, het paard draagt de jongen rustig verder omdat het een edel dier is en de ezel blijft koppig staan omdat hij dat als zijn eer beschouwt.
GA 295/73
vertaald/69

GA 295 8e werkbespreking 29 augustus 1919 blz. 89  vert. 83

Jetzt noch ein Prosastück, eine Fabel von Lessing:

                                                                          Die Eiche

Der rasende Nordwind hatte seine Stärke in einer stürmischen Nacht an einer erhabenen Eiche bewiesen. Nun lag sie gestreckt und eine Menge niedriger Sträuche lagen unter ihr zerschmettert. Ein Fuchs, der seine Grube nicht weit davon hatte, sah sie des Morgens darauf. 
Worin besteht denn die Fabelmoral?
T.:    Daß man erst beim Tode bemerkt, wie groß ein Mensch war.
H.:    Daß ein Kleiner erst merkt, wenn ein Großer gestürzt ist, was er war.

Rudolf Steiner: Aber warum wird gerade der Fuchs verwendet, der doch schlau ist?
H.:    Weil die Fuchsschlauheit an die Erhabenheit des Baumes nicht herankommt.

Rudolf Steiner: In welchem Satz würde mit Bezug auf die Fuchs-schlauheit die Fabelmoral stecken? – «Hätte ich doch niemals gedacht, daß er so groß gewesen wäre!»
Er hatte eben nie hinaufgeschaut. Er hatte ihn nur immer unten an­geschaut, war nur unten um ihn herumgegangen, und da hatte der Baum einen kleinen Raum eingenommen. Er hatte nur das gesehen, trotz seiner Schlauheit, was man unten von dem Umfange sieht.

Nu nog een stuk proza, een fabel van Lessing:

De eik

De woedende noordenwind had in een stormachtige nacht zijn krachten beproefd op een eerbiedwaardige eik. En met succes. De eik was geveld en een massa lage struiken waren door zijn val verpletterd. Een vos, die niet ver daarvandaan zijn hol had, zag de eik de volgende morgen. ‘ Wat een boom!’ riep hij. ‘Ik had nooit gedacht dat-ie zó groot was!’

Wat is de moraal van deze fabel?

T.: Dat je pas bij iemands dood ontdekt hoe groot die persoon was.

H.: Dat een klein mens pas merkt wat een groot mens was wanneer hij ten val is gekomen.

Maar waarom wordt juist de vos gebruikt, die toch slim is?

H.: Omdat de slimheid van een vos geen greep heeft op de grootsheid van de boom.

In welke zin zou wat deze vosseslimheid betreft de moraal van de fabel zitten? – ‘Ik had nooit gedacht dat-ie zo groot was!’

Hij had namelijk nooit omhoog gekeken. Hij had de boom altijd alleen van de onderkant bekeken, was alleen maar om de stam heen gelopen en daar aan de onderkant had de boom maar weinig ruimte ingenomen. Ondanks zijn slimheid had hij van de omvang alleen dat gezien wat men aan de onderkant ziet.

Ik wil u erop wijzen dat fabels, al spelen ze zich in een bijzondere wereld, in een fabelwereld af, realistisch gelezen mogen worden. Gedichten nooit.
GA 295/89
vertaald/83

Steiner komt nog terug op de fabel van de hond; en het viooltje zie boven.

GA 293  9e vdr. 30 augustus 1919 blz. 148/149    vert. 144/145

Man kann das auch noch anders ausdrücken. Wenn der Mensch aus der geistig.seelischen Welt heraustritt, sich mit einem Leibe umkleidet, was will er da eigentlich? Er will das Vergangene, das er im Geistigen durchlebt hat, in der physischen
Welt verwirklichen. Der Mensch ist gewissermaßen vor dem zahnwechsel ganz auf das Vergangene noch eingestellt. Von jener Hingabe, die man in der geistigen Welt entwickelt, ist der Mensch noch erfüllt. Daher gibt er sich auch in seine Umgebung hin, indem er die Menschen nachahmt. Was ist denn nun der Grundimpuls, die noch ganz unbewußte Grundstimmung des Kindes bis zum Zahnwechsel? Diese Grundstimmung ist eigentlich eine sehr schöne, die auch gepflegt werden muß. Es ist die, welche von der Annahme, von der unbewußten Annahme ausgeht: Die ganze Weft ist moralisch. Es ist bei den heutigen Seelen nicht umfassend so; aber es ist im Memlsen veranlagt, wenn er die Welt betritt, dadurch daß er ein pbysisches Wesen wird, von der unbewußten Annahme auszqehen: Die Welt ist moralisch. Daher ist es gut für die ganze Erziehung bis zum zahnwechsel und noch darüber hinaus, daß man etwas Rechnung trage dieser unbewußten Annahme: Die Welt ist moralisch. Ich habe darauf Rücksicht genommen, indem ich Ihnen zwei Lesestücke vorgeführt habe, für die ich zuerst die Vorbereitung gezeigt habe, und diese Präparation lebte ganz unter der Annahme, daß man moralisch charakterisiert. Ich versuchte zu charakterisieren bei dem Stück, wo es sich um das Hirtenhündchen, das Fleischerhündchen und das Polsterhündchen handelt, wie im Tierreiche Menschenmoral widergespiegelt sein kann. 

Wanneer de mens uit de geestelijke wereld afdaalt en zich met een lichaam omhult, wat wil hij dan eigenlijk? Hij wil dat wat hij voorheen in de geeste­lijke wereld ervaren heeft, realiseren in de fysieke wereld. In zekere zin is de mens voor de tandenwisseling nog volledig gericht op het verleden. Men is nog vervuld van de overgave die men in de geestelijke wereld ontwikkelt. Daarom geeft de mens zich over aan zijn omgeving door de anderen na te bootsen. En wat is nu de grondimpuls, de onbewuste grondstemming van het kind tot aan de tandenwisseling? Deze grondstemming is eigenlijk heel mooi en moet ook gekoesterd worden. Het is de stemming die er – onbewust – van uitgaat dat de hele wereld goed is. Tegenwoordig is dat niet bij alle zielen zo, maar in aanleg gaat de mens, door op aarde fysiek gestalte aan te nemen, er onbewust van uit dat de wereld moreel goed is.
Daarom is het voor de hele opvoeding tot aan de tandenwis­seling, en later nog, goed om rekening te houden met deze onbewuste grondstemming dat de wereld goed is. Toen ik twee teksten behandelde, (zie boven) met name de voorbereiding daarvan, heb ik daar ook rekening mee gehouden: deze voorbereiding stond volledig in het teken van een morele karakterisering. Bij het gedeelte over de herdershond, de slagershond en het schoot­hondje heb ik geprobeerd te karakteriseren hoe de mensenmoraal weerspiegeld kan zijn in het dierenrijk.

Und ich versuchte es auch, in dem Gedicht über das Veilchen von HoI!mann von Faiiersieben, ohne Pedanterie Moral auch über das siebente Lebensjahr hin- aus an das kindliche Leben heranzubringen, damit man dieser Anwthme, die Welt ist moralisch, entgegenkommt. Das ist ja das Erhebende und Große im Anblick der Kinder, daß die Kinder eine Menschenrasse sind, die an die Moral der Welt glaubt und daher glaubt, daß man die Welt nachahmen dürfe. – Das Kind lebt so in der Vergangenheit und ist auch vielfach ein 0ffenbarer der vorgeburtlichen Vergangenheit, nicht der physischen, sondern der geistig-seelischen.

Ik heb bij het gedicht van Hoffmann von Fallersleben over het viooltje geprobeerd om, zonder pedant te worden, ook aan kinderen boven de zeven iets moreels bij te brengen, opdat men tegemoetkomt aan deze veronderstelling dat de wereld goed is. Dat is ook het inspirerende en grootse van kinderen, dat ze mensen zijn die geloven in het goede van de wereld en die geloven dat men daarom de wereld mag nabootsen. – Het kind leeft ook in het verleden en openbaart ons zo ook in veel opzich­ten het voorgeboortelijke verleden – niet het fysieke, maar het geestelijke verleden.
GA 293/148-149
vertaald/144-145

>

Caroline von Heydebrand:
2e klas:
Bij het vertellen en navertellen zoekt men de overgang van het sprookje naar de fabel en dierenverhalen. Het kind is op deze leeftijd nog zo met zijn omgeving verbonden, dat het de dieren het beste begrijpt, wanneer deze als mensen optreden. Dat nu zit in de fabel. Legenden brengen harmonie voor wat aan het dier beleefd is, wanneer het kind door de legenden hoort hoe de mens naar volmaaktheid streeft. Deze zijn daardoor een noodzakelijke aanvulling op de dierenfabel en het dierenverhaal.[1]

In de passages uit Steiners voordrachten hierboven wordt (nog) niet gesproken over ‘legenden’.
Ik heb het altijd als een evenwichtige afwisseling ervaren: de ondeugden van de dieren tegenover de deugden van de heiligen.
Die afwisseling is belangrijk en mag volgens mij niet zo gehanteerd worden als ik weleens heb gezien, in een ‘periode’ fabels vertellen (gedurende  (een paar ) weken, en dan weer veel legenden). Om en om, lijkt mij.
[1] Caroline von Heydebrand Vom Lehrplan der freien Waldorfschule, 1965

.

Rudolf Steiner over vertellenalle artikelen

Vertellenalle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

2e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 2e klas 

.

296-277

.

VRIJESCHOOL – Nederlandse taal – spelling/grammatica

.

Onze taal is, wat spelling betreft, niet zo eenvoudig. Voor de kinderen valt er dan ook heel wat te leren. Er moet heel veel geoefend worden. Als leerkracht moet je dus ook heel goed weten hoe bepaalde spelling(s)regels zijn. Hieronder volgt een beknopte hulp: (uitbreiding volgt van tijd tot tijd)    

 (48)

zie ook woordenallerlei

(35) aan/aan de gevolgen
(45) aan elkaar of streepje
(39) aanhalingstekens en komma
(37) aantal
(6) actieve zin
(2)   alle of allen;
(33) -allig
(3)   als of dan;
(30) als-bepalingen
(6) bedrijvende zin
(21) bepaling van gesteldheid: verkeerd gebruik;
(22) beknopte bijzinnen
(42) bijv. naamw. afgeleid van voltooid deelwoord
(28) denk/denk niet
(8)   die, dat of wat;
(17) dubbele ontkenningen;
(43) enkelvoud/meervoud
(10) ervan af/ ervanaf;
(41) haar of hem? hij of zij?
(41) hem of haar? hij of zij?
(1)   hen of hun;
(16) het zij/ zij het;
(41) hij of zij? Hem of haar?
(46) hoofdletters
(27) -ing of -atie
(34) ’t kofschip
(39) komma en aanhalingstekens
(40) leenwoorden
(5)   leestekens (punt, komma, puntkomma, aanhalingstekens);
(6) lijdende zin
(25) meervoud: stapel-; algemene regels; woorden op -ik; van samengestelde woorden;
(43) meervoud/enkelvoud
(14) meewerkend voorwerp;
(23) met betrekking tot; ten aanzien van
(11)  mits/tenzij;
(12) nadat;
(28) negatieverplaatsing
(13) niet (in) het minst;
(7)   omdat of doordat; reden/oorzaak;
(17) ontkenningen (dubbele);
(47) opdat of zodat
(6)   passief of actief;
(36) perifrase;
(18) pleonasme;
(19) samentrekking – foutief;
idem: ‘Tante Betje’
(29) stoffelijke bijv.naamw.
(45) streepje of aan elkaar
(44) streepje of trema
(20) tangconstructie;
(18) tautologie;
(24) te, ten ter
(23) ten aanzien van; met betrekking tot
(44) trema of streepje
(4)   tw
eede naamval-S en meervoud-S;
(17) verhaspellingen; dubbele ontkenningen;
[38] verleden tijd of voltooide
(26) vervoeging Engelse werkwoorden
(31) verzwegen onderwerp
(42) voltooid deelwoord als bijv. naamwoord
(33) -voudig
(47) werkwoorden: samenkoppelingen
(32) werkwoorden sterk-zwak
(9)   wiens, wier, waarvan of wie;
(16) zij het/ het zij;
(41) zij of hij? hem of haar?
(47) zodat of opdat

(1) HEN  OF  HUN
X  Hun moeten aanvullen en dan kunnen wij op de counter spelen. Als je zo’n zin zwart op wit ziet staan, heb je waarschijnlijk direct door dat hier zij had moeten staan in plaats van hun. In spreektaal wordt deze fout echter verbazingwekkend vaak gemaakt. Nog veel groter (en niet alleen in spreektaal) is de verwar­ring rond hun en hen. Voor het correcte gebruik van hun en hen is enige grammaticale kennis nodig. hun mag eigenlijk alleen gebruikt worden als meewer­kend voorwerp hen wordt gebruikt als lijdend voorwerp en na voor­zetsels Ik heb hun de grammatica uitgelegd. Ik heb aan hen de grammatica uitgelegd. Ik heb hen op grammaticale kennis getoetst. Als je streeft naar zo verzorgd mogelijk taalgebruik, is het raadzaam om in de schrijftaal deze regel te volgen. Maar blijft het onderscheid tussen meewerkend en lijdend voor­werp je parten spelen, dan is er een in brede kring geaccep­teerde, eenvoudige oplossing: gebruik het woordje ze. Ik heb ze de grammatica uitgelegd. Ik heb ze op grammaticale kennis getoetst. Lees meer over hen en hun in paragraaf 4.2.3 van de Beknopte grammatica van het Nederlands in het Kramers woor­denboek Nederlands.

Kom je hun of hen tegemoet?

Tegenwoordig kiezen mensen vaker voor ‘hen’, omdat ‘hun’ besmet is door ‘hun hebben’, en qua ontleding kun je van ‘tegemoet’ een achterzetsel maken (net als ‘voorbij’) en dan past er ‘hen’ bij, of je stelt dat ‘hun’ lijdend voorwerp is van ‘tegemoetdrijven’, en dan zou het ook ‘hen’ zijn.  Tegemoet’ komt van ‘te ghe-moete’ (om te ontmoeten), en ‘Hij kwam haar tegemoet’ was dus oorspronkelijk iets als ‘Hij naderde om haar te ontmoeten’. Vroeger hoorde hier een derde naamval bij, en vandaar de keuze voor ‘hun’.
‘Volgens de strikte regel van Taaladvies bij het werkwoord  ‘tegemoetkomen’ past de vorm ‘hun’  want het zou gaan om ‘een soort meewerkend voorwerp’. Ik denk dat hier die uitgestorven derde naamval bedoeld is, en officieel is het dus ook ‘hun’. Wat zegt de taalwerkelijkheid? Daar is het chaos: in de literatuur kiezen schrijvers als A. Roland Holst, Louis Couperus en alle kinderboekenschrijvers rond 1900 voor ‘hen tegemoet’, maar ongeveer evenveel (Vondel, Van Schendel, Boudier-Bakker) schrijven ‘hun tegemoet’. Er zijn er ook die het door elkaar gebruiken. Het lastige is dat die naamval alleen in de keuze voor hen/hun zichtbaar is. Elke nieuwe generatie taalgebruikers heeft dus maar weinig aanknopingspunten. Ik denk dat het langzaam ‘hen’ wordt. p.a.coppen@let.ru.nl

(2) ALLE OF ALLEN? ENKELE OF ENKELEN?

Woorden als alle, andere, beIde, deze, eerste, enige, enkele, laatste, meeste, sommige, verscheidene, wei­nige moeten soms met een n aan het eind worden geschre­ven (allen, anderen enz.), maar het is niet altijd duidelijk wanneer ze die slot-n krijgen. Hiervoor bestaan de volgende vuistregels: -Deze woorden krijgen nooit een n als ze terugslaan op dieren of dingen: Alle eendjes zwemmen in het water. Ik zie ze alle zwemmen. Er staan hier te veel stoelen. We moeten er enkele op de gang zetten. Als deze woorden terugslaan op personen, gelden de vol­gende twee regels: Ze krijgen geen n als ze worden gevolgd door het zelfstandig naamwoord waar ze op terugslaan of als dit zelf­standig naamwoord er makkelijk achter gedacht kan worden: De meeste lezers haten moeilijke boeken. Vele toeristen keerden na de ramp terug naar huis, maar som­mige bleven toch in het land. -Ze krijgen wel een n als ze niet worden gevolgd door een zelfstandig naamwoord en als er ook moeilijk een zelf­standig naamwoord achter gedacht kan worden: Velen kennen de woorden van ons volkslied niet meer uit het hoofd tegenwoordig. Sommigen juichen de maatregel toe, maar anderen vrezen dat deze weer niets zal uithalen. De bestuurders hadden beiden schuld. De spelers protesteerden allen bij de scheidsrechter.

Nog een voorbeeld:
“Nu zijn eindredacteuren het eindstati­on van de kopijstroom. En ja, die hebben enige opleiding genoten, de meeste hebben die zelfs afge­maakt”.

De meeste had, meenden de critici, de meesten moeten zijn. Nu is dat synoniem van de meerderheid hier niet fout. Maar de meeste kun je evengoed gebruiken, omdat je er­achter een zelfstandig naamwoord kunt invullen dat iets eerder in de tekst staat: eindredacteuren. Ter vergelijking eenzelfde constructie: alle kandida­ten slaagden, de slordige inbegrepen.

(3) ALS   OF   DAN
Het woordje als is aan een ware zegetocht bezig. Steeds va­ker hoor je zinnen als: X  Duitse hooligans zijn nog erger als Engelse.Pele was een betere voetballer als Cruijff. Vooral in spreektaal wordt in dit soort zinnen zeer fre­quent als gebruikt, waar het volgens de traditionele regels dan hoort te zijn. In schrijftaal verdient het de voorkeur de traditionele regels te volgen: -na een vergrotende trap volgt dan: 

Zij kan beter leren dan haar broer. Mijn haar is langer dan dat van jou.

 -in een vergelijking waarin sprake is van een overeen­komst, gebruik je als:

Mijn moeder is even oud als mijn vader. Ik houd net zoveel van Bach als van Mozart. Soms is juist de angst om te zondigen tegen deze als-dan-regel de oorzaak van een andere fout: X   De rechter heeft net zo goed naar de ene partij geluisterd dan naar de andere In deze zin was als uitstekend op zijn plaats geweest. De hier gemaakte fout wordt wel hypercorrectie genoemd. Een ander struikelblok is de woordcombinatie niet dan nadat, die regelmatig wordt verminkt tot niet nadat: De Tweede Kamer ging akkoord, maar niet dan nadat de minis­ter aanvullende maatregelen had aangekondigd. Als hieruit dan wordt weggelaten, ontstaat er een zin met een tegengestelde betekenis: de Kamer gaat dan niet ak­koord, juist vanwege de aanvullende maatregelen.

 ‘voor iemand als ik’
Moet ‘ik’ hier niet ‘mij’ zijn?
Net als in het Duits na für (für mich, vierde naamval) ge­bruiken we in het Nederlands na het voorzetsel voor niet de vormen van de eerste naamval ik, jij, hij enz., maar mij, jou, hem enz.
Maar dat is hier de kwestie niet. De vraag is of het voorzetsel in het voorbeeld ook de vorm van het persoonlijk voornaamwoord (ik of mij) bepaalt. Dat is niet het geval: (voor iemand) als ik moeten we hier opvatten als een verkorting van (voor iemand) als ik ben – vandaar ik in plaats van mij.

(4) TWEEDE NAAMVAL: DE ES
Loek’s café’s of Loeks cafés Wanneer plak je de s aan een woord vast en wanneer zet je er een apostrof voor? Het gaat hier om twee kwesties: de tweede-naamvals-s en de meervouds-s. De tweede-naamvals-s schrijf je in principe aan het woord vast: Loeks café, Annies liedje, Irenes broer, moeders rokken, Italiës kunstschatten, Renés praatjes, Renees fiets, Mickeys hond Alleen bij woorden die eindigen op een medeklinker ge­volgd door een a, i, o, u of y, moet voor de s een apostrof worden geplaatst om uitspraakproblemen te voorkomen: Anna’s liedje, Cupido’s pijlen, Kitty’s poes, opa’s sigaar, Mimi’s feestje, Edu’s geboorte Voor de meervouds-s gelden precies dezelfde regels: baby’s, auto’s, ski’s, paraplu’s, azalea’s; abonnees, Zoeloes, cafés, koekjes, bureaus.
Bij een ‘stomme e’ -de toonloze e – komt geen apostrof: tantes boek. Maar is de e lang, dan wel: Antogone’s ongeluk. Bij cliché zorgt de e accent aigu al voor een lange ee, dus is de apastrof overbodig. In het dagelijks taalgebruik zie je toch veel afwijkingen (die eigenlijk niet juist zijn)
Een bijzondere moeilijkheid doet zich voor bij de tweede-naamvals-s bij namen die al op een sisklank eindigen. Deze krijgen alleen een apostrof: Mies’ depressie, Cortez’ veroveringen, Marrakech’ marktleven, Max’ moppen Het maakt dus verschil of je schrijft over Jansens blunder of Jansens’ blunder: in het eerste geval gaat het om de blunder van Jansen, in het tweede om die van Jansens. Dit onder­scheid is alleen merkbaar in geschreven taal, je kunt het niet horen. Laat je in deze kwesties dus niet in de war brengen door de in veel Nederlandse geschriften constateerbare neiging om, net als in het Engels, altijd een apostrof te gebruiken in dit soort constructies. Huizen, luizen, muizen hebben een ‘Z’ in het meervoud, kruisen een ‘S’.* Al heel lang geleden werd de stemloze slot-s van een enkelvoud (huis) (Middelnederlands huus) in het meervoud tussen twee klinkers die stemhebbend zijn, een stemhebbende ‘Z’: huis/huizen enz. Dat is met kruis niet gebeurd, want de middeleeuwse voorloper daarvan eindigde niet op een ‘S’: het was cruce (naar het Latijn crux) Naar analogie van huizen is een tweede meervoud kruizen ontstaan. In sommige woordenboeken vind je beide betekenissen; het werkwoord is wel kruisen –  kruiste – gekruist *bron: dagblad Trouw)

(5) LEESTEKENS
Er wordt heel wat afgeworsteld met komma’s, dubbele punten en puntkomma’s: wanneer wel, wanneer niet, wan­neer de een, wanneer de ander? Hier volgen in ’t kort de karakteristieken van deze veel misbruikte leestekens. Een komma geeft een korte rust aan binnen een zin en is bedoeld om de leesbaarheid te vergroten. De komma kan een veelzeggend leesteken zijn. Hij kan aan een zin een volstrekt andere betekenis geven: De spelers, die nog niet in vorm waren, presteerden matig. De spelers die nog niet in vorm waren, presteerden matig. In de eerste zin presteerden alle spelers matig, in de tweede zin alleen de spelers die nog niet in vorm waren. In de eer­ste zin zou je het gedeelte tussen komma’s ook weg kun­nen laten zonder dat dat afbreuk doet aan de mededeling; in de tweede zin kan niets worden weggelaten. Er moet altijd een komma als de persoonsvorm van een bijzin en de persoonsvorm van een hoofdzin pal naast el­kaar staan: Als je wint, krijg je een woordenboek. Er hoeft geen komma in zinnen als: Kok verklaarde dat de formatie naar wens verliep. De dubbele punt gebruik je: -bij opsommingen: Ik riep iedereen: Sauder, Maarten, Laurens en Frank. -bij citaten (hierbij zijn ook aanhalingstekens noodzake­lijk): Ik riep: ‘Sander, Maarten, Laurens, Frank!’ -ter introductie van een toelichting, verklaring, conclu­sie, omschrijving. De conclusie luidt dus: alles met mate.De puntkomma gebruik je om twee zinnen die inhoude­lijk sterk met elkaar samenhangen, als een geheel te pre­senteren: De regering kondigde nieuwe bezuinigingen aan; vooral de zorgsector wordt getroffen.  Overigens is het verschil tussen een punt en een punt­komma erg klein; vaak zijn ze onderling uitwisselbaar. De aanhalingstekens Volgorde punt – aanhalingsteken Vraag Komt de punt binnen het aanhalingsteken te staan in de volgende zin? Hij zei: ‘Ik heb dat boek allang gelezen.’ Antwoord Ja. Toelichting De punt komt binnen het aanhalingsteken te staan, als hij hoort bij het citaat of bij de directe rede die als geheel binnen de aanhalingstekens geplaatst worden. Bijvoorbeeld: (1) Zij antwoordde: ‘Ik denk niet dat ik nog langer met je om wil gaan.’ Hoort echter de punt niet bij het deel dat tussen aanhalingstekens staat, dan wordt hij geplaatst na het aanhalingsteken. Bijvoorbeeld: (2) Zij fluisterde iets van ‘eeuwig trouw’ en ‘altijd blijven houden van’. Als vuistregel kun je stellen dat bij het citeren van een hele zin of hele zinnen de punt binnen de aanhalingstekens komt, terwijl je hem bij het citeren van delen van zinnen erbuiten plaatst. Wat doen we als de regels leiden tot meer dan twee leestekens na elkaar? In zin (1) hoort er na het laatste aanhalingsteken eigenlijk nog een punt te volgen. Immers, de eerste punt sluit alleen het citaat af; de tweede punt de gehele zin. Toch plaatsen we die tweede punt niet. Het principe is dat we bij voorkeur niet drie of meer leestekens op elkaar laten volgen. Op dit principe bestaan echter uitzonderingen. In de volgende zin kan het vraagteken duidelijk niet gemist worden: (3) ‘Heb je dat boek al gelezen?’, vroeg hij. Hier nemen we voor lief dat er wél drie leestekens naast elkaar staan. Sommige schrijvers vinden die opeenhoping van leestekens zo lelijk dat ze de komma weghalen (‘Heb je dat boek al gelezen?’ vroeg hij.). Bijzonderheid Een noot komt na het aanhalingsteken. Voorbeeld: (4) De auteur vermeldt: ‘Deze opvatting van het vorstendom heeft lang doorgewerkt.’5

(6) PASSIEF OF ACTIEF?
De bedrijvende (actieve) vorm van een zin ziet er zo uit: De directie zette de koffiejuffrouw in het zonnetje. Je moet het wiel van je fiets nog repareren. Deze zinnen kun je in de lijdende (passieve) vorm zetten: De koffiejuffrouw werd door de directie in het zonnetje gezet. Het wiel van je fiets moet nog (door jou) worden gerepa­reerd. Een actieve zin legt het accent op de handelende persoon (directie resp. je), waar deze in een passieve constructie naar de achtergrond wordt gedrongen of zelfs helemaal wordt verzwegen. Een lijdende vorm kan een heel duidelijke functie hebben. Hij maakt een zin minder persoonlijk, geeft er een algeme­nere strekking aan en suggereert objectiviteit (om die rede­nen wordt er in ambtelijke stukken waarschijnlijk veelvul­dig gebruik van gemaakt). Ook als de handelende persoon niet bekend is of als de schrijver zichzelf niet nadrukkelijk als handelende persoon op de voorgrond wil plaatsen, kan de lijdende vorm uitstekend van pas komen: Er wordt geklopt. Bezoekers wordt aangeraden tijdig aanwezig te zijn. Er worden tegenwoordig veel slaapmiddelen gebruikt. Asielzoekers worden eerder over de grens gezet. Het is de kunst om de lijdende vorm gedoseerd te gebrui­ken. Als je een levendige tekst wilt schrijven die makkelijk leesbaar is, verdient de bedrijvende vorm de voorkeur. Ver­gelijk: Een zware nederlaag werd door het Nederlands elftal geleden. De inbreker werd door mij betrapt. met: Het Nederlands elftal leed een zware nederlaag. Ik betrapte de inbreker.

Een zin als ik spreek Jan morgen mag je ook volgens taalkundigen niet omzetten in Jan wordt morgen door mij gesproken. In grammaticale termen: deze bedrijvende of actieve zin laat zich niet passief of lijdend maken. Nog anders gezegd: het lijdend voorwerp (Lv.) in de actieve zin (Jan) kan geen onderwerp van de bijbehorende passieve zin worden.
Dat lijkt misschien vreemd, omdat andere werkwoorden met een lijdend voorwerp (overgankelijke of transitieve werkwoorden) zo’n omzetting wél toelaten. Vergelijk X slaat/benadeelt Y en Y wordt door X geslagen/benadeeld. Maar die truc gaat niet altijd op. Probeer ik heb een fiets (l.v.) en ze krijgt een cadeau (l.v.) maar eens passief te maken. Trouwens, is Jan in ik spreek Jan morgen wel een lijdend voorwerp? Meer te vinden op Taalprof

(7) OMDAT OF DOORDAT
X De wegen lagen bezaaid met grote takken, omdat het de nacht ervoor hevig stormde. Nauwkeurige lezing van deze zin leidt tot de conclusie dat de grote takken in de storm van de afgelopen nacht een goede reden hebben gezien om op de weg te gaan liggen. De schrijver heeft ongetwijfeld iets anders willen meede­len. De onjuiste interpretatie ontstaat door het verkeerd gebruik van het woordje omdat. In de spreektaal worden omdat en doordat vaak door elkaar gehaald zonder dat iemand er een punt van maakt. Maar in de schrijftaal kun je alle mogelijke misverstanden beter vermijden: gebruik omdat wanneer je een reden aan wilt ge­ven en doordat wanneer het om een oorzaak gaat. Een reden is het gevolg van willen of denken: Frank heeft een hekel aan muziekles, omdat hij de juf niet aardig vindt. Omdat het er altijd regent, ben ik maar niet naar Galicië ge­gaan. Bij een oorzaak treedt het gevolg automatisch op, zonder dat er van een wil of een beslissing sprake is: Frank kon niet naar muziekles, doordat zijn juf ziek was. De brug stortte in, doordat de rivier buiten haar oevers trad. Daar omdat in de spreektaal veel gebruikelijker is dan door­dat, wordt in zinnen als deze laatste door sommigen het woordje omdat ook wel aanvaardbaar geacht, vooral als het onderscheid tussen reden en oorzaak niet erg scherp is. In de schrijftaal blijft het gebruik van doordat echter voorge­schreven in geval van oorzaak. Tot slot: na ‘dat komt’ volgt altijd een oorzaak: dat komt doordat… REDEN/OORZAAK Toen oud-minister Els Borst dood werd aangetroffen in haar garage­box, kon ‘de reden van het overlij­den (…) door de politie niet direct worden vastgesteld,’ schreef een nieuwssite. De reden? De vraag naar de reden van iemands overlijden is een bijna filosofische waarom-vraag. De poli­tie zal waarschijnlijk geen belang­stelling hebben voor het antwoord daarop. Daarentegen is de politie bij verdachte sterfgevallen wel geïnteresseerd in de vraag waar­dóór iemand gestorven is. De oor­zaak van iemands overlijden kan immers strafrechtelijke consequen­ties hebben. De aangehaalde formulering is geen incident. Ook in kranten zijn wel zinnen te vinden waarin spra­ke is van de ‘reden van iemands dood’. Nog vaker worden berichten aangetroffen waarin het woord ‘re­den’ ontbreekt, maar waarin wel sprake is van ‘waarom’ iemand is gestorven. Of er wordt geschreven dat iemand overleden is ‘omdat’ hij besmet was geraakt met een dode­lijk virus. Wordt er gezocht naar de oorzaak van iemands dood, dan zijn echter de woorden ‘doordat’ en ‘waardoor’ op hun plaats: ‘Waar­door is hij gestorven?’ ‘Doordat hij besmet was geraakt met het ebolavirus.’ Alleen als wordt gevraagd naar de reden van een sterfgeval waarin iemand zelf de hand heeft gehad, is het gebruik van ‘omdat’ en ‘waarom’ op zijn plaats: ‘Waarom sprong iemand van een flat?’ ‘Omdat hij dood wilde.’ Terug naar het bericht over de oud­minister. In dit geval zou het dus beter zijn geweest als daarin had gestaan dat ‘de politie de oorzaak van het overlijden niet direct had kunnen vaststellen’.

(Trouw)

(8) DIE, DAT OF WAT?
Wie wel eens een interview met Johan Cruijff heeft ge­volgd, zal vertrouwd zijn met formuleringen als: “… de rechterverdediger wie regelmatig langs de zijlijn op­komt…” Dit gebruik van het woord wie is vrij specifiek voor het taalgebruik van Cruijff. Algemener is de verwarring rond de vraag of je nu dat of wat moet gebruiken om terug te verwijzen naar een voorafgaand zelfstandig naamwoord. In het algemeen geldt dat je als betrekkelijk voornaam­woord die of dat moet gebruiken om te verwijzen naar een voorafgaand zelfstandig naamwoord: De vrouw die daar loopt, was mijn vriendin. Ik kocht het huis dat daar onlangs gebouwd is. Nigeria, dat al Olympisch kampioen was, was ook kanshebber bij de Wereldkampioenschappen. In de spreektaal wordt in deze laatste gevallen vaak wat ge­bruikt in plaats van dat. Dit wordt veelal afgekeurd: X Nigeria, wat al Olympisch kampioen was. Wel correct is het gebruik van wat na woorden als iets, niets, alles, veel, weinig, het enige, datgene, het mooiste: Het mooiste wat ik ooit heb gelezen, is een gedicht van Rutger Kopland. Het enige wat Orpheus niet mocht doen, was achteromkijken. Wat gebruik je ook als het slaat op een hele zin; het kan dan vervangen worden door hetgeen. Let op het verschil met het gebruik van die of dat: Zij zongen luidkeels een Italiaans lied, dat hij vreselijk vond. Zij zongen luidkeels een Italiaans lied, wat hij vreselijk vond. In de eerste zin vond hij alleen het lied vreselijk, in de tweede zin het luidkeels zingen.

(9) WIENS, WIER, WAARVAN OF VAN WIE?
Wier en wiens zijn oude naamvalsvormen van wie; we be­zigen ze vooral in schriftelijke taal. Ze slaan terug op perso­nen: wier op een vrouwelijk persoon of op meer personen, wiens op een mannelijk persoon. In plaats van wier en wiens kun je ook van wie gebruiken (maar niet: waarvan):  Gerard, wiens auto wij mochten lenen, was niet thuis, of: Gerard, van wie wij de auto mochten lenen, was niet thuis. Haar nichtje, wier vader operazanger was, kwam dit weekend logeren, of: Haar nichtje, van wie de vader operazanger was, kwam dit weekend logeren. Verkeersovertreders, wier auto in beslag is genomen, kunnen beroep aantekenen, of: Verkeersovertreders, van wie de auto in beslag is genomen, kunnen beroep aantekenen. Samentrekkingen van waar met een voorzetsel (zoals waar­aan, waarmee) kunnen alleen worden gebruikt om te ver­wijzen naar dieren en dingen. In gesproken taal worden ze ook vaak gebruikt om te verwijzen naar personen. Kies in geschreven taal echter altijd voor een constructie met wie bij verwijzing naar personen (aan wie, met wie enz..): De man achter het loket, aan wie ik het pakje overhandigde, had een scheur in zijn overhemd. X De man achter het loket, waaraan ik het pakje overhandigde, had een scheur in zijn overhemd. Mijn beste vriend, met wie ik op vakantie ben geweest, gaat verhuizen naar Utrecht. Mijn beste vriend, waarmee ik op vakantie ben geweest, gaat verhuizen naar Utrecht. Onze oude kat, waaraan ik de beste herinneringen bewaar, is vorige week overleden. De trein waarmee ik naar Alkmaar zou reizen, had vertraging. 

(10) Er vanaf of ervan af? Achterop of achter op?

Wat is er mis met de volgende zinnen? Het hangt er vanaf wat je bedoelt. Hij gaat er altijd maar vanuit dat jij het oplost. Voorlopig zien wij ervanaf. Ik keek ervan op. Alleen de laatste zin is in orde. De moeilijkheid in dit soort zinnen schuilt in de vraag of je een combinatie als er + van + af aan elkaar of los moet schrijven: er vanaf ervan af of er­vanaf! Voor de oplossing moet je kijken naar het volledige werk­woord. In de bovenste zin is dat afhangen van. Af  hoort niet bij van, maar bij hangen. De correcte zin is dus: Het hangt ervan af wat je bedoelt. In de tweede en de derde zin gaat het om de werkwoorden uitgaan van, resp. afzien van. De juiste schrijfwijze is derhalve: Hij gaat er altijd maar van uit dat jij het oplost. Voorlopig zien wij ervan af. Een verwant probleem wordt gevormd door combinaties als achter + op, onder + in e.d. Hier luidt de regel: als er achter zo’n combinatie een zelf­standig naamwoord staat, schrijf je ze los, anders aan el­kaar: Ik zit achter op de fiets. Ik zit achterop. Het boek ligt onder in de kast. Het ligt onderin. Het is vlak bij de grens. Het is vlakbij.
Ervan, ertegen e.d. worden tegenwoordig aan elkaar geschreven.

(11) TENZIJ/MITS Mits en tenzij worden vaak ten on­rechte verwisseld, waardoor een zin het tegenovergestelde betekent van wat wordt bedoeld. Die verwis­seling hangt ermee samen dat ten­zij en mits vaak als pendanten wor­den gebruikt. Zo is de formule ‘Ja, mits het nut van de maatregel kan worden aangetoond’ de positieve tegenhanger van ‘Nee, tenzij het nut van de maatregel kan worden aangetoond’. Mits bestaat in de huidige beteke­nis sinds het midden van de 19de eeuw, maar tenzij is veel ouder. Het woord is in de late middeleeu­wen ontstaan uit de woordgroep ‘het en zij’, waarin ‘en’ niet bete­kent. Tenzij betekent dus letterlijk ‘zij het niet dat’ oftewel ‘indien het … niet het geval is’. Dat tenzij gere­geld verkeerd gebruikt wordt, wijst erop dat dit woord, hoewel stok­oud, veel taalgebruikers niet meer eigen is. Tenzij betekent ‘behalve als’. mits: ‘op voor­waarde van’.

(Trouw)

(12) NADAT
Hoeft niet meer per se gevolg te worden door de voltooide tijd

(13)  NIET (IN) HET MINST
Zo schreef Trouw laatst over Henk Bleker: ‘Populistische oneliners [werden] niet in het minst ge­voed door de staatssecretaris zelf. Daarmee werd beweerd dat zulke one­liners helemaal niet door Bleker gevoed (of gedebiteerd?) werden. Dat kan niet de bedoeling zijn geweest. Misbruik van niet in het minst is een oude bekende van de taalpolitie. Strikt genomen betekent de uit­drukking inderdaad ‘niet voor het minste deel’ oftewel ‘helemaal met’, zoals in ‘de schrijver was zich er kennelijk niet in het minst (vol­strekt niet) van bewust dat hij vol­gens sommige lezers onzin ver­kocht’. In de geciteerde zin over Bleker fungeert niet in het minst als syno­niem van ‘niet in de laatste plaats, vooral’. Voor die betekenis beschik­ken we sinds jaar en dag over een uitdrukking die op één woordje na gelijkluidend is: niet het minst, zoals in ‘na de nederlaag was heel Twen­te van de kaart en de trainer niet het minst’. Onze Taal heeft al eens vastgesteld dat niet het minst ‘in de praktijk steeds minder gebruikt’ wordt. Ve­len voegen altijd het woordje in toe, met het gevolg dat het beteke­nisverschil met niet in het minst ver­dwijnt. De taaladviseurs van het blad verwachtten dan ook dat de twee uitdrukkingen ‘in de toe­komst synoniem’ worden. Allebei zou je ze dan mogen opvat­ten m de zin van ‘vooral’. Intussen kunnen kranten beide uitdrukkin­gen maar beter vermijden. Per slot van rekening zijn er alternatieven genoeg die niemand op het ver­keerde been zetten.

 (14) MEEWERKEND VOORWERP
In de zin ‘Piet werd op de fout ge­wezen’, kun je ‘Piet’ als meewerkend voorwerp beschouwen, schreef u vorige week. Is dat wel juist? Vervang je ‘Piet’ door een voornaamwoord, dan luidt de zin toch ‘hij (niet: hem) werd op de fout gewezen’? ‘Hij’ is dan onderwerp – en ‘Piet’ dus ook. Andere lezers blijken deze mening te delen. Toch is een zin als hem/ mij/jou/ons/hun (meewerkend voor­werp, hierna m.v.) werd op de fout gewezen vanouds onberispelijk. Wij­zen op kun je hier vergelijken met meedelen: (aan) Piet of‘hem werd de fout meegedeeld \ (ten behoeve van) Piet of hem werd op de fout gewezen. Tegenwoordig geldt zo’n zin met hem als ouderwets of formeel. Ve­len geven er, met de e-mailende le­zers, de voorkeur aan Piet als on­derwerp te beschouwen en dus ook hij werd… gewezen te zeggen. Een treffende illustratie van wat ‘de leegloop van het m.v.’ heet. Voor een m.v. moet je aan of voor kunnen zetten, schreven sommi­gen: ze gaf (aan) hem een boek, de kwestie is (voor) mij te duister. Dat lukt niet met Piet in het voorbeeld en ook daarom zou dat geen m.v. kunnen zijn. Dit bezwaar verwijst naar een vuistregel die nuttig is, maar niet altijd opgaat. Probeer hem maar eens toe te passen op dat stuit haar (m.v.) tegen de borst of op de haren rezen hem (m.v.) te berge. Rest de vraag hoe je een m.v. dan kunt herkennen. Welnu, het moet, zegt een veelgebruikte grammati­ca, een zinsdeel zijn dat op een of andere manier meedoet aan de handeling die door het werkwoord (en het lijdend voorwerp) wordt uitgedrukt. Dat ‘meedoen’ moeten we wel ruim opvatten; het hoeft niet actief of vrijwillig te zijn.

(15) ABSOLUUT VERGROTENDE TRAP Als 66-jarige ben ïk een oudere man, maar ïk wil vooral niet aange­zien worden voor oud. Het is opmerke­lijk dat ‘oudere’ hier minder oud is dan ‘oud’. Doorgaans geven de zogeheten trappen van vergelijking inderdaad een opklimmende reeks aan: oud (stellende trap of positief) – ouder ‘ (vergelijkende trap of comparatief) – oudst (overtreffende trap of super­latief). Maar een oudere man in de zin van ‘een man op enigszins ge­vorderde leeftijd’ neemt inderdaad een aparte positie in. In een geval als dit berust oudere niet op een expliciete vergelijking, maar is -ere eerder een graadaanduiding (‘min of meer’). Onder taalkundigen is hiervoor de term absolute of onechte vergrotende trap in omloop. Het gebruik ervan beperkt zich niet tot ouder(e), getuige uitdruk­kingen als een hogere (boven ons ge­stelde) macht, de lagere inkomens, de mindere man en de rijpere jeugd. Het Duits kan hier het Nederlands als voorbeeld hebben gediend, met constructies als seit längerer Zeit (sinds vrij lange tijd) en ein grösserer Betrag (een tamelijk groot be­drag).

Sommige van de Nederlandse vormen worden overigens wel opgevat als een verkapte superlatief. Met de hogere standen bijvoorbeeld zijn dan de hoogste bedoeld. Zo ook zal Trouw zich met de slag zin ‘de betere krant’ niet als ‘een min of meer goede krant’ hebben willen kenschetsen, maar minste] als ‘een van de beste’. Wanneer de onechte comparatie­ven ontstaan zijn, is onbekend.

(16) ZIJ HET OF HET ZIJ
‘De bank zet (…) de groei van de af­gelopen jaren voort, hetzij wat minder snel dan voorgaande jaren.’ Hetzij?
Tegenwoordig is hetzij een nogal formeel synoniem van ‘ofwel’ en ‘of’. Doorgaans wordt hetzij gebruikt om woorden of woordgroepen met elkaar te verbinden die samen een alternatief of een regelrechte te­genstelling vormen: ‘We komen hetzij morgen, hetzij overmorgen’; ‘Je moet hetzij koken, hetzij de af­was doen.’ Hetzij functioneert met andere woorden als een voeg­woord. Een stokoud voegwoord, want hetzij is al in de middeleeu­wen ontstaan (in de vorm ‘het si’) door samenvoeging van het voor­naamwoord ‘het’ en de aanvoegen­de wijs van het werkwoord ‘zijn’. In het gebruik werd het daarna sy­noniem met ‘of’. In de aangehaalde zin over de bank is hetzij niet op z’n plaats. Hier wordt geen tegenstelling of al­ternatief genoemd. Na de komma wordt de mededeling in het vooraf­gaande zinsdeel genuanceerd. De formulering die daarbij hoort, is niet hetzij maar zij het: ‘De bank groeit nog steeds, zij het wat minder snel dan voorheen.’ De verwisseling van hetzij en zij het (waarin ‘zij’ eveneens de aanvoe­gende wijs van ‘zijn’ is) is in de media tamelijk zeldzaam, maar enig zoeken op internet leert dat zij het in andere teksten wel vaker ten onrechte wordt vervangen door het zij. Dat komt vermoedelijk doordat steeds minder mensen vertrouw zijn met zij het als een versteende uitdrukking waarmee je een voorafgaande mededeling mooi kunt nuanceren. En dat is best jammer.

(17) VERHASPELINGEN EN DUBBELE ONTKENNINGEN
Soms kom je zinnen tegen als:
Wij moeten ons goed beseffen wat de gevolgen zijn.
X De ondernemingsraad had bij de fusiebesprekingen weinig melk in de pap te brokkelen.

Je voelt wellicht dat er iets mis is met deze zinnen. Een uit­drukking als zich beseffen is een onjuiste vermenging van beseffen en zich realiseren. In dezelfde sfeer ligt het door veel taalgebruikers verfoeide zich irriteren (zich ergeren en ir­riteren). In de uitdruking weinig melk in de pap te brokkelen hebben worden de zegswijzen niets in de melk te brokke(le)n hebben en een vinger in de pap hebben op een wonderlijke wijze vermengd.

Dit type foutieve vermenging heet contaminatie.
Contaminatie doet zich ook voor op woordniveau. De middenstand heeft ons een tijdlang geplaagd met brouw­sels als boektiek en broektiek (b(r)oek en boetiek). Dat een be­wust gemaakte contaminatie ook kan slagen, blijkt uit een woord als smog (uit het Engelse smoke = rook en fog = mist), dat zich inmiddels een vaste plaats in onze woordenschat heeft verworven.

Contaminaties kunnen ook ontstaan door het verkeerd ge­bruik van woorden die verkapt ontkennend zijn:
X Met dit handige boekje kunt u voorkomen dat u zo min mogelijk fouten maakt.
X   In de lift geldt een niet-rookverbod.

Wees op je hoede voor dergelijke opeenstapelingen van ontkenningen. Je loopt het risico het omgekeerde te bewe­ren van wat je eigenlijk bedoelt en in ieder geval maak je het de lezer flink lastig.

(18) PLEONASME/TAUTOLOGIE

Witte sneeuw en groen gras
Witte sneeuw dwarrelde gestaag neer op de groene velden.

Deze zin bevat overbodige informatie. Vallende sneeuw is immers altijd wit en dat velden veelal groen zijn is ook ge­noegzaam bekend. Dat had dus niet extra vermeld hoeven worden. Maar wellicht wilde de schrijver het tafereel zo beeldend mogelijk in taal vangen en koos hij welbewust voor deze stijlfiguur die pleonasme heet.
Pleonasmen, en ook tautologieën, zijn uitdrukkingen waarin twee keer hetzelfde wordt gezegd. Bij een tautologie gaat het om twee dezelfde woordsoorten (enkel en alleen), bij een pleonasme om twee verschillende woordsoorten (witte sneeuw).
Maak alleen gebruik van tautologie of pleonasme als ze een duidelijke functie hebben, bijvoorbeeld om  een medede­ling kracht bij te zetten:

Hoe je de zaak ook wendt of keert, jullie zaten fout.

Dat zal hij nooit ofte nimmer meer doen.
Het vee deed zich tegoed aan liet sappige, groene gras.

Dikwijls worden pleonasme en tautologie echter ten on­rechte, en vaak onbewust, gebruikt:
Door veel te trainen zullen de atleten zo optimaal mogelijk presteren.
Zij bezit het vermogen om heel snel tot de kern van de zaak te kunnen doordringen.

Optimaal betekent al zo goed mogelijk, dus de toevoeging zo…mogelijk is overbodig. Het vermogen bezitten betekent iets kunnen, dus het woord kunnen kan achterwege blijven.

Zie voor meer informatie over dit onderwerp paragraaf 4.3.3 van de Beknopte grammatica van het Nederlands in het Kramers woordenboek Nederlands.

(19) FOUTIEVE SAMENTREKKING

Hier zet men koffie en over
Dit standaardgrapje over een opschrift dat bij een veerpont zou hebben gestaan is het bekendste voorbeeld van een foutieve samentrekking. Vergelijk de volgende zinnen: Paul heeft griep gekregen en Paul heeft zijn afspraak afgezegd. Paul heeft griep gekregen en zijn afspraak afgezegd.

In de tweede zin zijn het onderwerp en bovendien de per­soonsvorm, Paul resp. heeft, weggelaten, waardoor de zin veel vlotter leesbaar is. Dit verschijnsel heet samentrekking. Je mag echter alléén een zinsdeel weglaten als in de eerste zin een zinsdeel met dezelfde functie staat:

Paul heeft griep en zijn afspraak afgezegd.

In dit geval kon heeft in het tweede zinsdeel niet worden weggelaten, omdat het daar hulpwerkwoord was en in het eerste zinsdeel niet. Dit is dezelfde fout als die bij de veer­pont, waar men zet heeft weggelaten, terwijl het de eerste keer sloeg op koffie zetten en daarna op overzetten. Ook zinnen als: Bij het bombardement verloor ze haar man en een been kan men beter vermijden. Het werkwoord verlie­zen heeft wel grammaticaal dezelfde functie, maar er is toch verschil tussen het verliezen van een been en van een man!

Ook de zgn. Tante Betje lijkt op een verkeerde samen­trekking; dit is de populaire naam van een fout die ge­maakt wordt als het onderwerp na de persoonsvorm staat, terwijl het ervóór zou moeten staan:

Het gras was groen en dansten de koeien in de wei. Goed is:

Het gras was groen en de koeien dansten in de wei. Het onderwerp kan wel achter de persoonsvorm staan, maar dan moet daar een ander zinsdeel voor staan: Het gras was groen en daarom dansten de koeien in de wei.

Zie verder paragraaf 4.1.5.1 van de Beknopte grammatica van het Nederlands in het Kramers woordenboek Nederlands.

(20) TANGCONSTRUCTIE
‘Houd je zinnen kort’ is een veelgehoord schrijfadvies en onervaren schrijvers kunnen zich daar ook maar het beste aan houden. Korte zinnen zijn nu eenmaal makkelijker leesbaar dan lange zinnen. Toch heelt dit advies slechts een beperkte geldigheid. Er zijn auteurs die zinnen van een halve bladzij lang kunnen maken zonder dat de zinslengte afbreuk doet aan leesgemak of begrijpelijkheid. Het probleem bij veel lange zinnen schuilt in de ondoor­zichtige zinsstructuur. De lezer raakt verstrikt in een net­werk van bijzinnen en aan het eind weet hij niet meer hoe de zin ooit begon:

Morgen werk ik mijn nieuwe collega, die eerst via een uit­zendbureau als tijdelijke kracht zal beginnen en na de zomer bij gebleken kwaliteiten vast in dienst zal kunnen treden, in.

Deze zin is moeilijk leesbaar door de zogenaamde tang­constructie die erin wordt gebruikt: de woorden werk en in horen bij elkaar, ze vormen als het ware een tang waar­tussen zich maar liefst 23 woorden hebben weten te wur­men. De zin is weliswaar grammaticaal correct, maar vraagt veel van het geheugen: het woordje werk moet je vast zien te houden tot je bij in bent. In dit geval is het probleem eenvoudig Te verhelpen:

Morgen werk ik mijn nieuwe collega in, die eerst via een uit­zendbureau als lijdelijke kracht zal beginnen en na de zomer bij gebleken kwaliteiten vast in dienst zal kunnen treden.

Streef ernaar om zinsdelen die bij elkaar horen ook dicht bij elkaar te plaatsen. Soms, zoals hierboven, is een kleine herschikking afdoende, soms is splitsing van een lange zin in enkele afzonderlijke zinnen de oplossing. Maar zadel je lezers nooit op met puzzels als:
De schrijver die in teksten die zijn lezers, die gesteld zijn op hel­dere zinnen, moeten boeien, dit soort constructies gebruikt, faalt volledig.

(21) BEPALING VAN GESTELDHEID:  VERKEERD GEBRUIK

Staande op een heuvel trok het schip voorbij

X Slingerend in een jeep heeft de politie in de nacht van vrijdag op zaterdag een dronken man aangehouden.
Voor sommigen is bovenstaande zin misschien op het eer­ste gezicht aanvaardbaar, maar wie nauwkeuriger leest, ziet dat volgens deze mededeling de politie in een jeep aan het slingeren was en ondertussen ook nog even een dronken man aanhield.

Hoe is een dergelijke fout ontstaan? Dit ligt aan het ver­keerde gebruik van de bepaling van gesteldheid.

Dit is een zinsdeel dat aangeeft in welke toestand iets of ie­mand in de zin zich bevindt, bijv.:

Mijn moeder lag ziek in bed. De lakens lagen schoon in de kast.

Ik zag mijn hondje druipend en met kroos in zijn vacht de sloot uit kruipen.

Als zo’n bepaling ergens midden in de zin staat, heeft zij betrekking op de persoon, het dier of het ding dat er het dichtst bij staat; staat de bepaling echter voor in de zin, dan heeft zij altijd betrekking op het onderwerp. Tegen deze regel wordt nogal eens gezondigd, wat kan leiden tot komische zinswendingen als:

Druipend en met kroos in de vacht zag ik mijn hondje de sloot uit kruipen.
Bonkend in zijn hok hield mijn buurman het konijn voor een inbreker.
Na een welverdiende vakantie nam de Here tot zich mijn lieve echtgenoot…

Echt abstract wordt het als de persoon waarop de bepaling betrekking zou moeten hebben, helemaal niet in de zin voorkomt:

X Staande op een heuvel trok het schip voorbij.

(22) BEKNOPTE BIJZINNEN
 ‘Lopend over de Bund in Shanghai verrijst aan de overkant van de rivier het Chinese zakendistrict Pudong’ .
Wordt hier niet gesuggereerd dat het zakendistrict zowel verrijst als over de Bund loopt?
Lopend t/m Shanghai
is een beknop­te bijzin met een verzwegen onder­werp. De lezer vindt dat dit onder­werp gelijk moet zijn aan dat van de hele zin: het Chinese zakendistrict P. Op deze zienswijze zijn drie re­acties mogelijk:
Geen zinnig mens zal het zaken­district zien lopen. Iedereen ziet meteen dat de bijzin naar ‘je’ of ik’ verwijst. De constructie verschilt niet van, bijvoorbeeld, eerlijk gezegd héb je gelijk, die niemand op het idee zal brengen dat het veronder­stelde onderwerp van eerlijk gezegd elders in de zin te vinden is.
Het taalgevoel van velen en de stilistiek vereisen dat het onder­werp in beide gevallen (beknopte bijzin en de rest) hetzelfde is. Het voorbeeld met eerlijk gezegd is een uitzondering: voor een aantal vaste uitdrukkingen geldt de eis niet.
Zo streng hoeven we nou ook weer niet te zijn, zeg ik de grammaticabijbel ‘Algemene Nederland­se Spraakkunst’ na. Het verzwegen onderwerp van de bijzin mag ook een lijdend of een meewerkend voorwerp zijn. Even­eens acceptabel is dus een zin als lezend in de krant viel mij iets vreemds op, waarin het verzwegen onder­werp van de bijzin overeenkomt met mij, het meewerkend voor­werp van de hele zin. Helaas redt deze redenering de voorbeeldzin in de aanhef niet, want die bevat alleen een onder­werp en geen lijdend of meewer­kend voorwerp.

(23) TEN AANZIEN VAN; MET BETREKKING TOT
Vooruitlopend op de besluitvorming inzake de wet aangaande het vandalisme alsmede de bestrijding daarvan stelt de wethou­der voor aan de hand van een noodverordening alvast aan te vangen met versterking betreffende de regiokorpsen.

Van zo’n zin wordt niemand vrolijk. Toch kom je derge­lijke gedrochten nog regelmatig tegen. Sommige schrijvers menen indruk te kunnen maken met een aaneenschake­ling van aangaandes, inzakes, met betrekking tots en aan de hand vans.
Toegegeven, dergelijke woorden zijn niet altijd te vermijden. Maar als je je lezers te vriend wilt houden, gebruik ze dan spaarzaam en denk altijd even na over een minder bombastisch alternatief. Hierbij enkele suggesties:

Te vermijden: Vervangen door:
aan de hand van met
als gevolg van door
alsmede en
heden vandaag
in de richting van naar
in het kader van bij, in, om
inzake over
met betrekking tot over
mijns/onzes/inziens Volgens mij/ons/hem
omtrent over
op het gebied van op, over
qua wat betreft
te allen tijde altijd
ten aanzien van op, over, tegen, van, voor
ten behoeve van voor
ter zake van over
thans nu
uit hoofde van door
welke die, dat
zulks dat

(24) TE, TEN of TER
Alles waar te voor staat, is onderwerp van onzekerheid. Moet het los of aan elkaar, moet het te, ten of ter zijn? Een regel is moeilijk te geven; daarom volgen hier twee lijstjes.

Eerst een lijstje met woorden waarbij, afhankelijk van de spelling, betekenisverschillen optreden:
tegoed: mijn tegoed was 60 gulden
te goed: hij is te goed voor deze wereld
tekort: het tekort bedraagt miljoenen guldens
te kort: de ene broekspijp is te kort
ten einde: de voorstelling was ten einde
teneinde: ik ga vroeg naar bed teneinde morgen goed uitge­rust te zijn
teveel: geef mij het teveel maar terug
te veel: ik heb te veel ijs gegeten
tenminste (‘althans’): zeg haar gedag, als je haar tenminste kent
ten minste (‘minimaal’): hij is ten minste drie keer ge­trouwd geweest
tenslotte (‘immers’): hij heeft daar tenslotte niets mee te maken
ten slotte (‘uiteindelijk’, ‘in de laatste plaats’): ten slotte ging hij weg

Ook de volgende uitdrukkingen en woorden leveren vaak

spellingproblemen op:

te allen tijde                         tekeergaan

te(r) elfder ure                    tekortschieten, tekortkomen

te eniger lijd                         temeer

te goeder trouw                 tenietdoen

ten eeuwigen dage            terzijde

ten enenmale                      tevoren

ten gevolge van                  teweegbrengen

te midden van                     te zamen

[25STAPELMEERVOUD
We hebben in onze taal een paar afwijkende meervoudsvormen: bv. eieren, lammeren, kalveren en kinderen, runderen, raderen.
In bepaalde dialecten, bv. in het Twents en in de Achterhoek, maar ook in Brabant spreekt men nog van ‘eier, lammer, kaalver en keender of keinder’.
Ei had vroeger als meervoud een R, eier of eyer. Dat gold dus ook voor bovenstaande woorden. Kennelijk werd deze meervoudsvorm later niet meer zo aangevoeld en kreeg deze nog een ( de gangbare) uitgang: EN: eieren; kalveren; kinderen, hoenderen, lammeren.
Aan de overeenkomstige Duitse woorden kun je het oorspronkelijke meervoud herkennen: Hühner, Kinder, Kälber, Lämmer, Rinder.
In het Engels: child(e)r + en en brethren (waarin – en werd toegevoegd aan brether, het oorspronkelijke meervoud van brother).
Ook het woord schoenen is een zo’n meervoud. Het oude woord is sc(h)oe, het meervoud was sc(h)oen; later werd dit ook schoenen. ‘Schoen’ als meervoud zou nog te zien zijn in ‘schoenmaker’, verg. ‘manden- stratenmaker’.
Teen was vroeger meervoud van ‘tee’. Nog terug te zien in ‘van top tot teen=van de kruin tot aan de voeten.

Dit wordt een stapelmeervoud genoemd.

[25-1] MEERVOUD
Uï moet ontstaan zijn toen het enkelvoud ‘uien’ als meervoud werd opgevat  Dit gebeurt nog steeds. Iedereen die het over scampi’s (grote garna­len), panini’s (langwerpige brood­jes), railsen/railzen of zelfs musea’s en media’s heeft, gaat eraan voorbij dat scampi, panini, rails, musea en media al meervoud zijn. Ook ui is er inderdaad een gevolg van dat een oorspronkelijk enkel­voud (uyen) als meervoud werd geïnterpreteerd, in dit geval in de zeventiende eeuw. Zo zijn ook de oude enkelvoudsvormen seisene en raven opgevat als meervoud van wat nu zeis en raaf is. Het vroegste woord voor ‘ui’ moet look (als in bies- en knoflook) zijn ge­weest. Het verloor zijn positie aan een Romaans leenwoord (in het Frans oignon) dat in Holland en Utrecht uyen werd en in Brabant, Zeeland en Vlaanderen ajuin. Daarnaast kwam, voor hetzelfde bolgewas, siepel (Middelnederlands chïbole) in zwang, dat nog in het noordoosten van Nederland wordt gebruikt. Dit gaat uiteindelijk te­rug op het Laatlatijnse caepulla (‘ui’). Ook het Duits (Zwiebel) en deze talen hebben dat overgeno­men.

[25-2MEERVOUD – WOORDEN OP -ERIK-
Waarom heeft ‘hospikken’ twee k’s en ‘bangeriken’ maar één?
Een miniprobleem maar je zult er maar mee zitten. Het Groene Boek­je (GB) verklaart het verschil met een merkwaardige regel. Deze: een slotmedeklinker wordt niet ver­dubbeld “in verbogen en vervoegde vormen van woorden die eindigen op onbeklemtoond -el, -es, -et, -ik, -il, -it-, -em”. Vandaar engel-en, bajes-en, lemmet-en, monnik-en, sten­cil-en, kievit-en, vadem-en. ‘Onbeklemtoond’ betekent hier, blijkens de toelichting in het GB, dat de e of i van bajes, monnik enz. verklankt wordt als /uh/. In hospik hoor je die /uh/ niet (en het woord eindigt bovendien niet op -ik maar op -pik). Maar in bangerik spreek je toch ook /ik/ uit en niet /uhk/?, zal de lezer tegenwerpen. Tja, ik doe dat inder­daad en vermoedelijk velen met mij. Met viezeriken en zwezeriken bij­voorbeeld is het niet anders. Daar­om is die GB-regel misleidend. Je kunt het er maar beter op houden dat het woordeinde -erik in het meervoud altijd -eriken wordt. Voor survivalen (‘een overlevings-tocht ondernemen’) gaat de regel” wel op, althans nadat -al aan het rijtje uitgangen is toegevoegd. Mercedessen als normaal meervoud van Mercedes strookt er weer niet mee, als we ervan uitgaan dat de gebruikelijke uitspraak /mersee-dus/ en /merseedussen/ is. En pre­sessen, als meervoud van preses? Blijkbaar is alleen /preezes/ gang­baar onder de spellingregelaars, zegt niemand in hun kring /preez-us/ en /preezussen/ en verkiest ie­dereen /preezessen/. Of, wie weet, kent men daar uitsluitend presides.

[25-3MEERVOUD SAMENGESTELDE WOORDEN
Het meervoud van rechter-commissaris is rechters-commissarissen; dit omdat de twee aparte woorden gelijkwaardig zijn. Dus bv. ook: acteurs-regisseurs; geneesheren-directeur.
Wanneer de delen niet gelijk in waarde zijn: leerling-journalist is het mv.: leerling-journalisten; kandidaat-notarissen; aspirant-leden.
In proces-verbaal is verbaal een bijv.nw en dit komt niet in het mv.”processen-verbaal.

[26] VERVOEGING ENGELSE WERKWOORDEN
Je kunt een woord als ingeburgerd beschouwen wanneer vrijwel ieder­een het volgens de regels van de Nederlandse grammatica behan­delt. Een werkwoord krijgt dan een Nederlandse vervoeging (shoppen, shopte, geshopt, niet shop, shopped, shopped zoals in het Engels); een zelfstandig naamwoord een dito meervoud (rally’s, niet rallies); een bijvoeglijk naamwoord een dito su­perlatief (highst of meest high, niet highest). Een teken van inburgering kan ook zijn dat een samenstelling-die in het Engels los wordt geschre­ven (speed date) in het Nederlands één woord vormt. Maar daarvoor moet je wel vaak woordenboeken raadplegen (en die zijn het onder­ling niet altijd eens).

zie ook 34

[27] -ING of -ATIE
Bij werkwoorden op -eren horen wel vaker zelfstandige naamwoorden op -atie en op -ing. Complicering, complicatie; isolering-isolatie. Bij betekenisverschil geldt voor de handeling de vorm op -ing.

[28DENK/DENK NIET
‘Ik denk niet dat X komt’.
Als de spreker be­doelt dat hij denkt dat X niet komt, waarom zegt hij dat dan niet?”
Omdat ‘ik denk niet dat X komt’ en ‘ik denk dat X niet komt’ dezelfde betekenis hebben. Iedereen kan dus kiezen als hij de gedachte in kwestie wil uitdrukken. Beide constructies zijn mogelijk met meer werkwoorden die een mening, gevoelen of voorkeur uit­drukken, zoals geloven, vinden, me­nen, hopen en graag of‘liever hebben.
De ‘Algemene Nederlandse Spraak­kunst’ geeft als voorbeeld o.a. ‘we hebben liever niet dat hier hasj ge­rookt wordt’ en ‘we hebben liever dat hier geen hasj gerookt wordt’. De vakterm voor dit verschijnsel is negatieverplaatsing: het ontken­nende woord kan verplaatst wor­den van de bijzin (‘ik denk dat het niet waar is’) naar de hoofdzin (‘ik denk niet dat…’) en andersom. Het verschil is hooguit dat de spre­ker een wat zekerder indruk maakt wanneer niet in de bijzin staat.

[29] UITGANG STOFF. BIJV.NWM.
stofadjec­tieven
1. Op namen van natuurlijke stof­fen volgt doorgaans -en: ijzeren, ko­peren, tinnen, wollen, zilveren. Maar naast gouden is bij het-woorden ook goud mogelijk: een goud horloge. En voor ‘gemaakt van jute’ is zowel ju­te als juten aanvaardbaar; ook kasjmier laat twee adjec­tieven toe: kasjmier en kasjmieren.
2. 
Stofnamen die als adjectief on­veranderd blijven, zijn meestal nieuwere woorden van vreemde komaf: aluminium, celluloid, corduroy, plastic. Maar voor bakeliet geldt dit niet (een bakelieten telefoon) en bij plastic komt ook het adjectief plastieken
3. 
Of je een jute(n) zak dan wel een jutezak schrijft, kan een kwestie van klemtoon zijn. Gebruik je twee hoofdaccenten, dan schrijf je een juten zak, kunststoffen ramen. Bij één hoofdaccent wordt zo’n combinatie één woord: jutezák, kunststofrámen. Ook kan verschil in beteke­nis de schrijfwijze bepalen. Een rubber(en) boot legt de nadruk erop dat het ding van rubber is; met een
rubberboot wordt vooral een bepaald type (opblaas)boot bedoeld. Een eigenaardigheid van stofadjec­tieven is verder dat ze het zonder vergrotende en overtreffende trap moeten stellen en alleen voor een zelfstandig naamwoord gebruikt kunnen worden (een jurk kan wel mooi zijn, maar niet wollen). Binnen hun woordsoort vormen ze een gehandicapt(e) mengelmoes.

[30ALS-BEPALINGEN
‘Als onderzoeker van radicalisme gaan alle alarmbellen af bij het vol­gen van de ontwikkelingen in Isra­ël’ – zo begon afgelopen zaterdag een artikel op de opiniepagina in deze krant. De zin herinnert aan een klassieke fout uit de grammati­caboeken: ‘Als kind was alles mooi in mijn ogen’.
Grammaticaal gezien hoort de als-bepaling in zo’n zin bij het onder­werp. In ‘Als kind was alles mooi in mijn ogen’ is ‘alles’ het onderwerp. Hier staat dan ook letterlijk dat ‘al­les’ vroeger ‘kind’ was. Onzin dus. De schrijver bedoelt: ‘Als kind vond ik alles mooi’ (in deze constructie is ‘ik’ het onderwerp, waar ‘als kind’ wél naar kan verwijzen). Ontleden we de zin van de radicalismeonderzoeker, dan staat er let­terlijk dat ‘alle alarmbellen’ (onder­werp) ‘onderzoeker van
radicalis­me’ zijn en ‘afgaan’ (persoons­vorm) ‘bij het volgen van de
ont­wikkelingen in Israël’ (bepaling). Onzin dus. En dat terwijl er legio grammaticaal correcte alternatie­ven zijn, zoals: ‘Als onderzoeker van radicalisme word ik gealar­meerd door de ontwikkelingen in Israël’. Of eventueel: ‘Bij mij als onderzoeker van radicalisme gaan alle alarmbellen rinkelen bij het volgen van de ontwikkelingen in Israël’.

[31VERZWEGEN ONDERWERP
Zojuist teruggekeerd van va­kantie blijkt de inhoud van mijn inbox met een kleine zestig taai­mails te zijn aangevuld. Een ervan hekelt, met een voorbeeld uit de krant, het euvel waaraan de vorige zin mank gaat. Terecht. Het ver­zwegen onderwerp van terugge­keerd van vakantie (ik) zou gelijk moeten zijn aan het onderwerp van de hoofdzin, maar dat is de inhoud van mijn inbox. 

[32] WERKWOORDEN STERK-ZWAK
Is een werkwoord als ‘wreken, wreekte, gewroken’ sterk of zwak?
Het is in feite beide (wreekte is zwak, gewroken sterk) en wordt daarom wel tot de groep van de ge­mengde of tot die van de
onregel­matige werkwoorden gerekend. Van oorsprong werd het alleen sterk vervoegd, met een verleden tijd wrook (soms wrak). Maar “nu zeit men meestal wreekte, in plaats van wrook”, schreef
taalkundige Lambert ten Kate omstreeks 1720, “dog egter niet gewreekt, maer wel gewroken”.
Er zijn meer werkwoorden van dit gemengde type, zoals bakken, bakte (vroeger biek), gebakken en lachen, lachte (voorheen loech, laegen), gelachen.

[33] WOORDEN OP – ALLIG
Adjectieven op -vallig zijn schaars: angstvallig, schroomvallig (‘timide’), wisselvallig, Gewestelijk moet boetvallig (‘verplicht een boete te betalen’) nog bekend zijn.
Angstvallig (aanvankelijk ‘bevreesd’, later ‘nauwgezet’) lijkt voor de rest model te hebben gestaan. Er is wel verondersteld dat vallen hier opge­vat is als een synoniem van zijn, zo­als het nog steeds wordt gebruikt in over smaak valt niet te twisten. Van angstvallig kon men zich ken­nelijk makkelijker een voorstelling vormen dan van het woord dat het in de vijftiende eeuw verving: angstvoudig, met de varianten angstvuldig en angstvoldig. Aan het element -voudig-vuldig, af­geleid van vouwen, danken we ook woorden als eenvoudig (oorspronke­lijk ‘eenmaal gevouwen’), tweevou­dig, veelvuldig en zorgvuldig. Zorg­vuldig kan oorspronkelijk iemand geweest zijn die door zorg ‘vou­wen’ (plooien, rimpels) in het voorhoofd had, opperde de taalkundige Jan de Vries. Zo zou ook angstvoudig verklaard kunnen worden.

[34] ’t KOFSCHIP
Voor wie over dat kofschip nog bij­gepraat wil worden: de medeklin­kers erin, t, k,/enz. kun je gebruiken om d/t-fouten te vermijden. Eindigt de stam van een werk­woord op een van die medeklin­kers {plant-, ko(o)k, besef enz.), dan krijgen de verleden tijd en het vol­tooid deelwoord een -t en geen -d (geplant, gekookt, beseft enz.). Je moet wel de stam nemen zoals je hem schrijft: de stam van beloven is dan ook belo(o)v- en van verhuizen verhuiz-, met beloofd(e) en verhuisd(e) als gevolg, want de v en de z zitten niet in ’t kofschip. ’t Schip is al eerder op de helling gegaan, zij het meestal met serieu­ze bedoelingen. Zo is het omgebouwd tot ’t sexy fokschaap, xtc-kof-fieshop en kofschiptaxietje. Alle drie bevatten ze een of meer medeklinkers die in ‘t kofschip ont­breken.

De x kun je nodig hebben voor de spelling waxte en gewaxt of mixte en gemixt (stam wax- en mix-). De c kan van pas komen voor aerobicte en geaerobict (aerobiccen, stam aero­bic-); de sh voor crashte en gecrasht (stam crash-); en de sj (van wie shop uitspreekt als sjop) voor vervoegde vormen als verramsjte en verramsjt (stam verramsj-) of roetsjte en ge­roetsjt (stam roetsj-).

zie ook 26

[35] AAN/AAN DE GEVOLGEN
Op de website van Trouw stond deze week dat in Amerika jaarlijks 23.000 mensen sterven ‘aan de gevolgen van bacteriën die resis­tent zijn geworden. Kun je sterven aan de gevolgen tan bacteriën? Of sterf je aan de gevolgen van een ziekte die door bacteriën veroor­zaakt is?
Mensen sterven gewoonlijk aan een ziekte, aan verwondingen of aan ouderdom. Maar er wordt ook wel gezegd dat ze sterven aan de gevolgen van een aandoening. Zo lees je in de media geregeld dat ie­mand gestorven is ‘aan de gevolgen van kanker’, of, zoals afgelopen week in Trouw stond, ‘aan de ge­volgen van een beroerte’. Zo’n for­mulering lijkt wat omslachtig. Im­mers, de doodsoorzaak is op het eerste gezicht kanker of een be­roerte. Toch kun je ook aan de complicaties daarvan sterven. Dan sterf je dus niet aan kanker, maar aan de gevolgen daarvan. Wel lach­wekkend wordt het als een krant schrijft dat iemand is gestorven ‘aan de gevolgen van een hartstil­stand’. Als men een hartstilstand heeft, is die hartstilstand de doods­oorzaak, en niets anders.

In sommige gevallen is de formulering ‘sterven aan de gevolgen van…’ dus correct. Zo ook in het geval van een beet van een dier of een besmetting met een bacterie. Zulk onheil leidt eerst tot ziekte waaraan men ten slotte doodgaat. Ook ‘overlijden aan de gevolgen van een ongeval’ is een correcte formulering.

[36] PERIFRASE
Omschrijving, zoals bv. van de zee als ‘het zilte nat’; de kameel als ‘het schip der woestijn’. De ware gelovigen als ‘de leeuwen van de islam’.

[37] AANTAL
Ondanks allerlei beweringen is het niet zo dat er per se een enkelvoudige persoonsvorm verplicht is na ‘een aantal’. De officiële regel volgt de logica dat je bij de betekenis van een groep mensen het enkelvoud gebruikt en bij de betekenis van enkele afzonderlijke mensen het meervoud. Na het aantal wel enkelvoud.

[38] VERLEDEN TIJD OF VOLTOOIDE
Wat is het verschil tussen ‘Het regende gisteren’ en ‘Het heeft gisteren geregend’? Niet veel, zou je zeggen. Je bent in beide gevallen waarschijnlijk nat geworden. Misschien dat de ontleedtijgers onder u nog opmerken dat de eerste zin in de ‘onvoltooid verleden tijd’ staat en de andere in de ‘voltooid tegenwoordige tijd,’ maar voor de meeste mensen (en leerlingen) zijn dit onbegrijpelijke etiketjes die met inzicht in de taalwerkelijkheid weinig te maken hebben.
Maar wat is dan het verschil tussen onvoltooid verleden tijd en voltooid tegenwoordige tijd? Welnu, in de basis is dit erg eenvoudig: verleden tijd wil zeggen dat iets in het verleden gebeurde of het geval was, en voltooide tijd betekent dat iets op een zeker moment afgelopen (voltooid) is.
Allemaal goed en wel, de zinnen betekenen toch nagenoeg hetzelfde? Inderdaad, en dat komt omdat wat gisteren plaatsvond heel waarschijnlijk ook gisteren afgelopen is. Om het verschil te zien moet je dat punt uit het verleden dichterbij halen.
Neem de zin ‘Het regende vijf minuten geleden’. Dit zegt iets over de weerstoestand van vijf minuten geleden. Maar de zin zegt niets over dit moment. Misschien is de regen opgehouden, misschien regent het nog, de zin doet geen uitspraak over de voltooidheid van de regen.
En nu ‘Het heeft vijf minuten geleden geregend’. Nu zegt de zin wel degelijk dat de regen voltooid is. Omdat het onwaarschijnlijk is dat het tussen nu en vijf minuten geleden weer begonnen is, zegt deze zin wél dat het nu droog is.

[39] KOMMA EN AANHALINGSTEKENS
Als de komma een functie heeft binnen het citaat dat door de aanhalingstekens begrensd wordt (‘Aha,’ sprak hij, ‘dat snap ik!’) dan moet hij voor het aanhalingsteken, anders (‘Ik’, sprak hij, ‘snap het!’) erachter. Komma’s bij gedachtenstreepjes mogen nooit, omdat de tussengevoegde gedachte juist de functie van de komma overneemt.

[40] LEENWOORD
Menigeen ergert zich aan het overbodig gebruik van buitenlandse woorden of leenwoorden in het Nederlands en sommigen willen deze woorden zelfs zo veel mogelijk uitbannen. Het gebruik van vooral Engelse woorden als er een goed, of soms zelfs beter, Nederlands woord voor de hand ligt, is vaak ergerlijk; we denken hierbij aan woorden als award in plaats van prijs, company voor bedrijf, plane voor vliegtuig en security voor beveiliging. Vooral volledig vreemdtalige reclame-uitingen als Let’s make things better stuiten veel taalliefhebbers tegen de borst.
Maar het overnemen van leenwoorden is een verschijnsel dat zich in iedere taal voordoet. Het Nederlands kent vele leenwoorden die inmiddels algemeen zijn geaccepteerd en die soms niet meer als leenwoord worden herkend: uit het Latijn (zolder, kelder), het Grieks (telefoon, catastrofe), het Arabisch (algebra, koffie), het Frans (kathedraal, portemonnee), het Italiaans (spaghetti, allegro) en het Engels (baby, computer). Sommige leenwoorden zijn niet te vertalen: Weltschmerz, brainstormen, timing. Andere zijn korter: drugs, tutoyeren, lobbyen.
Soms heeft het Nederlandse woord een andere gevoelswaarde:
happening – gebeurtenis transpireren – zweten
finishing touch – de laatste hand souffleren – voorzeggen
Het Engels lijkt een sterke invloed te hebben op het Nederlands, maar ontwikkelingen in de taal rond voetbal en computer tonen aan dat Nederlandse woorden soms in staat zijn om hun vreemdtalige equivalenten te verdringen: vrije schop (free kick), hoekschop (corner), strafschop (penalty), buitenspel (offside), tekstverwerker (word processor), uitdraai (print), beeldscherm (display).

[41]  HIJ OF ZIJ? HEM OF HAAR
De regering heeft haar eigen verantwoordelijkheden, maar zij moet wel voeling houden met de maatschappelijke ontwikkelingen.

In deze zin wordt met haar en zij verwezen naar de regering; dat is correct, want regering is een vrouwelijk woord. Vaak echter worden haar en zij ten onrechte gebruikt. Daarom een korte uitleg.

Alle zelfstandige naamwoorden hebben in het Nederlands een woordgeslacht: mannelijk (lidwoord: de), vrouwelijk (lidwoord: de) of onzijdig (lidwoord: het).

Bij verwijzing naar een mannelijk zelfstandig naamwoord gebruik je hij en zijn. Bij verwijzing naar een vrouwelijk zelfstandig naamwoord: zij en haar. En bij verwijzing naar een onzijdig zelfstandig naamwoord: het en zijn:

De minister en zijn staf.
De regering en haar verantwoordelijkheden.
Het comité en zijn aanhangers.

Vaak zul je niet weten of een woord mannelijk of vrouwelijk is: is een kast een hij of een zij? Daar kun je alleen maar achterkomen door het woordenboek te raadplegen. In het Kramers woordenboek Nederlands staat bij mannelijke woorden de (m) en bij vrouwelijke woorden de (v). Bij een woord als kast zul je alleen maar de aantreffen; dat betekent dat kast zowel mannelijk als vrouwelijk is. Je hebt dus de keus.

Soms kun je ontkomen aan het mannelijk/vrouwelijk-dilemma door uit te wijken naar woorden als die of deze: De fractieleider verdedigde de motie fel, maar deze werd toch weggestemd.

Tot slot: namen van plaatsen, landen, (sport)clubs e.d. zijn meestal onzijdig (het huidige Ajax, het naoorlogse Portugal): Portugal is trots op zijn ontdekkingsreizigers.

[42] VOLTOOID DEELWOORD ALS BIJV. NAAMW.
Het verbre(ed)de tuinpad?
De schrijfwijze van een woord als bevoorrade in de volgende zin levert veel schrijvers hoofdbrekens op:

De vanuit de lucht bevoorrade grondtroepen vormden een langgerekt front.

Het woord bevoorrade is een voltooid deelwoord dat als bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt. Dergelijke bijvoeglijk gebruikte voltooid deelwoorden komen vaak voor in het Nederlands en meestal levert de schrijfwijze geen moeilijkheden op: de gewerkte uren, de bewonderde zanger, de gemiste kans

De problemen ontstaan vooral bij werkwoorden waarbij het voltooid deelwoord hetzelfde klinkt als de verleden tijd, zoals bevoorraden, bepleiten, verbreden e.d.:

Verleden tijd: Het vliegtuig bevoorraadde de grondtroepen. Bijv. naamw.: De vanuit de lucht bevoorrade grondtroepen.
Verleden tijd: De regering bepleitte een ontmoedigingsbeleid.
Bijv. naamw.: Het door de regering bepleite ontmoedigingsbeleid.
Verleden tijd: De buurman verbreedde zijn tuinpad.
Bijv. naamw.: Het verbrede tuinpad.

Laat je bij de spelling van bijvoeglijk gebruikte voltooid deelwoorden dus niet misleiden door de vorm van de verleden tijd.

[43] ENKELVOUD OF MEERVOUD?
Het onderwerp en het bijbehorende werkwoord staan altijd beide óf in het enkelvoud óf in het meervoud. In eenvoudige zinnen als De koe staat in de wei / De koeien staan in de wei zal niemand deze wet overtreden. Maar zodra er veel informatie tussen het onderwerp en het bijbehorende werkwoord staat, gaat het makkelijk mis:

X De oproerpolitie, die gealarmeerd was toen de koeien uit de wei braken en oprukten in de richting van het nabijgelegen winkelcentrum, moesten proberen ze te vangen.

Moesten moet hier in het enkelvoud staan, maar onder invloed van het meervoud van koeien is het misgegaan.

Ook de constructie een van de zorgt in dit verband voor verwarring:

X Een van de koeien die in de wei staat, rent weg.

Er is één koe die wegrent, maar er staan meer koeien in de wei. Het moet dus zijn:

Een van de koeien die in de wei staan, rent weg.

Bij woorden voor hoeveelheid, soort, maat, gewicht en tijd komt de persoonsvorm soms in het enkelvoud, soms in het meervoud:

Een kudde kamelen staat in de woestijn.

Een tiental boeren protesteerde(n).

Dat type/soort/slag voetballers spreekt mij aan.

Honderd kilo appels was/waren uit de vrachtauto gerold.

Na een aantal kan zowel enkelvoud als meervoud volgen, maar na het aantal staat de persoonsvorm altijd in het enkelvoud:

Een aantal kinderen bleef/ bleven thuis vanwege de griep.

Het aantal kinderen dat griep kreeg, was niet groot.

[44] TREMA OF STREEPJE
Een trema zet je op een letter als het woord zonder trema verkeerd kan worden uitgesproken:

materiële (maar: materieel); ideeën (maar: idee); variëren (maar: gevarieerd); reële (en: reëel)

De meervoudsvorm van een woord dat eindigt op ‘ee’, krijgt een extra ‘e’, die bovendien een trema krijgt: slee – sleeën; zee – zeeën

De meervoudsvorm van een woord dat eindigt op ‘ie’, krijgt ook een extra ‘e’ met trema als de klemtoon op de laatste lettergreep valt:
industrie – industrieën; melodie – melodieën; knie -knieën

Maar valt die klemtoon niet op die ‘ie’, dan krijgt het woord alleen een trema zonder extra ‘e’: olie – oliën; kolonie – koloniën

Uit de volgende voorbeelden blijkt dat er alleen een trema komt als de uitspraak dat noodzakelijk maakt: buiig, ontplooiing, lawaaiig, ooievaar, truien, geuit Maar: smeuïg, reünie, ruïne, mozaïek, efficiënt, vacuüm, coördinatie, geëvenaard, geüniformeerd
Het trema wordt niet gebruikt tussen delen van samenstellingen; dan schrijven we een streepje: na-apen, toe-eigenen, zee-egel, zo-even, twee-eenheid Een uitzondering hierop vormen de voluit geschreven telwoorden: drieëndertig, tweeëntwintig

[45] STREEPJE of AAN ELKAAR
Bommelding in het centrum van Amsterdam.
Een dergelijke kop in de krant zal veel lezers in verwarring brengen. Wat is dat voor een ding, een bommelding? Uiteindelijk zullen ze er wel achter komen, maar de verwarring had direct voorkomen kunnen worden door de delen waaruit de samenstelling is opgebouwd door een streepje te scheiden: bom-melding. Om dezelfde reden is een streepje aan te bevelen in samenstellingen als kers-tomaatje, kwarts-lagen en balk-anker.
Heb je bij bovenstaande woorden nog de keuze om al dan niet een streepje te zetten, er zijn ook gevallen waarin je een streepje moet zetten tussen de delen van een samenstelling:
– als er twee klinkers achter elkaar komen te staan die samen één klank kunnen vormen:
auto-ongeluk, reserve-eenheid, politie-inspecteur, drie-eenheid,
zee-egel, zo-even, milieu-invloed, lila-achtig
Maar: politieagent, modeontwerper, milieuorganisatie
– als een samenstelling uit gelijkwaardige delen bestaat: zanger-dichter, Fanny Blankers-Koen, woon-werkverkeer, glas-in-loodramen
– als een samenstelling uit twee niet-gelijkwaar-dige delen bestaat, bijvoorbeeld uit een zelfstandig naamwoord en een andere woordsoort:
sociaal-democratie, privé-leven, vice-voorzitter, niet-roker, oud-speler, commissie-Van Traa, regering-Kok, Sint-Nicolaas
– als een samenstelling uit drie delen bestaat en het tweede deel een hoofdletter bevat: Tweede-Kamerfractie, Rode-Kruispost
– als een samenstelling een aardrijkskundige naam (of aan afleiding daarvan) vormt: Noord-Brabant, Groot-Brittannië, Nieuw-Zeeland, West-Fries, Zuidoost-Aziatisch

[46] HOOFDLETTERS
Hoofdletters kunnen voor hoofdbrekens zorgen: wanneer gebruik je ze wel, wanneer niet?
Iedereen weet dat een zin begint met een hoofdletter. Velen zullen ook weten dat het tweede woord de hoofdletter krijgt als de zin begint met een apostrof:
’t Doet er niet toe.

De twijfel slaat toe bij woorden die niet aan het begin van een zin staan. Vandaar de regels nog eens op een rijtje.

Een hoofdletter krijgen:
– personen en zaken die als heilig worden beschouwd:
God, de Profeet, het Koninkrijk Gods
– persoonsnamen, (afleidingen van en samenstellingen met) aardrijkskundige namen, straatnamen, namen van gebouwen, kunstwerken, bedrijven, instellingen, feesten, tijdperken en historische gebeurtenissen:
Marcel, de heer Van Dam, de heer M. van Dam, mevrouw Barneveld-van Breukelen, Engelse, Fransman, Euromast, Kerstmis, de Nachtwacht, de (Tweede) Kamer, Provinciale Staten, de Senaat, Tweede Wereldoorlog, Middeleeuwen, Gouden Eeuw

Een kleine letter krijgen:
namen van maatschappelijke, culturele en religieuze stromingen en hun aanhangers, aardrijkskundige namen, merk- en eigennamen die als soortnaam worden gebruikt, samenstellingen met en afleidingen van feesten, tijdperken e.d.: liberalisme, humanisme, rooms-katholieken, edammer, amerikanisme, walkman, braille, calvinist, freudiaans, kerstnacht, middeleeuws, kamerlid

Voor het hoofdlettergebruik bij afkortingen bestaan geen bindende regels. Veelvoorkomende afkortingen kun je het best met kleine letters schrijven (zonder punten): wc, tv, bh, havo, pvc, aids, cd-rom.

Ook titulatuur gaat in kleine letters: drs., mr., prof.

[47] WERKWOORDEN; SAMENKOPPELINGEN
Stofzuigen lijkt qua vorm op samenkoppelingen als koffiedrinken en haatzaaien. Die ontstaan wanneer een woordgroep (koffie en drinken of haat en zaaien) uit oogpunt van betekenis als eenheid wordt ervaren. We zijn geneigd koffiedrinken en haatzaaien (hij is veroordeeld wegens haatzaaien) als woorden te spellen. Maar zodra we zulke woorden gaan vervoegen, behandelen velen van ons ze als woordgroepen en spellen we de delen los van elkaar (hij heeft haat gezaaid). Als je stofzuigen als samenkoppeling opvat, vervoeg je ook dit werkwoord als een woordgroep: ‘ik zoog stof’ en ‘ik ben bezig stof te zuigen’.
De afspraak is dat als we bij het stofzuigen een stofzuiger gebruiken we het werkwoord anders vervoegen: ik stofzuigde, heb gestofzuigd. Anders dan zuigen (ik zoog, heb gezogen) wordt stofzuigen dus zwak vervoegd. Dat komt doordat stofzuigen geen samenkoppeling van stof en zuigen is, maar het resultaat van ‘omgekeerde woordvorming’ (back-formation) op basis van het zelfstandig naamwoord stofzuiger.

Stofzuigen is niet uniek: ook bloemlezen en beeldhouwen worden als resultaten van back-formation (van bloemlezing respectievelijk beeldhouwer) zwak vervoegd: ik bloemleesde in plaats van ik bloemlas of ik las bloem en ik beeldhouwde, heb gebeeldhouwd in plaats van ik hieuw beeld, heb beeldgehouwen.
Zweefvliegen – zweefvliegde-gezweefvliegd

[48] zodat of opdat
Opdat en zodat betekenen hetzelfde, maar dan met een modaal verschil. In het gedicht ‘Steen’ van de dichteres Vasalis, gebruikt ze de twee woorden ‘opdat’ en ‘zodat’ . ‘Ik denk dat de twee woorden opvallen omdat ze zowel in betekenis overeenkomen alsook subtiel verschillen. Beide woorden kondigen namelijk een gevolg aan, maar ze verschillen in de modale laag van de betekenis. De dichteres schrijft in de eerste twee versregels: ‘Verdriet kit al mijn krachten samen/zodat ik roerloos word als steen.’ Het woord ‘zodat’ markeert hier een oorzakelijk verband, dat als een constatering wordt uitgesproken. Hoofdzin en bijzin zijn beide een feit, en het eerste feit is oorzaak van het tweede. De laatste zin van het gedicht luidt ‘O sla de rots, opdat ik ween.’ Even voorbijgaand aan de bijbelse beeldspraak van het slaan op een rots waardoor er water uit komt, kun je van het woordje ‘opdat’ opmerken dat het ook een oorzakelijk verband aangeeft tussen het slaan van de rots en het wenen, maar nu is het gevolg een gewenst gevolg.
Constatering (of zekerheid) en wenselijkheid zijn de klassieke twee dimensies van de modaliteit. Het betekenisverschil tussen ‘zodat’ en ‘opdat’ is dus een modaal verschil. Een kanttekening is nog dat het woordje ‘zodat’ gebruikelijker lijkt dan ‘opdat’. Dat betekent dat je ‘zodat’ ook weleens zult tegenkomen met een gewenst gevolg (‘Ik schrijf u nog eens zodat ik nu dan eindelijk antwoord krijgt’). Het omgekeerde, ‘opdat’ met een geconstateerd gevolg, zal niet zo gauw voorkomen.

 

zie ook woordenallerlei

Nederlandse taal: alle artikelen

.

295-276

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Michaël – verhalen (10-5)

.
D.Udo de Haes, Zonnegeheimen 4

.

Het verhaal van een vlieger
.

Een jongen had met zijn vader een vlieger gemaakt. Dat was een waar kunstwerk geworden, waar zij de hele winter aan gewerkt hadden. Het lichte houten kruis was omgeven door mooie doorzichtige kleuren die in levendige vormen omhoog golfden. Toen de jongen de vlieger in de zomer opliet, had de zon zoveel plezier in die heldere tinten, dat hij het niet kon laten, er voortdurend naar te kijken en er zijn lichtste stralen heen te zenden. Het allermeest genoot hij van het rood en het geel en dat liet hij ook helderder dan alle andere kleuren oplichten en zo kwam het dat de vlieger wel een vlammend kruis leek dat daar boven aan de hemel stond. De jongen genoot niet minder van de zon en hij liet zijn vlieger zo hoog opstijgen als maar enigszins mogelijk was. Helaas was het touw al gauw afgewikkeld en de vlieger kon niet verder.
Wat jammer was dat!
De jongen keek en keek en in zijn gedachten liet hij de vlieger steeds hoger gaan. Maar ach, dat was immers alleen maar verbeelding. Hoesch… ! kwam daar een grote windvlaag! Die brak het touw en… daar dwarrelde de vlieger werkelijk de hemel in! De jongen tuurde hem na en hij zag hoe hij aldoor maar hoger ging. Al spoedig was hij zo hoog gestegen dat de jongen niet goed kon zien wat er met hem gebeurde; maar voor de vlieger viel daar heel wat te beleven!

Het eerst ontmoette hij een kraai en er ontstond dadelijk een gesprek. ‘Goedemorgen!’,  kraste de kraait. ‘Goedemorgen!, antwoordde de vlieger.
‘Ben jij ook een vogel met je vlammende vleugels en je lange staart?’
‘Nee, ik ben geen vogel!’
‘Wat ben je dan en waar kom je vandaan?’
‘Ik kom van dat jongetje dat daar staat te kijken; die heeft me geloof ik zelf gemaakt.’
‘Zo, zo en waar ga je naar toe?’
‘Dat weet ik niet. Ik wil alleen maar de hemel invliegen! ‘Dan hoor je hier niet thuis. Hier boven weten alle wezens precies waar zij vandaan komen en waar zij naar toe gaan. Ik trek zelf elke winter naar het Zuiden en elke zomer naar het Noorden. Ik zou je raden weer naar de mensen terug te gaan, want als je niet weet waar je heen moet, verdwaal je in de hemel.’

Maar de vlieger was eigenwijs en ging verder omhoog. Toen ontmoette hij een zaadpluisje. Dat was nog hoger gezweefd dan de kraai. ‘Goedemiddag’, fluisterde het zaadpluisje. ‘Goedemiddag’, antwoordde de vlieger. ‘Ben jij ook een zaadpluis met al die wonderlijke uitsteeksels en kleuren?’ ‘Nee, ik ben iets dat door de mensen is gemaakt en ik kom van dat jongetje dat daar staat te kijken.’ ‘Waar moet je dan heen?’ ‘Dat weet ik niet. Ik wil zo maar de hemel in!’
‘Dan hoor je hier niet thuis! Iedereen weet hier wat het doel is van zijn tocht. Ik ga de lucht in om op te vangen wat van Oost naar West gaat: dat is de zonnewarmte. En als ik die gekregen heb, daal ik weer neer om hem aan de aarde te brengen en dan laat de aarde daaruit een nieuwe bloem groeien. Maar als jij niet weet wat je te doen hebt, zou ik maar liever weer omlaag gaan, want anders verlies je de koers in deze hoge werelden!’ Maar de vlieger bleef eigenwijs en steeg nog hoger. Toen kwam hij voorbij een wolk gezweefd. ‘Goedenavond! zoemde de wolk. ‘Ook goedenavond!’, zei de vlieger. ‘Ben jij een wolk met al je vlammende avondrood?’, vroeg de eerste weer. ‘Nee ik ben van de mensen. Ik kom van dat kleine jongetje daar beneden.’ ‘Waar ga je heen?’ ‘ Zomaar de hemel in.’ ‘Dan hoor je hier niet thuis. Iedereen kent hier zijn bestemming. Ik ver­zamel het laatste avondrood; dat maak ik in de nacht tot morgenrood; dat geeft water in de sloot! Daar regen ik zelf mee neer om de aarde te zegenen en als ik dat gedaan heb, draagt de zon me weer omhoog om nieuw avondrood te maken. En zo ga ik maar steeds op en neer. Maar jou geef ik de goede raad, terug te gaan naar dat jongetje, want zonder doel verdwaal je hierboven!’
Maar de vlieger liet zich niet van zijn stuk brengen en steeg nog hoger. Toen kwam hij bij de sterren. ‘Goedenacht!’, zongen de sterren in koor met klare hoge stemmen. Goedenacht!”,  zong de vlieger mee.
Wat voor konde kom je ons brengen, staartster van de aarde?’ zongen de sterren weer. ‘Ik ben geen staartster, ik kom van dat jongetje, dat daar op de aarde ligt te slapen, zong de vlieger. ‘Dat heeft mij laten opstijgen, maar ik ben van hem weggevlogen. Toen wachtte hij tot ik terug zou komen, maar ondertussen is hij in slaap gevallen en nu droomt hij van mij.’
‘Dan zullen we je onze zegen meegeven voor die jongen’, zeiden de sterren en elk van hen gaf hem iets van zijn heldere glans.

Maar toen kwam daar de engel Michaël uit de hemel.

Die nam een grote ster in zijn handen, wierp die suizend op de vreemde  indringer neer. De ster trof de vlieger en op hetzelfde ogenblik sloegen de vlammen eruit en brandende stortte hij omlaag!

Toen de jongen ontwaakte, vond hij dat hij een wonderlijke droom had gehad en hij was met een schok wakker geworden. Maar toen hij om zich heen keek, merkte hij dat zijn droom geen gewone droom was geweest, want naast hem lag het kruis van zijn vlieger, waarvan het papier was verbrand. Dat kruis was echter niet meer van hout, het was van lichtend hemelijzer! Hoe verbaasd was de jongen dat te zien! Maar hij was toch ook een beetje verdrietig….Nu was hij immers zijn mooie vlieger kwijt!
Maar toen hij met zijn kruis thuis kwam, sprak zijn vader: ‘Mijn jongen, laten we blij zijn! Als je vlieger niet verbrand was, had je nooit dit kruis van hemelijzer gekregen. Dit ijzer is sterker dan het hardste staal. We maken hieruit een vlieger die nog veel mooier is dan de vorige.’
Dat deden zij in de winter en toen de nieuwe vlieger werd opgelaten in de volgende zomer, ontmoette hij in de hemel opnieuw wat daar ging van Noord
naar Zuid, van Oost naar West en van de hemel naar de aarde. En toen hij bij
de sterren kwam, werd hij opnieuw door Michaël getroffen, waardoor hij
brandend ter aarde stortte. Maar het kruis van het hemelijzer dat de jongen vond, was nog glanzender dan tevoren.

Zo ging het vele jaren achtereen en ieder jaar werd het kruis stralender en sterker. Maar toen de jongen groot geworden was, veranderde het kruis van gedaante en werd tot een machtig zwaard, dat nog glinsterde van het sterrenlicht. Daarmee trok de jongeling door de wereld en hij werd een dappere ridder. Maar hij was geen gewone ridder, want zelfs bij de grootste overwinningen die hij behaalde vloeide er geen bloed. Andere ridders die hij ontmoette, bewonderden zijn zwaard en zijn daden en zij wilden zich tot hem scharen. Maar de jongeling sprak: ‘Het zwaard dat gij aan uw zijde draagt, is niet het zwaard, waarmee gij met mij door de wereld kunt gaan. Daartoe moet gij u een ander zwaard verwerven. Laat alles wat ge op aarde gemaakt en geleerd hebt verbranden door de sterren die uit de hemel vallen. Uit de as kan het zwaard groeien, waarmee gij mij volgen kunt.’
De jonge ridders verbaasden zich. ‘Tot welke orde behoort gij dan?’

De jongeling toonde het gevest van zijn zwaard. Daarin glinsterde een naam.
De ridders moesten zich inspannen om de lichte letters ter lezen.
Toen herkenden zij de naam:…..Michaël.
.

Michaëlalle verhalen

Boeken over Michaël en de herfsttijd

Michaëlalle artikelen

Jaarfeestenalle artikelen

Vrijeschool in beeld: Michaël (bordtekeningen e.d.)  jaartafel, (ook herfst)

.

.

294-275

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Michaël (37)

.

OP 29 SEPTEMBER VALT HET JAARFEEST VAN MICHAEL

In het westen kennen wij sinds de vijfde eeuw op 29 september het feest dat oorspronkelijk herinnerde aan de wijding van de kerk van Michaël aan de Via Salaria in Rome. Alhoe­wel niet overal bekend, is het het feest van Michaël geworden. In het oosten leeft de herinnering voort aan het wonder van Cho-nai. Bij dit Phrygische stadje in het westen van Klein-Azië stond al in de vierde eeuw een aan Michaël gewijd heiligdom. Dat dreigde door geweldige watermassa’s te wor­den weggespoeld. Door het ingrijpen van Michaël verdween het water in de aardbo­dem en kwam het als geneeskrachtige bron weer omhoog. In het oosten wordt dit be­schouwd als het eerste grote wonder van Mi­chaël en dit wordt op 6 september gevierd. Wij kunnen Michaëls spoor volgen langs grote heiligdommen die in Europa van oost naar west ontstonden. De aartsengel ver­scheen aan het einde van de vijfde eeuw na Christus in het zuidoosten van Italië op de Monte Gargano. Van deze plek gaat zijn weg naar het westen. Daarvan getuigen heilig­dommen als op de Mont Saint-Michel aan de westkust van Frankrijk en op St. Michaels Mount voor de zuidkust van Cornwall. En in de oude Ierse kerk was het eiland Skellig Mi­chaël in het zuidwesten van Ierland een cen­trum van kloosterlijk leven. Het zijn allemaal hooggelegen plaatsen die aan Michaël werden gewijd en zij bevinden zich vaak aan de grens van land en water. Bo­vendien vindt men vele aan Michaël gewijde kapellen hoog in de westelijke toren van ker­ken. Michaël wilde men vroeger ontmoeten aan de overgang van de vaste grond naar de beweeglijker elementen van water en lucht, net iets boven de aarde. Tegenwoordig gaan wij in het teken van Michaël van de wat rusti­ger en gezapige zomer naar de stormachtige herfst.

Michaëls werkzaamheid is steeds grensover­schrijdend. Hij brengt als de goddelijke bo­de uit de hoogten de boodschap van Gods bedoelingen met de mens naar beneden. Hij staat de ziel terzijde, als het voorbije leven na de dood wordt beoordeeld. Hij helpt als zie­lenweger de gestorvene het evenwicht tussen goed en kwaad vinden. Hier op aarde helpt hij het menszijn behoeden en genezen. Juist daar, waar de mens mens moet worden, is zijn bijstand groot. Hij of Sint-Joris, die zijn aardse evenbeeld is en hem op aarde verte­genwoordigt, beschermt de mens tegen de lagen en listen van de boze macht die zich in de draak manifesteert.

Niet zo maar een mens
In een apocrief geschrift uit de eerste helft van de derde eeuw, de zogenaamde ‘Open­baring van Paulus’, wordt verhaald dat Mi­chaël dag en nacht ononderbroken bidt voor het menselijk geslacht. Hij kan dus ook wor­den aangeroepen als de engel, die het voort­bestaan van de aarde ter harte gaat. ‘Want omwille van uw gebeden blijft de aarde be­staan.’

Een heel bijzondere uitspraak. Want hierin komt de essentie van het gebed naar voren. Het gebed is, aldus opgevat, zeker niet zo­maar een wens, maar tegelijk verwerkelij­king. De innerlijke intentie van de mens schept in diens bede hier op aarde heel even de realiteit, die biddend wordt uitgesproken. Die is dan door het gebed even aanwezig. Als hemelse machten bidden, scheppen zij een duurzame werkelijkheid. De aarde bestaat voort dankzij Michaëls ‘gebed’.
Zo helpt Michaël de mensen tijdens hun le­ven op aarde. Hij is de bode van hun hemelse vaderland. Hij helpt om de gevolgen van het aardse bestaan te dragen. Hij geeft de mens vaste grond onder de voeten. Hij staat hem bij, wanneer de mens verstrikt dreigt te raken in het aardse bestaan.
Met de draak is het eigenaardig gesteld.
De Openbaring van Johannes, het laatste boek van de bijbel, beschrijft hoe de draak juist door een strijd in de hemelen op de aarde te­rechtkwam. Michaël en zijn engelen strijden tegen de draak en zijn engelen en overwin­nen hen. In de hemelen bedreigde de draak Maria en haar zoon om hen, nog voor ze op aarde kunnen verschijnen, te vernietigen. Om hen te behoeden werd de draak omlaag geworpen op de aarde. Daar belaagt hij de mensen nu.

Wij leren uit de Openbaring dat de mensen op aarde, om der wille van de hemelse mens, telkens voor zware opgaven worden gesteld. Geen wonder, dat Michaëls inzet voor de aarde en voor de mensen die daarop leven, na de val van de draak zoveel sterker is ge­worden.

Geloof voor mooie dagen
Hoe de draak op de aarde kwam, beschrijft een Oost-Europees sprookje. Ik ken het in een Engelse vertaling uit het boek Gypsy Folk Tales door M. Voriskova. Dat de draak op de aarde terecht kwam, was te wijten aan nieuwsgierigheid, maar vooral aan onderne­mingsgeest. Zo verhaalt althans het sprookje van ‘Kalo Dant en de zevende wereld’. Maar er kwamen ook nog wel wat verbroken belof­ten bij te pas, zoals het vervolgsprookje ‘Hoe Sjarkan onheil stichtte’ vertelt. Het sprookje zegt dat de draak degene die al­le werelden wilde leren kennen naar de aar­de terugbrengt. De mens, in dit verhaal de persoon van Kalo Dant, is er samen met de heerser in de bovenste wereld verantwoorde­lijk voor dat de draak op aarde terecht is ge­komen. De Openbaring van Johannes ver­telde in het beeld van de hemelse strijd het bovenmenselijke aspect; hier vinden we een menselijke betrokkenheid. Want Kalo Dant komt alleen terug naar de aarde dankzij de bemiddeling van een macht, die op aarde onheil brengt.

Gewoonlijk menen we min of meer instinc­tief, dat het kwaad er eigenlijk helemaal niet zou mogen zijn. Wij zijn nauwelijks geneigd het kwaad een positieve rol toe te kennen. De wereld zou, zonder het boze, beslist leefbaar­der zijn… Maar is het kwaad in zijn verschil­lende verschijningsvormen en gestalten al­leen maar negatief? In het Oude Testament laat het boek Job zien, dat deze vraag niet zo­maar met een ‘neen’ kan worden beant­woord. Het beschrijft op een dramatische en bijzonder menselijke manier, hoe een boze macht ingrijpt in het leven van Job. De satan mag met toestemming van God, Job binnen bepaalde grenzen op de proef stellen. Dan zal blijken of Jobs godsvertrouwen onder al­le omstandigheden sterk blijft. Of dat het al­leen maar een geloof is voor mooie dagen, dat bij tegenspoed verdwijnt. Als enige voor­waarde heeft God gesteld, dat de satan niet aan Jobs leven komt. En Job komt dankzij leed en beproevingen, uiteindelijk gesterkt uit zijn beproevingen te voorschijn. Het zijn niet de minste eigenschappen, die Kalo Dant ertoe brachten ten slotte de hulp van de draak nodig te hebben: nieuwsgierig­heid, die volgens de oude man de eerste stap is op de ladder die wij kennis noemen, on­dernemingsgeest, en een goede dosis gezond verstand en humor. Die beide laatste trekjes gingen hierboven wel verloren bij de korte weergave in dit sprookje, het verhaal van de mens op zijn zwerftocht door de zeven werel­den, dat werd overgeleverd door een zwer­vend en vrijgevochten volk!

Vrijheid
‘Het kwaad ontstaat dus ter wille van de mens’, concludeert Hans-Werner Schroeder in zijn boek De mens en het kwaad. In zijn uit­eenzettingen betoogt hij, dat het kwaad in de wereld is omdat de mens zonder het boze niet werkelijk vrij kan worden. In de heme­len, binnen de sfeer van de goddelijke al­machtigheid, kan vrijheid niet bestaan. Er moest een plek in de wereld zijn, waarbin­nen de werking van het goddelijke zich niet rechtstreeks laat gelden. Waar machten ac­tief zijn, die de mens in de richting van het anti-goddelijke drijven, om zo zijn sterkste krachten op te roepen. Vrijheid is een inner­lijke kwaliteit die bevochten moet worden. Velen vragen zich tegenwoordig af of de toe­name van het kwaad de menselijke moge­lijkheden niet te boven gaat. Schroeder geeft op deze vragen behoedzame en verhelderen­de antwoorden. Hij onderzoekt, welke rol het kwaad in de ontwikkeling van de mens­heid heeft gespeeld. Schroeder stelt ook de vraag naar de overwinning en verlossing van het kwaad. Hij doet dit vanuit beleving van de helpende nabijheid van Christus en diens dienende geesten. Na het sleutelwoord van de ‘vrijheid’ verschijnt aldus de even essen­tiële gedachte van ‘helpende nabijheid’. Hierboven beschreef ik welke impressies mensen in het verleden van de aartsengel Michaël hadden, hoe zij hem vonden bij de grenzen die het leven ons stelt. Dit is sinds­dien mogelijk gebleven. Hij vertegenwoor­digt het beginsel van de ‘openheid naar bo­ven’. Een mens die alleen maar zichzelf wil zijn, is nog lang niet ‘zichzelf’ in de ware zin van het woord. Wie tevreden is met zichzelf zoals hij is, met de wereld die hij aantreft, ne­geert ook de toenemende macht van het kwaad in de wereld. Het complementaire begrip van de ‘openheid naar boven’, die Mi­chaël vertegenwoordigt, heet ‘vrije kracht’. Met vrije kracht kunnen wij de grenzen van ons bestaan naderen. Met de vrije kracht die in het denken wordt gewekt door de moed, het geestelijke in ons toe te laten. In het ge­bed hebben we de mogelijkheid de werke­lijkheid van de geest in onze wereld te laten binnenstralen.

Wij kunnen het feest van Michaël maken tot een feest van het wordende. En zijn de eerste stappen daartoe niet de ondernemingsgeest en de nieuwsgierigheid, waarmee we ons afvragen hoe het met onze wereld werkelijk is  gesteld?

(Arie Boogert, Jonas nr. 2, 18-09-1987)                                        
Gypsy Folktales, M.Vorisková. Uitg. Paul Hamlyn, Londen 1967
De mens en het kwaad, Hans-Werner Schroeder. Uitg. Christofoor, Zeist 1967
Het tijdperk van Michaël, Emil Bock. Uitg. Christofoor, Zeist 1986

.

Michaël: alle artikelen

Jaarfeestenalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldMichaël       jaartafel
.

293-274

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

..

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over vertellen – alle artikelen

.

Het vak vertellen neemt op de vrijeschool een belangrijke plaats in.
Rudolf Steiner sprak er herhaaldelijk over in zijn pedagogische voordrachten GA 293 t/m 311

De belangrijkste opmerkingen vind je hier uit:

GA 34     GA 294      GA 295     GA 297    GA 303    GA 305    GA 309   GA 311

vertellen met een boek in de hand

.

Vertellen: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen

.

292-273

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – alle artikelen

.

Rudolf Steiner over vertellen
De voornaamste passages uit de pedagogische voordrachten GA 293-311

Vertelstof algemeen (1-1)
Ruud Gersons over: wat betekent het behandelen met kinderen van maatschappelijke problemen; de vertelstof van iedere klas.

Vertelstof algemeen (2)
Frans J. Lutters over: de vertelstof van iedere klas vanuit een bijzonder perspectief bekeken: de mens tijdens zijn leven tussen dood en nieuwe geboorte; leren en etherlijf; kracht van het beeld(ende); hoe vertel je – je voorbereiding; astraallijf en astrale wereld; astrale sfeer met planeten; vertelstof in samenhang met planeten.

Vertelstof algemeen (3)
Johanna Behrens over: de keuze van de vertelstof door de verschillende leerjaren; ze probeert een link te leggen naar de ontwikkelingsfasen van de mensheid; wat betekent de vertelstof voor de ontwikkeling van de ziel van het kind.

De zinrijke vertelling
Pieter HA Witvliet
over: vertaling en bewerking van een artikel; ook: de zinvolle vertelling; in beelden vertellen om kinderen iets te leren wat met ‘gewone’ woorden veel moeilijker is.

De zinrijke vertelling
Rudolf Steiner: het viooltje
Rudolf Steiner: de ruiker

De zinrijke vertelling tussen sprookje en fabel
Inge Finkbeiner
over: wat is een zinrijke vertelling; waarom vertel je hem;

:Over de drieheid van legende, fabel en natuurlegende
M.Mathijssen (uitgeverij Paidos)

VERTELSTOF KLAS 1
Sprookjes, alle artikelen

VERTELSTOF KLAS 2
Vertelstof klas 2  (1)
Steiners voorbeelden; afwisseling fabel/legende

Vertelstof klas 2 ( 2)
Leerplanaanwijzingen van Caroline von Heydebrand; Wil van Houwelingen

Vertelstof klas 2 (3)

Vertelstof klas 2 (4)
Ierse legende

[3] Legenden
[3-1] Martinus van Tours – bewerking Jacob Streit
[3-2] De heilige Brigitta en de wolf van de koning
[3-3De koe van de heilige Launomarus
[3-4] De heilige Kentigernus en het roodborstje
[3-5] De heilige Blasius en zijn dieren
[3-6] De gelofte van de heilige Cuthbertus
[3-7] De heilige Prisca (en de leeuw)
[3-8] De heilige Gudwalus en de vissen
[3-9] De heilige Gilles en de hinde
[3-10] De wolfsmoeder van Sint-Elvius
[3-11] De maaltijd van Sint-Rigobertus

VERTELSTOF KLAS 3
Vertelstof klas 3 (groep 5)
Maak een tijdsverdeling voor de vele verhalen van het oude testament
Abraham
Het leven in het Oude Testament
David en Goliath -uit een kinderbijbel met illustraties. Wie waren de Filistijnen

VERTELSTOF KLAS 4
Vertelstof klas 4 (groep 6)
Na de Edda

Vertelstof klas 4
Achtergronden Edda en verklarende namenwoordenlijst

Thrymslied (Hoe Thor zijn hamer terughaalde)
Scheppingslied (In het begin was er geen wereld) Eventueel als opmaat voor de eerste aardrijkskundeperiode

VERTELSTOF KLAS 6
Over de kalevala

KLAS 7/8
Over de vormende werking van de biografie
Wolgang Suchhardt over: Werner von Siemens; hoe in zijn jeugd bepaalde personen een onuitwisbare indruk maakten en wat dat voor hem betekende; hoe dit voorbeeld kan zijn voor de jeugd.

kroniek of biografie?

125 Biografieën van bekende persoonlijkheden

KLAS 11
Over Parcival:

Een middeleeuws epos als begeleider op een bewustzijnsweg
[1]   [2]   [3]

Parcival
Groots en meeslepend wil ik leven – uit een periode Parcival 11e klas

Parcival
Het netwerk van Parcival: een spiegel voor de mens en leerschool voor het leven
.

Paaslegende
[1]  De legende van de drie haasjes
[2] Het haasje in de maan

.
Is het echt gebeurd?
G. Blankesteijn over: verhalen uit de kinderliteratuur. De achtergronden, zijn ze echt gebeurd, hebben de figuren echt bestaan?
[1] Inleiding en loflied op het vertellen
[2] Jan Klaassen en Hans Brinker
[3] Ot en Sien en Afkes tiental
[4] Dik Trom
[5] Tijl Uilenspiegel
[6] Von Münchhausen
[7] Buffalo Bill
[8]

Star Wars
Ook films kunnen beelden bevatten die niet ‘zo maar’ zijn.
Ingo Hoppe belicht Star Wars vanuit de antroposofie; lucifer en ahriman;

291-273

.

.

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over dierkunde – alle artikelen

.

Een kleine inhoudsopgave bij de opmerkingen die Rudolf Steiner in de pedagogische voordrachten maakte over dierkunde. Toevoegingen in blauw zijn van mij. 

GA 294    vertaling: Opvoedkunst
3e voordracht
blz. 50                               vert.  blz.60
In de natuur wandelend genieten, geen uitleg. In de klas de natuur als lesstof.

7e voordracht blz. 96                               vert.  blz. 101
Vóór het 9e jaar vertel je anders over de dieren dan erna; mens synthese van natuurrijken; menselijke gestalte: hoofd (bol), romp (fragment van bol) ledematen (stralen); hoofd: zintuigen, romp: ademhaling; ledematen stofwisseling; ‘dienen om’ of ‘ten dienste van’; verschil armen/handen – benen/voeten; vrijheid en zelfzucht; kunstzinnig vertellen over inktvis (hoofd); muis (romp); handen en moraliteit

14e voordracht blz. 189                         vert. blz. 190
Vóór het 9e jaar kind anders t.o.v. dieren en planten; volgorde dier- plantkunde.

GA 295 vertaling: Praktijk van het lesgeven 
3e voordracht  blz. 37                            vert. blz. 37
Alle dieren: de hele mens.

blz. 46                                                          vert. 45-46
Dieren uitgebreid beschrijven, gedetailleerd bekijken.

14e voordracht  blz. 152                        vert. 145-146
Waarnemen van de Egyptenaren; zij tekenden dierenkoppen.

GA 297        vertaling  3e voordracht
3e voordracht                             vert. blz. 50-51
Dieren vergelijken met de mens: hoofd-lagere dieren, bijv. inktvis; mens uniek in ledematen; dit besef is van invloed op de moraliteit; 

GA 300B   blz. 14  niet vertaald             vert. blz. 14
Dierkunde na het 9e jaar; mens samenvatting hele dierenrijk

GA 300C blz. 98    niet vertaald             vert. blz. 98
Het gaat om hoofddieren, ritmische dieren en stofwisselingsdieren

GA 301       vertaald: De vernieuwing van de pedagogisch-didactische kunst door geesteswetenschap
8e voodracht blz. 127-129                          vert. blz. 127-129
Vooreerst geen indeling in klassen, orden e.d., maar levendige verbinding met mens: eerst pedagogie, dan wetenschap; Oken; dier één aspect, mens alle aspecten bij elkaar; gevoel voor de wereld; niet vóór het negende jaar

blz. 131-132                                                     vert. 131-132
mens synthese, dier eenzijdig

GA 303       vertaald: Gezondmakend onderwijs
9e voordrachblz. 162-163                         vert. blz. 175
Vertellen als kunstenaar

10e voordracht
blz. 188-192                                                      vert. 211-216
Dierenwereld betrekken op de mens; hoofd en lagere dieren; vis: ruggengraatdier, middendier; leeuw en kameel: stofwisseling-ledematendieren; diervorm begrijpen die als een eenzijdige ontwikkeling van een menselijk orgaansysteem te beschouwen; het hele dierenrijk is een uitgebreide mens; de mens is een samen­stelling van het hele dierenrijk; een juist wereldgevoel geven

blz. 227                                                               vert. blz. 256
Het dier in verband brengen met de mens; over het beschrijven.

GA 304       niet vertaald 
7e voordracht 
blz. 170 – 173                         vert. blz. 170-173 
Dierenrijk synthese: mens; innerlijke houding t.o.v. de wereld = liefde voor de wereld;

GA 305      vertaaldOpvoeding en onderwijs
5e voordracht
blz. 107- 108                                                        vert.107-198
Mens synthese van dierenrijk; kind en wereld verbinden

GA 306     niet vertaald
4e voordracht blz. 93 – 94                                vert. blz, 93-94
Mens synthese van dierenrijk, dier eenzijdig ontwikkeld in bepaald orgaan;

5e voordracht blz. 97 – 98                                vert. blz. 97-98
iedere diervorm op te vatten als een stukje mens dat eenzijdig gevormd is.

blz.101                                                                   vert. blz.101
beeldend neerzetten;

blz. 109                                                                  vert. blz. 109
in de gestalte zit al wat een dier doet; wat het kind verlangt.

GA 307    vertaald: Opvoeding en moderne kultuur 
9e voordracht  
blz. 167-173                             vert. blz. 211-220
De planten naar de aarde, de dieren bij de mens gebracht, dat moet onderwijsprincipe worden; drieledige mens; hoofd, ritmisch systeem, stofwisseling/ledematen; lagere dieren: ons hoofd, ‘middelste’ dieren – vissen – onze romp, hogere dieren: bewegingsorganen; dierenwereld als eenzijdige ontwikkeling; dierenrijk: uit elkaar gelegde mens; mens: samenvatting van hele dierenwereld; vogels; door kunstzinnig presenteren; mens dichter bij dier; versterking van de wil; verbinding mens en wereld

GA 308     vertaald: De lesmethode en de existentiële voorwaarden voor het opvoeden
4e voordracht blz. 69 – 72                               vert. blz. 69-72
leeuw, stier, adelaar, engel – de mens; rund; leeuw; adelaar; mens als synthese; Oken; dieren ‘losse toon’ – mens ‘symfonie’; eerbied, religieus gevoel voor schepping

GA 309    Vertaald: Uitgangspunten van het vrijeschoolonderwijs
4e voordracht blz. 71 – 73                                  vert. 71 – 73
koe – menselijke stofwisseling; leeuw – menselijke borstgebied; vogel – hoofd; dieren: stukjes mens – mens in harmonie; Oken; biologie: verhouding van het kind met de aarde (plantenrijk) en de dieren: moraliteit; deze aanpak: je thuis voelen op de wereld

GA 310   Vertaald:  Menskunde, pedagogie en kultuur
4e voordracht blz. 77 – 79;                                vert.  blz.  81 – 83
relatie mens – dier; Oken;  mens samenstelling van de afzonderlijke diervormen; fundament leggen voor een relatie tot de wereld

GA 311  Vertaald: De kunst van het opvoeden vanuit het besef: wat is de mens 
3e voordracht blz. 48 – 55                                  vert. blz.48-55
dieren worden gekarakteriseerd door zieleneigenschappen; bij de mens veel minder uitgesproken eigenschappen; mens: synthese; dierenrijk is uitgebreide mens en mens een gecomprimeerd dierenrijk; hond en reukzenuw;

6e voordracht blz. 101 – 102                              vert. blz. 101-102
door plant- en dierkunde het kind verbinden met zijn wereld

.

Dierkundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld4e klas dierkunde

.


290-273

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Michaël (2)

.  vliegerliedjse bij vlieger

voor veel meer (knutsels en liederen) :      Tineke’s doehoek en Antroposofie en het kind    vrijeschoolliederen
vliegerliedje bij vlieger

bladeren zie spatwerk;
dierenfiguren met vruchten/fruit, bv. voor verjaardagspartijtje;
draak van grillige tak;
draak vliegende;
grasmatje;
herfstknutsels: niet nader beschreven meerdere knutsels;
herfsttafel;
kaars met draak;
kastanjes en eikels: marionet, hertje, pijp, spin;
kijkdoos; koffertje;
kransen en slingers;
mozaïek van zaden, met kleine beschouwing over het zaad;
schimmenspel van een michaëlsverhaal;
slang; slingers zie kransen;
spatwerk met bladeren;
transparant (Sint-Joris en de draak), herfsttransparant;
versieringen op het raam met: bladeren, bijenwas, fietswiel, vloeipapier;
vlieger, (draken)vlieger (2); tunnelsleevlieger;
vrouwtje appelwang;
waaiewindje;
weegschaal;

.

.
KNUTSELEN

draak van grillige tak
Van een grillige tak kun je met bladeren en dennenappels een mooie draak maken, vooral als je een krabbenpoot als staart (of kop) gebruikt.

Jonas 4, 21-10-1977
.
grasmatje weven
Een raamwerk maken van 4 stokken, spandraden worden er gewoon omheen geslagen. Voor de inslag nemen wij materiaal uit het bos zoals takjes, grassen, riet,  bladeren, hei enz. Wanneer het matje klaar is, kunnen we het verder versieren met trosjes bessen, rozebottels, hazelnoten en al wat verder het seizoen nog biedt.
.
herfsttafel
De herfst is een dankbaar jaargetijde voor onze seizoenen­tafel. De nieuwe ouders onder u zullen zich misschien afvragen: wat is dat en hoe moet dat, zo!n seizoenentafel? Welnu, op een mooie plaats in uw kamer of hal zet u een lage tafel, plank of kist, die u bekleedt met een lap stof, waarvan de kleur en het materiaal aangepast zijn aan het seizoen.

Hierop kunnen we nu alles wat het seizoen ons biedt uit­stallen. Nu, in de herfst bijvoorbeeld: eikels, kastanjes, beukennootjes, korenaren,  zonnebloemen etc.
Een boomstronk kan dienst doen als kabouterhuis, maar ook kunnen we met St. Michaël daar de draak in verstoppen. Boven de tafel hangen we een mooie plaat of ansichtkaart met een herfsttafereel.
Het fijne van zo’n tafel is, dat de kinderen ook hun ge­vonden schatten bij b.v. een boswandeling hierop kunnen uitstallen en zo het hele jaar door ook binnenshuis mee kunnen’leven met alles, wat zich in de natuur afspeelt. Kaboutertjes voor het kabouterhuis zijn makkelijk zelf te maken.
Materiaal: restjes gekleurd vilt en schapewol. Knip het manteltje van het dwergje. Naai de naad van de capuchon dicht en haal er op de aangeduide plaats een draad door om te rimpelen. Doe een plukje goed uitgeplozen wol in het manteltje, trek de draad aan en knoop die vast. Knip aan de onderkant de wol weg, waardoor een plat vlak ontstaat: nu kan het dwergje staan. Hierop kunnen we nu alles wat het seizoen ons biedt uit­stallen. Nu, in de herfst bijvoorbeeld: eikels, kastanjes, beukennootjes, korenaren,  zonnebloemen etc.
De draak kunnen we maken van gekleurd papier en zijn lijf opvullen met appeltjes en andere vruchten. Met het St.-Michaëlsfeest kunnen de kinderen dan met zelf gemaakte zwaarden en schilden op zoek gaan naar de draak, deze verslaan en opeten.
.
bron onbekend
.
In het gelijknamige artikel is sprake van allerlei knutsels die hieronder verspreid zijn te vinden. Het artikel gaf als voorbeelden:

herfstknutsel 7
herfstknutsel 6
herfstknutsel 4

Het genoemde droogpersje:

herfstknutsel 5 droogpersje

herfstknutsel 3

herfstknutsels
Jonas 4, 21-10-1977

 

michael 6
 
Annet Schukking/ Hanneke v.d. Bij, Jonas, 18-09-1981)
 (bron onbekend)
.
kaars voor de Michaëlstijd
Neem hiervoor een dikke witte kaars en versierwas in allerlei kleuren: een groen-oranje draak kronkelt zich om de kaars heen – onderaan donkergroen en blauwpaars – naar boventoe worden de kleuren lichter; uit de muil komt vuur.
(Als we lang kneden zijn de kleuren goed te mengen, maar als de handen door het kneden té warm worden, blijft de was niet meer plakken – dan deze afkoelen onder de kraan).
Met het branden van de kaars wordt de draak langzaam verteerd. Geef kleinere kinderen een kleinere kaars. Ook zij kunnen dan hun eigen draak laten verbranden.
Michael kaars

kastanjes en eikels|
Ritsel, ’n herfstdanseresje is een heuse marionet van een kastanje en eikels, aan elkaar rijgen, neus een bosbes, rokje van blaadjes.

Michaël herfstknutsel 1

Michaël herfstknutsel 2

Het gewei van dit hert is gemaakt van twee esdoornvruchtjes

Michaël herfstknutsel 3

kastanje uithollen; stokje erin. Klaar is de pijp.

Michaël herfstknutsel 4

Een spin. Prikstokjes zig-zag in een kastanje; knoop een draad aan één van de stokjes, wikkel de draad om en om rond de stokjes. einde van de draad vasthouden, spin loslaten en…roets, daar gaat hij naar beneden.

Vrijeschool Leiden, nadere gegevens ontbreken)
.

kijkdoos
Een (schoenen)doos
Gewoon met lijm in de doos plakken zodat het een gezellig tafereeltje wordt. Wanneer u de deksel van de doos vervangt door een vel transparant gekleurd papier (rood of oranje), ziet het er helemaal betoverend uit.

herfstknutsel 8

Ideeën:
eikeltjes, kastanjes, herfstbladeren, paddenstoeltjes van bijenwas, kaboutertjes van vilt of bijenwas, droogbloempjes, takjes boerenwormkruid, trossen besjes, rozenbottels, grassen en granen.
.
koffertje om in te verzamelen
Beplak een kartonnen kinderkoffertje met gedroogde bladeren, bestrijk het met blanke lak en verzamel hierin herfstschatten.
.
kransen en slingers

lantaarntje
Op een feestelijk aangeklede Michaëlsherfsttafel kan een klein tafellantaarntje een gezellig lichtje zijn.
Een reep goudkarton van ca 60 cm lang en 20 cm hoog.
drie of vier raampjes erin uitknippen, transparant papier erachter en versieren met wat gedroogde bloemen, gras of blad.
.

mozaïek van zaden
Een zeldzaam zonnige zomer was het. In een bijna tropische warmte heeft het fruit zich overvloedig rijp laten stoven. Nu is het geoogst, gegeten, verwerkt of opgeslagen. Al eerder zijn de vele kleurige bessen verdwenen, de meeste waarschijnlijk in vogelmagen. Ver­dwenen voor het oog weliswaar, maar niet uit de kringloop van de natuur, waar het nu juist spannend wordt. Want in bessen zit zaad en in het zaad zit de toekomst van de plant. Het hangt er maar van af wat er met het zaad gebeurt, maar als het goed terecht komt, zal het in het voorjaar ontkiemen en uitgroeien tot een nieuwe boom of struik.
Ja, waar komt het terecht? Een boom als de lijsterbes bijvoorbeeld zou natuurlijk dom­weg z’n vruchtjes kunnen laten vallen in de verwachting dat daar dan wel nakomelingen uit opgroeien. Dat zou natuurlijk een on­voorstelbaar gedrang geven aan de voet van de boom en al die kleine lijsterbesjes zouden het ook niet zo best doen in de schaduw van de oude. Dat gebeurt dus niet. Als je over een heide-achtig terrein loopt, zie je dat de lijsterbessen verspreid staan. Hoe komen die bomen daar? Ze groeien in ’t wild, zijn niet door mensen geplant. Het zijn inderdaad de vogels die voor de verspreiding zorgen. Ze eten de bessen, verteren wel het vruchtvlees maar niet het zaad. Integendeel, het zaad on­dergaat in de vogelmaag een proces dat de kiemkracht bevordert. Daarna wordt het met een beetje mest op een of ander plekje gede­poneerd, waar het na de winter ontkiemen kan.
Het is trouwens interessant om te ontdekken hoe veelzijdig en inventief de verspreidings­technieken van zaden zijn. Behalve vogels doen ook mieren hieraan mee en helpen zo bijvoorbeeld het wilde viooltje. Maar veel bo­men en planten zorgen ook zelf voor de ver­spreiding van hun zaadjes door ze te voorzien van allerlei vernuftige voortbewegingshulp­middelen en hun dan snel de vrijheid te ge­ven. Zo zijn er de vliegers, zoals de gevleu­gelde (berk), de parachuutjes (paardebloem), de molentjes (esdoorn), de pluizen (distel), die zich op de wind laten meevoeren. Weer anders doen de klitten het, die zich met klei­ne haakjes aan dierenvachten vasthechten en dan bij het reinigen van de vacht afgeworpen worden, de zwemmers die het water verkiezen (kokosnoot) of de schutters zoals de springbalsemien!
Maar een echte zaaier is de mens: hij kiest bewust, veredelt, verzorgt en oogst, zaait weer en heeft zo zijn aandeel in de kringloop van de natuur. Daarnaast heeft hij ook zijn fantasie, zijn creativiteit. Een klein deel van de oogst mag gebruikt worden voor versie­ringen. Zo kun je bijvoorbeeld kettingen rij­gen van diverse boontjes, zoals kapucijners en kievitsboontjes: eerst een paar uur weken tot je er een scherpe stopnaald door kunt prikken. Of je kunt een sierknoop maken van de afgezaagde onderkant van een dennenappeltje. De achterkant gladschuren en een klein schroefoogje indraaien of een broche­speldje aan bevestigen. Een wat preciezer werkje is het maken van mozaïeken van zaden, heel mooi als je ze in hout inlegt en later met een stevige transpa­rante lak verglanst, als versiering van houten voorwerpen. Maar ’t kan ook eenvoudiger, bijvoorbeeld een deksel van een rond spanen doosje met zaden beplakken en dan eveneens, als ze goed vastzitten, lakken, waardoor ze ook niet meer losgestoten kunnen worden. Snij een aantal donkere jeneverbessen in twee helften, één plak je in het middelpunt van het deksel. Daaromheen straalsgewijs acht on­gepelde rijstkorrels. Knip nu twee mallen uit dun karton, één voor de binnenkring en één voor de gegolfde rand, dat wil zeggen van bin­nen open. Leg de eerste mal op het dekseltje (even vastzetten met prittstift), smeer lijm op de open ruimte en strooi er bijvoorbeeld gierst (goudgeel) op, goed alle gaatjes vullen. Neem de mal weg en leg de tweede er op. Halve jeneverbessen in de golven lijmen, de rest als boven vullen met bijvoorbeeld ra­dijszaad (paarsachtig). Mal wegnemen en de buitenrand vullen met zaad van koekoeks­bloemen of maanzaad (zwart). Probeer zelf andere zaden, andere figuren en andere combinaties. De tuin, het veld en de markt bieden volop materiaal!
.
Annet Schukking, Jonas 3, 01-10-1982
.
slang
Knip of scheur twee even lange repen papier. Leg de beide repen haaks op elkaar en maak de op elkaar liggende uiteinden vast met plakband of lijm. Vouw beurte­lings de repen over elkaar heen, tot het papier op is. De eindjes maakt u weer vast met plakband of lijm. Vouw een neus en plak van een stukje papier een tong vast. De slang kan gekleurd worden of van gekleurd papier gevouwen worden. Met dezelfde techniek kunt u allerlei dieren maken door de breedte van de repen papier te variëren.

herfstknutsel 2
Michaël herfstknutsel 5 weegschaal
Michaël herfstknutsel 5   1   weegschaal

.

VRIJESCHOOL – Dierkunde 4e Klas (12)

.

BUIZERD EN ADELAAR

Om een dier te begrijpen, moet je ook steeds naar zijn omgeving kijken. Want dieren zijn innig één met hun leefwereld. De drie grote leefgebieden zijn het land met de vele afzonderlijke gebieden, vlakten, bergen, bossen, open landschappen; de ruimte, wijdten van het water in de zeeën en oceanen en de stromen van het land en ten slotte de grootste van alle zeeën: de lucht. Haar substantie is het tegendeel van het dichte, harde gesteente; ze is in hoge mate opgelost en zonder die begrenzing. Juist tegenovergesteld: de lucht heeft de neiging te vervluchtigen. Hier staat de aarde volledig open tegenover de kosmos. De atmosfeer wordt intens door het licht doorstroomd. Zij neemt de warmte veel sterker in zich op en reageert op opwarming en afkoeling heel gevoelig door uitzetting en verdichting, d.w.z. met op- en neergaande stromingen en winden. Deze geweldige ruimte is het thuis van de vogels.

dierkunde buizerd adelaar 1

vluchtbeeld van een zwevende buizerd

Wanneer je bij het waarnemen van de dierenwereld niet in eenzijdigheden terecht wil komen, mag je niet vergeten, dat de hogere dieren door hun bouw nooit met alle gebieden van de aarde zijn verbonden. Één van deze treedt altijd op de voorgrond, bij de vogels die van de atmosfeer die doorstraald wordt door de zon.
Maar er zijn wel vogels die meer gebonden zijn aan de aarde – de hoenders, de struisvogel, de nandoe, emoe, de kasuaris en vooral de kiwi – en aan het water, zoals de eenden, futen en pinguïns. Wanneer je het rijk van de vogels wil leren begrijpen, moet je bij die vogels beginnen waarbij de verbinding van  de luchtzee en de zon bijzonder duidelijk is, zoals bv. bij de roofvogels. Indrukwekkende vormen zoals van de valk, de havik, de sperwer, de verschillende buizerds, de wouw en de kiekendief. De belangrijkste verschijning is de adelaar. We zullen aan het einde van deze beschouwing een paar opmerkingen over hem toevoegen.

Wanneer je in de zomer in een bepaald gebied met afwisselend bos of een open vlakte de blik omhoog richt, zul je meer dan eens een vogel zien, die urenlang rondjes vliegt. Zelf is hij volkomen rustig. Soms stijgt hij op, dan weer zweeft hij een stuk verder in een bepaalde richting en begint weer te cirkelen. De vleugels zijn wijd uitgespreid als in een volledige overgave aan de omgeving. De vogel laat zich dragen door opstijgende luchtstromen die door opwarming boven de velden en steppe-achtige vlakten gevormd worden. Wanneer hij daar boven door de lucht zweeft, ontstaat er boven zijn vleugels een zuiging. De vleugels hebben namelijk een lichte kromming. Daarom stroomt de lucht erboven sneller dan eronder. Deze zuiging is driemaal sterker dan de druk waarmee de vleugels op de lucht liggen. Op deze manier wordt de vogel door de atmosfeer gedragen. Zou hij alleen maar vleugels hebben, dan zou hij weleens nooit naar de aarde kunnen komen.
Wat je ziet, is een korte kop, de brede vleugels en een brede, ronde staart. Dat is de buizerd, de meest voorkomende roofvogel in Europa en Noord-Azië – en in zijn overgave aan de luchtzee ook één van de mooiste.

Het oog en het bewustzijn van de vogel
Wanneer hij ’s morgens vanuit zijn nest de hoogte ingaat en daar in hoge mate aan de werking van de zwaartekracht van de aarde onttrokken is, is hij met zijn bewustzijn tot in de verre omtrek aanwezig. Een wezen dat zo in de ruimte van het licht leeft, heeft grote ogen. Ze zijn groter dan de hersenen. Hun vorm is karakteristiek anders dan die bij de zoogdieren en de mens. Ze hebben geen kogelvorm, d.w.z. een in hoge mate in zichzelf besloten bol. De achtergrond van het oog met het netvlies verwijdt zich. Hij wordt als een schaal; hoornvlies en lens, de brug tussen de lichtsfeer buiten en inwendig, zijn opvallend groot en duidelijk naar buiten gericht. Het zijn ogen waarin het licht sterk naar binnenstroomt en waaruit de blik ver in de omgeving reikt. Wanneer wij zo’n goede blik als de buizerd zouden willen hebben, dan zouden we een verrekijker te hulp moeten nemen die 6 keer versterkt. Hoe wakker en scherp het bewustzijn is, kun je meten, wanneer je bedenkt dat een mens iets van 18 beelden per seconde kan onderscheiden, de buizerd echter zo’n 150*. Dat hangt zeker ook samen met een van de vele bijzonderheden van het vogeloog. Het netvlies is ongewoon dik, omdat er zenuwverbindingen inzitten die bij de hogere zoogdieren en de mens in de hersenen ontstaan. Een deel van de functies van het bewustzijn die voor de hersenen karakteristiek zijn, lijkt wel naar buiten toe in het oog aangelegd te zijn, direct samenhangend met de licht-, kleuren- en vormenwereld van de omgeving. Bovendien heeft ieder oog in het netvlies niet een, maar twee inzinkingen (foveae). Door de ene kan de buizerd scherp naar voren, door de andere scherp naar beide kanten kijken en zo een verre omtrek wakker overzien.

dierkunde buizerd adelaar 2

links: beide ogen in de kop van een dagroofvogel.
Fc: fovea centralis
fl: fovea lateralis
1: optische as voor het gezamenlijk kijken met beide ogen
2: optische as voor apart kijken van beide ogen
(Remane e.a. Systematische zoologie)

rechts: het linkeroog van een adelaar. Je ziet de wijd geopende vorm en de sterke overgave aan de omgeving; bij het naar binnengaan van de oogzenuw zie je de bloedrijke filters.
Zwart: de harde oogrok die het oog in de voorste helft omsluit
(King/Mc.Lelland: Anatomie van de vogel)

Aan deze ongewone ogen zijn de bewegingszenuwen maar zwak gevormd. De mens kan wanneer hij zijn hoofd stil houdt, door de oogbewegingen goed overzien wat in zijn blikveld ligt. De vogel voert de overeenkomstige bewegingen in verregaande mate met zijn nek uit, met heel zijn kop. Het kijken neemt de vogel veel meer in beslag dan de mens. Hoe intensief dat gaat, kun je begrijpen, wanneer je je de volgende vraag stelt: wat is het vliegen van de buizerd? De mens dringt bij het kijken met zijn bewustzijn naar buiten in de door licht gevulde ruimte. De buizerd begeeft zich met zijn hele wezen in deze ruimte. Het vliegen behoort heel nauw bij het zo hoog ontwikkelde oog en de wijdte van zijn bewustzijn samen.

*De zgn. flikkerfusiefrequentie is geen vaste grootheid. In een heldere omgeving is deze groter dan in een donkere. Het hangt er ook vanaf of het beeld in het bereik van de gele vlek (fovea) of op een andere plek van het netvlies ontstaat.

De veren – waarneming van de lucht
We zullen eens kijken in hoeverre deze opvatting door de verdere fenomenen versterkt wordt. Wat aan de vogel zo bijzonder typisch is, zijn z’n veren. De grote veren vormen het verenkleed van de vleugels en van de staart. Talrijker nog zijn de kleine veren die de rest van het lichaam bedekken. De buizerd spreidt bij het zweven de slagpennen, dan ziet elk van deze veren eruit als een kleine vleugel. Wanneer je een enkele slagpen van een grote roofvogel snel door de lucht beweegt, ervaar je een onverwachte grote weerstand. Het is net of je met een vlakke hand tegen een waterstroom in wilt bewegen. Door zijn vleugelveren neemt de vogel de lucht waar die de mens doordat ze zo ijl is normaal niet waarneemt. De vogel dringt met zijn waarnemen binnen in een gebied dat voor de mens bijna geheel gesloten is. Wij ervaren weliswaar de warmte van de lucht, niet haar substantie. Zo is het cirkelende zweven van de buizerd eigenlijk een gevoelig waarnemen van de lucht en de luchtstromen. Bij het zgn. klapwieken en het bidden is naast de waarneming van de lucht ook het waarnemen van de eigen activiteit verbonden.

dierkunde buizerd adelaar 3

Structuur van een veer. Deel van de schacht met 2 baarden en hun stralen.
1.schacht (rhachis)
2.baard (ramus)
3.haakstraal (distale radius)
4.haak
5.boogstraal (proximale radius)
6.rand van de boogstraal waarin ter versteviging van de vlag de haken in elkaar grijpen
(Portmann: ‘Inleiding in de vergelijkende morfologie van werveldieren)

Hoe komt het echter dat slag- en staartveren ten dienste staan bij het waarnemen van de lucht?

We moeten om deze vraag te beantwoorden, kort op de bouw van zo’n veer ingaan. Ieder weet dat een veer bestaat uit een spoel en een vlag (spoel: het doorzichtige onderste deel van de schacht; vlag: de baarden ter weerszijde van de schacht). De spoel is zo licht, omdat ze in het ronde, onderste deel heel hol is; de schacht waaraan de vlag vastzit, bevat met lucht gevulde kamertjes. Vanuit deze centrale as lopen in een scherpe hoek de zgn. baarden en van hieruit weer talrijke stralen; naar achter gericht de boogstralen, naar voren de haakstralen, die met nietige haakjes precies in een gleufje van de boogstralen zitten. De veer is een meesterwerk van de scheppende natuur. Deze tot in het allerfijnste gaande structuur heeft de massa bijna overwonnen. Hoe licht is een veer en de veren samen! Bij een huismus wegen de ongeveer 3500 veertjes minder dan 2 gram.

In de vorming van de veren is een naar buiten stralende tendens werkzaam. Allereerst stralen vanuit de schacht de baarden naar de omgeving toe en daaraan dan weer de stralen. Toch is de veer door het in elkaar grijpen van de haak en boogstralen één geheel. Zo treedt in de veer als afgestorven structuur op wat we daarnet als een wezenlijke eigenschap van de lucht genoemd hebben: de tendens op te lossen en in de omgeving op te gaan. Als variatie op een formulering van Goethe kun je zeggen: de veer is voor de lucht door de lucht gevormd. En omdat bij het ontstaan van de veer bij het verdichten van de substantie tot hoorn al het leven dooft, worden de vleugel- en staartveren tot zintuig. Wanneer een zintuigorgaan ontstaat, wijkt op bepaalde plaatsen van het organisme het leven en de wetmatigheid van een bepaalde wereldkwaliteit doet zich gelden – bij de slag – en staartpennen van de vogel die van de lucht.

Ook de dekveren van de kleine vogels staan in een innige betrekking tot het element lucht. Lucht neemt warme sterk in zich op en houdt die vast; ze is een slechte warmtegeleider. Zo vormen de dekveren en het dons samen met de lucht een warmteomhulsel om de hele vogel heen.

Dit alles spreekt van een diepe verbinding van de buizerd met de atmosfeer. Zijn vliegen en zweven is slechts de meest volmaakte uitdrukking van deze samenhang. Daardoor kan de buizerd in de sfeer van het licht leven.

Een wezen zonder poten, doortrokken van lucht
Wanneer hij vanuit de hoogte naar beneden komt, gaat hij naar zijn nest of op een boom zitten aan de rand van het bos. Je ziet buizerds ook op paaltjes of grensstenen.

dierkunde buizerd adelaar 4

Daar, op wacht met het overzicht, zit hij vaak verscheidene uren volledig in rust. Zijn bewustzijn is in de omgeving. Hij ziet iedere beweging en hoort het fijnste geluid. Dan vliegt hij plotseling een stuk verder en grijpt daar zijn prooi, meestal muizen, met name veldmuisjes, met de scherpe nagels van zijn klauwen.

Je kunt steeds weer lezen dat de buizerd en de andere vogels poten zouden hebben. Maar dat is een onjuiste manier van uitdrukken. Maar wat doet de buizerd met de ‘poten’, de klauwen. Hij grijpt de tak ermee vast waarop hij zit; hij grijpt muizen, mollen, egels, slangen, hagedissen, gaaien, fazanten en andere dieren en draagt ze naar een boom, waar hij ze opvreet of naar zijn nest als voer voor de jongen. Dat zijn geen activiteiten die je met poten en voeten verricht, maar eerder met armen en handen. De klauwen zijn eigenlijk vingers. De hand is met een deel van de handwortelbeentjes tot een groepje staafachtige botjes verkommerd. De buizerd is dus een wezen zonder poten. Hij komt door zijn bouw ook helemaal niet op dat stukje wereld naar beneden waar bv. het paard met zijn benen de bewegingskracht ontwikkelt, in de zwaarte, de gravitatie; ook dan niet wanneer hij zich zo nu en dan op de grond bevindt.

Wanneer de buizerd op een tak zit, houdt hij zijn lijf tussen de beide ledematen. Bij het paard of de kat spant zich de romp tussen de voor- en achterpoten en is aan de invloed van de zwaarte overgeleverd. De vogel draagt zijn romp vrij. Deze is door de botvergroeiing van zijn wervelkolom en de steun van de borstkas (zie afbeelding skelet) in zich gestabiliseerd. Hij is, zoals anders alleen de kop, aan de zwaartewerking onttrokken.

dierkunde buizerd adelaar 5

Skelet van een steenarend. Het vleugelskelet en de klauwen zijn ongewoon groot. Aan de ribben van de borstkas zijn de haakuitgroeisels goed te zien

Wanneer je nu de mogelijkheid zou hebben door het verenkleed en de dunne huid in het inwendige van de romp te kijken, zou je zien, dat deze voor een groot gedeelte uit met lucht gevulde ruimten bestaat. De buizerd ademt zoals alle vogels niet alleen in de longen in, maar door de long heen in het hele lijf. De lucht stroomt bij het inademen door de long in de tere luchtzakken die zich zelfs tot in het binnenste van de grote ledematen- en vleugelbeenderen voortzetten. Bij de mens en vele zoogdieren zijn maar een paar beenderen van de schedel met lucht gevuld, maar bij de vogel zelfs de beenderen van de ledematen. Daardoor horen deze bij de atmosfeer. Wat spreekt zich in het feit uit dat de vogel zich zo diep met lucht doordringt?

In zijn organisme heeft het geïntensiveerde vormproces van één orgaan binnen het geheel invloed, vooral daar waar een inwendige relatie tot dit orgaan bestaat. We hebben gezien hoe sterk de ogen van de vogel door hun vorm en grootte het licht opnemen. Dit zich zo intensief verbinden met de omgeving, strekt zich ook uit tot de romp, echter, aangepast. Bij het ademen neemt de romp de lucht op zoals in de kop het oog het licht. Volgens R. Steiner kun je de zintuigorganen als golven beschouwen waarin bepaalde kwaliteiten van de omringende wereld in het organisme binnenstromen, het oog dus als een golf voor licht en kleur. Dienovereenkomstig is de long een rijk gedifferentieerde golf voor de lucht. Bij de vogel wordt de luchtgolf breder in de luchtzakken. Daardoor wordt de vogel van binnenuit licht. Ook wordt het ademen iets anders. Bij het uitademen doorstroomt de lucht uit de luchtzakken namelijk voor de tweede keer de long en ook nu neemt het bloed de zuurstof op. Zo wordt het lijf van de vogel versterkt doorademd. De levende verbrandingsprocessen worden intensiever en de lichaamstemperatuur wordt hoger. Deze bedraagt bij de buizerd 40,5 º. In het ‘vuur’ van zijn inwendig verbrandingsproces brandt hij voortdurend zijn lijf op. Dat heft hij op wanneer hij per dag ongeveer een zesde van zijn gemiddelde gewicht van 900 gram als voedsel neemt. Dat zijn ongeveer 5 veldmuizen. Die slokt hij in zijn geheel op. De vertering verloopt in de warmte van de levensprocessen zeer snel. De onverteerbare resten kotst hij als braakbal uit.

Bij de buizerd zijn de spijsverteringsorganen zoals bij de andere vogels eigenaardig gebouwd. Op een kliermaag volgt de sterke spiermaag die het voedsel ook mechanisch bewerkt. Deze heeft dezelfde functie als de bek met de tanden bij de zoogdieren .

Dominantie van vormprocessen van de kop.
Wanneer je je de kenmerken van de romp van de buizerd voorstelt: vrij gedragen, het stabiele door de botten, het diep kunnen inademen van de lucht en de mechanische bewerking van het voedsel, dan ontstaat het beeld dat aanvankelijk verrassend kan zijn. Deze romp is tegenover die van de zoogdieren en de mens omgevormd. Hij heeft eigenschappen die je anders in de kop vindt. Dat betekent dat hij door vormprocessen van de kop doortrokken is en het karakter heeft als van de kop. Uiterlijk bezien ziet deze er natuurlijk niet als een kop uit. Maar je vindt er kwaliteiten die voor de kop karakteristiek zijn. Daarmee staat de vogel als geheel anders in de samenhang van de natuur dan de overige dieren.

Door de krachtig gevormde ogen is de buizerd niet alleen maar met de weidsheid van de door de zon doortrokken atmosfeer verbonden, maar wordt daar  in zijn bouw ook door bepaald. We hebben erop gewezen dat bij het ontstaan van een zintuigorgaan de vitaliteit in hoge mate teruggedrukt wordt. Dat proces heeft invloed op de vorming van de kop en laat de mondpartij tot snavel verstarren en verkommeren. Die zintuigen die nauw met de stofwisseling zijn verbonden, de smaak en het ruiken ontwikkelen zich maar matig. En daarmee worden de lust- en onlustgevoelens die ermee verbonden zijn, ook gedempt; de buizerd is zoals veel andere vogels in hoge mate vrij van affectieve binding aan de materie. De sterke overgave aan de omgeving door het oog strookt met de lange in de veren verborgen beweeglijke hals. De samenhang van het krijgen van bewustzijn door het zien met de verruiming van de waarneming tot in de vorming van de veren en het vliegen hebben we al geschetst. Nu moet je er nog bij betrekken dat het oog voor een niet gering deel uit de hersenen ontstaat. Daarmee krijgt het zenuw-zintuigorganisme een groot overwicht. En dat werkt door in heel de vorming van het hele lijf; romp en ledematen worden zoals anders alleen de kop uit het gebied van de zwaarte weggehaald. In de romp ontstaat slechts een korte darm. In het vogelei ontwikkelt zich allereerst de kop met de grote ogen. Al het andere functioneert als een onbelangrijk aanhangsel dat dan onder invloed van de dominerende vorming van de ogen verder groeit. Dat speelt zich in het verborgene af. In de eerste helft van april legt de buizerd twee tot vier eieren. Het nest bevindt zich in het bos in een hogere boom. 28 tot 31 dagen, zo ongeveer de duur van een synodische maand, broedt in de eerste plaats het vrouwtje. Onmiddellijk nadat de jongen uitgekomen zijn hebben ze een bijna witte dons, dat echter snel gewisseld wordt. Vanaf de derde week vormt zich het blijvende verenkleed en na ongeveer 7 weken kunnen de jonge buizerds vliegen. Geheel zelfstandig worden ze in de tweede helft van augustus. Dan gaat ook de familie uit elkaar. Dan leeft de buizerd ongeveer 6 of 7 jaar dagelijks en jaarlijks met het ritme van de zon mee. Wanneer de zon tussen april en september de lucht vlak boven de grond verwarmt en als thermiek doet opstijgen, kun je hem cirkelend aan de hemel zien. ’s Morgens vroeg verlaat hij zijn slaapplaats in het bos en keert dikwijls pas tegen zonsondergang terug. Van de buizerds van Midden-Europa en de middengebieden van Oost-Europa blijven er vele van de oudere, ’s winters in hun vaderland. Je ziet ze dan in de bomen of op een lagere hoogte vliegen. De Noord-Europese buizerds trekken echter een paar maanden naar gebieden waar ook de dagen in de winter helder zijn, naar Midden-Europa, naar Nederland, vooral naar België en Noord-Frankrijk.

De steenadelaar –  een nog hogere majesteit
Is de buizerd al een belangrijke verschijning in het rijk van de vogels, dan is de steenarend nog majesteitelijker en verhevener. Hij leeft in het hooggebergte, d.w.z. waar de aarde zelf als het dichtst bij de zon komt en in het noorden waar volgens A.von Humboldt de aarde net zo is als het op de midden- en hooggebergten is. Wanneer hij zijn nest verlaat, stijgt hij tot grotere hoogten dan de buizerd en trekt daarboven, bijna aan de menselijke blik onttrokken in het stromende licht van de zon zijn cirkels. De overgave aan de atmosfeer overtreft met een spanwijdte van de vleugels van 2.30 m die van de buizerd (1.20-1.40 m). de scherpte en het ver reiken van zijn bewustzijn drukt zich in zijn fysiognomie uit, zijn kracht in zijn klauwen. Wanneer hij prooi zoekend op geringe afstand over het land zweeft, grijpt hij plotseling een marmot, maar ook jonge steenbokken, jonge gemzen en reekalfjes. Zijn prooi die in de greep van de klauwen sterft, draagt hij naar zijn nest dat hij op een uitstekend stuk van een rots heeft gebouwd. Daar legt het vrouwtje per jaar 2 eieren en broedt deze uit. De jongen komen na 43 tot 45 dagen uit het ei gekropen, d.w.z. na anderhalve synodische maan. Het duurt 11 weken tot hun vleugels zo ver ontwikkeld zijn dat ze zich in de vrije ruimte kunnen begeven. In de eerste winter zijn ze nog bij de ouders die hun hele leven bij elkaar blijven.

E.M.Kranich, Erziehungskunst, 58e jrg. nr.5, 1994)

Over de arend

dierkunde: alle artikelen

Rudolf Steiner: over dierkunde

.

288-272

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.