.
OVER MENS- EN DIERKUNDE IN DE VIERDE KLAS
” De wereld en ik “, zo gaat het kind zich rond het negende jaar voelen. Eerst was het met de wereld en alles wat daarop leeft één geheel, het maakte nog geen onderscheid. Nu komt het kind steeds meer tegenover de wereld te staan en is daardoor in staat de dingen exacter waar te nemen. Daarom kan er nu ook meer een beroep op zijn begrip gedaan worden. Het kind is echter nog steeds op een gevoelsmatige manier met het dierenrijk verbonden. Vandaar dat het van belang is, in dit jaar een begin te maken met mens- en dierkunde.
We gaan uit van de mens. We maken een onderscheid tussen het hoofd, de romp en de ledematen. Vanuit de vorm van het menselijk lichaam gaan we over naar dierkunde. We onderscheiden “kopdieren” en “rompdieren”, de mens is een ledematenwezen.
Steeds vergelijken we het dier met de mens en kijken naar verschillen en overeenkomsten.
Een voorbeeld van een kopdier is een inktvis. Uit de beschrijving van de leraar moet duidelijk worden, dat dit dier waarneemt met z!n gehele lichaam, terwijl het bij de mens vooral het hoofd is dat ruikt, ziet, proeft, hoort enz. De meeste dieren zijn rompdieren. We beschrijven het dier zo in zijn omgeving met zijn vrienden en vijanden, dat het kind een beeld krijgt van de geaardheid van het dier. De bedoeling is dat de kinderen inzien dat de poten of vleugels in dienst staan van de romp en het in stand houden van de eigen soort. Bij het kijken naar de vorm en functie van onder andere ogen, oren, neus, tanden, poten en staart valt op, dat ieder dier ergens in gespecialiseerd is. De mens daarentegen is veelzijdig. De mens gaat rechtop, zodat zijn handen vrijgemaakt zijn om te werken, niet alleen voor zichzelf maar ook voor anderen. Het is van groot belang dat de kinderen zich tijdens deze periode bewust worden dat de mens zijn handen vrij kan gebruiken. Ook heeft hij de vrijheid zelf te kiezen waarheen zijn benen hem dragen zullen. De mens is niet gebonden aan één plek maar heeft in feite de hele wereld tot zijn beschikking.
Het kind kan tot de conclusie komen, dat hij mens is door zijn handen en daarom een ledematenwezen is. Het is voor de klas een bijzondere belevenis het verschil tussen mens en dier in deze vorm gepresenteerd te krijgen.
Een dierkundeperiode in de vierde klas.
De dierkundeperiode begint met menskunde. Eerst wordt het hoofd onder de loep genomen. ” Wat doe je met je hoofd?” vraagt de lerares.
‘Denken, zien, horen, ruiken, proeven, praten. ‘Het lijkt of je hoofd veel doet, maar in werkelijkheid is het erg “lui”. Dat is misschien maar goed ook. Stel je voor dat je hoofd aldoor moet bewegen. Kun je dan nog goed zien wat er om je heen gebeurt? Dat willen de kinderen wel eens uitproberen. Alle hoofden wiebelen, draaien, schudden en giebelen. Nee, dat gaat niet. Een “lui” hoofd merkt meer op. Het gesprek gaat over naar de romp.
“Als je bang bent in het donker, waar voel je dat dan?” Daar heeft ieder kind wel een antwoord op. De een voelt een steen in zijn buik, de ander hoort zijn hart bonken, bij een derde stokt de adem en de vierde heeft het gevoel van “vlinders in je buik”, dat wordt door velen herkend. “Kijk maar eens of jij het ook wel eens zo voelt”, zegt de juf en zij noemt een aantal bekende zegswijzen:
Mijn hart klopte in mijn keel.
Mijn hart trilt van blijdschap.
De schrik slaat mij om het hart.
Dat is een pak van mijn hart.
Mijn hart breekt.
Zij luisteren met ingehouden adem.
Hij haalde opgelucht adem.
Het is een adembenemend verhaal.
Nu blijven de ledematen nog over. “Waar gebruik je die voor?” Eerst noemen de kinderen allerlei dingen die henzelf bezig houden: spelen, rennen, zwemmen, fietsen, springen, tekenen. Maar ten slotte beginnen zij over: werken, timmeren, metselen, schilderen, vegen. “Je benen dragen je waarheen je wilt”-. Je hebt je armen en handen vrij om er van alles mee te doen, voor jezelf maar ook voor anderen.
Dieren hebben dit niet. Die lopen ook niet de hele dag rechtop zoals de mens. Wel is elk dier ergens heel goed in. Mensen kunnen ook wat dieren kunnen, maar ze hebben er vaak gereedschappen voor nodig.
Een mol is “gespecialiseerd” in graven. Jij gebruikt bij het graven een schep. Wij snijden harde dingen niet met onze tanden door zoals de muis, maar met een mes.
De kinderen zijn verbaasd en opgetogen tegelijk. Zo hebben ze het nog nooit bekeken. Koortsachtig zoeken zij naar andere voorbeelden.
De klas leert nu een gedichtje over het hoofd, de romp en de ledematen. Voor het eerste couplet zit iedereen op zijn knieën op de grond en laat de kin op het tafelblad rusten. De eerste keer moet iedereen even om zich heen kijken om te zien hoe zo’n klas met alleen maar hoofden eruit ziet. Maar daarna houden zij allemaal het hoofd zo stil mogelijk en reciteren zij met rustige stemmen:
In mijn hoofd rond en rustig.
Zie en hoor, ruik en proef ik van de wereld om mij heen.
Dan klimmen zij op hun tafels, knielen daarop neer, houden de armen op de rug en ademen een paar keer flink in en uit. Het tweede couplet:
Ruim is mijn romp met zijn ademstroom, daar doorleef ik vreugde of pijn, moed of schroom.
Ze springen weer op de grond, lopen “in de maat” om hun tafels heen en ieder laat op zijn eigen manier zijn armen “vrij” zijn voor het derde couplet:
Door benen gedragen waarheen ik wil, zo ga ik rechtop met mijn armen vrij, maak met mijn daden mensen en dieren blij.
Wanneer de kinderen dit gedicht uit het hoofd kennen, komt het op het bord te staan en schrijven zij het over op de eerste bladzijde van het dierkundeschrift.
Op de tekenbladzijde ernaast maken zij een tekening van een mens. Die ziet er bij ieder kind anders uit.
Het eerste dier waarover de juf vertelt is de inktvis. Zij beschrijft zo nauwkeurig mogelijk hoe hij eruit ziet, maar toch op zo’n verhalende manier, dat de kinderen het voor zich kunnen zien. Zij vertelt over zijn ‘papegaaiensnavel’ waarmee hij zelfs krabben kan kraken, over zijn tentakels die zich stevig om zijn prooi vastkronkelen, over de ongelooflijke kracht van de zuignappen. Met gretigheid luisteren de kinderen naar hoe hij zich gedraagt, hoe hij bijna onbeweeglijk op de bodem van de zee zit, maar ondertussen alles in de gaten heeft van wat er in zijn omgeving gebeurt. Wanneer hij een visje ziet langszwemmen, schiet hij plotseling uit en grijpt zijn prooi met zijn vangarmen.
In een tekening op het bord zien de kinderen op de begroeide zeebodem een inktvis op weg naar zijn hol.
Nu wil de lerares een vergelijking maken tussen de inktvis en de mens. “Waarop vind je de inktvis het meeste lijken: op het hoofd, op de romp, of op de ledematen;” “De ledematen natuurlijk!” roepen de kinderen. Dan gaat de lerares gehurkt achter de tafel zitten en laat alleen haar hoofd op het tafelblad rusten. Het beweegt bijna niet, maar zij loert onmiskenbaar naar alle kanten. De kinderen herkennen hierin toch wel de inktvis. Zij noemen de inktvis een kopdier omdat hij met zijn hele lichaam waarneemt. Naast de tekening van de inktvis op de zeebodem schrijven de kinderen in het schrift:
De inktvis
In rotsen, spleten of in holen
houdt de inktvis zich verscholen.
Daar wacht hij op een vis of krab
en stuwt zichzelf dan rap
door het water naar zijn prooi.
Komt de vijand te dichtbij,
dan spuit hij inkt en is weer vrij.
Die dichte donkere wolk onttrekt
de inktvis aan het jagend oog.
Na de inktvis komt er een heel andere diersoort aan de beurt: de haas.
De juf vertelt weer allerlei bijzonderheden waarover de kinderen zich verwonderen. Met zijn lange oren, die lepels worden genoemd, hoort hij haarscherp wanneer er onraad dreigt. Zittend op zijn achterpoten spitst hij zijn oren naar alle richtingen. Hij snuffelt even met zijn zachte neus of hij het hazenpad moet kiezen. Komt de vos eraan, dan zal de haas tijdens zijn vlucht steeds een grote sprong opzij maken om zijn vijand het spoor bijster te laten raken. Ook de haas ontkomt niet aan een vergelijking met de mens. Bij dit dier kun je niet van “een en al waarneming” spreken zoals bij de inktvis. Integendeel, bij de haas zijn die lange oren er extra bovenop “gebouwd”. De haas is dus geen kopdier.
In een leestekst hebben de kinderen gelezen hoe een haas en een muis van elkaar schrokken en op de vlucht sloegen. Heeft de haas dan gevoel? Ja, hij kan schrikken, bang zijn, vrolijk zijn, boos worden en onraad ruiken. De lerares noemt de haas een rompdier. “Maar hij heeft toch pootjes waarmee hij springen kan?” “Dat zijn toch ledematen!” werpt een meisje tegen. “Juist’, antwoordt de juf, “maar de ledematen staan in dienst van zijn romp”. Dat kun je van de mens niet altijd zeggen. Die werkt ook met zijn handen om anderen te helpen. Het moet even doordringen. Dan knikt het meisje: ” Ja, daar zit wel iets in.”
De kinderen willen graag spreekbeurten houden over dieren. Ze spreken met de juf af wie op welke dag zijn spreekbeurt doet en de juf geeft aan op welke vragen antwoord gegeven moet worden:
Hoe ziet het dier eruit?
Hoe leeft het? In welke omgeving? Waarmee voedt het zich? Wie zijn zijn vijanden? Wat doet het in de verschillende seizoenen? Vertel iets over de jongen.
Van nu af aan begint elke dag met twee spreekbeurten.
De kinderen die luisteren krijgen de opdracht: om er thuis een korte tekst of gedichtje over te schrijven. Ze hoeven niet over elke spreekbeurt te schrijven, maar mogen een keuze maken. Het niveauverschil blijkt erg groot te zijn: sommige kinderen vertellen uitgebreid en boeiend, doen zelfs de bewegingen en de geluiden van hun dier na en laten verduidelijkende plaatjes en tekeningen zien. Andere zijn een aantal onderdelen vergeten of hebben hele stukken uit een dierenboek overgeschreven en kunnen hun ogen niet van het spiekblaadje afhouden. Aan hun verteltoon is te horen dat ze de inhoud zelf ook niet altijd snappen. De lerares vraagt na elke spreekbeurt aan de klas wat ze ervan vonden: ‘Wat vond je leuk?’ en ‘Wat zou je anders doen?’ Opvallend is hoeveel consideratie de kinderen met elkaar hebben. Dat bleek ook al tijdens de spreekbeurten: ze luisteren goed naar elkaar, ook al is het verhaal niet voor iedereen interessant.
Een van de kinderen vertelt over de chimpansee. Het spreekt de klas erg aan. De volgende dag vinden de kinderen een apenfamilie in het oerwoud op het bord getekend, geflankeerd door een gedichtje:
De chimpansee
De chimpansee loopt over stammen en takken,
Een dier met vier handen, voor ‘t lopen en voor ‘t pakken.
Zijn oren wijd uitstaand, zijn pels glanzend zwart,
Heel lang zijn z’n vingers, heel kort is z’n staart.
En zwaaiend en draaiend, heel fraai heen en weer,
Zo bungelt de slungel, ’t is feest keer op keer.
Hij voedt zich met vruchten en noten van ’t woud,
Is slim als geen ander, heel lief maar ook stout.
De lerares vertelt nog over de beer en de olifant.
Daar bestaan vele spannende en wonderlijke verhalen over. De Lappen geloven bijvoorbeeld dat beren vrouwen en kinderen niets doen. Ze doen ook niets als je “dood” op de grond ligt en je adem inhoudt. De beer snuffelt dan wel even aan je en probeert je met zijn poot heen en weer te rollen, maar als je stil blijft liggen, verliest hij zijn belangstelling voor je.
Van de kracht van de olifanten bestaan vele indrukwekkende voorbeelden. Maar dat een olifant schrikachtig is, zelfs onrustig door een muis kan worden, weten de meeste kinderen niet. Ook niet dat een olifant zich nog jaren later “herinnert” wie hem kwaad heeft gedaan. Prachtige tekeningen van olifanten in het oerwoud maken de kinderen. Ze doen erg hun best om de dieren te tekenen zoals ze eruit zien. De lerares heeft het uiterlijk van de olifant heel nauwkeurig beschreven (het gesproken woord moet immers beeld opwekken), dus ze weten precies waarop ze moeten letten. De bordtekening mogen ze als voorbeeld gebruiken, maar de meeste kinderen tekenen toch liever hun eigen olifant. Wanneer zij de dikhuid ook nog geschilderd hebben en de schilderingen aan de muur hangen, is opvallend hoe raak zij de olifanten getypeerd hebben.
De klas heeft geleerd dat beren en olifanten telgangers zijn, dat wil zeggen dat zij bij het lopen de linker voor- en achterpoot tegelijk optillen en daarna de rechter voor- en achterpoot. Dat geeft een schommelend en log effect.
Natuurlijk willen de kinderen zelf ook even uitproberen hoe dat loopt. Ineens is het lokaal gevuld met schommelende zware beren. Op de laatste zaterdagochtend van de periode gaat de klas naar Artis. De kinderen hebben de hele dierentuin voor zich alleen: de stad slaapt nog uit. Zij kijken met heel andere ogen naar de dieren dan bij vorige bezoeken. “Hoe zien ze er precies uit?” willen ze weten. Ze willen met eigen ogen zien dat olifanten en beren als telgangers lopen en ze ontdekken dat kamelen en dromedarissen zich ook zo voortbewegen. Ze vinden in Artis veel van de dieren terug die in de spreekbeurten behandeld zijn.
Dan gaan ze het aquarium binnen en hopen daar de inktvis te vinden. Inderdaad, hij is er, maar hij zit stilletjes in elkaar gedoken. De hele klas staat vol verwachting voor het verlichte raam. Sommigen proberen hem wakker te maken en tikken voorzichtig tegen het glas, maar hij verroert zich niet. Een voor een druipen de kinderen af en verspreiden zich naar de andere aquaria. De vissen die daar rondzwemmen zijn ook de moeite waard van het bekijken.
“Juffie” galmt het plotseling door de lege zaal, “de inktvis is uit zijn hol gekomen.” Roffelende voetstappen van dertig paar voeten hollen er naar toe. Het behaagt de inktvis zich in volle glorie te laten bekijken. Zijn tentakels kronkelen naar alle kanten. Met grote ogen kijken de kinderen hoe zijn grijparmen in sierlijke spiralen veranderen. Zo’n spektakel hadden ze niet verwacht. “Hij is veel mooier dan jij hem op het bord hebt getekend,” krijgt de lerares te horen. Geen enkele afsluiting van de periode had meer indruk kunnen maken dan deze onverwacht demonstratie.
(Uit een publicatie – ‘heemkunde ‘ – van de Geert Grooteschool, Amsterdam)
dierkunde: alle artikelen
Vrijeschool in beeld – 4e klas: leeuw
Over de haas: zie artikelen over Pasen
221-209
.