Maandelijks archief: maart 2015

VRIJESCHOOL – 2e klas – legenden (3-11)

 

DE MAALTIJD VAN SINT-RIGOBERTUS

St.-Rigobertus was zeer hongerig, want hij, noch Peter, zijn helper, die voor hem uitliep op weg naar Rheims, had die morgen iets gegeten. Zij waren op weg om Wibertus, de Gouverneur van Rheims te bezoeken, en hem wat geld af te dragen,  dat  de bisschop hem schul­dig was; helaas al het geld, dat hij bezat. En daarom nu hadden zij niets gehad om eten voor hun ontbijt van te kopen, en keek de kleine Peter zo begerig in elke bakkerswinkel, die zij voorbij­ liepen.
De goede heilige Rigobertus evenwel zag niets van al de heer­lijkheden, die voor de vensters uitgestald waren, want hij had de ogen neergeslagen, naar de grond,  en zong onderwijl enige hymnen zacht vóór zich heen. Niettemin voelde ook hij zich zeer flauw. Sint-Rigobertus was zeer arm, want hoewel hij een goede oude bisschop was, hield de Koning van Frankrijk niet veel van hem en hij had hem van het hof en uit de grote, rijke stad weggezonden, om zijn leven verder onder de arme boeren buiten te slijten. Maar Sint-Rigobertus betreurde zijn vroeger leven al zeer weinig, want hij hield van het aardige dorpje Gernicour, waar hij nu woonde. Hij hield van de mensen, die daar leefden, en in het bijzonder hield hij van Peter, die bij hem was komen wonen, om hem in alles te helpen.

De bewoners van het dorpje hadden vriendelijk en mild voor hem behoren te zijn, doch het waren domme, zelfzuchtige mensen, die alleen dachten aan zich zelf en er geen begrip van hadden, hoe arm hun goede bisschop wel was. Nu waren zij zelf ook wel arm en bezaten maar zeer weinig geld, maar zij hadden toch ruimschoots voedsel: overvloed van groenten, melk, eieren en boter, en wanneer ieder van hen iets had afgestaan – wat zij behoorden te doen,  want Sint- Rigobertus deed hun zoveel goed – dan zou de Heilige niet zo dik­wijls  honger hebben hoeven te lijden.

Sint-Rigobertus had er verdriet van, dat zij zo weinig aan hem dachten, maar nooit klaagde hij erover. Hij zou het hun niet heb­ben willen zeggen, of zou hun niet hebben willen vragen hem te hel­pen, en dikwijls wist zelfs kleine Peter niet hoelang hij al ge­vast had. Want als er weinig was, gaf hij het Peter ‘s avonds en behield voor zichzelf niets ervan.

Toch was hij altijd tevreden en opgeruimd en had steeds voor ieder, die hij tegenkwam in het dorp, een vriendelijk woord. En wanneer hij in de grote stad Rheims kwam, beklaagde hij zich bij de Gou­verneur nooit over zijn armoedig
leven van gebrek en ontbering, noch over het weinige, dat de inwoners van Gernicour voor hun bisschop over hadden. Want hij wilde het liefst goeds van hen denken, en geloven, dat zij in alles hun best deden.

En zo kwam het nu, dat beiden, Sint-Rigobertus en zijn helper, het geld aan de Gouverneur afdroegen,  zonder een enkel woord ervan te zeggen, hoe zwak en hongerig zij zich voelden. En toen hij de grote gedekte tafel in de eetzaal zag en de warme, geurige spij­zen, die de dienaren achtereenvolgens opdroegen, stond hij maar gauw op om niet in verzoeking gebracht te worden zijn nood te klagen. Zijn bisschopsstaf opnemend, wilde hij dadelijk terugkeren naar Gernicour en naar zijn huis, waarin niets voor hem te eten was. Doch toen zij op het punt stonden de zaal te verlaten, keek de kleine Pe­ter telkens zo begerig om naar de gedekte tafel, dat Wibertus, de Gouverneur, hem terugriep. Zeker had hij de begerige blikken van de jongen gezien en opgemerkt, hoe bleek en ingevallen Sint-Rigo­bertus er uitzag en half de oorzaak daarvan geraden, want hij zei op vriendelijke toon:

“Doet mij het genoegen met uw metgezel bij mij te blijven eten. Zie het middagmaal is juist gereed, en er is plaats te over aan mijn ta­fel.”

Maar Sint-Rigobertus had een dienst te houden in de kerk van Gernicour, en wist, dat zij nauwelijks op tijd  terug konden zijn, al lie­pen zij nog zo vlug. Daarenboven wilde hij, terwille van zijn ge­meente, de Gouverneur niet laten merken, hoe hongerig hij was. “Dank u,” antwoordde hij minzaam, “dank u voor uw vriendelijke uit­nodiging, vriend Wibertus. Wij mogen ons niet langer ophouden en heb­ben geen tijd meer nog vóór de dienst in de kerk te Gernicour te eten. Als wij ons niet haasten, komen wij te laat. Zoon, Peter, mijn jongen, wij moeten weg.”

Tranen van teleurstelling kwamen Peter in de ogen. Hij was zo graag gebleven, om wat van het heerlijke middagmaal te krijgen. Maar hij verzette zich nooit tegen de bevelen van zijn meester en was vol­strekt gehoorzaam. De Gouverneur drong nog tot blijven aan, maar Ri­gobertus bleef standvastig, en ging naar de deur, gevolgd door de pruilende Peter. Doch juist stond hij gereed de zaal te verlaten, toen hem van buiten een groot rumoer en het kwaken van een dier en het gelach van mensen tegen klonk. Op hetzelfde ogenblik kwam een der bedienden de zaal in met een grote, witte gans in de armen, die aanhoudend met de vleugels van zich af sloeg en van angst zich bij­na schor geschreeuwd had.

“Wat betekent dat daar?’, vroeg de Gouverneur streng”Waarom maken jullie zo’n stampij  in mijn huis.”

11 Vergeef me,”  zei de man, zo goed als hij kon met de weerbarstige gans in zijn armen, “deze gans is een geschenk van de weduwe Réné, en zij verzocht u haar dc eer aan te doen, het dier te willen aannemen.”
“Een armzalig geschenk voorwaar,”  zei de Gouverneur knorrig. “Wat moet ik met dat beest doen? We hebben zelf al meer gevogelte dan we bergen kunnen. Ik wil haar niet hebben.”
Toen viel hem opeens iets in en zich tot Sint-Rigobertus kerend, zei hij lachend: “Wel, eerwaarde heer, nu gij hier niet wilt blij­ven eten, verzoek ik u vriendelijk, neem deze vette gans mee naar huis, dan kunt gij in Gernicour een goede maaltijd van haar maken. En ons bewijst gij er omgekeerd een dienst mee, ons van het dier te bevrijden.”

Sint-Rigobertus aarzelde. Doch de gretige blik van Peter1s gelaat ziend, besloot hij de gift aan te nemen. wat in die tijd zeer gebruikelijk was.
“Veel dank voor uw beleefdheid, Heer Wibertus,” antwoordde hij. “Wij zullen de milde gift, deze mooie gans aanvaarden, ook omdat wij zien dat aan uw tafel niet veel meer ontbreekt.
Komaan, Peter, mijn jongen, neem uw buit, en pas op, dat het dier u niet bijt,” voegde hij er bij, toen hij zag, hoe de  jongen haastig het grote, tegenspartelende dier aannam.

De gans pikte en snaterde en sloeg vreselijk met de vleugels, ter­wijl Peter zijn arm om haar heen sloeg. Doch eindelijk waren zij toch klaar om te vertrekken. Peter voorop met de gans, die bijna zo groot was als hijzelf, gevolgd door de bisschop, leunend op zijn staf, de ogen naar de grond geslagen. Peter was buiten zichzelf van blijdschap, hij grinnikte van vreugd en had haast geen geduld te wach­ten, tot hij goed en wel thuis was, zo zeer verheugde hij zich op het heerlijke middagmaal.
Maar Sint-Rigobertus had de gans al helemaal vergeten; hij had zoveel andere dingen om aan te. denken. Juist op deze wijze, door aan wat anders te denken, had hij geleerd, zijn honger te vergeten.

Plotseling echter werd Rigobertus’ aandacht getrokken door een luid gesnater en een luide kreet die van de weg voor hem uit kwam. En op­kijkend zag hij nog juist een groot, wit ding omhooggaan, en Peter gillend en schreeuwend de weg op en neer hollen. Onmiddellijk begreep de bisschop wat er gebeurd was. “Jongen,  jongen, ben je je gans kwijt?” vroeg hij vriendelijk. “O, Vader,” snikte de jongen, “ons heerlijk middagmaal. Uw middag­maal, meester! De ondeugende gans is weggevlogen. O, wat ben ik toch dom, dat ik haar heb laten ontsnappen.” En hij ging op een steen zit­ten en huilde, alsof hem het hart breken zou.

“Neen, neen,”  zei de goede bisschop, hem op het hoofd kloppend, “ik denk, dat de arme gans misschien geen zin had om gebraden te worden. Peter, kan je het haar  verwijten, dat  zij liever haar vrij­heid zocht? Ik kan niet vinden, dat zij enig kwaad deed, maar het spijt me wel van je middagmaal, mijn jongen. We moeten nu proberen wat anders te eten te krijgen. Kom Peter, laat de gans gaan. Het zal nog wel in orde komen, mijn jongen.”

Hij hielp Peter opstaan, terwijl de jongen nog altijd bitter huil­de, en toen ging het weer verder over de stoffige weg naar huis. Doch nu had de jongen geen middagmaal meer in het vooruitzicht, en leek de weg hem nog eens zo lang. Met lome schreden ging hij ver­der, en het was alsof hij geen voet meer zou kunnen verzetten met dat lege gevoel in de maag en die pijn in het hoofd. SintRigober­tus zong opnieuw zijn hymnes zacht voor zich heen en liep op de maat ervan voort over den stoffige. weg. Om het verlies van zijn maaltijd scheen hij zich al heel weinig te bekommeren, eigenlijk gezegd was hij heimelijk blij, dat de arme gans ontsnapt was, want hij was zeer zachtzinnig en wilde niet graag dat levende schepselen gedood werden, zelfs niet voor zijn voeding.

Zo hadden zij een eind gelopen en Rigobertus begon luider en lui­der te zingen, toen zij het kerkje weer naderden, totdat opeens een vreemd geluid boven hun hoofden in de lucht weerklonk. Daar kwam een groote, witte gans fladderend in wijde kringen naar beneden en streek recht voor Rigobertus’ voeten neer. De goede Heilige stond verrast stil, en Peter, zich omkerend, kon zijn ogen nauwelijks geloven. Want daar zat in werkelijkheid dezelfde gans op de grond vlak voor Rigobertus, terwijl zij snaterend naar hem opkeek, alsof zij hem iets wilde vertellen.

“Het was mijn bedoeling niet om weg te vliegen,”  scheen zij te zeg­gen. “Ik wist niet, dat gij zo’n honger had, heilige man, en dat ik uw middagmaal zodoende wegnam. Zing maar verder, ik zal u naar uw huis volgen.”

Peter wilde de gans bij de nek pakken om haar te beletten weer weg te vliegen, maar Sint-Rigobertus  stak waarschuwend zijn vinger op, zodat de jongen stil bleef staan. “Raak haar niet aan, Peter,”  sprak de bisschop ernstig. “Ik geloof niet, dat zij weer weg zal vliegen. Laten wij maar eens zien.”
En zo was het ook. Toen zij weer op weg gingen1 Sint-Rigobertus zacht voor zich heen zingend, zag Peter, tersluiks omkijkend, de gans langzaam vlak achter zijn meester aanwagge­len. Zo kwam de eigenaardige kleine processie in Gernicour aan;  en iedereen op straat stond met open mond stil, om hen na te kijken.
Ein­delijk hadden zij het huis van de bisschop bereikt. En Rigobertus, zijn gezang stakend, keerde zich om naar de gans en haar vriendelijk over de veren strijkend,  zei hij:
“Mijn goede vriend, jij bent zeer trouw geweest. Je zult beloond worden daarvoor. Schud je veren op, mijn beste gans, want ze zullen niet uitgetrokken worden. Je zult niet voor ons middagmaal gebraden worden. Van heden af ben jij mijn goede vriend. Van de schachten van je veren zullen geen pennen gesneden worden, maar jij zult mij volgen, als je wilt.”

En de Heilige hield zijn belofte, want van die dag af leefde de gans bij hem gelukkig en in vrede. Lange wandelingen maakten zij samen in de velden rondom Gernicour, en zij bezochten trouw met elkaar de zie­ken en bedroefden. Waar Sint-Rigobertus ging, zag men ook de gans die hem als een hond volgde. Zelfs toen Rigobertus weer naar de Gouverneur van Rheims moest, waggelde de gans heen en weer de langen weg, die hij eens had afgelegd in de armen van Peter. En de Gouverneur vermaak­te zich kostelijk, toen hij,  in de deur staande, het vreemde paar bij hun vertrek nakeek over de weg.

“Hij zal wel niet zo’n grote honger gehad hebben, toen,”  dacht de Gouverneur, “want anders zou ik de gans nooit teruggezien hebben.”
Een bewijs hoe weinig zelfs Gouverneuren voor sommige dingen voelen.

Ook dan, wanneer Rigobertus in zijn kerkje dienst had, vergezelde de gans hem daarheen. Doch zij begreep wel, dat zij niet mee naar bin­nen kon gaan, en bleef daarom geduldig buiten wachten op haar mees­ter, terwijl zij in de zon haar veren netjes glad streek en tussen het gras van het kerkplein allerlei lekkere hapjes opzocht. Was de dienst afgelopen, dan volgde zij haar meester weer terug naar huis.

Ondertussen had de arme Peter zijn middageten gemist die dag. Doch alles was beter terecht gekomen dan hij op dat eerste ogenblik dacht. Want toen Rigobertus hongerig en zeer vermoeid na de lange wandeling en de ongewone gebeurtenis met de gans, uit de kerk terugkwam, was, was Peter hem met een van vreugde stralend gelaat tegemoet gekomen. “O, Vader, Vader!” riep hij, “we zullen toch nog een goed middagmaal hebben. Kom gauw mee, ik heb toch zo’n honger en kan het haast niet meer uithouden! De mensen uit het dorp hebben gehoord, hoe de lief­devolle gans teruggekomen was om u tot voedsel te strekken, en hoe gij geweigerd hebt haar op te eten. En daarom hebben zij ons nu een mand vol heerlijke spijzen gestuurd. En zij hebben ook beloofd, dat wij nooit meer, zolang zij zelf nog maar iets te eten zullen hebben, honger behoeven te lijden. O, Vader! Ik ben nu toch zo blij, dat wij de gans niet hebben opgegeten”

En de goede Sint Rigobertus, zijn hand op Peters hoofd leggend, zei: “Beste jongen, je zult nooit in je leven berouw hebben, wanneer je goed geweest bent voor een vogel of voor enig dier.”

Op datzelfde ogenblik kwam de gans snaterend naar hen toe en gingen zij met hun drieën tegelijk naar huis, om zich te goed te doen aan de maaltijd, diende dorpelingen hun gezonden hadden.

 

Uit: ‘Een boek van heiligen en hun dieren

2e klas vertelstof: alle artikelen 

771

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Bolivar

 

DE GROTE BEVRIJDER

BolivarHij is veel meer dan de George Washington van Zuid-Amerika. Hij is de Washington, de Patrick Henry, de Thomas Jefferson, de Abraham Lincoln.
Hij begon de opstand tegen Spanje die leidde tot de stichting van vijf naties; hij voerde de legers aan die de vrijheid veroverden; hij formuleer­de de beginselen waarop de republieken werden gegrondvest, hij vormde hun regeringen en schreef de grondwetten.

Voor miljoenen Zuidamerikanen is Simón Bolivar thans, meer dan een en een kwart eeuw* na zijn dood, bijna een godheid. Veel meer dan enige figuur in de Westerse geschiedenis bestaat de Bevrijder in het bewustzijn van zijn volk als een levend mens. In afgelegen pueblo’s van de Andes, in de diepe wildernissen, om de kampvuren op de uitgestrekte vlakten herhalen Indianen en ar­beiders, die niet lezen of schrijven kunnen, zijn woorden alsof ze gisteren werden gesproken. In Zuidamerikaanse steden nemen staatslieden de hoed af bij het noemen van zijn naam.

Op een zomermiddag in 1805 beklommen twee mannen de Aventine, een van de heuvels van Rome, en rustten wat uit op de top. De een, een tengere, knappe jongeman, ging liggen, en zijn diepliggende, donkere en stralende ogen keken strak en ge­boeid naar de Eeuwige Stad, die zich daar beneden uitstrekte. De ander — ouder, slordig, zijn lange haar golvend in de wind — stond naast hem te praten. Van tijd tot tijd las hij voor van de gehavende bladzijden van Emile van Rousseau, De rechten van de mens van Tom Paine, en werken van Voltaire. Hij sprak over de vergane glorie van Rome, over de nobele experimenten met de republikeinse regeringsvorm die daar gedaan waren.

Tenslotte, toen de ondergaande zon hen in een rode gloed zette, richtte de jongeman zich op zijn knieën op en “met vochtige ogen en een kleur op zijn gezicht van koortsachtige bezieling,” sprak hij deze woorden: “Ik zweer bij de God van mijn vaderen en bij mijn vaderland dat mijn handen nooit moe zullen worden of mijn ziel zal rusten voor ik de ketenen verbroken heb die ons aan Spanje binden!”
Zijn gehele verdere leven wijdde hij aan de vervulling van die eed.

Simón José Antonio de la Santisima Trinidad Bolivar y Palacio werd geboren in Caracas, Venezuela; hij was het verwende en vroegrijpe jongste kind van een van de rijkste families van het land. Zijn metgezel op die dag in Rome was Simón Rodriguez, zijn gouverneur vanaf zijn kinderjaren. Bolivar was toen 23 jaar. Op 16-jarige leeftijd was hij naar Spanje gezonden voor de “opvoeding” die toen bij zijn stand hoorde. Drie jaar lang was zijn leven één wild feest van weelde en losbandigheid in Madrid, Parijs en Londen. Hij was een voortreffelijk schermer en danser, een niet te overtreffen ruiter, en omdat hij met geld kon smijten, werd hij bekend als de jonge Prins Bolivar. Londense kleermakers maakten zijn kleding na, de Parijse zaken kwamen uit met de “chapeau Bolivar”.

Maar aan deze periode in zijn leven kwam plotseling een einde; hij ontmoette Maria Teresa del Toro, werd verliefd op haar, en trouwde met haar. Zij was een mooi, teer schepseltje, en zoals Bolivar later zei, “niet geschapen voor deze wereld”. Enkele maanden later stierf zij in Venezuela aan gele koorts. Verteerd door hevig verdriet, zag Bolivar in de dood van zijn vrouw een verborgen teken. “Het verhief mij uit het rijk van de wereldse zaken en richtte mijn gedachten op de problemen van mijn verdrukte land.”

Hij zocht en hervond de leraar uit zijn kinderjaren, Rodriguez. Op lange wandeltochten in Europa dronk Bolivar met hernieuwd vuur de leerstellingen van zijn leidsman in. In 1804 stond hij in de Notre Dame te Parijs en zag hoe Napoleon zichzelf tot keizer kroonde. “Deze daad,” zei hij, “kwam mij voor als een uitbarsting van de hel. De kroon die hij zich op het hoofd plaatste was een overblijfsel uit de donkere middeleeuwen.” Kort daarna sprak hij op de Aventine de woorden die de opdracht van zijn leven werden en het lot van een half werelddeel bepaalden.

Bolivars besluit was van een weergaloze aanmatiging. De 23-jarige jongeman genoot geen bijzonder prestige in het land dat hij wilde bevrijden. Zijn militaire ervaring was beperkt tot een paar jaar dienst bij de Venezolaanse militie. Hoewel Spanje zijn koloniën in de Nieuwe Wereld drie eeuwen lang schandelijk had uitgebuit en onderdrukt, was er nooit een georganiseerde beweging voor onafhankelijkheid geweest. Ja, toen generaal Francisco Miranda van Venezuela, die onder Washington ge­vochten had in de Amerikaanse Revolutie, een poging deed om de kolonie te bevrijden, was hij op gewapende tegenstand van zijn landgenoten gestuit. Zijn legertje werd vernietigd, hijzelf werd gedwongen naar Engeland te vluchten. Toen Bolivar in Venezuela aankwam, begon hij ondergronds te werken met een groep jonge aristocraten, die de idee van de revolutie bij het volk aankweekten. Toen hij zich zijn gebrek aan militaire kennis bewust werd, haalde hij Miranda over om terug te keren.

Op 3 juli 1811 uitte Bolivar het woord “Vrijheid”, voor de eerste maal in het openbaar uitgesproken in het land, en eiste volledige onafhankelijkheid van Spanje. Een ontzaglijke golf van vaderlandslievende gevoelens overspoelde Caracas; tijdens een bijeenkomst van patriotten werd Venezuela vrij verklaard. De teerling was geworpen. Miranda trachtte een leger te formeren uit allerlei soorten kleurlingen en elegante jonge aristocraten die zich verbeeldden dat ze officier waren. Het was een ontmoedigen­de taak en tenslotte faalde hij. De beproefde Spaanse legioenen joegen de Venezuelaanse vrijwilligers uiteen en veroverden Caracas. Weldra was het met de Eerste Republiek gebeurd, Miranda zat op een Spaans schip, op weg naar zijn dood in de gevangenis van Cadiz, en Simón Bolivar zat als straatarme banneling op het eiland Curaçao, dat toen aan Engeland be­hoorde.

Als hij niet zo bezield was geweest, zou hij alle hoop hebben laten varen. Alles wat hij had bezeten — zijn grote landgoederen, enorme kudden vee, huizenblokken in de stad — was weg, in beslag genomen door de Spanjaarden. Hij moest bij vreemden bedelen om in leven te blijven. Maar na een paar weken al ont­snapte hij naar de kolonie Nieuw Granada (Colombia) waar een garnizoen patriottische troepen een stukje kust bezet had. Hier kreeg hij het bevel over 200 man — haveloze, ongeschoeide negers, indianen en halfbloeds.

In de eerste fase van de strijd had Bolivar veel geleerd over de wijze waarop er oorlog gevoerd moest worden tegen de Spanjaar­den. Hij had meegevochten, en zich in de strijd onderscheiden. Op een nacht in december 1812 nam hij bij verrassing het garnizoen van Teneriffe, vernietigde het en maakte het arsenaal buit. De volgende nacht viel hij Mompós binnen en joeg de Spaanse troepen uiteen. Zo ging het zes dagen achter elkaar — zes slagen, zes overwinningen, zes steden bevrijd. Na twee weken had hij het hele gebied van vijanden gezuiverd. In elk dorp werd Bolivar met gejuich door de bevolking ontvangen, en honderden rekruten schaarden zich achter zijn banier. Hierdoor aangemoedigd be­sloot hij een aanval te doen op zijn geboortestad Caracas. Het was een enorme onderneming. Tussen hem en zijn doel stonden 6000 man Spaanse troepen en 900 kilometer bergachtig terrein.

Half mei 1813 vertrok Bolivar met ruim 600 man. Beladen met wapens en bepakking baanden de mannen zich een weg over ijzige hoogvlakten en door met rotsblokken bezaaide ravijnen, en worstelden door onbegaanbare en dampende oerwouden, onder het bloed door de dorens en miljarden insecten. De militaire acties van de veldtocht droegen hetzelfde heroïsche karakter. Bolivar paste onveranderlijk een tactiek toe van vermetelheid, snelheid, verrassing — hij vermeed frontale aanvallen, pakte de vijand in de flank aan, sneed gedeelten van het vijandelijke leger af en vernietigde die. De Spaanse legers vielen, de een na de ander, en zijn eigen troepen werden met iedere overwinning groter tot ze een echt leger waren met artillerie, cavalerie en geneeskundige troepen. Binnen 90 dagen na zijn vertrek had hij zes belangrijke veldslagen geleverd en gewonnen en het gehele westen van Venezuela heroverd. Toen hij Caracas naderde gaf de geschrokken Spaanse bevelhebber de stad zonder slag of stoot over.

Zijn intocht in Caracas was iets uit de annalen van het oude Rome. Bij de stadspoort stapte Bolivar, blootshoofds, een knappe man in zijn wit met blauwe uniform met zware gouden tressen, en mooie hoge laarzen, in een triomfwagen behangen met lauwer­kransen en zegepalm. Twaalf in het wit geklede meisjes met bloemenslingers om pakten een zijden koord en trokken hem langzaam door de straten. De menigte juichte hem als waanzinnig toe, er donderden saluutschoten en de kerkklokken luidden, en het regende rozen, oleanders en camelia’s van de balkons. Een haastig bijeengeroepen vergadering riep weer de republiek uit en schonk Bolivar de titel van Bevrijder — de enige titel die hij zijn hele leven verder gebruikte.

Maar weldra kwamen de machtige Spaanse schepen de At­lantische Oceaan over, en Spaanse veteranen uit de Napoleon­tische oorlogen stroomden het land binnen via de kuststeden.

Bolivar moest het tegen hen opnemen met de geringe middelen die hij uit een arm, onrustig en primitief land kon persen. De strijd woedde 14 jaar lang, en breidde zich uit over het gehele werelddeel, zodat hij tenslotte een gebied omvatte zo groot als de gehele Verenigde Staten. Over dit uitgestrekte slagveld leidde Bolivar zijn schamele legers, steeds minder in aantal, slecht ge­kleed, ondervoed, zonder voldoende wapens. Als hij op de ene plaats afgesneden werd, sloeg Bolivar op de andere toe. Als hij ergens een leger verloor, dan verscheen hij op wonderbaarlijke wijze ergens anders met een nieuw.

Op een keer hadden de Spanjaarden, met sterke artillerie- en cavalerie-eenheden, hun kamp voor de nacht opgeslagen; hun 3000 paarden liepen in een met touw omheinde ruimte. Eén van Bolivar’s cavalerie-aanvoerders bond gedroogde ossehuiden aan de staarten van 50 van zijn eigen paarden, en joeg die toen op de Spaanse in. De paarden van de vijand, dol geworden door het lawaai, daverden tussen de slapende Spaanse troepen door, en in de duisternis en de verwarring drongen de patriotten binnen met sabel en lans. Hoewel zijn legers dikwijls de nederlaag leden, wankelde Bolivars vertrouwen in de uiteindelijke overwinning nooit.

Eens, tijdens een banket dat door zijn officieren werd aan­geboden, sprong hij boven op de lange tafel en liep er met grote stappen in de lengte overheen, terwijl hij uitriep: “Zoals ik nu over deze tafel loop van het ene einde naar het andere, zal ik trekken van de Atlantische naar de Grote Oceaan, van Panama naar Kaap Hoorn, tot de laatste Spanjaard verdreven is!” Toen keerde hij om en liep terug. “En zo,” schreeuwde hij, “zal ik terugkeren, en ik zal niemand iets aangedaan hebben behalve diegenen die de voltooiing van mijn heilige zending in de weg staan!” En hij meende dat ook; want het was vrijwel precies wat hij deed.

Bolivars grootste prestatie — die door elke militair ter wereld tot de grootste uit de geschiedenis gerekend wordt — was zijn mars van Angostura, nu Ciudad Bolivar, aan de benedenloop van de Orinoco, dwars over het hele vasteland en over de voor­naamste bergketen van de Andes. Langs het grootste gedeelte van deze route is er zelfs vandaag geen weg of spoor. Zijn leger be­stond uit 1600 man infanterie en 800 man cavalerie. Verscheidene honderden vrouwen vergezelden hen. Het waren allemaal mensen uit de laagvlakten die nooit een berg hadden gezien of wisten wat koude was. Het eerste deel van de tocht ging over brandend hete vlakten en door verstikkende oerwouden midden in de regentijd, de warmste tijd van het jaar. Dat ging zo vierhonderd­vijftig kilometer door, en daarna kregen ze de vlakten langs de rivier Casanara — eindeloos, overstroomd, een loden spiegel onder de voortdurende regen.

Drie weken lang, dag in dag uit, ploegden de colonnes lang­zaam voorwaarts. Ze liepen tot hun middel in het water en hielden hun geweer en bepakking omhoog terwijl hun voeten bij iedere moeizame stap voorwaarts vastzogen in de modder. Toen kwam eindelijk de Andes. De uitgeputte mensen uit de vlakte keken met verbazing omhoog naar de hemelhoge toppen, die ijzig wit blon­ken. Om de vijand zijn positie niet te verraden, koos Bolivar een zeer weinig gebruikt spoor dat over een van de hoogste passen leidde. De rotswanden rezen bijna loodrecht omhoog. Het leger klauterde naar boven, de mensen klemden zich met bloedende handen en blote voeten aan de richels vast. De klim duurde zes dagen. Toen kwamen ze terecht op de onherbergzame Paramo de Pisba, 4000 meter boven de zeespiegel. Drieduizend mensen waren de mars begonnen. Bolivar leidde 1200 vogelverschrikkers langs de westelijke hellingen van de Andes omlaag. Toch ver­sloeg hij na slechts drie dagen rusten een leger van Spaanse vete­ranen. Deze slag betekende het keerpunt van de hele oorlog.

Na de mars over de Andes rees de ster van Bolivar nog hoger; zijn legers en hulpbronnen groeiden, terwijl de macht van de Spaanse strijdkrachten afnam. Bolivar, die ervan overtuigd was dat vrijheid voor enig Zuidamerikaans land onbestaanbaar was zo lang Spanje nog één kolonie bezat van waaruit het een aanval zou kunnen ondernemen, trok van het ene land naar het andere, zonder zich iets aan te trekken van koloniale grenzen, en hij be­streed de Spanjaarden waar hij ze maar vond. Hij behaalde vier klinkende overwinningen — die elk een heel land bevrijdden, en die elk even vermaard zijn in Zuid-Amerika als welke grote slag uit de geschiedenis ook: Boyaca, Carabobo, Pichincha, Ayacucho.

Het zuidelijke deel van het continent — Chili, en het tegen­woordige Argentinië — was al bevrijd van de Spanjaarden door een andere grote bevrijder, José de San Martin. Toen dus in januari 1826 de Spaanse bevelhebber van Callao in Peru zich overgaf aan Bolivar, werd de laatste Spaanse vlag op het Ameri­kaanse continent gestreken en heel Zuid-Amerika was vrij. Bolivar had 15 jaar gestreden, bijna 500 veldslagen geleverd en een gebied bevrijd dat de tegenwoordige republieken Venezuela, Colombia, Ecuador, Bolivia en Peru omvat.

Toch was het niet alleen om zijn militaire successen dat Bolivar een god voor zijn volk werd. Zijn woorden bezielden hen niet minder. Hij was een van de grootste meesters van het woord van alle tijden. Toen hij stierf liet hij tien koffers vol met manus­cripten na. Eén verzameling van zijn geschriften, die 32 grote delen vullen, vertegenwoordigt slechts een klein gedeelte van het totaal. Voor elk van de bevrijde landen schreef hij een grondwet en organiseerde hij een regering tot in de kleinste bijzonderheden: hij riep een parlement bijeen, regelde de financiën, vormde kabinetten, wees diplomatieke vertegenwoordigers aan en gaf de grote lijnen aan voor de binnen- en buitenlandse politiek.

Zijn profetische blik was als die van een helderziende, zoals uit de latere geschiedenis is gebleken. Hij voorspelde de toekomst van ieder land in het westen voor de eerstkomende honderd jaar. Hij drong aan op de aanleg van het Panama Kanaal, en voorspelde de vorming van een grote unie van Zuidamerikaanse republieken die een bolwerk moest vormen tegen de decadente levensbeschouwing van de oude wereld. Hij deed zelfs stappen om tot zo’n unie te komen, en nodigde al de staten uit om afgevaardigden naar een congres in Panama te sturen. Het congres kwam inderdaad bijeen en het werd een mislukking. Ook dat had Bolivar voorspeld. “Maar het zaad zal worden gezaaid,” zei hij, “en eens zal het vrucht dragen.”

Als man bezat Bolivar de persoonlijkheid, de charme en het knappe uiterlijk die zo belangrijk zijn voor een leider van het volk. Tijdens de veldtochten deelde hij in al de ontberingen van zijn mannen; ze noemden hem “Oude IJzervreter”, en verafgoodden hem. Maar hij was ook verzot op muziek en dans, en liet nooit de gelegenheid voor een fiësta voorbijgaan.

Hij had alles bereikt wat hij gezworen had te zullen bereiken; de volgende stap was: een politieke unie van al de nieuwe staten te vormen onder een sterke centrale regering, zo iets als de Ver­enigde Staten. Maar het nationalisme en de politieke partijen die vooral uit waren op hun eigen macht in de afzonderlijke landen, boden felle tegenstand. Oude vrienden, eens zijn kameraden in de strijd, stonden nu tegenover hem als politieke vijanden. De landen die als één man hadden gevochten tegen de Spanjaarden waren nu bereid de wapens tegen elkaar op te nemen. Wanhopig begon Bolivar weer lange reizen te ondernemen, in de hoop eenheid te brengen. Hij had aan gezag nog niets ingeboet. Overal werd hij geestdriftig ontvangen. Maar hij kon niet overal tegelijk zijn. En nauwelijks had hij zijn hielen gelicht of de golven van de tweedracht sloten zich weer achter hem. “Ik heb in de zee ge­ploegd!” riep hij vermoeid en ontgoocheld uit.

Hij was geen voorstander van een zuivere democratie. De Zuidamerikaanse volken waren er nog niet rijp voor, meende hij. “Hun ogen zijn nog te kort geleden uit de duisternis van de slaver­nij gekomen om dat heilige, verblindende licht te kunnen ver­dragen.” Wat hij voorstelde voor de verschillende republieken was meer een regering naar het voorbeeld van Engeland dan van Noord-Amerika, met een gekozen Lagerhuis, een erfelijke Senaat, en een president die voor het leven benoemd werd. Hij had natuurlijk steeds als dictator kunnen optreden en alle landen die hij had bevrijd zijn bewind opdringen. Maar hij verafschuwde de dictatuur. Toen eens een groep voorstelde dat hij zich tot keizer moest laten kronen, antwoordde hij : “De titel van Bevrijder is ver verheven boven enige titel die de menselijke hoogmoed heeft be­dacht; het is ondenkbaar dat ik die titel naar beneden zou halen.”

De jaren van ontberingen begonnen hun tol te vragen. Hij was ziek en vermoeid, een oude man op zijn 47ste. Toen hij tenslotte in Bogota vernam dat er dictatoriale regeringen waren gevormd in Venezuela en Peru, in Bolivia en Colombia, wist Bolivar dat dit het einde was. “Ik zal spoedig sterven,” schreef hij. “Mijn rondgang is voltooid. God roept mij.” Hij was vastbesloten elders te sterven, omdat hij geloofde dat zijn aanwezigheid alleen al nog meer tweedracht zou zaaien in de republieken die hij had ge­vestigd. Zijn vrienden smeekten hem te blijven en zijn wil met de wapens af te dwingen. Duizenden zouden zich onmiddellijk aan zijn zijde scharen, zeiden zij. Maar hij weigerde zulke middelen tegen zijn eigen landgenoten te gebruiken.

Toen hij uit Bogota vertrok, stond de gehele bevolking langs de straten, en de mensen huilden toen hij langs reed. De ministers, de regeringsambtenaren en honderden burgers reden met hem mee tot aan de rand van de stad. Daar stegen zij van hun paard en omhelsden hem. Met grote inspanning klom hij in het zadel en verdween uit het gezicht op de weg naar de kust. Nadat Bolivar aan boord van een fregat was gegaan met bestemming Jamaica, werd zijn ziekte erger, en de kapitein zette koers naar de Colombiaanse kust en zette hem aan land in Santa Marta. Ze droegen hem aan wal op een draagbaar — een stelletje botten dat de grootste man van Zuid-Amerika was geweest. Straatarm, vrijwel van iedereen verlaten, stierf hij in Santa Marta op 17 december 1830. Om zijn hals droeg hij een medaillon met de beeltenis van George Washington, dat hij van Lafayette gekregen had.

Toen de bevolking van Caracas eens had voorgesteld een stand­beeld van hem op te richten, zei Bolivar: “Wacht tot na mijn dood, opdat u mij kunt beoordelen zonder vooroordeel. Er moeten nooit monumenten voor een man worden gebouwd tijdens zijn leven; misschien verandert hij, of pleegt hij verraad. U zult mij daar nooit van behoeven te beschuldigen; maar wacht, wacht, zeg ik nog eens.”

Ze hebben hem nu volledig beoordeeld. Twaalf jaar na zijn dood voer er een grote vloot van oorlogsschepen naar de haven van Santa Marta. Naast de kleuren van al de landen die hij had bevrijd, hingen de vlaggen van Engeland, Frankrijk en Nederland halfstok aan de mast. De stad was vol buitenlandse vertegenwoordigers. Bij het langzame gedreun van kanonnen en tromgeroffel werd het stoffelijk overschot van Bolivar op een schuit geplaatst en naar een wachtend schip geroeid. Weldra lichtte de hele vloot het anker, hees de zeilen en voer oostwaarts. Zo kwam het lichaam van Bolivar thuis. Caracas had zich in de rouw gestoken en er waren bogen over de straten gebouwd. Daar­onder reed een lange stoet van hooggeplaatste mannen uit vele landen en daarachter, getrokken door paarden met zwarte kleden, kwam een enorme katafalk, bedekt met kransen en bloemen en gedrapeerd met zwarte zijde. De mensen keken zwijgend toe ter­wijl de stoet voorbij trok op de maat van langzame muziek.

Bolivar had eindelijk de plaats gevonden waarnaar hij in de harten van zijn mensen en in de geschiedenis had gezocht
*ca 1950

770

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (44)

.

In de artikelen Pasen (38) en Pasen (43) wordt gesproken over vertellingen voor kleinere kinderen waarmee ze kunnen meebeleven wat er buiten in de natuur rondom Pasen gebeurt.

In onderstaand verhaal heeft de schrijver geprobeerd iets van de zon met de aarde te verbinden. Daarin kun je zeker een paasmotief herkennen.

Het heeft m.i. ook een functie in bijv. de heemkunde, want met een kleine uitbreiding kun je met dit ‘zinrijke’ verhaal de kinderen ook vertellen hoe het graan op aarde is gekomen, dat ons dagelijks het brood geeft.

 

HET ZONNEKOREN – een paasverhaal

Er was eens een groot statig gras. Op een dag had een oude boer het ontdekt en meegenomen. Hij plantte het in heel vruchtbare aarde en verzorgde het vanaf dat ogenblik heel liefdevol.
Wanneer het eens een tijd niet regende, gaf hij het water en als het veel te veel regende, groef hij er een diepe geul rondom, zodat het water weg kon lopen. Alle onkruid in de nabije omgeving haalde hij weg. Zo was het gras steeds een beetje groter en mooier geworden. Het dacht er nooit aan groter of mooier te worden, het wilde alleen maar naar het licht groeien; het wilde dichter bij de zon komen.

Daar, in het licht van de zon, woonde een machtige zonnestraal. Ook hij had het grote, statige gras ontdekt, zag hoe het groeide en had het daarbij geholpen. Als er eens wolken voor de zonnestralen, zijn broeders, schoven en zo het licht de weg naar de aarde versperden, vond hij altijd nog wel een opening waar hij doorheen kon sluipen om zo toch nog het gras te kunnen beschijnen.

Toen het gras zo groot geworden was dat het bijna niet meer verder groeien kon, vormde het op de punt een klein schaaltje en hield dat naar de zonnestralen omhoog.
Toen de machtige zonnestraal dat zag, wist hij dat zijn tijd gekomen was. Hij trok zich terug in zijn hart. Steeds dichter bij zijn hart kwam het eind van zijn straal. Voortdurend kleiner en kleiner werd hij, tot hij al het licht in zijn hart verzameld had en hij niets meer was dan een kleine, stralende druppel zonlicht.

Zo liet hij zich vallen. Vanuit de hemel viel hij naar de aarde, naar het gras dat hij zo lang had beschenen. Steeds dichterbij kwam de helder glanzende zonnedruppel op het grote, statige gras af en hij zag dat dit een klein schaaltje op zijn punt naar hem toe hield, net of het riep: ‘Hier moet je in vallen, ik vang je op!’
Zacht viel de zonnedruppel in het kommetje op het puntje van het gras. Dit was zijn huis, zoals een nestje voor de vogels.

Toen de boer dat zag, was hij heel verheugd. ‘Kijk nou toch eens,’ riep hij naar de knechten en meiden, ‘het grote, statige gras dat ik gevonden heb en meegenomen, heeft een zonnedruppel opgevangen.

Op zijn weg van de hemel naar de aarde was de zonnedruppel steeds meer gaan stralen. En ook nu nog was het alsof hij alles wat er om hem heen was, alle licht, alle warmte, alle geuren en klanken in zich op nam. Het leek erop of hij ook het water van de aarde in zich opzoog met alles wat er aan stevige aardestoffen hem door het gras werd aangereikt. Daardoor werd hij steeds steviger en harder. Maar zijn glans verloor hij niet. De zonnedruppel was gerijpt tot een zonnekorenkorrel.

Toen kwam de herfst en daarmee hevige stormen die zelfs zo’n groot en statig, zo’n sterk gras als het onze, toch behoorlijk lastig kunnen vallen. Het gras werd heen en weer geblazen. Er werd aan geschud en gerukt, zo dat het gras dacht dat het nu wel zou breken.

Op een dag was er een heel heftige storm. Toen verloor het gras de zonnekorrel. Het had geen kracht meer om het vast te houden.

Even dacht het gras dat de korrel uit zichzelf was weggesprongen.

De korrel viel op de grond. Hij rolde een beetje heen en weer – en toen verdween hij in een spleet in de donkere aarde. Het gras stond er, toen het de korrel kwijt was, treurig bij en verdorde. De knechten en meiden van de boer jammerden: ‘Het gras heeft de korrel niet kunnen vasthouden. Die is op de grond gevallen en in de aarde verdwenen. Die zullen we nooit meer terugzien.’

De oude boer zweeg.

Stilletjes lag de zonnekorrel in de donkere aarde en wachtte. Hij pakte al zijn krachten samen. En toen de tijd daar was, strekte hij kleine worteltjes uit, tastend in de aarde, dieper en dieper en hield zich daarin stevig vast. Toen stak hij zijn hoofdje omhoog en groeide. En spoedig groeide hij boven de aarde uit; hij ademde de kruidige lucht in, was blij met de warmte die naar hem toe kwam en groeide naar het licht, zijn zonnestralenbroeders tegemoet.

‘Dat gras heb ik nog nooit eerder gezien,’ zei de oude boer tot de knechten en meiden, ‘het moet de zonnekorrel zijn.’

Het koren groeide verder. Het werd groter en statiger dan het grootste en statigste van alle grassen. Hij werd zo groot dat hij met zijn hoofd  het lichtrijk van de zon bereikte, waaruit hij ooit vandaan was gekomen.

Toen werd hij geel, stralend geel, zoals hij als zonnekorrel was geweest. Zo stond hij daar, met zijn hoofd naar de hemel en zijn voeten diep in de aarde: een gras en een zonnestraal.

(Jörg Undeutsch, Der Elternbrief 04-1993)
.

Grohmann: grassen en granen
.

Pasen: alle artikelen
.

769

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (43)

wij vieren Pasen

Tot het leven van de mens in het ritme van het jaar behoren al sinds ‘de eeuwigheid’ de vier jaarritmen: lente, zomer, herfst en winter.
Is het ‘toeval’ of de bedoeling van hogere geestelijk-goddelijke machten dat ook de grote feesten die de christenheid in het jaar viert, dikwijls aan het begin van een nieuw jaargetijde liggen?

Tegen het begin van de lente, dus in maart of begin april wordt het paasfeest gevierd. Pasen is wat de datum betreft een beweeglijk feest; het valt – door een besluit van het Concilie van Nicea in 325 altijd op de eerste zondag na de eerste volle maan van de lente.

De voorloper van Pasen daarentegen, het joodse paasfeest, viel steeds precies op de eerste vollemaansdag na het begin van de lente, zonder rekening te houden met de dag van de week.

Het eerst mogelijke feest kan dus volgens de huidige regeling op 22 maart vallen, het laatste op 25 april, daar zitten dus 35 dagen tussen. Van deze datum is ook die van Pinksteren afhankelijk; dit hoort dus ook tot de beweeglijke feesten.

Bij het begin van de zomer en wel op 24 juni wordt het Sint-Jansfeest ter herinnering aan Johannes de doper gevoerd, dikwijls met grote vreugdevuren. In dit jaargetijde staat bij ons de zon op de zomerdag om 12 uur in de middag op het hoogste punt; dit is de langste dag en daar tegenover staat dus de kortste nacht.

Het Michaëlsfeest vieren de christenen tegenwoordig zeker niet meer zo als een 100 jaar geleden, dus bij het begin van de herfst wanneer dag en nacht even lang zijn.

Bij het begin van de winter, op 21 december,  de kortste dan en langste nacht beleven, wordt het zeker bekendste (en waarschijnlijk door de geschenken ook het meest gewilde) van alle christelijke feesten gevierd op 25 december: Kerst als het geboortefeest van Jezus Christus.

Maar niet alleen de christenen vieren hun grootste feesten aan het begin van een nieuw seizoen, ook veel andere ‘natuur’volken, heidense enz. hadden op deze tijdstippen uit kosmische wijsheid en kosmisch weten dikwijls hun heilige feesten.

Waar komt de naam Pasen vandaan
De naam Pasen (omdat dit artikel uit het Duits werd vertaald staat hier Ostern) komt als Ostern alleen in het Engels (Easter)  en het Duits voor. Hij berust blijkbaar op een vergissing. De kerklatijnse naam voor paasweek (Osterwoche) ‘Albae paschales’ werd abusievelijk lang verwisseld met het Oud-Hoogduits ‘austro’ – in het meervoud: ostarun – wat zoveel betekent als ‘morgenrood’. Rond ongeveer 600 na Chr. kwam deze verkeerde naam in Engeland door de vertalers van Augustinus, die de Angelsaksen tot het christelijk geloof bekeerd had.

Zeker bestaat ook de afleiding van de naam Ostern uit het Germaanse spraakgebruik die toch nog meer van toepassing lijkt. Lang voor de Germanen bekeerd werden, vierden ze het feest van de lentegodin Ostara aan het begin van de lente en het is vrij zeker dat deze naam later door de bekeerde Germanen voor het feest van de opstanding van Jezus – Ostern – werd overgenomen.

Hoe vieren we Pasen met de kinderen
De christelijke opvatting, de christelijke cultuur verbindt met het paasfeest de kruisiging en de lichamelijke dood van Jezus Christus op ‘de eerste’ Goede Vrijdag in de wereldhistorie en zijn opstanding drie dagen later op de historisch ‘eerste’ paasmorgen. Voor de gelovige en belijdende christen behoort wat er met Pasen plaatsvindt tot de centrale gebeurtenis van de geschiedenis der mensheid; volgens zijn inzicht en geloof is Jezus Christus voor alle mensen voor hun verlossing als mens geboren en heeft hij ook de fysieke dood (door de kruisiging)  geleden en op zich genomen.

Daarom is het wel te begrijpen dat met name in het verleden, gelovige ouders, kerkelijke en niet – kerkelijke opvoeders – van godsdienstfanaten afgezien – er betrokken mee bezig waren de historische achtergrond en de betekenis van Goede Vrijdag en Pasen de kleine kinderen zo vroeg als mogelijk mee te geven en te verklaren, opdat zij zoveel mogelijk ‘goede’en gelovige christenen zouden worden.

Het kan zijn dat deze goed bedoelende mensen juist het tegenovergestelde hebben bereikt: welk kind zou dood en opstanding nu al in begrippen kunnen vatten. Hebben wij zelf als volwassenen niet vaak problemen met het begrijpen van de diepere achtergronden van de werken van Christus en zijn daden en uitspraken?

Zijn er andere, misschien betere mogelijkheden om aan de kinderen het paasfeest op het niveau van hun leeftijd bij te brengen, de gebeurtenissen voor hen levendig te omschrijven?

Pasen in de natuur
Het paasfeest is onlosmakelijk verbonden met het begin van de lente. Naar aanleiding van deze bijzondere tijd van het jaar waarin het  nieuwe  leven uit de door het winterproces afgestorven natuur weer opnieuw ontspringt, werd sinds mensenheugenis bij vele volken een opgewekt, vrolijk voorjaarsfeest gevierd en werden de goden dank en offers gebracht. Oorspronkelijk was het lente- respectievelijk paasfeest noch joods noch christelijk, het was een ‘heidens’ feest. De weer uitlopende, ontkiemende natuurkrachten hebben de ‘doodskrachten’  van de winter overwonnen; de hoop voor het nieuwe begin, de hernieuwde opstanding van licht- warmte- en groeikrachten kiemde. In die oudere tijden was de winter met zijn ijzige kou, duisternis, vele ontberingen en last en de weinige voedingsmiddelen – er was geen centrale verwarming, elektrisch licht enz. ook geen moderne mogelijkheid om voorraden te bewaren – het hardste van alle seizoenen waarin de meeste mensen stierven en wel het meest door honger, kou, ontbering en talloze ziekten. 

Daarom begrijpen wij en de kinderen wel, wanneer we terugkijken in de cultuurgeschiedenis, dat de mensen het begin van de lente met jubel en vrolijke feesten gevierd hebben en hun goden en heiligen dankten, omdat zij de winter overleefd hadden en voor een hoopvol nieuw begin stonden.

Maar niet allen de mensen begroetten en vierden de terugkeer van de lente, ieder jaar begroet en viert ook heel de natuur de opklimmende warme zon, het terugkerende levend brengende licht; de vogels jubileren met hun zang; vele mensen vinden elkaar in de liefde en verbinden zich en de voorjaarsbloemen betonen hun vreugde met de allermooiste bonte kleuren.

Wie herinnert zich dan nu niet ‘Osterspaziergang’ uit de Faust van Goethe:

Vor dem Tor

Vom Eise befreit sind Strom und Bäche
Durch des Frühlings holden, belebenden
Blick,Im Tale grünet Hoffnungsglück;
Der alte Winter, in seiner Schwäche,
Zog sich in rauhe Berge zurück.
Von dort her sendet er, fliehend, nur
Ohnmächtige Schauer körnigen Eises
In Streifen über die grünende Flur.
Aber die Sonne duldet kein Weißes,
Überall regt sich Bildung und Streben,
Alles will sie mit Farben beleben;
Doch an Blumen fehlts im Revier,
Sie nimmt geputzte Menschen dafür.
Kehre dich um, von diesen Höhen
Nach der Stadt zurück zu sehen!
Aus dem hohlen finstern Tor
Dringt ein buntes Gewimmel hervor.
Jeder sonnt sich heute so gern.
Sie feiern die Auferstehung des Herrn,
Denn sie sind selber auferstanden:
Aus niedriger Häuser dumpfen Gemächern,
Aus Handwerks- und Gewerbesbanden,
Aus dem Druck von Giebeln und Dächern,
Aus der Straßen quetschender Enge,
Aus der Kirchen ehrwürdiger Nacht
Sind sie alle ans Licht gebracht.
Sieh nur, sieh! wie behend sich die Menge
Durch die Gärten und Felder zerschlägt,
Wie der Fluß in Breit und Länge
So manchen lustigen Nachen bewegt,
Und, bis zum Sinken überladen,
Entfernt sich dieser letzte Kahn.
Selbst von des Berges fernen Pfaden
Blinken uns farbige Kleider an.
Ich höre schon des Dorfs Getümmel,
Hier ist des Volkes wahrer Himmel,
Zufrieden jauchzet groß und klein:
Hier bin ich Mensch, hier darf ichs sein!
VOOR DE POORT

Van ijs bevrijd zijn rivier en beken,
door de stralende blik van de lente ontdooid,
het dal is hoopvol met groen getooid;
de oude winter is uitgeweken
naar barre hoogten, al vluchtende gooit
hij machteloos, met bevende hand
ijzige korrels in straffe vlagen
over het groen-gestreepte land.
Maar de zon kan geen wit verdragen,
overal is er een kiemen en streven,
alles probeert ze weer kleur te geven,
maar bloemen ontbreken nog op de wei,
dus neemt ze mensen in feestkledij.
Draai je om! Daarbeneden ligt onze stad.
Zie wat er alles staat te gebeuren:
uit de poort, dat sombere holle gat,
stromen de mensen in vrolijke kleuren.
Ze zoeken de zon op, hun grootste gemis,
en vieren dat Christus herrezen is
want zijzelf zijn opgestaan:
uit hun muffe hokjes naar buiten gegaan,
moe van het juk van nering en werken,
te lang onder gevels en daken gebukt,
door gangen en steegjes benauwd en bedrukt,
ontsnapt aan de heilige nacht van hun kerken
vonden ze allen de weg naar het licht.
Kijk al die mensen, een prachtig gezicht-
krioelen langs velden, tuinen en perken.
Op de brede rivier zie je boot na boot
aan komen drijven, een vrolijke vloot;
en kijk, tot zinkens toe beladen
sluit dat pleziervaartuig de rij.
Zelfs op de berg trekt langs de paden
in de verte een bonte stoet voorbij.
Het dorpje is vol gegons en gewemel,
hier vindt het volk zijn ware hemel,
je hoort het gejuich van groot en klein:
hier ben ik mens, hier mag ‘k het zijn.

(vertaling: Ard Posthuma)

Offerfeesten in het voorjaar
Toen de individuele mens in het stadium verkeerde waarin hij veel meer een deel van een groep was en in de mensheidsontwikkeling nog niets individueels ontwikkeld had, dus nog geen ‘Ik’ of een persoonlijkheid was zoals wat we daar nu onder verstaan, was er in veel volksgroepen  verspreid over de hele wereld sprake van mensenoffers – naast dier- en plantenoffers – als dankgave aan hun hogere goden. Toen in de loop van de ontwikkeling het menselijke bewustzijn zich steeds verder ontwikkelde, werden de mensenoffers steeds vaker vervangen door het offeren van dieren; dat hield later ook op naarmate een volk of een volksgroep zich verder ontwikkelde.

Aan het offeren van mensen herinnert ons nog het verhaal rond Abraham die voor God zijn zoon Izaak moet doden en moet offeren, waartoe Abraham zonder aarzelen bereid was. Toen hij het mes om de dodelijke steek toe te brengen al getrokken had, gaf een stem uit de hemel hem het gebod niet verder te gaan en in plaats van zijn zoon een ram te offeren. Hieruit ontstond het gebruik om met Pasen – lentetijd – het paaslam te offeren.

Toen later het gevangen volk van Israël Egypte wilde verlaten en moest, was het tegen de Pasen, eind maart, begin april; toen at men gemeenschappelijk het paaslam met de ongezuurde broden met bittere kruiden, zoals het heet. Het bloed van het paaslam werd op de deurposten van de huizen gestreken; daarmee zou het onmogelijk worden dat ‘de boze’ het volk van Israël zou vernietigen. Zoals in Exodus 12 – 12, 23 is beschreven, gaat de ‘boze’, ook de ‘verderver’ genoemd aan die mensen voorbij en spaart hen die afzien van het verdere verblijf in Egypte. Dat ‘sparen van het leven’ en in zekere zin ‘het voorbijtrekken’ heet in het Hebreeuws ‘pe’sach’ en dat werd tot Passahfeest’ d.w.z. het offerlam werd onderdeel van het joodse paasfeest.

Het opstandingsbeleven bij andere volken
Wat er in de jaargetijden gebeurt, het sterfproces van de natuur in de winter en het weer opbloeien in het voorjaar, kennen vanzelfsprekend talloze volken over de hele aarde, zoals we dat uit hun mythen en vertellingen tegenwoordig precies weten.

In het oude Egypte was het Osiris die stierf en altijd weer opnieuw tot leven kwam.
Al het leven van de Egyptenaren werd enkel en alleen bepaald door de Nijl die eenmaal per jaar de smalle stroken land tussen de beide grote woestijnen rechts en links van de rivier met haar levensbrengend water en vruchtbaar slib overstroomde en zo het land niet alleen van water, maar ook van vruchtbare meststof voorzag.

In het tweestromenland van de Assyriërs en Babyloniërs was het de god van de vegetatie Tammuz die tegen de tijd van Pasen in het voorjaar tot nieuw leven werd opgewekt.

Een symbool voor het proces van sterven en weer opstaan is ook de geschiedenis van de vogel Phoenix  die zichzelf steeds weer in het vuur verbrandt en daaruit steeds weer jong, met nieuwe levenskrachten begiftigd, opstaat.

In het land van de Syriërs , Kanaän genoemd, werd aan het begin van de lente de semitische weer- en hemelsgod Baäl, de grootste van alle goden van dit volk, weer geboren.

Ook het volk van de Oude Grieken kende de dood en de wederopstanding; bij hen was het de schone jongeling Adonis, die ook na zijn aardse dood tijdens de winter in de onderwereld moest verblijven, maar die met het voorjaar weer terug mocht in het licht van de wereld, dus opstond.

Zo is er nog bij veel meer volken het feest van de wederopstanding van de natuur- en levenskracht, dat met grote dankbaarheid en blijdschap wordt gevierd.

Pasen in de sprookjes
Op de diepere en wijsheidsvolle betekenis van het zich steeds weer herhalende leven in de natuur kun je je bezinnen en dat loont de moeite want het is het lot van ieder van ons dat we dit, doordat we geboren worden en weer sterven (en weer geboren worden voor zover je dit kunt aannemen) meemaken.

Aan de jonge kinderen kun je dit leven dat zich steeds weer in de natuur herhaalt op een begrijpelijke manier bij brengen door bijv. het prachtige sprookje van Grimm ‘Doornroosje’.
Het 15-jarige Doornroosje viel, nadat ze zich op haar verjaardag aan een spintol had geprikt, in een honderdjarige doodsslaap, waaruit ze door een prins met een kus werd opgewekt.

Wellicht nog dieper wordt de wijsheid van dood en wedergeboorte van de mens, dus het beeld van de vernieuwde opstanding van de ziel, dat is het paasmotief, in het sprookje van de wachtelboom verbeeld.
Wijze leiders der mensheid hebben deze en andere verhalen, ook sproken genoemd, zeer lang geleden gevormd om de mens van die tijd die beeldend dacht, en nog niet zo zeer met het verstand kon leren en gevormd worden, te vertellen over kosmisch-geestelijke en aardse natuurgebeurtenissen, over de achtergronden van hemel en aarde.

In het sprookje van de wachtelboom wordt het paasmotief van dood en opstanding van de ziel duidelijk verbeeld.
De boze stiefmoeder doodt haar stiefzoon. Zijn zusje legde zijn beenderen in een witte doek onder een wachtelboom, waaronder zijn moeder al begraven lag. Uit de boom stijgt een nevelwolk omhoog die tot een vlam wordt. Daaruit vliegt een wonderschone vogel op, (het Phoenixmotief), die prachtig begint te zingen, zo dat alle mensen hun werk en waarmee ze bezig zijn laten voor wat het is om naar hem te luisteren en hem te bewonderen. Hij is als de weergeboren paaszon.
Op het eind van het sprookje wordt de boze stiefmoeder door een zware molensteen verpulverd; uit een vuur komt haar zoon, levend herboren.

Als deze twee sprookjes zijn er nog veel andere waarin het motief van dood en opstanding tot nieuw leven wordt geschilderd.

Sneeuwwitje die na een beet in de vergiftigde appel voor dood in de glazen kist ligt en weer levend wordt, kent ieder kind, net zoals Roodkapje die door de wolf met huid en haar wordt verslonden en door de jager weer in het licht van de zon teruggehaald wordt.

Ook in Vrouw Holle zit hetzelfde motief; Goudmarie en Pekmarie vallen in de met water gevulde bron en komen – lichamelijk dood – in een andere wereld waaruit ze, na goede of slechte werken, weer terugkeren naar de andere wereld.

Wie de sprookjes van de gebroeders Grimm kent of leest, zal nog een paar andere vinden die verhalen van dood en opstanding.

Deze sprookjes zijn zeer geschikt om aan kinderen tot (en met) de tweede klas te vertellen, als je ze beeldend bij wilt brengen wat er aan het begin van de lente, rond Pasen gebeurt. Wanneer je de kinderen deze sprookjes vertelt is het wel heel belangrijk dat je ze die met een inlevend bewustzijn vertelt, wanneer je zelf probeert je in te leven in wat met Pasen gebeurt.
Net als met het vertellen van andere sprookjes; wanneer je als volwassene deze met hun diepe wijsheidsvolle beelden doorgronden en accepteren kan, werken ze bij het vertellen aan de kinderen met veel inniger kracht verder waardoor zij in hen waardevolle opbouwende en sterker makende helpers kunnen vinden voor hun toekomst.

Verhalen voor de oudere kinderen
De kinderen die op een vrijeschool zitten, krijgen in de 3e klas de grootse verhalen uit het Oude Testament; in de 4e klas de sagen van de Germanen, door hun leerkracht verteld.

De kinderen hebben nu een ander bewustzijn gekregen ( zijn de Rubicon overgestoken) en zij kunnen nu de verhalen over het Joodse volk horen. De uittocht uit Egypte van het volk Israël (tot aan de Sinaï) en de betekenis van het offer van het paaslam – hierboven beschreven.

Vanaf klas 6-7 , dus vanaf 12-13 jaar kun je de kinderen ook verhalen uit het Nieuwe Testament vertellen zonder over hun hoofden heen te spreken. Met hun bewustzijn kunnen ze steeds beter het dode, abstracte opnemen. Bij de dood echter, hoort ook steeds het leven, het opnieuw geboren worden; die feiten mag je niet verre van hen houden om hun niet het gevoel van angst, maar dat van vertrouwen en uitzicht te geven.

Paasgebruiken – paasgewoonten
Wat zou het paasfeest in een gezin zijn zonder  hopelijk zelf beschilderde bonte paaseieren en zonder de paashaas.
Wat heeft dat met het ei, met het ‘paasei’ van doen

Wel, steeds al gold het ei als symbool van het (nieuwe) leven en van de vruchtbaarheid. Je moet bij deze beschouwing niet meteen aan het kippenei denken; vele zaden die in zich de kiem van de nieuwe plant dragen, vele eieren van dieren – en natuurlijk ook die van de vrouw – zijn bolvormig rond en zijn daarmee niet alleen een beeld van de aarde, maar ook van de totale kosmos. De kosmos echter draagt – zoals ook het ei – alle krachten voor het nieuwe leven dat ontstaat, in zich. Omdat het kippenei ook nog eens goed te verteren is, dus als voedsel te gebruiken, heeft men het wellicht als plaatsvervangend voor alle zaden en kiemen als symbool voor het nieuwe, wordende leven genomen en heeft zich juist in de lente daaruit in vele volken een gewoonte  ontwikkeld.

Het is bekend dat de Chinezen 4- tot 5-duizend jaar geleden al elkaar bij het begin van de lente bont versierde eieren cadeau gaven. Ook uit de geschriften en verhalen uit de Oude-perzische cultuur; die van de Indiërs, Babyloniërs, Egyptenaren, Grieken, Finnen en Germanen en andere volksgroepen weten wij, dat de mensen elkaar beschilderde eieren gaven of dat het ei een bijzondere offergave voor de goden betekende.

In een Indische mythe wordt verteld  dat in het oerbegin alle Zijn uit een reusachtig ei dat in een zilver en een gouden helft splitste, zich de hemel en de aarde hebben gevormd.

Een oude Perzische sage verhaalt dat eens een reusachtige stier met zijn puntige hoorns het grote wereldei opengestoten heeft en dat alle levende wezens voor de aarde daar uit kwamen. In het geloof van de Oude Perzen was de wereld waarin nog geen kwaad bestond, een reusachtig groot licht-ei. Zij gaven elkaar later bij het begin van de lente vooral rood beschilderde eieren.

In een Fins scheppingsverhaal ontstaat uit een groot gouden ei dat in twee helften brak, hemel en aarde. Uit de gele dooier werd de stralende zon gevormd.

In de Romeinse catacombengraven heeft men nagemaakte eieren gevonden uit louter zilver.

Uit al deze mythen en sagen ontstonden steeds weer nieuwe gebruiken om elkaar versierde en geschilderde eieren te geven. Eieren van kippen en ook van andere vogels, maar ook kunstzinnig gemaakt van goud, zilver en edelsteen.
Na de uitvinding van het horloge werden er ook kostbare uurwerken in de vorm van een ei gemaakt.

Wij beschilderen eieren
Wie zelf graag eens eieren met natuurverf zou willen beschilderen, kan dat als volgt doen:

Een tot twee handjes uienschillen een paar minuten in een liter water gekookt en daarbij dan de eieren koken tot ze hard zijn. Hoe langer de eieren hierin koken, des te donkerder de schalen worden; je kunt het uitproberen.

Ook met zwarte thee kun je de witte schalen bruiner maken. Groen krijg je door brandnetels; rood door rode bieten, geel door saffraan of karwei als je dit van te voren eerst kookt. Doe je azijn in het water, dan worden de kleuren vaak intenser. Wie na het koken de eieren met olie of spekzwoerd inwrijft, krijgt mooie, glanzende exemplaren.
Plak je vóór het schilderen kleine blaadjes erop, of grashalmpjes o.i.d. en je doet er dan verband of tule omheen en je kookt ze dan in het plantenvocht, zie je naderhand de mooie patroontjes op de eierschalen als je de blaadjes er dan afhaalt.

Je kan de eieren natuurlijk ook met bonte waslaagjes beplakken of met waskrijt bewerken. Wanneer de eieren nog warm zijn, smelt de kleur van de waskrijtjes en dan kun je dit mooi uitwrijven of dat weer mengen. Je kunt – papier eronder – het drogen met de föhn.

Er zijn nog veel meer technieken om eieren te beschilderen of met kleurig papier te versieren, nesten en diertjes te knutselen.

Er zijn veel boekjes in omloop met voorbeelden.

Wie het geluk heeft in een omgeving te wonen waar in het bijzonder de dorpsbronnen met honderden eieren versierd worden, rijdt door die dorpen om ze te bewonderen. Je vindt ze soms in de kleinste dorpjes. In deze streken is het ook de gewoonte om struiken en bosjes in de tuin en in huis met bont beschilderde eieren te versieren.

Natuurlijk behoort het voor de kinderen wel tot het mooiste van de paasbelevingen om in de tuin of de vrije natuur eieren te zoeken die de ouderen daar van te voren hebben verstopt. Misschien krijg je onderweg nog een idee om een zinvol verhaal te vertellen over de paashaas.

(Hans Harres, Der Elternbrief 04-1992)

Pasen: alle artikelen

768

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (42)

Pasen – feest van leven en vruchtbaarheid

Om nauwelijks een feest zijn zoveel gebruiken geweven op de hele wereld als om Pasen, als het belangrijkste feest van het kerkelijk jaar – in dat in drieërlei opzicht: terugblikkend wordt het afscheid van de winter vrolijk gevierd, met Pasen zelf staat het ei als actueel vruchtbaarheidssymbool op de voorgrond in vele gewoonten en symbolen en met het oog op hopelijk een goede oogst gedurende het jaar worden sommige paassymbolen met zegen brengende handelingen verbonden.

Paasvuren brengen vruchtbaarheid

Veel paasgebruiken zijn in de loop van de tijd in de vergetelheid geraakt; bij andere trad er een vermenging op van christelijke mythen met heidense gewoonten.
Zo wordt Pasen als het feest van de opstanding van Jezus en tegelijkertijd als vernieuwing van de natuur gevierd.
In voorchristelijke tijd kwamen de voorjaarsfeesten op de eerste plaats en dat niet zonder reden: in het oude Rome viel het nieuwjaarsfeest in maart en dus viel het samen met het ontwaken van de natuur.

Op Witte Donderdag – vaak al op de maandag ervoor – begint in veel streken het paasfeest. Het ei krijgt overal een bijzondere symbolische betekenis: zoals het kuiken uit het ei, zo verrijst Christus uit het graf.
Je mag echter – zoals in het Sauerland gebruikelijk is -nooit met ‘martelgereedschappen’ werken: (spijkers en hamer); tot de eigenlijke feestdag geen schoon hemd aantrekken, niet je haar kammen, geen dieren slachten en je moet door lawaaierige optochten met fakkellicht in de paasnacht de ‘geesten’ van de kou, van de winter en de verstarde natuur verdrijven.
Misdienaren in Rheinland gaan vandaag de dag* nog tegen de tijd dat de klokken gaan luiden met fluiten, ratels en kleppers door de straten, de plaats van de klokken innemend en ze willen kleine paasgeschenkjes hebben.

Globaal is Stille Zaterdag het einde van de Vasten en geeft dus aanleiding genoeg om zich op het vreugdefeest Pasen grondig voor te bereiden. Paaswielen worden met stro omvlochten en brandend de heuvels afgerold, net zo bekend zijn de paasvuren – symbolisch wordt daarbij de winter verbrand en het vuur geeft vruchtbaarheid aan de akker.
Gezegend paaswater helpt bij de persoonlijke wasbeurt en om de vastenvierders af te leiden en wat vrolijker te stemmen, zouden er nu nog pastoors zijn die aan de gelovigen in de kerkdienst vóór het feest paassprookjes zouden vertellen met vrolijke onderwerpen.

Metalen eieren luiden Pasen in
In het Maindal en de regio Fulda gaat de jeugd tegen Pasen met houten ratels lawaai makend door stegen en buurten om – zoals de sterrenzanger** in januari verzamelt – maar nu om eieren en zoetigheid op te halen. Overal kom je daar kransen uit bukshout gevlochten tegen  in de vorm van een kroon en versierd met een gouden metalen kruis. Versierd met o.a. bontgekleurde randen en slingers waaraan paaseieren hangen. Vaak wordt de kroon over een Mariabeeld bij de dorpsbron geplaatst.
Vaak hangt er ook een groen gevlochten streng waar je de plaats binnenkomet; in het midden ook weer van deze paaskronen.
Naast eierbomen in de plaats zelf begroeten vele gemeenten in het Fuldadal het binnenrijdende verkeer in de paastijd met guirlandes van groene struiktakken; er hangen aan kleurige linten vele metalen eieren aan die in de wind een kling-klangend geluid maken. Op deze manier begint Pasen.

Het is ondoenlijk om al de verschillende paasgebruiken op te tekenen, zoals bv. de paasnesten op palen met een haas of een kip daarin, zoals in Hohenlohe de gewoonte is.

Overal echter, ontstonden bijzonder veel gewoonten rondom het ei.

Paaseieren als kleine kostbaarheden
Symbool voor het leven was het ei al bij de oude Chinesen die ervan uit gingen dat de wereld eens alleen maar door water bedekt was, waaruit als ‘oercel’ het ei opdook, vast land werd en het leven liet ontstaan. Vast staat dat het ei overal als een symbool geldt voor de scheppingsgeschiedenis, als brenger van het leven en in vele landen als ‘zetel van de ziel’ werd gezien.
Eieren werden gebruikt als offergave bij huis- en dijkenbouw. Eieren golden en gelden als tover- en geneesmiddel tegen kwalen en blikseminslag, werden in de stal verstopt of op de graanakker als symbool van de vruchtbaarheid of daar na de oogst opgesteld, zoals dat nu nog gaat met struikjes uit dankbaarheid in het Welzheimer Woud.
Vaak voorkomend zijn de gebruiken om het ei waar het om de tover van de liefde gaat, daarop wijzen de eieren met spreuken die geschonken worden.
Maar niet alleen gelukwensen en toverspreuken weven zich rond de paaseieren. In ieder land, iedere streek hebben zich aparte gewoonten ontwikkeld die in ere worden gehouden om eieren te versieren.
In Tsjechië worden eieren beplakt met gestreken strohalmen; de Sorben gebruiken kras- en batiktechnieken; bij de Hongaren vind je gehaakte; met bloemmotieven; in Roemenië met voorstellingen van het Avondmaal, als wasbatik bekend. Op tentoonstellingen vind je eieren uit Polen met woldraden versierd; uit Slesië mobiles met eieren; uit Hessen waarop heel klein geschreven is, iconeneieren uit Rusland, van klei en onyx uit Mexico en uit ivoor (China) en papier-maché uit Pakistan. Veel van deze eieren waren altijd al en zijn dat nog steeds onbetaalbare kostbaarheden, vooral als ze van metaal, porselein, emaille, ivoor of zelfs van goud zijn.

Ook de patronen hebben altijd wel een bepaalde betekenis: golven bv. als symbool voor het eeuwige leven; puntjes als ‘de tranen van Maria’.
Goud geldt als goddelijke kleur, rood is de offerkleur, groen betekent hoop, blauw bestendigheid. Vorm en kleur kunnen met allerlei technieken op deze meest verschillende manieren variëren en geven het paasei zijn onvergelijkbare betekenis, of je de eieren nu verft, dan wel bestempelt, batikt of krast, marmert of appliquert.

(Karl-Heinz Wiedner, Der Elternbrief *04-1992)

**sterrenzanger in het kerstspel

Pasen: alle artikelen

767

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (41)

Een verhaal over paaseieren voor kinderen rond de leeftijd van 6.

DE PAASEIEREN

Een kuiken dat nog niet zo heel lang geleden het licht in de wereld voor het eerst zag, besloot eens een uitstapje te maken in deze wereld. Vergenoegd rende het langs een beekje, tot het, plotseling stijf van schrik bleef staan. Een vreselijk ondier waarvan het gevaar vooral aan de reuzenoren af te lezen was, kwam het nu juist van daar tegemoet, waar het naartoe wilde gaan. Het nieuwsgierige kuiken maakte meteen rechtsomkeer en rende terug naar waar het vandaan was gekomen.

Het monster echter waarvoor het op de vlucht was geslagen, was een jonge haas die ook op zijn eerste ontdekkingsreis was. Hij was nietsvermoedend langs de beek gehuppeld, hier eens een groen grassprietje plukkend, en daar eens over de grond snuffelend, tot hem ook een hoogst gevaarlijk wezen tegemoetkwam. Een vogel was het, niet erg groot, maar met scherp spiedende ogen en een weinig uitnodigende, spitse snavel. Kort en goed, onder deze omstandigheden leek het de haas beter het hazenpad te kiezen. Pas bij de rand van het bos hield hij stil en gluurde voorzichtig achterom om te kijken hoe ver zijn achtervolger gekomen was. Maar met de beste wil van de wereld kon hij daarvan alleen nog de wegrennende achterkant zien. ‘Er is dus een dier,’dacht hij verzaligd, ‘dat voor mij op de vlucht slaat. Dat moet een heel aardig dier zijn.’

Intussen was ook het kuiken blijven staan om op adem te komen en ontdekte nu dat het vermeende ondier overduidelijk de benen had genomen.

En wat deden de beide helden nu?

Heel voorzichtig liepen ze weer op elkaar af, tot ze bij elkaar waren en elkaar, een beetje beschaamd, groetten. Van toen af aan mochten zij elkaar en er ontstond een mooie vriendschap. Je kon ze heel vaak samen zien. Dat had tot gevolg dat ook hun familie met elkaar kennis maakte en zij vonden elkaar aardig. Dat was heel belangrijk, want  dit allemaal is alleen maar verteld omdat het door deze vriendschap is gekomen dat er nu paashazen en paaseieren zijn. Dit zit zo.

De hazen en de kippen die beide rond Pasen vele kleintjes hebben, behoren tot de meest vredelievende dieren die er op de wereld bestaan. En vooral die waarover hier wordt verteld, waren heel erg zachtaardig. De oude kip had half onder een struik een mooi plekje ontdekt waar ze besloten had te gaan broeden. De hazen, die nog nooit eieren hadden gezien, konden er maar niet genoeg van krijgen naar die mooie, witte, ronde eieren te kijken en toen de hen dat zag, schonk zij ze aan de hazen. Ze wist dat ze nog genoeg eieren zou kunnen leggen.

En daar zaten heel de hazenfamilie en heel de kippenfamilie bij elkaar bij de struik waar de eieren lagen en ze raakten in gesprek.

‘Waar komt de wereld eigenlijk vandaan’, vroeg de oude grijze haas. ‘Wij komen uit het bos waar onze ouders woonden, maar waar komt de wereld vandaan?’

‘Dat kan ik jullie wel zeggen,’ antwoordde de oude hen gewichtig. ‘Dat kunnen alleen de kippen weten. D e  w e r e l d  k o m t  u i t  e e n  e i.’

En ze vertelde over het broeden van haar eigen eieren.

‘Dan moet er ook iemand geweest zijn die het wereldei uitgebroed heeft,’ zeiden de hazen. ‘Ja, zeker,’ gaf de hen ten antwoord, ‘zonder broeden gaat het niet. Dan kan er niets uit het ei komen. Dat heeft de grote wereldvogel gedaan die het ei heeft gelegd. Die heeft het ei warm gehouden en uitgebroed.’

Dat vonden de hazen geweldig en ze keken heel blij naar de eieren. Zij wisten niet dat het die dag toevallig paaszondag was.

‘Hoe is het dan verder gegaan met dat wereldei?’ vroegen de hazen; maar toen hoorden ze plotseling allemaal muziek. De zon was in volle glorie opgekomen en ze straalde op de eieren die oplichtten, die anders onder de hen gelegen zouden hebben. De muziek klonk en de hazen, die erg muzikaal zijn, begonnen op hun achterpootjes op de maat mee te dansen. Hun oren, lang en kort, waren net de noten die bij deze muziek hoorden. Een leeuwerik had zich in de lucht begeven en zong hetzelfde lied en prees het licht.

En terwijl de leeuwerik zong en de zonnestralen de eieren aanraakten, kregen ze voor de ogen van de hazen en de kippen bonte kleuren. Door de stralen van de zon kregen ze kleur, omdat het deze morgen paasmorgen was en de zon een heel bijzondere kracht had. De zon geeft immers ook de kleur aan de bloemen en dikwijls aan de regenboog en aan de hemel. En op deze dag kleurde ze de eieren.

En terwijl de hazen en de kippen dit alles sprakeloos beleefden, herinnerde de oude haas zich plotseling iets over de wereld.

‘Eerst was daar de wereldvogel en het wereldei,’ zei hij ‘en toen scheen het licht op het wereldei, zodat het met alle kleuren straalde.’

De oude hen vroeg: ‘Mag ik de geschiedenis verder vertellen, want dit is nog niet alles. In het ei zat een zilverkleurige vloeistof en een gouden bol. Zoals dat ook in mijn eieren zit. Eèèèindelijk was dit ei met het water en de bol rijp. Als dat bij mijn eieren het geval is, dan is er een gepiep en gepik en de harde schaal breekt en komt er een goudgeel kuiken tevoorschijn, dat meteen zijn kopje omhoog steekt. Zo moet het met het wereldei ook zijn gegaan. De schaal brak en de wereld en de mens en wij allemaal wandelden naar buiten, want het was wel een oneindig groot ei.’

‘Ja, zo móet het wel gegaan zijn,’ zei de oude haas nadenkend en ging weer liggen. De muziek was ook opgehouden. En hij deed zijn oren naar beneden.

Daar lagen nu tussen de hazen en de kippen de gekleurde eieren. ‘Wat kunnen we nu het beste met de eieren doen die we van de lieve kippen hebben gekregen?’ vroeg de kleine haas, waarover we het in het begin hadden.

Op dat ogenblik kwamen de kinderen van de boer, van wie de kippen waren, aangesprongen op de weg die vanaf de boerderij langs de beek liep. ‘Ik weet het,’ zei de kleine haas, die het vriendje van het kuiken  was. ‘We hebben de eieren zelf gekregen. We geven ze weg aan de kinderen van de boer die daar aankomen. Dat is het beste wat we ermee kunnen doen.’

En dat werd gedaan. De kleine haas ging naast de eieren zitten aan de oever van de beek. Hij ging op zijn achterpoten zitten, zodat de kinderen hem wel moesten zien. Wat juichten ze toen ze het nest met de bonte eieren ontdekten. ‘Paaseieren, gekleurde paaseieren,’riepen ze en zij lieten ze aan hun ouders zien die in hun zondagse kleren achter de kinderen langs de beek meeliepen. ‘Waar komen die nou vandaan,’ vroegen de ouders. ‘dat zijn geen gewone kippeneieren.’

‘De haas heeft ze ons geschonken,’ antwoordden de kinderen en ze waren heel blij met de bonte eieren.

(Elisabeth Klein, Der Elternbrief 04-1966)

Pasen: alle artikelen

 766

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Lord Beaverbrook

 

 

ENGELANDS ONSTUIMIGE KRANTENMAGNAAT

In de vriendelijke oktoberzon zat hij op het terras van Cherkley, zijn landhuis in Surrey: een oude man, ingepakt in een enorme jas, een slappe deukhoed op het hoofd gedrukt, één hand op de telefoon naast hem. “Vines,” riep hij, “breng me mijn agenda.” De secretaris — een van de vier — kwam aangehold. “Vines,” riep hij twee minuten later, “bel meneer Baker.” Even later was de adjunct-hoofdredacteur van de Londense Daily Express aan de lijn. De oude baas mompelde nors: “Hallo” en vroeg: “Wat heb je voor nieuws?” Aandachtig zat hij te luisteren en gooide er zo nu en dan een opmerking tussendoor. “Je hebt er toch een fotograaf heengestuurd, hoop ik? . . . Wat is er nog meer? . . . Tussen Engeland en Frankrijk? . . . Zo, neem even een hoofdartikel op.” En snel gaf Beaverbrook in grote lijnen aan wat er de volgende dag in het hoofdartikel moest komen te staan — te snel dan dat iemand aantekeningen kon maken, maar ik begreep wel dat aan het andere eind van de lijn een bandopnemer zijn woorden vastlegde. (Alle belangrijke medewerkers van Beaver­brook hadden een bandopnemer om hem te kunnen bijhouden.)

Lord Beaverbrook, een naar Engeland overgeplante Canadees, is in juni 1964 in Cherkley overleden. En daarmee kwam een einde aan een fabelachtige carrière van een halve eeuw — als krantenman, politicus en wakkerschudder van Engeland. Als laatste van de ouderwetse krantenkoningen drukte hij zijn stempel op drie grote Londense bladen: het ochtendblad Daily Express, de Evening Standard en het weekblad Sunday Express.

In 1963 kwam zijn 12de boek uit en trouwde hij voor de tweede maal (zijn eerste vrouw was in 1927 overleden).

Voor Beaverbrook heeft de journalistiek altijd betekend: het nastreven van de een of andere zaak en het leveren van gevechten — waar hij van genoot. Ik heb hem eens gevraagd naar zijn ruzie met de oud-premier en oud-leider van de Britse Conservatieve Partij, wijlen Stanley Baldwin. “Vines,” brulde Beaverbrook, “wat zei Baldwin ook alweer precies toen hij me een prostituee noemde?” De secretaris antwoordde dat Baldwin hem ervan had beschuldigd “naar macht te streven zonder verantwoordelijkheid te willen dragen . . . door de eeuwen heen het privilege van de lichtekooi.” Beaverbrook wierp het hoofd in de nek en bulderde van het lachen.

Hij bladerde in een dik plakboek, vol knipsels uit de verkiezings­dagen van 1945. “Magnifiek! Magnifiek!” riep hij uit, wijzend op de aanvallen die op hem waren gedaan. De Times had hem in een hoofdartikel, ‘De boze wolf’ getiteld, flink onder handen ge­nomen. De Cooperative News had hem “minister van Chaos” ge­noemd ; een ander blad sprak van “Beaverbrook in Blunderland”.

De meeste van deze aanvallen werden plichtsgetrouw in Beaverbrooks kranten overgenomen, met uitzondering van één, in juni 1945, toen de Daily Express deze mededeling afdrukte: “Ten einde ruimte te maken voor de radiotoespraak van de heer Churchill, zijn de verslagen van de aanvallen op Lord Beaverbrook van gis­teravond blijven overstaan.” Zijn medewerkers hadden altijd de vrijheid “The Beaver” (de bever) in zijn eigen kranten te bekritise­ren, een voorrecht waarvan vooral zijn cartoontekenaars een dankbaar gebruik hebben gemaakt. De karikaturen die wijlen David Low van hem maakte — kalend, met een vollemaansgezicht en een brede, meesmuilende mond — waren beroemd.

Pittig, één bonk enthousiasme, stond Beaverbrook nu en dan zelf ietwat versteld van zijn eigen onverwoestbaarheid. “De men­sen vragen zich af waarom deze boom nog altijd staat,” zei hij dan. “Ik vraag ’t mezelf ook af.”

Hij vermoedde dat het antwoord qp die vraag iets te maken had met “de felheid en de hartstocht” die al zijn daden beheersten. “Ik ben het slachtoffer van de Furiën,” schreef hij eens. “Op de rotskust van New Brunswick staat eeuwig en altijd de branding. Nu en dan slaat een bijzonder gevaarlijke golf woest tegen de rotsen. Zo’n golf noemt men De Razende. Kijk, dat ben ik nou.”

De Razende bestuurde zijn omvangrijke ondernemingen vanuit een overdadig gecapitonneerde fauteuil in zijn werkkamer van Cherkley. Daar had hij twee telefoons onder zijn onmiddellijk bereik, een dictafoon, een paneel met drukknoppen om zijn secretarissen op te commanderen, blocnotes, stapels correspon­dentie, kranten en boeken. Hij vloog brieven en aantekeningen door en smeet wat hij aflegde op de vloer, zodat hij om een uur of twaalf tot over zijn enkels in het papier zat. Met geregelde tussen­pozen belde hij de hoofdredacteuren en directeuren van zijn drie kranten op. Zijn eerste vraag was altijd: “Wat heb je voor nieuws?” en dikwijls had hij, dank zij een uitgebreid netwerk van relaties in regeringskringen, zelf een paar berichten in petto.

Als hij de geest kreeg, greep Beaverbrook de microfoon van zijn dictafoon en spuide zijn ideeën, kritiek en vermaningen. Elke dag bracht een koerier de platen naar zijn redactiebureaus van de Express in Fleet Street. “Te veel ruimte gegeven aan cartoons,” luidde bijvoorbeeld een waarschuwing. Of: “In de eerste editie van de Daily Express stonden geen foto’s uit Indonesië. Waarom niet?” Hij verwachtte dan onmiddellijk antwoord, telefonisch of over de telex. Zakelijke gesprekken gingen gewoon door terwijl hij zijn haar liet knippen, in bed ontbeet of in het bad zat. Toen hij nog aan paardrijden deed, werd hij altijd vergezeld door een be­reden secretaris, die aantekeningen op een blocnote krabbelde.

Beaverbrook had jarenlang een aantal van de beste krachten uit Fleet Street in zijn dienst, maar zijn wervingsmethoden waren dan ook altijd hoogst origineel. In 1948 las hij met bewondering een boek van Milton Shulman over de oorlog. Onmiddellijk gaf hij het bevel: Ga Shulmann zoeken! Tot ieders verrassing bleek dat Shulman al een ondergeschikte baan bij de Evening Standard had. Beaverbrook ontbood hem naar Cherkley en vroeg hem of hij zin had filmcriticus bij de Standard te worden. Shulman antwoordde dat hij zelden naar de bioscoop ging. “Dat hindert niet,” stelde Beaverbrook hem gerust.

Na de lunch begaven ze zich naar de privé-bioscoop van de krantenkoning om een thriller te zien. Beaverbrook had de film al gezien en viel prompt in slaap. Na twee filmrollen werd hij wakker. “Wie heeft dat blonde meisje vermoord?” wilde hij weten. Maar na die twee rollen kon Shulman dat met geen mogelijkheid zeggen. “Doet er niet toe,” zei Beaverbrook. “Ga naar huis en schrijf een recensie van 400 woorden. Stuur me die morgen toe.” Shulman vertrok in wanhoop, maar ontdekte gelukkig dat de film in een achteraf-bioscoopje in Londen draaide. De volgende morgen woonde hij de voorstelling van tien uur bij en zorgde er­voor dat Beaverbrook vroeg in de middag zijn recensie had. Hij werd aangenomen.

Hoe excentriek zijn manieren om personeel uit te kiezen ook mochten zijn, Beaverbrook stond altijd achter zijn mensen. Shul­man met zijn geestige en ook bijtende pen werd weldra de ge­vierdste filmcriticus van Londen; maar ook haalde hij zich met zijn scherpe kritieken de vijandschap van de filmmaatschappijen op de hals. In 1953 stopten ze met adverteren in Beaverbrooks bladen. Die advertenties brachten 2½ miljoen gulden per jaar op, maar Beaverbrook gaf geen krimp. Shulman behield zijn baan en na vier maanden begon de boycot te verlopen.

De jaren 1940—’41 vormden Beaverbrooks roemruchte tijd. In mei 1940 kwam aan het licht dat de Britse verdediging in de lucht erbarmelijk ontoereikend was. Een van Churchills eerste daden als minister-president was Beaverbrook aan te wijzen als minister van Vliegtuigproduktie en hem terstond carte blanche te geven.

Beaverbrook was geen genie op het gebied van de produktie; maar waarschijnlijk wel de energiekste en meest meedogenloze man van heel Groot-Brittannië. In de overtuiging dat de komende zes maanden over het lot van het land zouden beslissen, ontzag hij zich niet alle denkbare listen en manieren te gebruiken om de zo van vitaal belang zijnde vliegtuigen te verkrijgen. Hij werkte zeven dagen van de week, 18 uur per dag, en bezielde zijn collega’s met een heilig vuur. In tientallen vliegtuigfabrieken sprak hij de arbeiders toe en overdonderde hen met zijn gloedvolle bezwering dat het lot van de natie van hun arbeid afhing.

Hij trapte op bureaucratische lange tenen door fabrieksruimte te rekwireren waar hij die maar vond en materieel dat onder andere ministeries ressorteerde, weg te kapen. Een hem typerende manoeuvre had te maken met het tekort aan een bepaalde staal-alliage. Langs de normale weg, bij het ministerie van Bevoorra­ding, kon de Beaver niets bereiken, en daarom machtigde hij een medewerker de alliage via een vriend in de Verenigde Staten te kopen.

Toen de zending Liverpool bereikte, was de haven juist door een luchtaanval zwaar geteisterd en lagen er wel honderd schepen te wachten om gelost te worden. Weer speelde Beaverbrook het via onofficiële kanalen klaar dat zijn schip vóór zijn beurt werd gelost — en dit alles zonder voorkennis van het ministerie van Bevoor­rading.
Deze methoden wekten heel wat verontwaardiging, maar waar het op aankwam was dat Beaverbrook de vliegtuigen leverde zonder welke de Slag om Engeland nooit gewonnen had kunnen worden. In mei, toen hij minister werd, hadden de luchtstrijd­krachten in Engeland nog geen 800 vliegklare Hurricanes en Spitfires; in september was dit aantal — ondanks zware verliezen in de luchtoorlog — tot 1228 gestegen. Churchill vond in het Lagerhuis de juiste woorden: “Lord Beaverbrook is op zijn aller­best als de toestand op zijn allerslechtst is.”

Voordat Beaverbrook in 1917 in de adelstand werd verheven, heette hij William Maxwell Aitken. Max, zoals hij werd genoemd, werd in 1879 te Maple in Ontario geboren als een van de tien kinderen van een Presbyteriaanse dominee, die het jaar daarop naar New Brunswick verhuisde. Na de middelbare school, stu­deerde Max korte tijd rechten, werd toen verzekeringsagent en beheerde een kegelbaan in Calgary. In Edmonton werkte hij een tijdje in de vleeshandel.

Even twintig trok hij naar Halifax in het oosten van Canada en begon daar als makelaar in effecten, waarbij hij van meet af aan toonde een scherp zakeninstinct en ook een groot overwicht op cliënten te bezitten. Zijn commissie bedroeg tien percent en tegen de tijd dat hij 22 werd had hij voor anderhalf miljoen dollar ver­kocht.

Het duurde niet lang of hij was actief bij de fusie van industriële ondernemingen — staal, elektriciteit, cement en andere bedrijven. Hij bracht de fusies tot stand en verkocht dan de aandelen van de nieuw gevormde firma’s aan het publiek. Op zijn 31ste jaar bezat hij een fortuin van vijf miljoen dollar en de reputatie van een financiële piraat.

In augustus 1910 bracht hij met zijn vrouw een bezoek aan Engeland. Op verzoek van zijn vriend Bonar Law, een der mach­tige figuren in de Conservatieve Partij, stelde hij zich bij de ver­kiezingen van december 1910 kandidaat voor het Lagerhuis. De jonge Canadees boekte een verrassende overwinning, werd op slag beroemd en wierp zich meteen midden in de partijpolitiek.

In 1916 had Aitken een belangrijk aandeel in de manoeuvres die resulteerden in de benoeming van Lloyd George tot eerste minister. Uit erkentelijkheid voor zijn bemoeiingen werd hij als de eerste Baron Beaverbrook tot lid van het Hogerhuis gepromo­veerd, een onderscheiding waar hij later spijt van zou krijgen, want zij verwijderde hem van het ware centrum van de macht.

Ook in 1916 kocht hij de Daily Express, een noodlijdende krant, voor 175 000 gulden. Zijn motief hiervoor was louter van politieke aard: de carrière van Bonar Law steunen en zijn eigen campagne kracht bijzetten, die gericht was op een voorkeurbehandeling in Groot-Brittannië van producten uit het Imperium, en op tol­muren tegen de rest van de wereld.

Om de grote massa te kunnen bekeren, moest hij eerst een groot publiek trekken; en om een groot publiek te trekken had hij een uiterst leesbaar product nodig.

Beaverbrook zette zich ertoe zelf de journalistiek als vak te leren en in de loop der jaren kregen zijn bladen hun eigen stijl, geken­merkt door een eenvoudige, directe manier van schrijven waarin men de bijtende spreektrant van Beaverbrook herkende, nadruk op het menselijke element en dramatische verslagen uit de eerste hand. Arthur Christiansen, die vijfentwintig jaar hoofdredacteur van de Daily Express is geweest, heeft gezegd dat het streven was, het nieuws te brengen “op zo’n manier dat het even interessant was voor de secretaris-generaal van het ministerie van Buiten­landse Zaken als voor de werkster die ’s morgens vroeg de vloer van zijn bureau aanveegde. Ik werkte erop dat je bij het zien van de voorpagina ‘Grote genade!’ zei; bij het opslaan van de mid­denpagina ‘Als-je-me-nou!’ en tegen de tijd dat je aan de achter­pagina toe was — ik zou een lelijk woord moeten gebruiken om aan te geven hoe opwindend die wel was.”

De krant sprak de mensen sterk aan. De Express had een oplage van 229 000 toen Beaverbrook hem kocht; nu zijn het dagelijks meer dan 4 190 000 exemplaren, die gelijktijdig uit Londen, Manchester en Glasgow over heel het land worden verspreid.

De ironie van het lot wilde dat, toen hij zich eindelijk een lezers­kring van miljoenen mensen had verworven, velen zijn kranten wel met plezier bleken te lezen, maar van zijn politieke opvat­tingen niets moesten hebben.

De ideeën die hij aan de man trachtte te brengen, zijn in de loop der jaren niet wezenlijk veranderd. Geen journalist heeft welsprekender de glorie van het Britse imperium bezongen en met dieper smart om het uiteenvallen ervan getreurd dan Beaver­brook. Sinds 1951, toen hij zich tegen de regeringspolitiek ten aanzien van het Imperium verzette, is de figuur van de kruisvaar­der bovenaan de voorpagina in ketenen geslagen. In de jaren ’20 en het begin van de jaren ’30 voerde hij een heftige campagne voor “Vrijhandel in het Empire”, bestreed de orthodoxe leiding van de Conservatieve Partij en stelde zijn eigen kandidaten. (Beaverbrook verloor.) In 1961 en 1962 verzette hij zich met grote felheid tegen Engelands toetreden tot de EEG.

Altijd was hij een buitenbeentje in de politiek der Conservatie­ven, dwars ingaande tegen het officiële partijstandpunt in zaken als vrijheid voor Ierland (waar hij voorstander van was) en de gedwongen troonsafstand van koning Edward VIII (waar hij zich tegen verzette). Zijn kranten maken de erfelijkheid van adellijke titels belachelijk, verheerlijken de economische vrijheid van het individu en de overvoed voor de massa. Zonder twijfel heeft hij in de loop der jaren de houding van het land op deze punten beïnvloed.

De kranten eisten volstrekt niet al zijn energie op. Een groot deel van zijn tijd wijdde hij aan charitatieve arbeid in New Bruns­wick, de provincie waar hij vandaan kwam; daar heeft hij 20 mil­joen dollar geschonken voor scholen, bibliotheken, ijsbanen en allerlei andere instellingen. De laatste jaren publiceerde hij een reeks politieke kronieken over de grote gebeurtenissen die hij heeft meegemaakt en waarin hij een aandeel heeft gehad, te beginnen met de Eerste Wereldoorlog. Drie van deze historische kronieken zijn verschenen — de laatste is Ondergang en val van Lloyd George — en hij was bezig aan twee andere: Het Baldwintijdperk en Churchills oorlog. De tot dusverre verschenen delen zijn stuk voor stuk ge­prezen om hun genialiteit en de nimmer verflauwende, levendige verteltrant.

Enkele maanden voor zijn dood zei Beaverbrook peinzend: “Het moet nu toch wel zo ongeveer tijd zijn voor de afrekening,” waarbij hij zich realiseerde dat hij en Churchill als laatsten waren overgebleven van de regering die Groot-Brittannië door twee wereldoorlogen had geloodst. “Het zal niet lang meer duren voor­dat mijn laatste editie uitkomt.” Maar die bespiegelende pauze duurde maar even. Dan drukte hij op een knop en greep naar de telefoon, in de wervelwind van activiteit die het centrum van een machtig, levendig krantenrijk kenmerkte.

alle biografieën

 

765

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (40)

.

HOE KUNNEN WE MET KINDEREN PASEN VIEREN?

De christelijke cultuur verbindt met het woord ‘Pasen’ bovenal de centrale gebeurtenis van het christendom, de dood van Christus op Goede Vrijdag en de opstanding op paaszondag. Zonder deze is het christendom niet te begrijpen.

Hoe kun je met kinderen Pasen vieren, zo dat je antwoord geeft op iets wat al in het kind leeft?

Dan zul je moeten kijken naar de leeftijd en leren inschatten wat zij ieder jaar passend bij hun ontwikkeling kunnen opnemen.

Daarbij mag je eigenlijk niet kijken naar dogmatische formuleringen van deze of gene christelijke richting, maar zou je moeten kijken wat Pasen eigenlijk voor de hele mensheid en voor de ontwikkeling van ieder individu betekent.

Je zult in eerste instantie merken dat Pasen oorspronkelijk noch christelijk, noch joods was, maar een puur ‘heidens’, religieus feest dat door de meeste volken van de gematigde zone op de meest uiteenlopende manier werd gevierd, lang voor de eerste letter in de Bijbel werd geschreven, zowel in het Nieuwe – als in het Oude Testament.

Pasen is het grote voorjaarsfeest, waar het nieuwe leven tevoorschijn spruit, nieuw leven geboren wordt, waar in de natuur de macht van de dood opnieuw overwonnen wordt. In jubelende dankbaarheid dansen en zingen allen en prijzen de weer opgestane levensgod, zonnegod, vruchtbaarheidsgod. Hij was dood, gedood door zijn wrede tegenstander. Maar nu is hij uit de dood in het leven herrezen. In ieder nieuw geboren lam wordt hij geprezen en het eerstgeboren paaslam wordt geofferd. Toegenegen en met overgave nemen de mensen deel aan het grote natuurmysterie. Allen moeten bereid zijn evenveel aan de levensgod te offeren. Niemand mag uit egoïsme iets voor zichzelf houden. Als symbolische handeling wordt het eerstgeboren lam, het paaslam, aan de dood overgeleverd, maar dat betekent aan het nieuwe, eeuwige leven dat steeds weer uit de dood opgewekt wordt.

Ook het mensenoffer was tijdens de heidense paasvoorjaarsfeesten sterk verbreid. Het bleef gehandhaafd zolang de individuele mens nog geen bijzondere plaats innam, toen stammen en volken nog zo’n sterke bloedseenheid waren, dat het groepsbeleven doorslaggevend was.

Dan breekt de tijd aan dat dit op de achtergrond begint te raken. Het mensenoffer wordt vervangen door het dierenoffer. Abraham is nog bereid het mensenoffer te voltrekken; hij heft het mes boven zijn zoon Izaak om de god van het leven te dienen. Maar een stem uit de hemel roept en Abraham breekt zijn handeling af. In plaats van Izaak wordt een dier geofferd.
Door zijn trouwe gehoorzaamheid bekrachtigt Abraham dat het grote mensenoffer van de Messias zelf binnen zijn geslacht zal plaatsvinden.

Wie is deze grote zonnegod, de god van het leven? Wie is het die iedere lente weer in het nieuwe leven terugkeert. Daarvoor vind je bij de verschillende volken de meest uiteenlopende namen.

Voorzichtigheid is wel geboden bij een algemene identificatie! Iedere godengestalte heeft wel een zekere eigenaard en die mag niet vervaagd worden; hoewel je ook overeenkomstige eigenschappen kunt vinden. Hoe verschillend Baal, Osiris, Tammuz en Adonis ook zijn, gemeenschappelijk hebben ze dat ze in de loop van het jaar sterven en weer opstaan en dat ieder jaar. Het tijdstip waarop en in welke sfeer de feesten plaatsvinden hangt van het karakter van de volken af en van het klimaat. Het voorjaar kan een noords voorjaar zijn, met smeltende sneeuw en het ruisen van beken, met leverbloempjes en het gezang van leeuweriken wanneer een lange, donkere winter waarin de dood de overhand had, voorbij is. De winter kan ook een tijd zijn van mist waarin alles afgestorven en levenloos erbij ligt. De lente komt dan met de bevruchtende regen of met bv. een overstroming zoals bij de Nijl en het nieuwe leven komt met een overweldigende kracht tevoorschijn .

Bij de Egyptenaren is het Osiris die sterft en steeds weer tot nieuw leven komt. Op een Egyptisch beeld zie je letterlijk hoe het koren uit het gestorven lichaam van Osiris tevoorschijn groet. Bij de Sumeriërs, Babyloniërs, Assyriërs was het Tammuz die met Pasen tot nieuw leven werd gewekt. Bij de Grieken is het Adonis die sterft en weer opstaat.

Toen de Israëlieten het beloofde land Kanaän binnengingen, was Baäl de oppergod van de streken van de Syrische Kanaänieten. En tijdens hun lentefeest ‘Pask’  (in het Aramees ‘Paska’) wordt ieder jaar de zonnegod Baäl weer levend.

Dat alles is uitvoering in het spijkerschrift beschreven dat in 1929 en 1930 in Ras Sjamra werd gevonden en al in 1930 werd ontcijferd.

Baäl sterft en wordt door zijn zuster en geliefde, de godin Anat, gezocht (net zoals Isis Osiris zoekt ). Want zolang Baäl dood is, ‘zijn de mensen door het leven in de steek gelaten; het leven trekt weg uit de kudden op het veld.’

En dan vindt de dramatische strijd plaats waarbij de tegenstander van de levensgod, de moordenaar Mot, de heer van de dood, eindelijk wordt overwonnen. Baal leeft weer en ieder verheugt zich: ‘Hemel laat het regenen in overvloedigheid, dalen laat de honing vloeien.’

Baäl is vruchtbaarheid, regen, donder, bliksem, het groene gras dat opschiet. Hij wordt afgebeeld als een mens met hoorns op het hoofd of als een stier zoals Apis, de stier van de vruchtbaarheid in Egypte.

Hoe wordt het paasfeest in de voorchristelijke en voorjoodse tijd gevierd?

De dood van Baäl, de strijd en de opstanding werden door de priesters op een aanschouwelijke manier het volk ten tonele gevoerd en heel het volk had deel aan de zorgen rond de dood en de vreugde van de opstanding. Zowel de zorgen als ook de vreugde waren allesbehalve stil en ingetogen. Het verdriet was extatisch, met huilen en geweeklaag en de blijdschap net zo, met gejubel, lawaai, roes en geluk, met overvloedige spijs en drank en losbandige, seksuele orgiën. De vruchtbaarheid werd vereerd en het belangrijkste symbool, het ei, het paasei, is heilig. Het wordt rood geschilderd. Dat is zo in de Perzische alsmede in de Egyptische cultuur. De zonnegod die in het nieuwe leven ontwaakt, danst  en maakt drie sprongen waarbij heel het volk meedanst. In Egypte gaan de vruchtbaarheidskrachten mee met de perioden van de maan, golvend op de maat. 14 en 14 is het getal van Osiris. Dat zijn de dagen van de afnemende en wassende maan. Periode heet in het Egyptisch ‘un’. Dat betekent tegelijkertijd ook haas, bij uitstek het dier van de vruchtbaarheid. Zo kwam dan ieder jaar in het oude Egypte, maar ook op andere plaatsen, de paashaas aangesprongen. Het paasfeest was aan de zon, maar ook aan de maan gewijd.

In het gebied van de Oud-Germaanse volken vinden we een godin als vertegenwoordigsters van het nieuwe leven. Het is de lentegodin Ostara, op andere plaatsen Eostre genoemd. Haar feest was in april (Eostur monath). Hierin is zowel de Engelse als de Duitse naam voor Pasen te horen: Easter en Ostern.

Met dit jaarlijkse ritmische proces van dood en opstanding hebben alle volken geleefd. Steeds overwint het leven, net zoals in het sprookje de prins Doornroosje uit haar slaap van honderd jaar wekt; in het sprookje ‘De wachtelboom’ is dit paasmotief nog sterker. Hier wordt de zoon (broeder) door de boze stiefmoeder gedood. Maar de dood van de zoon leidt niet tot vergaan. Het is een dood tot nieuw leven. Hij wordt onder een boom begraven. Maar vanuit de boom stijgt een nevelwolk omhoog, uit de nevel laait een vuur op en uit het vuur vliegt een prachtige vogel die begint te zingen. Hij zingt zo mooi over alle daken van de huizen dat de mensen hun werk in de steek laten en op zoek gaan om de schitterende vogel te zien en zijn gezang te horen. Hij is de zon op paasmorgen. Op het eind van het sprookje verandert de vogel. De boze stiefmoeder die de zoon gedood had, wordt door een molensteen verpulverd (net zoals de doodsgod Mot door Baal wordt overwonnen) en uit vuur en nevel komt de zon ongeschonden levend te voorschijn.

Zouden de mensen echter nu tot in alle eeuwigheid in de vegetatieve kringloop van het jaarritme moeten leven? Zouden ze nu voor altijd in dit gezamenlijke kuddebewustzijn dat het vegetatieve natuurleven noodzakelijkerwijs met zich mee bracht moeten verwijlen? Zouden zij nooit tot een innerlijke geestelijk zelfstandige ontwikkeling komen, onafhankelijk van het jaarverloop?

Dit is het punt waarop het volk der Joden in de wereldgeschiedenis zijn intrede doet. Dit ‘uitverkoren’ volk wordt uit het vruchtbare land Gosen weggevoerd, weg van de vleespotten van Egypte, de dorre woestijn in. Het volk moet de vruchtbaarheidsgod, de Apis-stier, de zonnegod Baal die ieder jaar nieuw tot leven komt, de rug toekeren. Het volk moet God, de heer, volgen, Jahwe, de ‘Ik-ben” die gedurende de omloop van het vegetatieve jaar niet sterft en opstaat, maar onvergankelijk is en die spreekt tot het diepst van het innerlijk en het morele leven.

Het volk ervaart door dit uitverkoren zijn een nieuwe dood. En de opstanding is een nieuw innerlijk leven, niet alleen maar meer een herhaling van de natuurkracht.

Wanneer verlaten de Israelieten Egypte? Met Pasen, op de veertiende dag in de maand Niesan, die wat de volle maan betreft, overeenkomt met onze maand april of eind maart. Zij eten het paaslam, de ongezuurde broden met de bittere kruiden. Het oude lentefeest krijgt hier een nieuwe inhoud. En het bloed van het offerlam werd op de deurposten gestreken, opdat de verderver het volk niet ten gronde kan richten, zodat het verlost uit Egypte vertrekken kan.

De verderver  (Exodus 12 – 12,23) gaat aan hen voorbij en spaart hen die uit vrije wil Egypte loslaten om zich voor te bereiden op het nieuwe innerlijke leven.

‘Voorbijgaan, overslaan’ betekent in het Hebreeuws ‘Pe’sach’. Van nu af aan werd dit de inhoud van het joodse paasfeest.

Het was een herinneringsfeest aan een cultureel gegeven, een teken dat het verschil tot uitdrukking brengt; dat er ieder jaar opnieuw moet zijn, niet omdat het iets met het natuurleven heeft te maken – in tegendeel – het betekent juist het vrij geworden zijn van het natuurleven. En de paasmaand moet de eerste maand van het jaar zijn.

Maar zich af keren van het natuurleven is moeilijk. Het Israëlitische volk verlangt keer op keer weer naar de vleespotten van Egypte terug.

Maar de goden die in hun tijd nog goed waren, bv. de vruchtbaarheidsgod Apis, worden op het ogenblik dat er een nieuwe ontwikkelingsfase bereikt is, meteen wanneer de mensen weer in het oude terugvallen, iets heel anders. Dan worden deze goden afgoden die het volk afhouden van zijn eigenlijke opdracht. Ze worden tot boze machten. De profeten van Israël moeten hun uiterste best doen om het weerbarstige en hardnekkige volk weg te houden van de verleidingen van Baäl.

Slechts een kleine groep is drager van de grote nieuwe mensheidsimpuls. Maar die leidt er niet toe dat deze voor heel de mensheid gaat gelden; ook niet individueel. Het volk van de Joden treedt binnen in de historische ontwikkeling, het leidt niet tot een vervolmaking. Het leeft in verwachting van het grote dat komen gaat, dat daarin zal plaatsvinden. Het is alleen voorbereiding.

En dan komt de Christus-impuls als het beslissende keerpunt in de ontwikkeling. In het volk van de Joden ligt het uitgangspunt, maar treedt tegelijkertijd buiten de grenzen ervan. Alles concentreert zich in ‘de enkeling’ en daarom omvat het de gehele mensheid: ‘Daar is niet meer Jood of Griek, niet meer slaaf of vrije, niet meer mannelijk of vrouwelijk; want u bent allen Eén in Christus Jezus.’

Deze nieuwe gemeenschap is geheel onafhankelijk van de bloedsbanden van het volk en geheel onafhankelijk van sociale status. Zij vindt haar grondslag in wat in het individu zich afspeelt. Wat is daarbij het meest doorslaggevende? De dood en de opstanding. Het is wat met Pasen gebeurt:
‘Of weet u niet, dat wij allen die door de doop in Christus Jezus zijn ingewijd, in zijn dood zijn ingewijd? Wij zijn door de doop met hem begraven in de dood, opdat gelijk Christus uit de doden opgewekt werd door de lichtmacht van de Vader, zo ook wij in de kracht van een nieuw leven zullen wandelen. Zijn wij met hem saamgegroeid door het gebeuren dat op zijn dood gelijkt, dan zullen wij het ook zijn door een opstanding als de zijne. Wij worden ons ervan bewust, dat onze oude mens medegekruisigd werd, opdat het orgaan der zonde teniet gedaan zou worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn. Want wie gestorven is, wordt uit de ban der zonde bevrijd. Indien wij met Christus gestorven zijn, vertrouwen wij daarop, dat wij ook met hem zullen leven. Wij ervaren, dat Christus, opgewekt uit de doden, niet meer sterft; de dood heeft geen macht meer over hem. Want door zijn sterven is hij voor de zonde eens en voorgoed gestorven; zijn leven echter leeft hij voor God. (Paulus, brief aan de Romeinen 6 – 3/10).

Hierdoor heeft Pasen een heel nieuwe inhoud gekregen. Het oerbeeld van de mens vind je hier als een uitbottende knop voor een nieuwe wereldorde. Uit hem moet een nieuwe wereld ontstaan: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Heel de schepping wacht op verlossing die door de nieuwe ‘Adam’ door kan breken.

Terwijl het vóórjoodse paasfeest gewijd was aan het ritme van het jaarverloop, wordt hier in dit paasgebeuren de hele mens , de hele mensheid, zelfs het hele ritme van de aarde-ontwikkeling in een grote omvattende dood en de opstanding daaruit samengevat.

Het christelijke Pasen plaatst de mens en de aarde op de voorgrond. Hier heerst een heel andere stemming dan bij het joodse paasfeest!

In beide gevallen ondernemen de tegenmachten alles wat zij maar kunnen om dit nieuwe leven te doden. De machten der duisternis proberen alles om het verschijnen van het licht te verhinderen. Farao weigert het volk hardnekkig te laten vertrekken. Het wordt echter door een vuurkolom geleid. Alleen Mozes, de leider, kan met de Heer in de vuurkolom spreken. De geboden van de Heer komen van buiten naar het volk. Met ontzetting en schrik gehoorzaamt het aan de wet die zegt: ‘Gij zult’ en ‘’gij zult niet’. De wet geldt voor het volk als geheel.

Het christelijke Pasen is niet voor een volk bedoeld. Het is bedoeld voor de enkeling. Een aantal enkelingen zijn het die aan het nieuwe leven mogen deelnemen. Het christelijke Pasen leidt niet naar de vuurkolommen in de woestijn, zij leidt naar het christelijke Pinksteren waar de geestelijke tongen van vuur in het innerlijk van een ieder oplaaien. En het woord dat vanuit dit nieuwe vuur klinkt, kan door alle mensen, ongeacht de volksgrenzen, begrepen worden. Het doet de harten overstromen. –

De donderstem in de woestijn heeft plaats gemaakt voor de liefde. De stralende, reine en bevrijdende voorjaarszon is het, die op de morgen van de christelijke paasdag schijnt.

Het is niet de sabbat, de zevende en laatste dag van de week waarop men zich na zes arbeidsdagen in de buitenwereld zich terugtrekt in zijn innerlijk en beschouwend terugblikt. Het is de zondag, de paaszondag, de dag van de zon, waarop het leven van heel de aarde uit de dood opgewekt wordt.

We zien hier op een wonderbaarlijke manier hoe het christelijke paasfeest alle elementen van het joodse, vóórjoodse en ook de heidense paasstemming in zich verenigd heeft. Maar alles is veranderd, op een hoger plan gekomen en komt weer te voorschijn in een lichtender vorm. De kringloop van het jaar in dood en opstanding wordt zo tot een klein beeld van de grote dood en de grote opstanding.

Iedereen moet door de harde paasbeproevingen van het Joodse volk heen en de kelk tot op de bodem leegdrinken. Maar het nieuwe leven, de nieuw geboren zon zijn al in het innerlijk aanwezig. Waarom zouden de duizenden jaren oude symbolen van het nieuwe leven, het paasei, het paaslam en de paashaas niet ook deze nieuwe betekenis krijgen. Waarom zou je dit innerlijke leven niet ieder jaar wanneer de uiterlijke natuur tot nieuw leven gewekt wordt, niet steeds weer vieren.

Bij volle maan na de even lang durende lentedag – en nacht wordt het voorchristelijke paasfeest gevierd.

Op de eerste zondag na de volle maan na de even lang durende lentedag – en nacht wordt de christelijke paasdag gevierd.

Over het joodse paasfeest heerst de stemming van de volle maan en de nacht (Exodus 2 – 12, 42-43)

Het christelijke paasfeest heeft de zonsopgang meteen na volle maan, dat betekent als de sabbat ten einde is: ‘Toen de sabbat was voorbijgegaan, kochten Maria van Magdala, Maria de moeder van Jakobus, en Salóme geurige kruiden om hem te zalven. En zeer vroeg in de morgen van de eerste dag der week, toen de zon opging, kwamen zij bij het graf. (Markus 16, 1-2).

Dat het paasfeest met de zondag als de eerste weekdag na de sabbat, na de eerste volle maan na de even lange dag en en nacht verbonden werd, was voor de eerste christenen zeer wezenlijk. Zo werd de oude samenhang bewaard en de nieuwe wezenlijke inhoud benadrukt.

Maar wat heeft het voor zin Pasen te vieren in overeenstemming met het alleen zaligmakende  ‘ware’geloof; duizend keer op de ‘ware’ dag te vieren, wanneer daarbij niet iets plaatsvindt waaruit iets van de waarheid duidelijk wordt?

Het ware wezen van het christendom en ook het ware wezen van Pasen is iets, waarvoor je je door een muur van conventie en verstarde dogma’s heen moet vechten.

Hoe kunnen de volwassenen de kinderen helpen opdat ook zij deel kunnen hebben aan de levende kern van het christendom?

Boven al door het steeds groter worden van de werkelijkheid van deze kern voor de volwassene. Hoe zou je de kinderen kunnen leren dienen wanneer je niet zelf een dienaar bent? Hoe zou je kinderen eerbied en liefde voor de waarheid leren, wanneer je niet zelf een zoeker naar waarheid bent? Hoe zou je kinderen liefde leren, wanneer die voor iemand zelf een leeg woord is of een zalvende frase?

Hoe kun je Pasen, ook inhoudelijk, voor kinderen beleefbaar maken?

Er zijn veel mogelijkheden. Maar in deze onoverzichtelijke hoeveelheid is er één basis die beslissend is: dat je kijkt naar de leeftijd van het kind.

Tot in de 2e klas (8 jr) leeft het kind nog met een zo beeldend, spelend en dromend bewustzijn, dat je dit het beste tegemoet komt, wanneer je dat wat met Pasen gebeurt in de vorm van sprookjesbeelden tot uitdrukking brengt. In veel opzichten maakt het kind op deze leeftijd een bewustzijnsfase door die te vergelijken is met die van de voorchristelijk en voorjoodse. Het is vanzelfsprekend dat de dood gevolgd wordt door de overwinning van het leven. Wanneer in een sprookje de prins sterft en weer levend wordt, betekent dit voor het kind een bevrijding, een verlossing. Een sprookje af te willen sluiten met de dood van de prins, zou misplaatst zijn. Een dergelijke dood is te vergelijken met de doornroosjesslaap, een overgangsfase naar een nieuw, sterker leven. Er zijn veel sprookjes die dood en opstanding als een verborgen motief in zich hebben. Wanneer je de kinderen sprookjes vertelt is het van doorslaggevende betekenis als de verteller de samenhang begrijpt. Die verklaar je de kinderen natuurlijk niet, daarmee zou je het spontane van de sprookjesbeelden verstoren. Het bewustzijn van de verteller geeft de sprookjesbeelden pas het juiste gewicht. Wanneer de volwassene de werkelijkheid van de sprookjesbeelden doorziet, werken deze met grotere levenskracht op het kind.

Wanneer je de kinderen zulke paassprookjes verteld hebt waarin de overwinning van het leven op de dood in frisse beelden tevoorschijn komt, dan kun je op een spelende en tegelijkertijd feestelijk-eerbiedige manier die eeuwenoude symbolen gebruiken: het paasei, het paaslam en de paashaas. De paashaas en de rood beschilderde verstopte eieren, door de kinderen te laten zoeken, is wel de beste manier voor de heel kleinen. Wat grotere kinderen, kunnen met vlijt en moed deze ‘beelden van het leven’ zelf maken. Nooit zou je groene of blauwe paaseieren moeten gebruiken, want het is de opgaande zon, het zegevierende leven, in beeld gebracht en dat beleven de kinderen het sterkst aan de rood of oranje kleur.

Een feestelijke en vrolijke stemming kun je daarbij alleen bereiken, wanneer je de kinderen eerst iets vertelt, waarmee ze ook werkelijk kunnen leven.

Vanaf klas drie hebben de kinderen iets meer nodig als het natuurbeleven en de eerbied en dankbaarheid tegenover god de vader, de bron van al het leven. Op deze leeftijd krijgen de kinderen een zelfstandiger Ik-gevoel. Ze komen in de fase waarin het goddelijke ook in het morele, in het innerlijk gevonden kan worden en niet alleen meer in de grote paradijselijke natuur. Nu hebben de kinderen de geschiedenis van het volk der Joden uit het Oude Testament nodig. Op deze leeftijd moeten de kinderen, beeldend gesproken, uit Egypte weggeleid worden, naar de berg Sinaï waar hun de morele wet met alle kracht tegemoet komt.

Pasen, als joods Pasen, gaat de weg van buiten naar binnen. Diezelfde weg gaat ook het kind op deze leeftijd. – zo als het Joodse volk zich als groep beleeft, voelen ook de kinderen zich nog in klas drie. Maar als een groep die op weg is naar de zelfstandigheid van de enkeling.
Vanaf de zesde en de zevende klas zijn de kinderen hierop al een schrede verder gekomen. Zij hebben de eenvoudige beelden van de oosterse volksgeschiedenis gevolgd. Ze zijn tot aan Hellas en Rome gekomen, waar het recht van de enkeling en het ontoereikende van de volksgroepen aanschouwelijk te voorschijn komen. – op deze manier komen de kinderen door de samenhangende wereldgeschiedenis bij het christelijke paasfeest. Betekent dat dat je de kinderen vóór ze in de zesde klas komen niets uit de evangelies kunt vertellen? Dat is hier zeker niet zo bedoeld.

Al in de allereerste kindertijd kun je van het kind in Bethlehem vertellen; van het licht dat in de donkere wintertijd straalt; van de herders die het kind aanbidden, van de wijze koningen die met hun rijke gaven goud, wierook en mirre komen, van Herodes en de vlucht naar Egypte. Bijzonder uitgebreid kun je tijdens de kerstvoorbereidingen in de eerste en tweede klas bij deze beelden stil blijven staan. Dit speelt zich af in een tijdloze sprookjesstijl. Ieder jaar kan dit weer herhaald worden.

En verder, in de vierde en vijfde klas kun je de aansprekende beelden van de evangelische gelijkenissen vertellen, de wonderen, genezingen en woorden van wijsheid. Je zou ze moeten behandelen als tijdloze, eeuwige gebeurtenissen die altijd werkelijkheid zijn.

Het eigenlijke christelijke Pasen wordt pas dan begrepen als het kind er rijp voor is en daarop moet je geduldig wachten. Het gaat erom dat het kind de tijd van de wereldgeschiedenis kan beleven. In het bijzonder geldt dit voor het beleven van de dood.

Op de leeftijd van twaalf worden de botten zo vast en hard dat het kind vanaf die tijd in staat is de dood heel anders en helderder te vatten dan vroeger. Het natuurwetenschappelijk onderwijs moet tot in de fysieke en mechanische wetten komen.

Vanaf deze leeftijd (12-14) hoort het bij de ontwikkeling van de mens de dood in zijn volle consequentie te kunnen doordenken; het hele wereldal als een grote dode machinerie, een uurwerk van dode, losse delen. Maar ook te doordenken: wat is sterker dan de dood, hoort bij deze leeftijd. Vanaf deze leeftijd hoort het ook bij de ontwikkeling van de mens het christelijke Pasen, in de enkeling, in de hele mensheid als leed, dood en opstanding te leren kennen.

Je doet het kind onrecht wanneer je het al eerder met deze problemen belast. Hoe groter de eerbied tegenover het machtig goddelijke dat zich in het christelijke paasfeest openbaart in iemand leeft, des te voorzichtiger zul je deze benaderen en des te voorzichtiger zul je ook zijn om het juiste tijdstip en de juiste manier te vinden om dit grote aan de kinderen mee te delen.

Goethe had deze diepe eerbied in hoge mate. In ‘Wilhelm Meisters Wanderjahre’ schetst hij (2e boek, 2e hoofdstuk) hoe men in de ‘pedagogische pronvincie’ kinderen opvoedt. Hoe laat hij de kinderen met het Oude en Nieuwe Testament kennismaken? Op een kunstzinnig-beeldende manier. En hij hanteert tegelijkertijd een strenge driedeling.

De eerste bevat het Oude Testament met zijn grootse, dramatische beelden. De tweede omvat de evangeliën in meer innerlijke en tederder beelden. Die gaan tot het avondmaal, voor de lijdensgeschiedenis begint. Hier, vóór het derde onderdeel trekt Goethe een dikke streep.

Wat daarna komt, het lijden, de dood en de opstanding, laat Goethe in de ‘pedagogische provincie’ in de loop van de jaren nog verborgen. Alleen in de paastijd worden deze verheven beelden tijdens een feestelijke handeling openbaar. Alleen de oudste leerlingen mogen erbij zijn. Goethe noemt geen bepaalde leeftijd, maar uit de samenhang kun je opmaken dat deze niet vóór het twaalfde jaar ligt.

Deze voorzichtige en aparte, uitgezochte en grondige voorbereidingen om nader te komen tot de wezenlijke kern van het paasfeest, betekenen het tegendeel van deze als minder belangrijk terzijde te willen zetten. Zoals Goethe zegt:’Wij leggen een sluier over dit lijden, juist omdat wij er zo’n diepe eerbied voor hebben.’

(Jörgen Smit, die Menschenschule 34-4-1960)
764

Pasen: alle artikelen

VRIJESCHOOL – Zintuigen (9-7)

.

DE ZINTUIGEN:

POORTEN NAAR DE WERELD – POORTEN NAAR DE MEDEMENS.

Er zijn veel mensen die “in gedachten verzonken” ergens heen op weg zijn. Ze haasten zich door de straten, voorzien van een boodschappenlijst en overleggen bij zichzelf waar ze iets het best en het goedkoopst kunnen bemachtigen. Ze hebben geen tijd om zich heen of naar boven te kijken, letten niet op het plaveisel, de architectuur van de huizen noch op het blauw van de lucht. Hun aandacht is beperkt tot de verkeerslichten, de symbolen die in het warenhuis naar de gewenste artikelen verwijzen, de prijskaartjes die hun keuze mee bepalen.

Men zit in zijn kantoor omgeven door een wereld van tekens, voor de TV, voor zijn schrijf­machine, voor lijsten en tabellen, voor teksten en signalen die voortdurend geïnterpre­teerd moeten worden.

Ook de leerkracht voor de klas is meestal in gedachten, zijn aandacht geldt de inhoud van de les, het doel dat vandaag moet worden bereikt en maar zelden ziet hij of zijn leerlingen er bleek of verhit uitzien. Zelfs de wandelaar, die zich zogenaamd “in de na­tuur” begeeft is dikwijls door zijn gedachten bevangen en let noch op de gedaante van de bomen noch op de waarschuwings- of lokroep van de vogels. En zo is de mens die met zijn gedachten, wensen, fantasieën bezig is, in zichzelf gekeerd en gesloten voor de wereld.

Maar hoe verkwikkend is het om uit de slaap van de gedachten te ontwaken en na een regenbui het heldere blauw van de lucht tussen de wolken te zien, hoe opwekkend straalt dan het geel van de ahorn ’s middags in de oktoberzon. Als het oog werkelijk gaat zien, richt de blik zich actief op de kleuren en het ogenlicht ontmoet de kleuren van de wereld, de tastend-bewegelijke blik volgt de verschijningen van de wereld en omvat hun vorm en beweging.

Het oog, voor de meeste mensen het voornaamste zintuig, wordt niet alleen van buitenaf geactiveerd; echt zien, kijken, turen en waarnemen zijn activiteiten waardoor wij ons bewust naar de wereld toekeren.

En zoals de frisse lucht ons ’s morgens kan verkwikken, wekken en verblijden ons de kleuren van de wereld, die wij al ziende a.h.w. inademen of drinken. Het is van belang uit het bevangen-zijn in de gedachten tot het waarnemen te komen. Men moet leren waar te nemen en niet door stervende bossen lopen zonder iets te zien en achteraf zeggen: “alles is nog groen”, langs lijdende medemensen heen te lopen en denken: “die gaat het uitstekend”. Wij worden door de waarneming immers niet alleen verkwikt maar ook gevoed.

Mensen bij wie de levensprocessen niet voldoende door de zintuigen worden geactiveerd, worden saai en innerlijk leeg..

Wat is kenmerkend voor de zintuigprocessen?
ledereen weet dat de waarnemingen via de zintuigen van elkaar verschillen. Door het horen krijgen wij andere indrukken dan door het ruiken of tasten. Het horen bijv. voert ons naar buiten. De klop op beukenhout klinkt anders dan op vurenhout; wij horen boven­dien of het hout zacht of hard is . Men hoort ook hoe strak een snaar gespannen is; of een bel een fijne, nauwelijks zichtbare barst heeft. Het horen leidt ons binnen in het substantiële van de wereld. In de vogelstemmen menen wij zelfs iets van vreugde of angst van het dier te vernemen. Bij het zien daarentegen ontmoeten wij iets anders. Het geel komt ons krachtig tegemoet, het blauw is in rust en verwijdert zich voor onze blik. Heel duidelijk merkt men de ontmoeting als men “oog in oog” met iemand staat. Weer iets anders gebeurt er bij het proeven of ruiken. Hier dringt er iets in ons naar binnen. Als wij iets wrangs proeven merken wij een samentrekkende werking. Bijzon­der diep werken geuren op ons in. Een nare lucht veroorzaakt afkeer, de geur van de lelie kan ons haast overweldigen, fresia’s en rozen werken bijna betoverend. De diepe werking van geuren gaat dikwijls zo ver, dat verzonken herinneringen opduiken die al lang vergeten leken.

Als men het motief van de naar buiten of naar binnen leidende
zintuigervaringen ver­der nagaat, dan krijgt men een geleding van de verschillende functies. Het zien is dan het zintuig van het midden, waar het innerlijke zien en de indruk van buiten elkaar ont­moeten: de ene blik ontmoet de andere, het innerlijke ontmoet het uiterlijke licht. In de waarneming van de warmte leven wij een beetje mee met de uiterlijke warmte. Wij beleven de verwarmende zon, de warmte van het bed als weldadig. Het horen voert ons verder naar buiten. Door de toon gaat een ander wezen zich open­baren. Zodra de afzonderlijke tonen tot een opeenvolging worden – eerst in het vogel­gezang, dan in de muziek – neemt de melodie ons mee en brengt ons tot een zintuigelijk-psychisch beleven. Nog duidelijker dan de toon, nog meer rechtstreeks dan door de muziek spreekt de andere mens door de taal tot ons. Dat de taal méér is dan alleen maar geluid, merkt men op het moment, als de waarneming van door de spreker ver­oorzaakt geluid – dat men misschien door een deur hoort – overgaat in het begrijpen van woorden. Dan n.l. verdwijnt het geluid en onze aandacht wordt gericht op het woord en de betekenis daarvan. De woorden worden voor ons met betekenis geladen geba­ren: van de woorden zoals bijv. “vlug” en “haastig” begrijpen wij zondermeer wat zij betekenen zonder dat dit gedefinieerd behoeft te worden. Zo leiden ons de woorden door hun geste en gestalte naar de wereld van de zin. Deze wederom ontsluit een nieuwe wereld: die van de gedachten. Hier voltrekt zich het wonder, dat wij de gedachten van lang vervlogen tijden en ver van ons verwijderde mensen kunnen opnemen. Wij nemen op die manier echt iets op: door de gedachte-zin leren wij gedachten en feiten kennen, die wij niet zelf hebben uitgedacht en waarvan wij zonder dit zintuig niet zouden weten. Hier worden wij in het bijzonder gewaar wat voor alle zintuigen waarmee wij iets waar­nemen wat buiten ons ligt geldt: de waarneming berust op onze eigen activiteit. Evenals wij, zonder echt te luisteren, een muzikale compositie niet werkelijk opnemen, kunnen wij ook niet zonder mee te denken en te luisteren de bedoeling van het gesprokene begrijpen. Door het horen, verstaan van taal en het begrijpen van gedachten wordt de menselijke ziel verruimd; zij verlaat de beperking van de subjectiviteit en ervaart de zin van de wereld.

Andere ervaringen hebben wij via de zintuigen waarin de inwendige gebeurtenissen op de voorgrond staan. Wij spraken reeds over de smaak en de reuk: daar ervaren wij de werking die de wereld op ons uitoefent. Naast de smaak- en de reukzin zijn er nog vier zintuigen die in nauw verband staan met ons lichamelijk beleven de evenwichtszin, de zin voor onze eigen bewegingen en houdingen; de zin die ons vertelt hoe wij ons voelen en de tastzin.
De ervaringen van deze zintuigen komen ons op verschillende wijze tot bewustzijn. De toestand van ons lichaam merkt men vaak alleen als er iets niet in orde is. Na te veel eten merkt men een te volle maag; menigeen merkt bij een warme en droge valwind in de bergen spanning en kriebel in de ledematen, na zware arbeid voelt men zich afge­mat of er treedt spierkramp op.
De waarneming van de eigen beweging merken wij nauwelijks, maar men behoeft slechts de ogen te sluiten en armen, handen en vingers te bewegen of men neemt die eigen bewegingen duidelijk waar. De evenwichtszin blijkt niet alleen als wij duizelig worden. Door hem merken wij ook hoe zwaar de dingen zijn en zodra wij een zwaar voorwerp optillen wordt het gewicht door een tegenbeweging in evenwicht gebracht. Door de tastzin leren wij de oppervlakte van dingen en wezens kennen. Fluweel voelt anders aan dan wol, wij beleven een verschil tussen een ruwe en een gladde huid. Door de laatstgenoemde zintuigen beleven wij ons lichaam en hoe dit in de wereld is geplaatst. Door tasten, waarneming van het gewicht en door onze eigen beweging waar te nemen ervaren wij de fysieke werkelijkheid. Bij het kleine kind al zien wij dat het naar de dingen, die het ziet, gaat grijpen. Zien alleen is voor het kind niet voldoende, het wil de dingen betasten; het stopt een houten blokje in zijn mond, probeert te proeven en tast met zijn lippen en zijn tong. In dit samenspel van tasten en zien ligt een principe van onze totale zintuigelijke waarneming besloten. Wij zijn nooit tevreden met alleen maar de boodschap van één enkel zintuig.

Bij muziek zou men eigenlijk willen bewegen en het kind doet dat dan ook net als de naïeve mens: het ritme van de muziek wordt opgenomen in de eigen beweging: de dans ontstaat. Wie zich zelf goed observeert zal merken, dat ook het zien voortdurend met de beweging van de ogen gepaard gaat. Alleen maar staren maakt het beeld vaag, maar als de bewegende blik de vorm of gestalte aftast en er langs glijdt, wordt het beeld dui­delijk. Pas als wij de ervaringen van de hogere en in de ruimte en verte tastende zintuigen door de activiteit van de zintuigen ondersteunen waardoor wij de wereld in ons lichaam ervaren, omvatten wij de werkelijkheid van de zintuigelijk waarneembare wereld rond­om ons.

Tegelijkertijd merken wij in onszelf, in ons eigen lichaam, in de bewegelijkheid van de ledematen, de prikkels van de wereld. Uit deze feiten blijkt een beslissende aanwijzing voor een mogelijke verzorging en cultivering van de zintuigelijke belevingen. Men kan de activiteit van een zintuig met behulp van een ander zintuig ondersteunen en activeren. Wie beter wil leren kijken kan een potlood nemen en proberen de vorm die hij heeft gezien door bewegingen van zijn hand en zijn vingers op het papier over te brengen. Of hij kan proberen de kleuren die hij waarneemt onder woorden te brengen of die zelf met behulp van kleurpotloden, kleurkrijt of waterverf weer te geven. En wie in staat is, een kop of een hand van klei te boetseren, merkt dat zijn oog de vormen in de ruimte meer bewust aftast. Door zulke ervaringen merkt men, dat de zintuigelijke wereld door vele gestes ons belangrijke dingen meedeelt: het psychische beleven verruimt zich. Nog interessanter is het om belevingen van tonen, woorden en gedachten te intensiveren. Het is vrij gemakkelijk, het ritme van de muziek in beweging over te brengen. Wie zich zelf echter bij het luisteren naar tonen observeert kan merken, dat hij de toonhoogte, de beweging van de melodie volgt doordat hij de op- en neerwaarts gaande beweging innerlijk meemaakt. Die innerlijke beweging wordt door de tooneurythmie in een uiter­lijke beweging van de ledematen omgezet: het hele lichaam wordt oor. En al zal het niet ieders zaak zijn, zelf tooneurythmie te beoefenen, ook het kijken naar de toonbe­weging bevordert de verdieping en verruiming van het psychische beleven. Op een soort­gelijke manier kunnen ook de gestes van de klanken in de taal en de zin van de woorden door onze herscheppende beweging tot ervaring worden. Tenslotte is het zeer wel mogelijk, de kwaliteit van de opgenomen gedachten af te tasten. Moedige, hoopvolle gedachten sporen ons aan; grootse denkbeelden maken dat wij dieper en vrijer adem­halen. Het kleinschalige, dat alleen de hersenen bezighoudt, maakt de ademhaling vlak en vermoeid; pessimisme bedrukt de hele mens: matheid en lusteloosheid worden voel­baar in de ledematen. Op die manier wordt door de cultivering van de zintuigen de mens die voor de wereld ontwaakt tot een bezield orgaan dat de wereld actief tegemoet gaat en met hart en ziel de wereld beleeft. Op grond van zulke persoonlijke ervaringen kan dan ieder vinden wat tegenwoordig noodzakelijk is: een vrij en zeker oordeel.

(Christoph Lindenbergh, Weledaberichten 135, april 1985)
.

zintuigen: alle artikelen
.

763

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Plantkunde – over metamorfose

 

DE METAMORFOSE VAN DE PLANTEN.

Nog heden ten dage, honderdvijftig jaar* na Goethes dood, is de morfologie van de planten, de ‘leer van de verschijning der planten’ niet zover gekomen dat zij de zichtbaar wordende vormen kan verklaren vanuit de werkzame processen die ten grondslag lig­gen aan die verschijningen.

Pas als men er toe over gaat niet meer de blik te richten op wat er in de ruimte van de plant zichtbaar is maar na te gaan wat er zich in de tijd afspeelt en de vormgevende processen beschrijft, zal er een begrip voor ontstaan wat een plant als levend organisme is.
Wij willen hier trachten de vormgevende Tijd’ te beschrijven naar aanleiding van Goethes gezichtspunten die hij als ‘Metamorfose van de planten’ in 1792 heeft gepubli­ceerd.
Voor de lezers van een tijdschrift dat zich met farmacie bezighoudt merken wij op, dat morfologie en chemie van de plant slechts tot één geheel zullen worden naarmate het lukt, de opeenvolging van processen en de daarin werkzame krachten te onderkennen. Die scheppen zowel de gedaante als de stoffen van de plant. Een ratio­nele leer van de geneeskrachtige werking van de plantenstoffen zal langs die weg uit de huidige empirische toestand van de farmacie kunnen worden ontwikkeld. In de dichterlijke vorm, die Goethe aan de ‘Metamorfose van de planten’ ook heeft gegeven, zegt hij:

‘Werdend betrachten Sie nun, wie nach und nach sich die Pflanze,
stufenweise geführt, bildet zu Blüten und Frucht’

Om het ‘worden’, de werking van de vormgevende krachten te leren kennen, bekijken wij aardappels, waarvan er een in de kelder, de andere in de grond kiemt.
In afb. 1 zien wij wat er na ongeveer 4 weken kan worden waargenomen.

metamorfose 1

De aardappel in de kelder heeft een (waterige) heel lange verticale spruit te voorschijn gebracht, en de bladeren bestaan uit onontwikkelde driehoekige kleurloze schubben die tegen de spruit aanliggen.

De plant in de tuin daarentegen vertoont volledig ontplooide bladeren, die min of meer horizontaal naar het licht staan; hij heeft bovendien vergeleken met de kelderplant, een korte en gestuwde spruit.

Wat is de oorzaak van die verrassend verschillende vorm bij één plantensoort? Om die oorzaak te vinden herinneren wij ons, dat alle planten organismen zijn die open staan voor de omgeving; die slechts bestaan doordat uit de omgeving krachten werken.
Het zijn vier verschillende krachten:
=ten eerste de voedingsstoffen, in ’t bijzonder de humus van de bodem; =ten tweede het water, vooral het grondwater, dat evenals de
voedings­stoffen via de wortels wordt opgenomen;
=ten derde de met licht doortrokken lucht en tenslotte
=ten vierde de alles doordringende warmte.

Als wij de beide aardappels in hun verschijning vergelijken met betrekking tot de werking van deze vier krachten, dan blijkt dat beide uit de voorraadstoffen van hun knollen worden voorzien van voedingsstoffen en water. Ook lucht en warmte zijn — daar gaan wij van uit — op vergelijkbare wijze werkzaam geweest. De oorzaak voor de totaal verschillende verschijningen moet dus liggen in het licht, dat bij de in de tuin gegroeide aardappel werkte en in de kelder ontbrak.

Wij kunnen dus concluderen: voor de eerste ontplooiing van de groei van een aardap­pelplant:

bewerkstelligt licht een ontplooiing van het loof en een afremming van de as;
bewerkstelligt duisternis een strekking van de spruit en een afremming van het loof.

Als licht de strekking van de spruit afremt, dan kan het de totstandkoming daarvan ook niet opwekken. (Wij ontkennen met zo’n oordeel niet, dat in elk plantenorgaan alle vier krachten actief zijn. Hier gaat het slechts om de vraag, welke kracht inducerend, de vorming opwekkend, actief is; de andere werken mee).

Als het licht ontbreekt, dan hangt de lengte van de spruit bij de in de kelder groeiende aardappel al van de voorraad voedingsstoffen die kan worden gemobiliseerd. Het zijn dus de voedingsstoffen die de spruit doen groeien. Zij zijn de aardse krachten in de vorming van de plant.
Licht daarentegen is een kosmische kracht die de vorming van het loof op gang brengt, deze immers blijft dan achterwege als de krachten van de voedingsstoffen in het donker werkzaam zijn. De plant heeft hierdoor twee aan elkaar tegengestelde orgaansystemen, die wij willen benoemen afhankelijk van de manier waarop zij zich in da ruimte
ont­plooien.

Het verticale systeem van de plant, waartoe alle afstammelingen van de aanleg op de steel** behoren. Met dit orgaansysteem stelt de plant zich open voor de terrestrische krachten.

Het horizontale systeem van de plant, waartoe alle afstammelingen van de aanleg tot blad behoren. Met dit orgaansysteem stelt de plant zich open voor de  kosmische krach­ten.

Binnen het bestek van dit artikel is het niet mogelijk, beide orgaansystemen van de plant grondig te bespreken. Zou men dit trachten te doen, dan zou er een beeld ontstaan van hetgeen Goethe de ‘oerplant’ heeft genoemd; wij zouden ook van de ‘idee’van de plant kunnen spreken. Wij willen hier slechts een voorbeeld tonen van de manier hoe ermee om te gaan.

Als de idee van de plant ontwikkeld is, kan deze tot een instrument omge­werkt worden, waarmee men iedere plant in de natuur als een bijzondere verschijnings­vorm van die idee kan herkennen. Die vaardigheid zou in de scholen en op de universi­teiten moeten worden veroverd om een grondslag te worden voor een aan de mens en aan de natuur aangepast onderzoek op menig gebied.

Een metamorfose treedt overal op waar men de gedaanteverandering van een plantenorgaan, van de hele plant of van een reeks verwante planten kan waarnemen en waar men die tot de verandering in de compositie van de veroorzakende krachten kan herlei­den. Wij willen nu in grote trekken de ‘metamorfose van het horizontale systeem’ beschrijven.

Wij bekijken de opeenvolging van de bladeren van een eenjarige naar de bloei toegaande loot van een kruid, bijv. van de boterbloem (Ranunculus arvensis) (afb. 2)

metamorfose 2

Wie zelf zijn waarneming wil doen, kan boterbloemen, kruisbloemigen, roosachtigen of samengesteldbloemigen kiezen; zij alle vertonen soortgelijke verschijnselen.

Het blad vlakbij de wortel heeft de relatief langste steel en de grootste ronding. Bij de volgende bladeren vermindert de lengte van de bladsteel snel, de spreiding groeit daar­entegen tot ook die afneemt en door de intredende geveerdheid wordt ‘verbruikt’. Met de weer afnemende geveerdheid worden alle uiteinden steeds spitser tot alleen een enkele, hier zelfs naaldvormige spits overblijft. Men kan in de bladopeenvolging vier hoedanigheden van de gedaante onderscheiden; al naar gelang de verschillende com­positie daarvan worden de bladeren vanaf de wortel tot bij de bloem gevormd.

steel

spreiding

geleding

spits

Als men nagaat, of deze vier de gedaante bepalende elementen reacties van de plant zijn op verschillende biologisch werkende krachten, dan blijkt dat de bladsteel wat de groei in de lengte betreft door duisternis kan worden gestimuleerd. Het is de herhaling van het stengelprincipe van de plant in het blad en een werking van de vanuit de aarde via de plantenwortel en de spruit actieve voedingsstoffen van de bodem. De natuur vertoont bij uitstek gespreide bladeren op het wateroppervlak. Het blad van de waterlelie bijv. laat de uitspreiding in een rond vlak bijzonder fraai zien. Wij hebben hier te maken, met een werking van het water. Deze verschijnt het zuiverst waar het water niet alleen uit de bodem via de hele plant werkt, maar het blad bovendien van onderen door het water wordt gedragen. Als een element het blad van buiten omgeeft, ontstaat een gevederde vorm. Het blad kan daarbij in het water of in de lucht opgeno­men zijn. Als het zich openstelt voor de biologische werking van het omringende ele­ment, dan is de gevederde vorm het antwoord. Wij willen dit omringende element ‘lucht’ noemen. Als de warmte uit de omgeving van buiten naar binnen de bladeren doordringt, ontstaan puntige vormen. Om een voorbeeld te noemen: men kan zien hoe de bladeren van de paardenbloem opklimmend van een standplaats in een vochtige wei tot hoog in het gebergte in toe­nemende mate scherpere punten vertonen en dat daarbij de bladspreiding kleiner wordt.

Wij kunnen aan de vier vormende elementen van het blad dientengevolgde vier biolo­gisch actieve krachten toekennen:

bladsteel             aarde

bladspreiding   water

geveerdheid     lucht

spitsen              warmte

De bladeren zijn evenwel niet de enige organen, die door het horizontale principe tevoorschijn worden gebracht.

Ook de bloemorganen stammen, zoals de stengelbladeren uit een zijwaarts afgesplitste aanleg. In de bloem vinden wij vier verschillende organen die alle in een kring zijn gerangschikt. Van buiten naar binnen zijn dit:

kelkbladeren

bloembladeren

honing- en nectarbladeren

stuifmeelbladeren.

De bloemen van de waterlelie en de boterbloem vertonen overgangen van het ene orgaan in het andere. Wij bekijken de bladopeenvolging van een pioenroos vanaf het laatste, het dichtst bij de bloem staande stengelblad tot aan het volledig ontwikkelde bloemblad (afb.3)

metamorfose 3

Dan blijkt, dat de bloemorganen uit een tweevoudige aanleg komen, die ruimtelijk onder het gebied ligt, dat het stengelblad voortbrengt. Men noemt dit het onderblad, terwijl de bladsteel en het uitgebreide blad het bovenblad vormen. De bladopeenvolging op afb. 3 laat zien, hoe het bovenblad verdwijnt en het onderblad verandert in het kelkblad en verder tot bloem- of kroonblad wordt. Zolang het nog een rest van het bovenblad heeft, is het groenachtig en verschijnt het als kelkblad. Zodra het bovenblad de ontwikkeling afremt, wordt het een gekleurd bloemblad en verschijnt het tweevleugelig. De oorzaak hiervan moet in een veranderde mogelijkheid liggen om nieuwe biologisch werkzame krachten op te nemen. Het kelkblad daarentegen verschilt wat zijn gedaante betreft niet van het stengelblad dat het dichtst bij de bloem staat: het is alleen puntig. Dientengevolge moet aan die gedaante de mogelijkheid Ion grondslag liggen om de biologische werking van de warmte op te nemen. Het tweevleugelige, uit een tweezijdige aanleg van het onderblad tevoorschijn komende bloemblad heeft zijn grootste breedte niet meer aan de basis zoals het kelkblad, maar boven het midden. De geheel nieuwe hoedanigheid waardoor wij attent worden gemaakt op de werkzame kracht, is evenwel de kleur. Kleur wordt door het licht tevoorschijn gebracht. Zo is ook de bloem als totale verschijning, qua tekening en vooral qua kleur, voor de waarnemende blik gebouwd. De hele biologie van de bestuiving maakt dit duidelijk. Bloemen worden door insecten, vogels, zelfs zoogdieren bezocht.

Het op het bloemblad volgende honingblad kan wat zijn overgang betreft aan de gele plomp (Nupher luteum) worden bestudeerd (afb. 4)

metamorfose 4                                                  

In het geheel trekken de vleugels samen. Er verschijnt een paarsgewijze verdikking waarin zich meestal een holte bevindt die nectar afscheidt. De nectarbladeren van de akelei worden tot zakjes; op de bodem daarvan komt de nectar tevoorschijn. Zoals de kleur van de bloem er is voor het ziende oog, zo is de nectar er voor de proevende tong.
Chemische krachten, die de suiker en andere smaakstoffen scheppen, moeten hier gewerkt hebben.
Een overgang van het bloemblad naar het stuifmeelblad vertoont de waterlelie, (afb. 5)

metamorfose 5

Hier trekken de vleugels zich samen tot de opzwellende meeldraden. Deze zijn de plantenorganen met de kortste levensduur, die moeten afsterven op het moment van de bloei. Zodra de bloem opengaat barsten de meeldraden open en het stuifmeel wordt of door de wind of door de insecten meegedragen. Het stuifmeel werkt op de
ademha­lingsorganen van alle warmbloedigen, ook op die van de mens. Hooikoorts is een overmatige reactie op stuifmeel. Als een plantenorgaan zo gevormd wordt dat het in de bedoeling ligt tot stof te vergaan, moet de dood al aan zijn vorming ten grondslag liggen. Het zijn de uit de periferie komende krachten, die biologisch de vorming van stuifmeel teweegbrengen.

Als wij de opeenvolging van bloemorganen in de afbeeldingen 3-5 vertonen om de daarin gevonden wetmatigheid van de verandering der verschijningsvorm te laten zien, dan is daarmee niet bedoeld, dat één orgaan in een ander verandert. De opeenvolging van de steeds nieuw gevormde organen toont door de gedaante die zij van stadium tot stadium aannemen, hoe de gevoeligheid voor de werkzame krachten van orgaan tot orgaan is veranderd. Wat anders in grote stappen van het typische stengelblad tot het kelkblad, het bloem­blad enz. zichtbaar wordt, is door een aantal, bijv. de hier genoemde soorten, in een reeks van kleine stappen onderverdeeld waaruit blijkt wat grotere stappen van de meta­morfose verbergen.

Wij hebben via de organen van het horizontaal werkzame principe zeven krachten gevonden, die achtereenvolgens vanaf het laagste stengelblad tot aan het stuifmeelblad actief worden. Hieronder worden zij in een tabel opgesomd.

Tevens wordt aangegeven, welke gedaantevormende elementen actief zijn, resp. welke organen daardoor als totaliteit en welke nieuwe hoedanigheden er ontstaan. De tabel is zo gerangschikt, dat onder en boven met de ruimtelijke bouw van de plant overeenko­men.

Krachten                               Hoedanigheden                    Organen

doodskrachten                      stuifmeel                               stuifmeelblad

chemische krachten             nectar                                     honingblad

licht                                          kleur                                       bloemblad

warmte                                   punt, stekel                           kelkblad, puntig                                                                                                     blad

lucht                                       gevederd                               gevederd blad

water                                      uitspreiding                           drijvend blad

aarde                                      stengel                                   langstelig blad

De plant gaat in de vorming van de organen, die te maken hebben met het horizontale principe, door alle krachtvelden heen die werkzaam zijn tussen de aarde en de kosmos.

Het beeld van deze weg verschijnt in de verschillende gedaanten van het stengelblad en de bloem.

Als wij het algemene van dit proces in het oog vatten, dan hebben wij te maken met de idee van het horizontaal werkzame principe van de plant. In de concrete gevallen komen de afzonderlijke verschijningen tevoorschijn zoals de verschillende soorten van de plan­tenwereld die vertonen.

Het zal de lezer niet ontgaan zijn, dat wij evenmin als het verticaal werkzame principe ook de vrucht- en zaadvorming van de plant niet hebben genoemd. Dit staat in verband met het feit, dat in de vruchtvorming een principe van metamorfose werkt dat ontstaat als de krachten elkaar doordringen, die in het verticaal en horizontaal werkzame principe van elkaar gescheiden zijn. Een beschrijving hiervan heeft daarom pas zin, als ook het verticaal werkzame principe is uiteengezet.

Wij besluiten dit artikel in de hoop dat wij een licht hebben kunnen werpen op een toekomstige plantkunde die in heldere gedachten de werkelijkheid van het levende kan vatten en met diepere lagen van de menselijke ziel kan verbinden. Voor een menselijke wetenschap, die de natuur in de mens zodanig doet opleven, dat hij uit inzicht leert om zinrijk in te grijpen in de werkelijkheid, zal in deze en soortgelijke pogingen een uitgangspunt kunnen liggen.

(Thomas Göbel, Weledaberichten 126, **juni 1982)

*hier is een woord weggevallen, maar ik meen dat het over de steel moet gaan, gezien de context)

plantkunde: alle artikelen

762

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie- warmte (11-1)

ORGANISCHE EIGENWARMTE ALS ONTWIKKELINGSGANG

De warmte bij mens en dier
Wij mensen zijn van nature warmtewezens. De warmte geeft ons zonder meer een gevoel van welzijn, dat ons zo doordringt en doorstroomt, dat we nauwe­lijks kunnen onderscheiden, waar het een vermogen van het lichaam en waar een vermogen van de ziel is. Wanneer men spreekt over de warmte van een medemens, dan bedoelt niemand diens lichaamstemperatuur, maar iets dat niet lichamelijk is en dat niet beter omschreven kan worden dan met het woord warmte. En toch is het merkwaardige daaraan, dat beide kanten van de warmte nauwelijks te scheiden zijn. De ,,nestwarmte”, die ieder kind nodig heeft, be­staat even goed uit warm voedsel, kleding en woning, als in de psychische
ge­borgenheid van de atmosfeer in het gezin. De zuigeling ondergaat beide
on­gescheiden in de armen van de moeder; ja zelfs zijn in iedere omarming van een geliefd mens zielenwarmte en levenswarmte één.

warmte 1

het kind heeft ‘nestwarmte’ nodig, d.w.z. levens- en zielenwarmte inéén

We kunnen dit geheim van de menselijke warmte tegenwoordig ook langs natuurwetenschappelijke weg naderbij komen. Daartoe willen we in het hierna volgende iets over de veelvuldige wijze waarop leven en warmte verbonden zijn, beschrijven. Daarbij kan een eenvoudige uiteenzetting reeds veelzeggend zijn, omdat de natuur tegenwoordig toch openligt voor onze blik.

Leven is mogelijk, waar een afgewogen maat aan warmte aanwezig is. Waarom is dit juist op aarde zo? Omdat ze zelf al een eigen warmte-omhulling heeft. Waar — zoals op de maan — de straling van de zon onmiddellijk op de naakte bodem kaatst, zijn er alleen uiterst hete (+ 150°C) en — wanneer de zon afge­keerd is — bijkans op slag uiterst lage temperaturen (— 150°C). Op de aarde worden door lucht- en wateromhulling, de atmo- en hydrosfeer, de tegenstel­lingen minder scherp. Reeds in de bovenste luchtlagen worden de hoogte- en ultraviolette stralen, die voor het leven te rijk aan energie zijn, voor het grootste deel opgevangen en in warmte omgevormd. In de onderste atmosfeer is het het weer dat onophoudelijk voor een evenwicht tussen de dag- en nachttemperaturen, zomerhitte en winterkou, tussen land en zee en alle klimaatzones zorgt. Het is vooral het water, dat in de wisseling van zijn toestand voortdurend een teveel aan warmte opzamelt en hier of daar weer vrijmaakt, waar het landschap teveel afkoelt. De geweldige watermassa’s van al het zoet- en zout water zijn de grootste warmtestabilisatoren, omdat het water een bijzonder hoog vermo­gen heeft om warmte vast te houden (specifieke warmte). De oceanen b.v. slokken overal waar de zon schijnt, geweldige hoeveelheden warmte op, en bewaren die nog lang, ook gedurende de koude jaargetijden en in de buurt van de polen — een onvervangbare hulp voor het leven op de aarde. Ontelbare zee-organismen leven zo in een omgeving met een verbazingwek­kend gelijkblijvend temperatuur. Voor 90 procent daarvan daalt de tempera­tuur nooit onder 9°C. en komt nooit boven 19°C. Deze toestand wordt klaar­blijkelijk niet door de levensprocessen van deze zeedieren zelf tot stand ge­bracht maar komt hun eenvoudig tegemoet vanuit de omgevende warmte. Hun warmte-organisme is identiek met dat van de zee.

Nu hoort het tot de merkwaardigste feiten van de evolutie, dat vele dieren de geborgenheid in de warmte-omhulling van het water verlaten hebben en nu op het land in vergelijking daarmee aan veel grotere temperatuurschommelingen zijn blootgesteld. Dergelijke dieren met wisselende warmte, zoals b.v. een sprinkhaan of een vlinder, kunnen slechts bij een hogere warmtegraad actief zijn; bij een lagere geraken ze in een verstijving door de koude en moeten alle eigen activiteit opgeven.

Maar we hebben hier reeds te maken met het eerste vermogen van een eigen actief evenwicht: vele insecten zoeken door een passende verandering van omgeving de voor hen verdragelijke temperatuur op. Een kever kruipt bij een te hete zon weg in koele aardspleten en zoekt bij grotere afkoeling weer war­mere plaatsen op. De sociaal levende insecten gedragen zich zelfstandiger. Ze kunnen weliswaar nog niet de warmteverhoudingen in hun kleine lichamen beïnvloeden, maar wel die in hun onmiddellijke omgeving. Vele termieten in tropische landen bouwen in een Noord-Zuid richting staande kompasnesten, die dus bij de gloeiende zon in de middag op de smalste kant beschenen worden, waardoor ze de kleinste bestralingsvlakte aan de zon blootstellen, ’s Morgens en ’s avonds, bij de lagere zoninstraling van Oosten en Westen neemt de brede kant van het nest de geringere warmte ten volle op. Onze rode bosmier regelt de warmte in haar grote naaldhopen zo, dat bij overmatige hitte de ingangen verwijd worden om meer verdamping en daarmee meer verdampingskoude tot stand te brengen; bij afkoeling worden ze gesloten. Zo wordt op een diepte van 15 tot 50 cm de hele zomer door steeds een temperatuur tussen 23 en 29°C aangehouden. Alleen in de winter raken al onze mieren in een verstarring, diep in de aarde in vorstvrije bijzondere overwinteringsnesten. Maar zelfs tegen de vorst vinden we onder de insecten reeds een eerste regu­leringsmogelijkheid, en wel bij de honingbij. Wanneer de warmte in de bijen­korf onder 13°C. zakt, dan klitten alle inwoners samen tot een nauw aaneen­gesloten „wintervolk”. Op die manier hebben de meest binnenin zittende bijen het nog het warmst. Zakt de temperatuur nog lager, dan worden de bijen aan de oppervlakte onrustig, trachten in het binnenste van de tros door te dringen en brengen het bijenvolk zodanig in rep en roer, dat de bijen zich nu allemaal bewegen, met de vleugels slaan en honing opnemen, die door de be­weging tot warmte verbrand wordt. Op die manier stijgt de temperatuur van de korf tot 25°C. en wordt dan weer langzaam lager, totdat de zelfverwarming van de aan de oppervlakte zittende bijen weer wordt opgewekt. Gedurende de zo­mer wordt de nesttemperatuur binnen nog engere grenzen geregeld, nl. tussen 34 en 36° C. Bij koel weer kruipen de werkbijen op de broedcellen dicht bijeen en verwarmen deze. Dreigt het weer te warm te worden, dan wordt er veel frisse lucht naar binnen gewaaierd. Dan staan er een paar dieren aan de korfopening en ventileren met snorrende vleugels en omhooggeheven achter­lichaam; daarbij wordt er ook water naar binnen gebracht, over de honingraten uitgespuwd, zeer dun uitgebreid en tot verdamping gebracht. Al het werk ver­loopt zonder dat ze het geleerd hebben, op een instinctief en harmonisch op elkaar afgestemde manier. De honingbij beschikt dus over de meest volkomen zelf-functionerende warmteregulatie onder de ongewervelde lagere dieren.
In het rijk van de hogere, de gewervelde dieren, herhaalt zich de hele ontwik­kelingsweg van de warmte van buitenaf tot aan de eigen warmte nogmaals, zij het ook met nieuwe accenten. De vissen zijn nog zonder hun toedoen door het water beschermd tegen sterke temperatuurdaling of -stijging. De padden die aan land komen, kunnen weliswaar het vochtige milieu nog niet missen, maar stellen zich toch meer bloot aan de uiterlijke en daarmee aan de eigenwarmte­wisseling; maar vele van onze kikvorsen overwinteren nog op de grond van hun vijver. Zeer wisselend van warmte zijn dan de kruipende dieren zoals de hage­dissen, slangen en schildpadden. Zij kunnen slechts door geringe wisseling van omgeving in bescheiden omvang temperatuurtegenstellingen compenseren. B.v. zijn onze hagedissen in de hitte hoogst bewegelijk, ze worden echter reeds in de avondkoelte, bij regenweer en pas goed bij winterse koude traag en
on­onbewegelijk. Alleen de grootste slangen, de tropische reuzenslangen, verto­nen eerste kenmerken van eigen warmte: de wijfjes leggen hun lange lichaam in dichte kronkels om de perkamentachtige eieren en maken ze warmer dan de temperatuur van de omgeving.
Het zijn pas de vogels die in staat zijn het eigen organisme zodanig te reguleren wat temperatuur betreft, dat ze voortdurend de eigen warmte vormen en onbeïnvloed door de schommelingen van het milieu, de eigen lichaamstemperatuur relatief goed in stand kunnen houden. Kleine vogels (winterkoninkje 41,8°C.) zijn meestal warmer dan de grote (struisvogel 37,4°C).

De hoogst ontwikkelde dieren, de zoogdieren, beschikken meestal ook over een zichzelf regulerend, eigen warmte-organisme. Ze herhalen echter binnen de eigen soort nog een derde keer de gehele ontwikkelingsgang op hun ma­nier. Het primitiefste levende zoogdier is het vogelbekdier in Australië; het legt nog eieren met een schaal, maar zoogt reeds de daaruit komende jongen. Zijn warmtehuishouden is nog niet volledig gestabiliseerd. Het leeft in nauw ver­band met het water, waarin het ook zijn voedsel zoekt en bouwt ook holen in de aarde van de oever, waarin evenwichtige temperaturen heersen. De hun na staande snavelegels zijn echte landdieren, die in het koude jaargetijde van Zud-Australië nog bijna als kruipende dieren in de afkoelende winterverstarring vervallen. Op een dergelijke manier zijn alle vleermuizen wisselend van warm­te. Ze koelen in de winterslaap zonder dat dit hun schaadt tot aan het vriespunt af. Warm worden ze door de warmte van de omgeving en door de eigen be­weging, vooral bij het vliegen; in rust daalt hun lichaamswarmte onmiddellijk. Ze kennen geen echte warmteregulering. Een paar andere kleine zoogdieren, zoals de egel, de zevenslaper en de hazelmuis zijn ook in het winterhalfjaar wisselend van warmte en koelen tijdens de winterslaap sterk af; ze kunnen echter gedurende de zomer de eigen warmte reeds regelen. De meeste zoog­dieren echter, vooral alle hoger staande, bereiken opnieuw de volle zelfstan­digheid van de warmtehuishouding, die dan tot een autonoom, van de omge­ving volledig onafhankelijk geworden warmte-organisme wordt. Het meest stabiel wat betreft de temperatuur zijn de roofdieren, het paard en de mens.

We trachten hierbij niet anders te doen dan in de dierenwereld waar te nemen, hoe leven en warmte samen horen en zien dan hoe de ontwikkeling tot een organische eigen warmte in drie etappes plaatsvindt, die telkens de levens­processen iets meer van de toestand in de omgeving emanciperen.

Voltrekt dit proces van het zich emanciperen zich echter niet bij de ontwikkeling van iedere mens steeds weer opnieuw? Voor de geboorte is het wordende menselijke lichaam nog geheel doordrongen met de gelijkmatige omgevende warmte van het vruchtwater. Bij de geboorte wordt dan de koelte van de atmosferische lucht ervaren. Bij kinderen die te vroeg geboren worden is de eigen warmtevorming en -regulatie weliswaar reeds aanwezig, maar nog niet geheel en al werkzaam: de huid is nog te rijk aan water, dampt teveel uit en is nog niet genoeg voorzien van een vetlaag. Ook het normaal geboren kind is nog zeer labiel wat de temperatuur betreft, maar de regulering komt in een paar weken snel tot stand. Bij het eenjarige kind bedraagt de dagelijkse variatie van temperatuur nog bijna 2 graden en wordt pas in de loop van het tweede levensjaar verminderd tot op de uiteindelijke waarde van 1,4 graden bij het mannelijke en 1,2 graden bij het vrouwelijke geslacht. Ons zo bijzonder gestabiliseerde warmteproces verhindert afkoeling door bibberen (warmtevorming!) en bewegings­beperking. Onze uiterste temperatuurgrenzen liggen bij 24-26 en 44-45°C. Daaronder en daarboven is geen menselijk leven mogelijk.

We hebben een grote hoeveelheid feiten uit de natuur opgesomd. Het was daarbij steeds de vraag, hoe leven en warmte bij dier en mens met elkander samenhangen. En op een viervoudige wijze kregen we steeds hetzelfde ant­woord: bezielde wezens hebben een bepaalde graad van min of meer sta­biele warmte nodig. Eerst wordt hun dit evenwicht eenvoudig als een geschenk tot beschikking gesteld. In de geborgenheid van de omgevende warmte-omhulling gedijt de aanvang van al het leven, dat zich eenmaal zelfstandig zal maken.
Bij de volgende schrede wordt deze omhulling doorbroken en achtergelaten en nu moeten de drastisch werkende onregelmatigheden van de omgevende wereld verwerkt en trap voor trap in evenwicht gebracht worden. Dan echter wordt tenslotte weer een nieuw warmte-evenwicht bereikt. Deze warmte wordt niet meer van buitenaf betrokken, maar moet voortdurend zelf gevormd en gereguleerd worden tegenover de invloeden van de omgeving. Afhankelijk­heid van de omgeving ging telkens weer door „crises” over in zelfstandigheid. Bijen, vogels, de hogere zoogdieren en de mens verwerkelijkten steeds beter deze biologische emancipatie tegenover de dwang van de uiterlijke wisselin­gen.

De mens kan zich — door de traditie van de cultuur en door de techniek — van het natuurlijk gegevene in zoverre van de warmte bevrijden, dat hij zelfs op de maan kan rondlopen. En staat niet reeds de biologische emancipatie van zijn warmte-organisme in een reële samenhang met de grootste behoefte van de moderne mens aan zelfbeschikking?

Is niet de drang vanuit de z i e l naar vrijheid, zelfverwerkelijking en autonomie ten opzichte van elke manipulatie iets dergelijks als de ontwikkelingen, die dit proces reeds op het biologische lichamelijke gebied doorliep? Door het feit dat we zelfwerkzame warmbloedige mensen zijn, kunnen wij ook wezens worden, die zich steeds meer op geestelijk gebied zouden kunnen bevrijden.
.

Wolfgang Schad (bioloog), Weledaberichten 95, dec.1972)
.

warmte:  [2]   [3]

Menskunde- en pedagogie: alle artikelen

antroposofisch leven: warmte

761

VRIJESCHOOL – 2e klas – legenden (3-10)

DE WOLFSMOEDER VAN SINT-ELVIUS.

Dit is de geschiedenis van een klein Iers kind, wiens ontaarde vader en moeder niet de allerminste liefde voor hem voelden. En daar zij natuurlijk het noch konden verkopen noch weggeven, probeerden zij zich op een andere manier van hem te ontdoen. En zij wikkelden het in een doek en namen het mee naar het gebergte, waar zij het in een bosje van heidestruiken neerlegden.

Nu gebeurde het, dat een wolfsmoeder, die haar avondwandeling maakte nadat zij haar kleintjes gedurende de hele dag in haar
verbor­gen berghol verzorgd had, juist voorbij het heidebosje kwam. Toen zij nu een zwak, klein stemmetje hoorde huilen, spitste zij haar puntige oren en dacht: “Wat is dat?” En met haar scherpe neus rondsnuffelend,  liep zij regelrecht aan op de plek, waar het kleine roze kindje lag te schreien van honger en kou.

Toen werd het hart van de wolfsmoeder getroffen, want zij dacht aan haar eigen kleintjes thuis, en hoe droevig het zijn zou, wanneer zij daar zo verlaten en hulpeloos en vergeten lagen. En zij nam het kindje voorzichtig op in haar bek en rende er mede terug naar het hol aan de voet van de berg. En daar nu,  in dat hol groeide de kleine, wiens naam Elvius was, op met de kleine wolfjes, met wie hij het ontbijt en het middag-  en avondeten deelde, met wie hij speelde en kibbelde, alles op zijn beurt. De wolfsmoeder verzorgde hem teder en gaf hem van alles het beste, want zij had hem in waarheid zéér lief. En Elvius werd dagelijks groter en sterker en mooier, terwijl hij daar te midden van zijn gelukkig tehuis in de woeste bossen van het groene Ierland opgroeide.

Maar op zekere dag, ongeveer twee jaren, nadat de wolfsmoeder de kleine Elvius in het heidebosje gevonden had, reed een jager, na afloop van de jacht, over de berg naar huis en kwam voorbij het hol, waarin Elvius met de kleine wolfjes woonde. En terwijl hij on­der de bomen doorreed, zag hij opeens een klein wit wezentje het pad recht tegenover hem oversteken. Eerst dacht hij, dat het een konijn was, maar daarvoor was het toch te groot, en bovendien sprong het ook niet als een konijn. De jager sprong van zijn paard en liep het grappige diertje achterna om te zien, wat dit wezen kon. Weldra haalde hij het in bij een kreupelbosje, waarin het zich wilde ver­bergen, en hij was niet weinig verbaasd, toen hij zag, dat het noch een haren vacht, noch horens, noch vier poten, noch een staart had, maar dat het een mooi kindje was, dat niet rechtop kon staan, maar met zijn naakte lijfje op handjes en voetjes te gelijk, als een klein wolfje rondliep.
Het was de kleine Elvius, de lieveling van de wolfsmoeder, die nu zo groot en flink geworden was, dat hij wel voor zichzelf zorgen kon. De jager dacht evenwel, dat hij niet daartoe in staat was, en besloot aanstonds het arme kleintje mee naar huis te nemen en het door zijn vrouw verder te laten verzorgen. En hij nam Elvius op in zijn armen,  die echter hevig tegenspartelde en schopte en beet, als een klein wild diertje,  zodat hij door de jager in een slip van zijn wijde  jas gewikkeld moest worden. Daarna sprong deze weer op zijn paard en rende daarmede het bos uit, naar zijn dorp.

Elvius wilde evenwel zijn huis in het bos, zijn wolfshol en zijn kleine wolfsbroertjes niet gaarne verlaten,  en voornamelijk wilde hij niet gescheiden worden van zijn lieve pleegmoeder, zodat hij uit alle macht schreeuwde en schopte, om toch maar los te komen uit de sterke armen van de jager. En luidkeels riep hij de wolven toe in hun eigen taal om hem toch te komen helpen. Toen kwam plotseling de grote
wolfsmoeder met haar vier kinderen, die nu bijna even groot waren als zijzelf, uit het bos springen. En zij jaagden het vluchtende paard achterna en beten huilend van angst en woede naar de los geraakte slip van de  jas van de jager. Maar zij konden de rover niet pakken,  en dus hun pleegkindje, het kleine vondelinge­tje met zijn zacht velletje,  niet terug krijgen. En zo geraakten de vijf wolven langzamerhand verder en verder achterop, nadat zij hem mijlen vervolgd hadden. En toen ten laatste Elvius zijn arm­pjes over de schouder van de jager uitstrekte naar zijn pleeg­moeder, zag hij nog juist, hoe zij hijgend op de weg bleef stilstaan en met een laatste gehuil tot afscheid zich omkeerde. Zij had de wanhopigen strijd moeten opgeven. En met de staart tussen de poten en met hangende koppen gingen de wolven met lome schre­den terug naar hun eenzaam hol in de bergen, waar zij hun klein
speel­makkertje nooit zouden terugzien. Het was voor de goede
wolfsmoeder een zéér treurige dag.

De jager reed intussen met de kleine Elvius vóór zich op de hals van het paard naar zijn huis, waar de kleine een nieuwe moeder vond om hem te ontvangen. Elvius heeft nooit geweten, hoe eigenlijk zijn eigen moeder was, doch zeker moest zij een slechte, wrede vrouw geweest
zijn. Zijn tweede moeder nu was een vriendelijke wolvin en deze, zijn derde, was een mooie prinses. Want de jager, die het kind gevonden had, was een prins, en woonde in een groot kasteel bij een meer in de nabijheid van Tipperary, waar een menigte paarden en hon­den en kleine pages waren voor Elvius om mee te spelen. En hier nu woonde Elvius en voelde zich heel gelukkig, en hij leerde er allerlei dingen, die in die dagen een kleinn jongen moesten ma­ken tot een groot, wijs man. En werkelijk was hij zo groot en wijs, dat hij werd benoemd tot bisschop en een eigen paleis kreeg in de stad Emly. En van zeer ver kwamen de mensen tot hem, om zijn wijze raad in te winnen.

Doch hoe groot en beroemd Elvius ook mocht geworden zijn, toch
ver­gat hij nooit zijn tweede moeder, de goede wolvin, noch zijn
vier­voetige broertjes,  in hun grijze harenvacht,  en menigmaal, wanneer de mensen het hem met hun domheden al te lastig maakten, ver­langde hij terug naar het bos met zijn goede dieren. Want dikwijls waren zij veel verstandiger dan de mensen, die veel uit de boeken geleerd hadden.

Vele jaren later werd er op zekere dag in Emly een grote
jachtpartij gehouden. Mijlen ver uit de omtrek kwamen de lords en gro­te heren tezamen, om op de wilde dieren uit de bossen te jagen, en onder de  jagers was ook de prins, de pleegvader van Elvius. Doch
hijzelf, de bisschop, was niet onder hen, want hij vond geen genot in het doden van levende schepselen.

Het was reeds nacht, en nog altijd verwachtten de inwoners van Emly de terugkomst van de jagers. En juist kwam de bisschop op weg uit de kerk door de dorpstraat, toen het geluid van de jachthorens over de heuvels schalde. Binnen enkele ogenblikken zouden dus de jagers terug zijn. Luider klonk het geschetter van de hoorns en duidelijk kon Elvius nu ook het gekletter van paardenhoeven en het blaffen van de honden horen.
Plotseling was het, alsof Elvius’ hart stil stond. Want te midden van de verschillende jachtgeluiden hoorde hij een kreet, die hem van lang geleden, in het geheugen kwam. Het was het lang ge­rekte huilen van een wolf, een droevig geluid van angst, afmatting en pijn, een taal sprekend, die hij bijna vergeten was. Nauwelijks had hij echter tijd er verder over na te denken en zijn geheugen te hulp te roepen, of er kwam een grote, magere figuur, vluchtend voor de grootste sprongen van de voorste honden, die hem op de hielen zaten, de dorpstraat inrennen. Het was de wolfsmoeder van St.- Elvius. Zodra hij haar groene ogen zag en de witte vlek op haar rechter voorpoot, herkende hij haar. En zij herkende hem blijkbaar ook. In de bisschop met zijn fraai purper gewaad, met kostbare kant bezet, met de mijter op het hoofd en de staf in de hand herkende de wolfsmoeder haar geliefde zoon. Met een kreet van vreugde sprong zij te­gen hem op en legde haar kop tegen zijn borst, vast overtuigd, dat hij haar beschermen zou tegen de huilende honden en de woeste, bloed­dorstige jagers. En zij vergiste zich niet in de goede bisschop.
Want hij spreidde zijn kostbaar fluwelen gewaad over haar vermoeid, afgemat lichaam, en legde zijn hand vol tere liefde op haar kop, terwijl hij met de andere zijn staf waarschuwend omhoog hief om de woedende honden tegen te houden.
“Ik zal U beschermen, oud moedert je” zei hij teer. “Toen ik klein ­en jong en zwak was, hebt U mij gevoed en geliefkoosd en beschermd. En zou ik U, nu U oud en grijs en zwak bent, niet dezelfde liefde bewijzen en voor U zorgen? Niemand zal U enig kwaad doen.” Op hetzelfde ogenblik kwamen de jagers op hun met schuim bedekte rossen tierend aanrijden, maar plotseling hielden zij stil om te zien, wat er gebeurd was. Sommigen van hen werden boos en wilden onmiddel­lijk de
wolvin doden, zoals de honden die, teleurgesteld, grom­mend naar hun buit zochten. Doch Elvius hield hen tegen, hen verbie­dend de wolvin aan te raken. En hij was z’on machtig en wijs en heilig man, dat niemand hem ongehoorzaam durfde  zijn, zodat hun niet anders overbleef dan lijdelijk toe te zien, hoe hun jacht mis­lukt was en hun prooi uit hun klauwen ontnomen werd. Doch voordat de  jagers met hun honden wegreden, had Sint-Elvius nog enige woorden met hen te spreken. En hij verzocht al de nieuwsgie­rigen, die zich om hem en de
wolvin verzameld haddeb, te luisteren.
Toen herhaalde hij plechtig de belofte, die hij de wolvin gedaan had, en waarschuwde een ieder, haar, noch haar kinderen ooit enig leed te berokkenen, noch in het dorp, noch in het woud, en ook niet in de bergen. En zich opnieuw tot de wolvin keerend,  sprak hij: “Zie, moeder, U hoeft niet te vrezen. Zij zullen U geen kwaad doen, nu U uw zoon weergevonden hebt om U te beschermen. Kom elke dag met mijn broeders aan mijn tafel, en ik zal met U en de uwen mijn voedsel delen,  zoals U dat zo menigmaal hebt gedeeld met mij.”

En zo gebeurde het.

Zolang zij leefde bracht de wolfsmoeder elke dag haar vier kinde­ren naar het bisschoppelijk paleis, en huilde zolang aan de poort, totdat de wachters haar binnenlieten. En elke dag opnieuw werd hun de poort opengedaan en werd het vijftal  naar de eet­zaal gebracht, waar Elvius aan het hoofd van de tafel gezeten was met de vijf familieleden. En daar met haar vijf geliefde kinderen in een halve cirkel om zich heen, at de wolfsmoeder van de spijzen, die de vrien­den van de bisschop voor hen bereid hadden. Maar het kind, dat zij het meest liefhad, was niet een van de vier, die met hun hari­ge vacht en fijne baarden op haar geleken, maar was de Heilige met de vriendelijke blauwe ogen, gekleed in zijn purper en wit kleed, aan het hoofd van de tafel.

Sint-Elvius beschouwde haar geheel als zijn moeder en zijn broe­ders,  en vergenoegd glimlachte hij, terwijl hij daar zo te midden van hen gezeten was, en hij voelde zich zéér gelukkig.

Uit: ‘Een boek van heiligen en hun dieren

2e klas vertelstof: alle artikelen 

760

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Douglas

 

ZIJN DC’S VEROVERDEN HET LUCHTRUIM

Voor de leiders van een van Amerika’s grootste industrieën, de vliegtuigindustrie, is de loopbaan van Donald Douglas al tijdens diens leven een legende geworden. Voor het grote publiek is deze man, die weinig gefotografeerd en zelden of nooit geïnterviewd is, altijd een vage figuur gebleven. Toch is aan deze onopvallende Amerikaan misschien meer dan aan wie ook de leidende positie te danken die Amerika op het gebied van de bur­gerluchtvaart inneemt. Twee tegen een dat het vliegtuig waarmee u reist de letters DC draagt — Douglas Commercial. Ruim de helft van alle verkeersvliegtuigen in de vrije wereld is geleverd door 7 Douglasfabrieken, meer dus dan door alle andere
vliegtuigfabrieken tezamen.
Dit zal de jonge Douglas wel niet hebben gedroomd toen hij in 1920 met zijn vrouw, twee kinderen en een hond in een oude, aftandse auto en met slechts 600 dollar op zak Los Angeles binnen­reed met het vaste voornemen er een vliegtuigfabriek te beginnen. Dit was altijd zijn wensdroom geweest sinds die opwindende dag toen hij als jongen een “vliegende machine”, enigszins stuntelig weliswaar, maar toch vrij in de lucht had zien zweven.
Intussen is hij 28 jaar geworden en afgestudeerd aan de Technische Hogeschool van Cambridge in Massachusetts. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was hij technisch adviseur geweest bij de
verbin­dingsdienst van het Amerikaanse leger en daarna had hij korte tijd bij Glenn Martin gewerkt, waar hij het ontwerp maakte voor de Martin-bommenwerper, het eerste vliegtuig dat een slagschip tot zinken zou brengen.

In Los Angeles huurde Douglas een kantoorruimte achter een kapperswinkel. Om geld voor zijn gezin te verdienen ging de stevig gebouwde ingenieur als arbeider werken — hij rooide aardappels en waste auto’s. De soberheid die zijn levenswijze door de jaren heen kenmerkte, dateert waarschijnlijk uit deze moeilijke periode van zijn leven.
Het wonder gebeurde toen op een goede dag door toedoen van een van zijn vrienden, de journalist Bill Henry, op zijn bureau achter de kapperswinkel een order van 40 000 dollar voor de bouw van een vliegtuig belandde. De eerste klant, David Davies, een sportieve en tevens rijke Amerikaan, wilde met een non-stopvlucht dwars over de Verenigde Staten een nieuw record vestigen. Nu werden vliegtuigen in die dagen nog vrijwel uitsluitend gebruikt om er records mee te vestigen en men verwachtte dat Douglas wel voor het voetlicht zou komen met een recordmachine, voor­zien van een sterke, benzine verslindende motor, die Davis op slag tot de held van de dag zou maken. Maar de jonge ontwerper greep deze gelegenheid aan om het grondbeginsel in praktijk te brengen dat sindsdien het onveranderlijke devies van de Douglas-fabrieken is gebleven. Hij ging ervan uit dat er een geleidelijke ontwikkeling moest zijn in het ontwerpen van vliegtuigen en dat het vliegtuig van vandaag de kiem van het vliegtuig van morgen in zich moest dragen. Alle vliegtuigen van Douglas, militaire zowel als niet-militaire, zijn op deze wijze, steeds voortbouwend op verkregen resultaten, tot stand gekomen. De DC’s zijn het resultaat van een evolutieproces — men zou het kunnen vergelijken met het fokken van stamboekvee, dat immers ook gebaseerd is op een geleidelijke verbetering van het ras.

Het duurde niet lang of er verschenen op Douglas’ tekentafel tekeningen van een merkwaardig nieuw vliegtuig. Het kreeg de naam Cloudster en werd op een zolder geheel met de hand gebouwd, met gereedschappen die Douglas van een pianofabriek beneden had geleend. Zijn enige medewerkers waren zes jonge mannen en hun vrouwen, die het doek op de vleugels vastnaaiden. Weliswaar ontging Davis het begeerde record doordat er iets misging met de motor, maar de Cloudster vestigde een ander record van veel groter draagwijdte: het was het eerste vliegtuig dat zijn eigen gewicht aan nuttige lading de lucht in kon krijgen.

Bij het Amerikaanse ministerie van Defensie werd de Cloudster meteen populair. In 1921 bestelde de marine drie van deze machi­nes, geschikt om torpedo’s mee te voeren. Toen presteerde het leger iets waardoor de hele wereld opmerkzaam werd gemaakt op de bescheiden fabriek die intussen bij Santa Monica in Californië was verrezen. Met drie eenmotorige amfibietweedekkers die door Douglas waren ontworpen en gebouwd, volbrachten vliegers van het Amerikaanse leger de eerste vlucht om de aarde. Op 6 april 1924 stegen de vliegtuigen op voor hun vlucht over het noordelijke deel van de Grote Oceaan met als enige navigatiemiddelen een kompas en een paar vooroorlogse kaarten — boordradio bestond toen nog niet. Hun vlucht ging over 22 landen en ze legden ruim 14 000 kilometer af onder omstandigheden waarvan het vliegend personeel in onze dagen zich geen voorstelling meer kan maken: ze moesten landen in hoogopgewaaide sneeuw, in tropische moerassen en rijstvelden, maar met dat al waren zij de baanbre­kers voor vliegroutes die nu de basis vormen van het wereldluchtverkeer. Vijftigduizend jubelende inwoners van Santa Monica ver­welkomden de vliegers bij hun thuiskomst met een tapijt van rozen die zij op het vliegveldje hadden gestrooid.

Deze periode was voor Douglas één lange worsteling om aan bedrijfskapitaal te komen. Regeringsorders stroomden binnen, maar wie zou het geld voor de uitvoering verschaffen ? De rege­ring betaalde niet voordat de machines waren getest en opge­leverd.

Er was één ding dat Douglas bij het zakendoen voort­durend tegen had, en dat was zijn jongensachtige gezicht dat hem wel twintig jaar jonger deed lijken dan hij in werkelijkheid was. Hij was in die tijd midden dertig, vader van vier zoons en een dochter, maar veel mensen hielden hem voor een eerstejaars student. Toen hij voor de eerste keer bij een bank moest zijn om 35 000 dollar te lenen, had hij, om een meer volwassen indruk te maken, zijn snor laten staan. Hij kreeg zijn geld, maar bij het afscheid zei de bankdirecteur: ‘Tk zou dat maar afscheren —je kunt er toch niemand mee voor de gek houden!” Sindsdien heeft Douglas nooit meer zijn snor laten staan.

Militaire orders hielpen Douglas wel vooruit, maar brachten hem niet dichter bij de verwezenlijking van zijn droom om bij het reizende publiek het luchtverkeer meer populair te maken. Er waren wel al enige luchtlijnen, maar met alle risico’s van het vliegen in die dagen waagden ze zich niet aan nachtvluchten en ze dreven in hoofdzaak op het postvervoer. Douglas kreeg zijn grote kans in 1932, toen Jack Frye, destijds vice-president van de maatschappij waaruit de Trans World Airlines is voortgekomen, bij hem kwam met een opdracht voor een verkeersvliegtuig dat het vertrouwen van het publiek zou moeten winnen en hem in staat zou stellen zijn luchtlijn met winst en zonder regeringshulp te exploiteren.

Het is typerend voor Douglas dat hij, alvorens hierop in te gaan, een van zijn assistenten als waarnemer meestuurde op een gewone Amerikaanse transcontinentale dienstvlucht. Tien dagen later kwam de jongeman per trein terug, nog bleekjes van de doorsta­ne ellende en bovendien een beetje doof. Zijn verslag van die tocht geeft een goed beeld hoe het in 1932 met de vliegerij gesteld was: de transcontinentale “expres” had twaalf keer moeten landen om benzine in te nemen en had gedurende de hele tocht met stormen te kampen gehad waarboven het vliegtuig niet bij machte was geweest uit te stijgen en die het, vanwege de post die op tijd moest zijn, ook niet ergens veilig kon “uitzitten”. Dertig uur lang waren de inzittenden heen en weer, op en neer en door elkaar geschud als erwten in een zak. De cabine was allesbehalve geluiddicht, zodat men voor alle conversatie op liplezen aangewezen was geweest. Bovendien stonk het er verschrikkelijk naar benzine; er mocht dan ook niet worden gerookt. En gedurende de hele barre tocht was er niets warms te eten of te drinken geweest.

Douglas liet er geen gras over groeien. Zijn eerste ontwerp, de DC-1, verbaasde iedereen door met volle lading op één motor van Winslow in Arizona naar Albuquerque in New Mexico — een afstand van 370 kilometer — te vliegen. Een verbeterde uitvoering, de DC-2, werd in serieproductie genomen. Bestellingen stroom­den binnen, maar Douglas was niet tevreden over de machine en maakte er maar 130 van. Toen deed hij een stap die van historische betekenis zou blijken te zijn: hij zette een vliegtuig met accommo­datie voor 21 passagiers op stapel, de DC-3.

De DC-3 zou het bekendste en geliefdste transportvliegtuig in de luchtvaartgeschiedenis worden. Dit ongehoord sterke toestel was niet alleen voorzien van allerlei moderne gemakken zoals verstelbare stoelen, een geluiddichte cabine met behoorlijke lucht­verversing, warm en koud water en een keuken, maar het was tevens uitgerust met instrumenten voor nachtvliegen, een auto­matische piloot en een dubbel instrumentenbord. Het maakte de vliegtijden, vooral op lange afstanden, aanmerkelijk korter en het passagiersvervoer nam dan ook met sprongen toe. In 1939 nam de DC-3 negentig percent van het internationale luchtvervoer voor zijn rekening.

Hun grootste lauweren echter hebben de DC-3’s eigenlijk pas in de Tweede Wereldoorlog geoogst. In die jaren hebben zij ge­wonden bij tienduizenden geëvacueerd, jeeps, bulldozers, voor­raden, munitie, artiesten en post vervoerd. Talloze soldaten zullen nooit vergeten hoe DC-3’s hen in de oorlog veilig door de zwaar­ste tropische stormen vlogen, die de uiteinden van de vleugels, waaromheen Sint-Elmsvuur speelde, deden trillen, terwijl de mo­toren zwoegden om na elke mokerslag van de storm de machine weer op te trekken. Onbewapend maar onbevreesd vloog de DC-3 meer voorraden heen en terug over de Himalaja dan er over de Birmaweg werden vervoerd en generaal Eisenhower heeft dit vlieg­tuig eens geprezen als “een van de voornaamste wapens van de oorlog”. Onverschillig of een DC-3 door Japanse zelfmoordpiloten was geramd of doorzeefd door luchtafweergeschut, of dat hij staart, roer, ailerons, stukken van de vleugel of het landingsgestel had verloren, in negen van de tien gevallen wist hij, hinkend en waggelend, toch zijn basis weer te bereiken.

Een beroemd geval is dat van de DC-3 die op het vliegveld van
Kioe-tsjoean in China bij een vijandelijke aanval een vleugel had verloren. In Hongkong, 1500 kilometer van Kioe-tsjoean verwij­derd, lag toevallig nog een vleugel van een oude DC-2, die echter drie meter korter was. In allerijl werd deze naar Kioe-tsjoean gebracht en met kunst en vliegwerk gemonteerd. Zo opgelapt kwam de patiënt, angstwekkend scheef hangend, de startbaan opgehobbeld, kreeg zijn bemanning aan boord, nam een aanloop en. . . . vloog als een pijl uit de boog regelrecht terug naar zijn basis. Die het zagen noemden hem voortaan DC-2 ½.

De DC-3 was echter lang niet alles wat Donald Douglas tot de oorlogsinspanningen van de Geallieerden bijdroeg. Uit zijn fa­brieken, die dagelijks meer dan een miljoen dollar aan lonen uit­betaalden en 167 000 mannen en vrouwen in dienst hadden die in drie ploegen vierentwintig uur per etmaal werkten, kwamen 29 385 vliegtuigen, waaronder 6043 Boston-Havoc-nachtjagers (een van de voornaamste troeven in de slag om Engeland), 2502 B-26 middenafstandbommenwerpers, 3000 zware bommenwer­pers en 5559 bommenwerpers voor vliegkampschepen die, volgens de opperbevelhebber van de Amerikaanse zeestrijdkrachten in 1944, “meer vijandelijke schepen tot zinken hadden gebracht dan alle andere wapens tezamen”.

Uiterst belangrijk voor de oorlogvoering was vooral ook de wijze waarop Douglas het luchttransport over zee op een geheel nieuwe leest had geschoeid. Overtuigd dat vliegboten een groot deel aan bruikbaarheid hadden ingeboet en dat landvliegtuigen met wielen voor het vervoer over water veel doeltreffender en veili­ger waren, was hij al begonnen met plannen voor een viermotorige versie van de DC-3, geschikt voor lange-afstand-vluchten. Het werd de DC-4 en het zou de voorloper worden van alle huidige vliegtuigen voor het vervoer over zee. (Van een vroeger type, dat als DC-5 te boek staat, was de productie beëindigd toen er nog maar enkele exemplaren van waren verkocht.)

Maar na Pearl Harbor kreeg Douglas een telegram van het ministerie van Oorlog, of hij die plannen voorlopig maar wilde opbergen. Ontsteld over een zodanig gebrek aan inzicht, wees hij de minister van Oorlog met klem op het enorme belang van grote transportvliegtuigen die in staat zouden zijn de vijandelijke duik­boten te ontwijken en op snelle wijze de meest afgelegen fronten te bereiken. Hoewel hij nul op het rekest kreeg, ging Douglas door met het bouwen van zijn nieuwe machines. Drie maanden later kwam er een telegram dat het eerste herriep, en de DC-4 (bij de Amerikaanse luchtmacht C-54 geheten) ging de strijd in als het werkpaard van de oorlog. Met soldaten en uitrustingsstukken aan boord vlogen DC-4’s honderdduizend keer de oceaan over. Dank zij de DC-4, zijn snelheid en veiligheid konden president Roose­velt, Winston Churchill, generaal Eisenhower en andere geallieerde leiders elkaar herhaaldelijk ontmoeten. Het was ook dit vlieg­tuig waarmee generaal MacArthur met twee divisies naar Tokio vloog om de overgave van Japan te aanvaarden en waarmee later de luchtbrug naar Berlijn werd onderhouden. Dit waren wel de twee hoogtepunten in de carrière van de DC-4.

Er is vaak beweerd dat Donald Douglas gierig is. In zijn fa­brieken worden stofzuigers gebruikt om restjes kostbaar afvalmateriaal te verzamelen; thuis heeft hij in zijn kasten oude tweedpakken hangen die aan de knieën en ellebogen helemaal zijn door­gesleten. Een oude vriend van hem beschrijft hem als “een man die, terwijl hij met zijn beide voeten stevig op de grond staat en één hand in zijn zak houdt om op de centen te passen, zijn ogen op de sterren houdt gericht”.
Toch heeft het Donald Douglas blijk­baar nooit veel kunnen schelen een groot vermogen te vergaren, en gemeten naar Amerikaanse maatstaven is hij dan ook niet rijk.

De ergste crisis die Douglas, naar zijn zeggen, in zijn leven heeft doorgemaakt, werd hem op de dag van de Japanse capitula­tie door een telegrambesteller “bezorgd”. In het telegram trok de regering, met onmiddellijke ingang, alle lopende orders in. De liquide middelen van de maatschappij waren net toereikend om het personeel nog een maand lonen en salarissen uit te betalen. Zijn winst uit de oorlogsproduktie was namelijk niet meer geweest dan een half percent van de verkoop. Binnen een week moest Douglas 90 000 mannelijke en vrouwelijke krachten ontslaan. Het zorgvuldig opgebouwde bedrijf werd met de ondergang bedreigd. Douglas bedacht ten slotte een plan dat de onderneming misschien kon redden. Het was een uiterst gewaagd plan, want hij zette daarmee vrijwel alles op het spel wat de maatschappij nog aan middelen overhad. Hij besloot een volkomen nieuw type passa­giersvliegtuig te bouwen, een machine die op grote hoogte, waar de lucht ijler is, kon opereren en daardoor sneller en dus ook eco­nomischer zou zijn.

Tussen idee en werkelijkheid lagen voor de ingenieurs enorme technische moeilijkheden: ze moesten een cabine ontwerpen die bestand was tegen een binnendruk van vele tonnen, speciale pompen die buitenlucht van bijvoorbeeld 75 graden onder nul op een temperatuur van 20 graden boven nul in de cabine konden brengen, isolatiemateriaal dat licht genoeg was om economisch verantwoord te zijn en toch zwaar genoeg om bescherming te bieden tegen de ijzige kou op grote hoogte, dubbele ramen die een grote druk konden weerstaan en ten slotte een betrouwbare in­stallatie om de onvermijdelijk sterkere ijsafzetting op de vleugels te voorkomen.

De eerste DC-6, die met 60 passagiers en een snelheid van 500 km per uur op grote hoogte kon vliegen, maakte in 1947 zijn op­wachting bij het publiek. In 1953 hadden 27 luchtvaartmaat­schappijen samen al 400 DC-6’s in dienst. In datzelfde jaar liet Douglas de DC-7 volgen, een langgerekt, slank en glanzend vlieg­tuig dat 80 passagiers in ongekend comfort kon vervoeren.

Douglas is de enige van de grote vliegtuigfabrieken die van het begin af aan nauw betrokken is geweest bij de spectaculaire ont­wikkeling van de luchtvaart, van de eerste propellervliegtuigen tot de modernste machines met straalaandrijving. Maar toen de felle wedloop om de verovering van de markt voor straalvlieg­tuigen begon, was Douglas voor de eerste keer in zijn loopbaan niet present bij de start. Hij hield zich afzijdig toen de Engelsen in 1952 met hun Cornet het eerste passagiersvliegtuig met straal­aandrijving lanceerden. En toen later de Franse Caravelle in de lucht kwam, liet Douglas zijn meest geduchte tegenstander Boeing de handschoen opnemen.

Douglas had, naar hij zegt, twee goede redenen om eerst de kat uit de boom te kijken. In de eerste plaats hadden de
luchtvaart­maatschappijen toen — omstreeks 1952 — anderhalf miljard dollar geïnvesteerd in schroefvliegtuigen, waarvan vele nog gloed­nieuw waren. Waren de vliegtuigfabrieken op dat tijdstip met straalvliegtuigen op de markt gekomen, dan zou de industrie door de noodzaak van nieuwe investeringen in grote financiële moeilijk­heden zijn geraakt. Ten tweede waren de ongelukken met de pionierende Cornets een waarschuwing dat een aantal speciale problemen, zoals bijvoorbeeld materiaalmoeheid, nog niet af­doende waren opgelost. Douglas wilde niet op passagiersvlieg­tuigen met straalaandrijving overschakelen zolang hij nog geen cabine had gevonden die een tweemaal zo hoge druk kon door­staan als die van de DC-6. Hij nam proeven waarbij een hogedrukcabine 300 000 maal aan krachten werd onderworpen over­eenkomend met die welke optreden bij stijgingen en dalingen zo­als de Cornets die hadden uitgevoerd en die hen ten slotte nood­lottig waren geworden. Pas nadat deze proeven, die dezelfde uitwerking op het materiaal hadden als honderd vliegjaren,
be­vredigend waren verlopen, ging hij er eindelijk toe over zijn fabrieken voor de productie van de DC-8 te outilleren.

Toen de eerste DC-8 de lucht inging, had de Douglas Company meer dan 200 miljoen dollar in dit vliegtuig geïnvesteerd — weg­gegooid kapitaal als de proefvluchten niet aan de verwachtingen zouden beantwoorden. Maar het vertrouwen in de vliegtuigen met het fabrieksmerk DC was in luchtvaartkringen zo groot, dat veertien internationale luchtvaartmaatschappijen al orders had­den geplaatst voor 133 van deze machines, nog voor het prototype gereed was. En dat herhaalde zich toen Douglas zijn straalvlieg­tuig voor de korte- en middenafstanden, de DC-9, ontwierp: ook daarop kwamen orders binnen, o.a. van de K.L.M., toen aan het prototype nog druk gebouwd werd.

De banden tussen Douglas en de K.L.M. zijn altijd heel sterk geweest. De K.L.M. is de enige luchtvaartmaatschappij ter wereld die Douglas-toestellen van alle typen (DC-2 t/m 9) heeft gekocht. Zij introduceerde de DC-2 in Europa en was de eerste maatschap­pij buiten de Verenigde Staten die de DC-3 en de DC-8 bestelde. Zijn internationale faam kreeg Douglas goeddeels door de legen­darische prestatie van de DC-2 Uiver in de Londen-Melbourne-race 1934. Het K.L.M.-toestel, met post en passagiers aan boord, won de handicapsectie en eindigde in de race als tweede, vlak achter een speciaal uitgerust Brits racevliegtuig.

alle biografieën

 

759

 

 

VRIJESCHOOL- Menskunde en pedagogie – de wil (2)

 Dit is een verslag van een voordracht en is enerzijds beknopt en mist de doorlopende verhaaltrant. Bepaalde opvattingen zouden nader besproken moeten worden, dan wel genuanceerder uiteengezet. Toch bevat het veel gezichtspunten waarover je kunt nadenken, die je zou kunnen onderzoeken; juist vooral wanneer je je inzichten over het verschijnsel ‘wil’ wilt verdiepen.(PhaW)

 

De wil is iets heel geheimzinnigs en is eigenlijk niet goed op te voeden. Toch weten wij van Rudolf Steiner veel over hoe we toch op de wilsontwikkeling kunnen werken gedurende de opvoeding.
Wanneer de mens vanuit verschillende aspecten wordt bezien, is een driedeling te maken wat betreft ziel, geest en lichaam.

Bij de geboorte slaapt de wil nog helemaal, wel is het denken al in poten­tie aanwezig, maar moet ontwikkeld worden. Bij het opbouwen van het lichaam wordt de wil geheel in beslag genomen..

Komende uit het voorgeboortelijke brengen wij het denken als een goudschat mee. In een vorig leven heb je bepaalde daden verricht en interesses ge­toond; vooral van die interesse hangt ongelooflijk veel af voor een volgend leven.

Wanneer een mens sterft, heeft hij in het leven vele dingen niet gedaan. Die overgehouden kracht is wilskracht die na de dood een bepaalde weg gaat. Bij de geboorte brengen wij die kracht mee, maar het zit verborgen in ons lichaam, het vormde onze gestalte samen met hogere wezens. Vanuit de erfelijkheid krijgen we een model van onze vader en moeder van­uit een generatiestroom waarmee we ons lang voor onze geboorte (conceptie) verbonden. Dit model gaan we dan omvormen, ons eigen maken vanuit die kracht die we meebrengen en die gestaltevormend in ons verborgen zit.

De eerste 7 jaar gaat het kind zijn lichaam vormen en daarin werkt de wil. Die wil zit in iedere cel, in alle stofwisselingen, te midden van de voort­durende afbraak en opbouw: geweldige krachten zijn aan het werk op plaat­sen waar wij niet bij kunnen. Bij de geboorte is het kind qua wilsleven nog volkomen chaotisch, zijn ontwikkeling is sterk afhankelijk van de om­geving. Die eerste 7 jaar leert het kind nabootsend wat des mensen is: zich oprichten, lopen, spreken en tenslotte denken.

Steiner zegt dat deze, zin voor het goede moet gaan ontwikkelen en dat de mensen hem dat voor-leven. Als lot brengt het mee of het de mogelijkheid voor het ontwikkelen geboden wordt. Veel hangt ook af van het voor­beeld dat het krijgt.

In een normaal voelend gezin, waar het kind welkom is, waar men blij is met de geboorte ervan, voedt de nestwarmte en helpt in hoge mate mee aan de wilsopvoeding, vooral wanneer het er later om gaat dat het een morele wil wordt, gedragen door morele idealen en impulsen en niet toegevend aan driften en begeerten.

Over het begrip “wil” bestaan misverstanden, het woord wordt voortdurend verkeerd gebruikt. Je zegt bijvoorbeeld “Ik wilde zo dolgraag ingenieur worden, maar ik had geen goed pakket gekozen en het was financieel niet makkelijk en dus ging ik een andere weg”.
Wat er tenslotte gebeurde, was je eigenlijke wil, niet wat je zegt, want dat was wat je “graag wilde”. Als je iets echt wilt dan doe je het ook. Men gebruikt het begrip echter in de zin van lust, begeerte. Bovendien is het moeilijk om echte wil van dwangmatigheid te onderscheiden.

Hetzelfde kan men bij kinderen constateren. Een bepaalde lichaamsbouw kan duiden op een wilskrachtig mens, maar als gevolg van omgevingsstoor­nissen kan het voorkomen dat zo iemand later niets tot stand brengt, alleen maar verschrikkelijk kwaad wordt, wanneer iets niet lukt. Die onbeheerste drift is een niet-vrije wil, maar het is een zwakte van de wil wanneer het kind zich laat beheersen door krachten die uit het lichaam komen. Wèl “wil” is bijv. een klein kind, dat steeds maar weer met eindeloos geduld probeert een klein blokje op een groter blokje te zetten, enzovoorts.

Kortom: echte, positieve wil moet worden onderscheiden van doen-waar-je zin-in-hebt, van gewoontepatronen, van datgene wat je niet uit heilig vuur doet.

Straks moet het ook de eigen vrije wil van het kind zijn.

Rudolf Steiner wijst de leerkrachten op de
ontwikkelingspatronen en de daarbij behorende aanpak.
In de eerste 7 jaar geldt de wet van de nabootsing als opvoedingsmiddel. Dan is het zaak, vóór te doen en vóór te leven hoe de dingen moeten en niet te verbieden of te gebieden. Door je eigen handelingen leert het kind eerbied te krijgen voor wat het aan het doen is. Daarvoor is nodig dat het merkt dat wat de ouderen doen deze met liefde doen.

De tweede 7 jaar moet het kind met een zékere autoriteit worden opgevoed. De leraar moet zichzelf, zoals Steiner dat noemt, “Liebbar” maken als leraar. Hij moet verhalen zo vertellen dat de kindeken sympathie krijgen voor wat goed is. Hij moet een bepaalde structuur aangeven, bepaalde grenzen stellen en door zijn wijze van vertellen de genegenheid van de kinderen winnen zodanig, dat zij, omdat ze van de leraar houden, bepaalde dingen goed of niet goed en mooi of niet mooi vinden. Dat doet de leraar door zo enthousiast te vertellen dat hij het goede overbrengt op een wijze dat de kinderen begrijpen wat erachter zit. Dat begrijpen ze niet met het hoofd, maar met het onbewuste, het slapende wilsleven.

De derde; fase is die van de puberteit. Daarin moet je naast het kind staan en je mag het in geen geval je wil opleggen. Je moet de stof zo brengen, dat ze zelf leren oordelen en zelf leren bepalen wat goed en niet goed is, zelf leren kiezen. In de huidige cultuur* is dat precies andersom, de basisschool laat vaak veel te vrij op bepaalde scholen tegenwoordig, men geeft te weinig structuur, terwijl het kind op de middelbare school een overvloede van feiten als dogma1s krijgt voorgeschoteld, die het maar moet aannemen als een denkpantser op alle gebieden (rekenen, aardrijkskunde, natuur- en scheikunde, biologie enz.) Een eigen ander oordeel of idee is dan fout. Inspelen op wat de leraar graag wil horen, is echter geen wilsontwikkeling.

Dan nu iets over de wetten die voor de ontwikkeling van de wil bepalend zijn.
Uit het voorgeboortelijke brengt een kind iets mee wat de wereld
verder moet brengen. In die geestelijke wereld heeft het andere dingen meegemaakt en heeft dan ook andere impulsen om de wereld verder te helpen.
De wil moet zo worden aangepakt, dat het kind daardoor ook de mogelijkheid, de vrijheid, heeft om later zelf te kunnen kiezen.

De vrijeschool kan dat leren, nl. door veel inhoud en algemene ontwikke­ling te geven, waardoor het kind met de aangedragen stof kan werken.

Een van de allerbelangrijkste wetten niet zozeer alleen voor de wilskracht, maar vooral ook voor de moraliteit van de wil, heeft betrekking op de eer­ste 3 jaar.Wie in die periode verwaarloosd is, kan later vrijwel niet meer werkelijke moraliteit ontwikkelen, omdat daarvóór te veel schade is aange­richt.

Wat wij gedaan hebben – een trui gebreid, een stap gezet – is niet meer
onze wil, terwijl datgene wat nog niet is uitgevoerd, kiem, potentiële
kracht is voor de wil. De wil zit dus of in de buitenwereld, of is nog als
kiem aanwezig; in het laatste geval komt de wil pas bij de dood vrij om
dan bij het volgende leven gestaltevormend te hebben gewerkt.
Intussen komt hij tijdens het leven steeds deels vrij, nl. wanneer bepaalde daden worden verricht. De wil moet worden behandeld zoals de tuinman het zaad in de grond stopt: de omstandigheden moeten worden afgewacht, zoals regen, zon, humus enz.
Dat afwachten is bij de opvoeding van de wil zeer belangrijk. Onze tegenwoordige cultuur werkt echter versnellend, propulsief; de kinderen moeten, bijv. in het verkeer – wel wakker zijn,
willen zij zich kunnen handhaven, maar deze cultuur werkt wilsverzwakkend.
Deze ontwikkeling in 7- ;jaar perioden kan men vergelijken met bollen die steeds groter worden, waarbij de tijden tussen de grote sprongen tijden van rijping zijn, zodat het aangeleerde ook het voelen en het willen gaat doordringen en eigendom van het kind wordt.

Als voorbeeld valt te denken aan de ovaria van meisjes, die met 5 jaar volgroeid 2ijn, waarna het nog tot ca. het 13de jaar duurt, voordat zij geslachtsrijp zijn. Er komt kracht met 5 jaar vrij die dan tot het 13de jaar gebruikt wordt voor de rijping van denken, voelen en van de
wilsontwikkeling. Geen enkel dier, maar alleen de mens kent zo’n tussenfase van rijping.
Juist in de puberteit wordt de kinderen tegenwoordig die rijpingstijd ontstolen. De krachten die vrij zijn gekomen voor interesse voor de buitenwereld, wordt ze echter ontstolen door ze te vroeg als volwassenen te behandelen.

In een voordracht in 1918 wijst Steiner daarop ook al, wanneer hij zegt, dat niets zo wilsverzwakkend is als organen te laten gebruiken wanneer die daarvoor nog niet gebruikt moeten worden (i.c de geslachtsorganen) Dat werkt ontzettend wilsverslappend. Een van de grootste zonden is de jeugd de rijpingstijd niet te gunnen. De charmante tijd van verliefd op afstand!

De wil is zeer lichaamsgebonden, ook van het directe lichamelijke, van de totale gezondheidstoestand afhankelijk. Heeft een kind op school wei­nig inzet, dan kan de oorzaak daarvan in het lichamelijke liggen. Gaat de fut er plotseling uit dan kunnen milieu-omstandigheden (overle­den vader of moeder enz.) daarvan de oorzaak zijn. De disharmonie in vele gezinnen is ook een factor die invloed kan hebben, wilsverzwakkend kan werken en ook de gezondheid zelf kan beschadigen.

De kracht van de wil is een zeer sterke en zij kan door de
opvoedingsregels in acht te nemen in goede banen worden geleid, maar het omgekeer­de is ook mogelijk. Krijgt een kind op het goede moment geen goede leiding dan blijft de wil zich alleen lichaamsgebonden uiten in begeerten e.d. Rudolf Steiner: de eerste 3 jaar het kind met interesses en liefde omhullen en gedurende de eerste 7 jaar niet verbieden, geen wil opleggen. Het is van belang zich in het spel van het kind te ver­diepen en bij overgang naar iets anders niet te gebieden maar daarvoor een geleidelijke aanpassing te vinden, bijv. van spelen naar eten door tijdig waarschuwen of met een verhaaltje aansluitend bij het spel. Een andere wet is dat de volwassene met zijn “ik” en zijn hele lichaam heel sterk inwerkt op het denken, voelen en willen en ook op de begeer­ten van het kind, zo zegt Steiner. Hij raadt de leraren aan goed op te letten, of bepaalde kinderen misschien kleur verliezen, omdat dat kan betekenen dat te veel intellectuele stof is gegeven. Worden te hoge eisen gesteld dan kan overbelasting optreden, wat negatief op de gezondheid en ook op de wilsontwikkeling kan inwerken.

Wat werkt wilsversterkend? Denk aan de tijd van de Mysteriën (het Orakel van Apollo), aan de tijd van de farao’s en van de koningen, aan de tijd van Mozes, die toen het volk leidden. Bepaalde mensen hadden in die tijd een veel sterkere wil. In de voor-zondvloed-tijd had men een ongelooflijk sterke wil, daarna is de wil steeds zwakker geworden. Wel is vanaf de Griekse tijd – eigenlijk pas in de Middeleeuwen, sinds de Scholastiek- het intellect ont­wikkeld, daarop bouwen wij voort, maar het is ten koste gegaan van de wils­ontwikkeling, van de natuurlijke instinctieve moraliteit en van het warme vanzelfsprekende voelen; we zijn afstandelijker geworden. Denk maar aan de groepsprocessen die tegenwoordig nodig zijn om elkaar te vinden.

Steiner vertelt ook, dat denken, voelen en willen een van nature sterke harmonie hebben. Naarmate het kind zich verder ontwikkelt, wil het meer vat krijgen op zijn denken, op de mogelijkheid om bepaalde verbanden te leggen en vraagstukken op te lossen. Het handelen wordt bedachtzamer naar­mate meer met overleg moet worden gehandeld. Het behoort wel met vreugde te gebeuren, het voelen moet ermee verbonden zijn. Steiner zegt dat in onze tijd de natuurlijke harmonie van denken voelen en willen – Godsgeschenk-is verbroken: de mensen hebben er moeite mee die harmonie tot stand te brengen.

Onze cultuur met zijn vele media en overweldigende hoeveelheid van in­drukken werkt verslappend en verzwakkend, het gevoel wordt erdoor afge­vlakt, want men krijgt te veel indrukken, men wordt doodgegooid met alles wat leuk en mooi is. De vrijeschool probeert met zijn methode van opvoe­ding die harmonie weer tot stand te brengen.

Ook de teamgeest binnen een lerarencollege en de saamhorigheid binnen een gezin of familie versterken de wil.

Een andere oorzaak van verzwakking van de wil is gelegen in de sterk af­genomen natuurlijke vroomheid en eerbied, ook al moet daarbij gezegd worden dat die vroomheid vroeger deels ook op angst was gebaseerd. Vroomheid en eerbied werken namelijk door tot in de onbewuste stofwisselingskracht. Verminderde vroomheid leidt tot een minder sterke wil; de mens moet zich­zelf op nieuw veroveren om die wil weer te krijgen, men krijgt het niet meer met het eerste gebedje mee.

Als voorbeeld van wilszwakheid kan worden gedacht aan de manier waarop bijv. werkloze jongeren leven: sterk vanuit de lust (popmuziek, brommers enz.). Die jeugd is ook vaak alles onthouden, moest al met 2 jaar vaak naar de crèche, daarna naar de peuterschool enz. Een kind mag niet te vroeg worden los gelaten, want dan moet het direct, terwijl er geen overbrugging is; de tijd moet nog een schakel zijn. Daarmee worden veel fouten gemaakt. Voor de versterking van de wil is de babytijd met zijn voedingsritme bij­zonder belangrijk. Onbewust leert het zich te voegen in dat patroon. In de tijd van slapen moet het ook werkelijk rustig zijn en mogen niet op de achtergrond televisie of radio of vliegtuigen die rust verstoren.

Een andere wet is dat het hogere werkt op het lagere. Steiner zegt dat in het woord, waarin de taalgeest werkt, iets hogers aan het werk is: in de taal ligt wijsheid. Daarom niet altijd die korte afgebroken woordjes
(op­houden, aan tafel, naar bed, hier komen enz.). Op dat punt heeft de TV (woordenschat) wèl wat goeds gedaan.

Ook het terugdringen van impulsen   kan zeer wilsversterkend werken. Je moet kinderen laten merken dat je jezelf ook wel eens iets ontzegt, dat je iets graag zou doen maar het toch niet doet. Daarvoor moet je een fantasievolle vorm zoeken, het moet nl. ook echt zijn en geen gehuichel! Van belang is met interesse omgeving en kind waar te nemen en het kind leren met interesse waar te nemen. Altijd proberen beelden te verbinden met wat je doet.

Het hele leerplan bevat eindeloos veel wilsversterkende elementen, zoals bij de kringspelen of bijv. het achteruit lopen met het opzeggen van tafels en dan niet van 1 tot 10 maar verder dan 10, en weer terug. Steeds echter moet goed voor ogen worden gehouden dat de leerstof niet te vroeg mag worden aangeboden, dat de taken niet te hoog mogen worden ge­steld, maar ook dat eenmaal begonnen taken moeten worden afgemaakt.

(verslag van een voordracht van Nel Lievegoed-Schatborn, 9-10-1991)

*het was de tijd van de ‘anti-autoritaire’ opvoeding, waarvan men later weer is teruggekomen.

over de ‘wil’

757

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (39)

.

OUDE PAASGEBRUIKEN

Het paasvuur
Wanneer eind maart of begin april de invloed van de koude vorstwinter steeds verder teruggedrongen wordt en de prille, frisse natuurkrachten van de ‘jongeling’ lente niet meer tegen te houden zijn, is de tijd gekomen waarin de christenen het paasfeest vieren.
De precieze datum van het beweeglijke paasfeest hangt, zoals bekend, samen met de eerste volle maan na het begin van de lente.

Wij weten dat de Germanen hun heilig lentefeest, zoals veel andere volken, al lang vóór hun bekering tot het christendom, vierden; het was het tijdstip van de dag-nachtevening.
In de ziel van de mens begon weer hoop te gloren, dat de bittere wintertijd met de ontberingen eindelijk voorbij zou zijn en dat de lauwe lentewind ijs en sneeuw zouden doen smelten en de groene knoppen tevoorschijn zou laten komen; de ommekeer ten goede voor iedereen zichtbaar en voelbaar zou maken.

Deze ommekeer werd ook in de natuur zichtbaar: de kiem- en groeikrachten waren niet meer tegen te houden; overal botte het uit en de beekjes begonnen weer te stromen, de trekvogels kwamen weer terug, hun bruilofts- en jubelgezangen deden de dankbare mensen veel plezier.
De ‘vorstreuzen’ hadden hun laatste strijd verloren; ze stuurden nog een krachteloze storm over het land – maar Ostara, de lentegodin, was toch met haar levensbrengende heerschappij begonnen.

De verbranding van de winter
Om de gebeurtenissen in de natuur a.h.w. nog een laatste zetje in de rug te geven, werden bv. bij de Germaanse volken de duistere, wrede wintermachten, liefst op een zo groot mogelijk vuur, symbolisch verbrand.
Dat is één van de oorsprongen van dergelijke vuurgebruiken in de lente- later in de paastijd.
Zulke lentevuren waren bij de Germanen een zeer heilige cultus, die alleen door de priesters van de Germanen, door de druïden uitgevoerd mochten worden.
Later ontstonden daaruit de meer algemene vreugdevuren, waarbij tenslotte ieder dorp of zelfs groter gehucht zijn eigen vuur ontstak.

Nog altijd zijn er in vele streken en dorpen met Pasen, maar ook met Sint-Jan jaarlijks terugkerende wedstrijden wie de grootste brandstapel bouwen kan. De vaak zeer vernuftig opgebouwde stapels moeten vóór Pasen dag en nacht bewaakt worden, omdat de jongeren uit de buurdorpen erop uit zijn ze voortijdig in de fik in te steken. Wanneer dat lukte, was het leedvermaak buitengewoon groot; werden ze betrapt, dan konden ze met een flink pak slaag of erger teruggejaagd worden.

Heksenverbranding
Toen de gewoonte om met de lente of Pasen een vuur aan te steken onder de bevolking algemeen werd en zich uitbreidde, ontstonden daaruit allerlei vormen en gebruiken. In sommige streken werden van stro ‘heksen’ gemaakt of andere wezens en die werden dan op het grote vuur verbrand. Daarmee moesten dus of de levensbedreigende, boze wintermachten of in het algemeen het ‘kwaad’ van huis en boerderij, van mens en vee weggehouden worden.

We kennen dit motief ook uit een oud sprookje van de gebroeders Grimm: “Hans en Grietje”, waarin de boze heks die de mens Hans om wil brengen, in het vuur van de bakoven aan haar einde komt.

(Het gebruik mensen te verbranden, namen zoals bekend, later de ‘vrome’ christenen over toen zij arme, onschuldige mensen die zij ‘heksen’ of  ‘slecht’ noemden, na ondervraging en foltering verbrandden).

Behalve heksen werden er in de christelijke tijd met Pasen ook mannelijke stropoppen verbrand; zij stelden de verrader Judas voor; vandaar dat deze ceremonie ook het ‘Judasverbranden‘ werd genoemd.

De Germanen wilden door deze symboolverbranding van boze geesten hun land, huizen en boerderijen, vee en oogst en de mensen voor de duistere, boze machten en hun invloed, beschermen, zoals gezegd.

Wanneer er plagen heersten, wat vaak voorkwam, dreef men het vee door het vuur en hoopte dat de reinigende kracht van het vuur de plaag zou vernietigen en doen verdwijnen.

Dat is altijd de taak van het vuur geweest: door het oude te verbranden, het nieuwe laten ontstaan. Als beeld- en sprookjesmotief kennen we het verhaal van de vogel Phoenix die iedere keer wanneer hij oud en zwak geworden is, zichzelf in het vuur verbrandt om dan uit de as weer jong, mooi en opnieuw geboren te verrijzen.

Dat is het oude paasmotief van dood en opstanding.

De boeren staken vroeger grote stukken weiland of velderijen aan opdat het afgestorven, verbrande gras plaats zou maken, licht zou geven voor de nieuw op te schieten sprieten.

De springende zon
In delen van Oostenrijk hield men nachtelijke pelgrimstochten om de opkomende zon op paaszondag te begroeten.

Een oude legende verhaalt, dat de zon op paasmorgen uit vreugde over de opstanding van Jezus drie sprongen maakte; die wilden de mensen zien.
In andere streken werd de opkomende  paasmorgenzon vanaf een heuvel door gelovigen begroet en zij smeekten dat zij het hele jaar door het goede zou brengen en het boze, de droogte, zonnesteek en brand verre van hen zou houden.

Heilig zonnerad
In andere streken, vooral waar het landschap heuvel- bergachtig was, ontstond het lang in ere gehouden gebruik grote wagenwielen kunstig met stro te omvlechten en er veel wensen in te stoppen. Dan werd met Pasen – in sommige gebieden overdag, in andere ’s nachts* – het stro om de wielen aangestoken en deze werden brandend naar het dal gerold. De velden, akkers en weiden waarover de brandende wielen waren gerold, golden als gezegend en beschermd tegen kwade natuurmachten en weersinvloeden.

Uit dit, toen zeer ernstig genomen gebruik, ontstond later een wedstrijd en sport: wiens wiel rolt het verst en brandt het langst. Wanneer een wiel te vroeg omviel, wat niet zelden op de ongelijke vlakten gebeurde, hoefde de bezitter van het wiel niet verlegen te zitten om gelach en leedvermaak.

De zon als oorsprong van al het vuur
De zonnewielen vinden hun oorsprong in een zeer oude traditie en waren lang het symbool van het wezen en de kracht van de zon aan wie alle levende wezens op aarde hun bestaan danken.

Aan bijna alle oude heidense vuurplechtigheden, als mede offer- en dankvuren lag een diep-religieuze zin ten grondslag. De mensen offerden, ons nog goed bekend uit de Grieks-Romeinse geschiedenis, hun goden regelmatig aardse goederen bij een offervuur; als regel geslachte dieren en/of veld- of bosvruchten. Deze offergaven werden op heilige vuren verbrand om ze zo onaards, opgelost, dus in hun oervorm terug te sturen opdat de goden deze in hun onstoffelijke vorm tot zich zouden kunnen nemen. De mensen wilden op deze manier de barmhartigheid en de zegen van hun goden verkrijgen. Het was zeker ook mogelijk dat de goden of een god zo’n offer zou weigeren. De geschiedenis zit vol met deze offergebruiken. In sommige natuurgodsdiensten werden zelfs mensen aan de goden geofferd. Verlangde ook de god van Abraham niet, dat deze hem zijn eigen zoon zou offeren?

Dank aan de zon
De oorspronkelijke, geestelijke achtergrond van vrijwel alle offervuren van de mens en ook de jaarlijkse paas- en johannesvuren, was de diep doorleefde dank van de mens aan de zon. Die oorsprong kwam tot uitdrukking en werd door de mens beleefd wanneer het vuur  de zonnekracht die in het natuurmateriaal hout, stro enz.  aanwezig was, bevrijdde. Dit vuur werd steeds als dankoffer aan de zon, of aan de zonnegod aangestoken en het door de zon geschonken licht en de warmte werd weer tot haar gezonden in het vuurproces met de dankgebeden en dankoffers.
De mens van toen was zich veel meer bewust dat hij en met hem heel de levende natuur, zijn leven te danken had aan de offerbereidheid van de onzelfzuchtige zon. Het licht en de kracht van de zon, tegenwoordig spreken we wetenschappelijk – natuurkundig alleen nog van de zonne-energie – maakt planten- en dierengroei mogelijk en het gedijen van de mens. Zonder zonlicht zou er geen aards leven mogelijk zijn. Door de zon is er o.a ook wind en is er een waterkringloop (wolken – regen – zeestroming, bronnen- en riviervorming). Met haar hulp vormen de planten de zuurstof van de lucht. Ze is – modern uitgedrukt – de motor van alle natuurcirculaties. Of wij mensen nu hout, kolen, aardgas of aardolie verbranden, deze stoffen stellen niets anders voor dan de opgeslagen zonne-energie uit vroegere, geologische tijden.

De kracht van de zon zit ook in iedere graankorrel, dus in het dagelijks brood.
In veel dank- of tafelgebeden komt dit weten tot uitdrukking.

Dit is bv. van de vrijeschoolleraar Martin Tittmann:

Das Brot vom Korn

Christus, de zonneheld
Tegenwoordig is het voor de materialistisch ingestelde mens vanzelfsprekend, dat de zon ons – zonder aanziens des persoons – licht, kracht en energie, eeuwigdurend en belangeloos schenkt.

Deze daad beschouwde  de christelijke mens als het wezen van de ‘zuivere liefde’. Christus was de menselijke vertegenwoordiger van deze reine liefde; zij is de basis van het ware, oorspronkelijke (esoterische) christendom.  Zoals de zon, offerde Hij zich met heel zijn bestaan en zijn lot op voor de gehele mensheid, zonder enige beperking, zonder enige tegenprestatie te verwachten! Christus werd daarom oorspronkelijk als zonneheld beschouwd die in het teken van de zon handelde en zou overwinnen; hij die uit de zonnesfeer tot ons mensen op aarde kwam.
Aan de Germanen was deze zonneheld al lang voor het christendom vertrouwd en bekend. Hij leefde in hun geloof, d.w.z. in hun verhalen als de held Siegfried (oorspronkelijk: Sigfrid), die moedig en ongedeerd door het door Wodan aangestoken vuur ging om Wodans dochter Brunhilde te bevrijden en om de oude, traditionele godenwereld te overwinnen en af te lossen (godenschemeringsmotief). Eerder had Siegfried de hoogste god Wodan al in een strijd verslagen en zijn speer vernietigd.

Achter deze gebeurtenis wat bv bij Richard Wagner in zijn ‘Ring van de Nibelungen’ getoond wordt, zit een diepe symboliek en weten verborgen, waarvan de Germanen klaarblijkelijk in het algemeen meer wisten dan wij heden ten dage. We hebben veel van hun gebruiken overgenomen, vaak zonder te weten wat hun oorspronkelijke betekenis was.

Zo begroet Brunhilde Siegfried, nadat hij haar uit de diepste slaap heeft gewekt, met de woorden: ‘O Siegfried, gezegende held! Gij verwekker van het leven! Gij overwinnend licht! Behoeder van de wereld! Leven van de aarde!’

Het zijn alle verwijzingen naar het zonnewezen van deze hogere ziel, zoals we nu zeggen: de christusziel.

Iets van deze traditie zit waarschijnlijk onbewust voor de gelovigen, verborgen achter de traditie in de katholieke kerk waar op veel altaren het ‘eeuwige licht’ brandt, oorspronkelijk bestaand uit gewijde olie, tegenwoordig veelal materialistisch elektrisch brandend.

Ook worden door de gelovigen, vaak uit louter traditie, meest op Maria-altaren, tegen een kleine vergoeding klaarliggende kaarsen aangestoken met de hoop of een gebed dat Maria hun wensen en gebeden moge vervullen.

De kerk heeft steeds goed begrepen, oude, vaak ook heidense gebruiken over te nemen, indien nodig ook aan te passen om ze daarna christelijk te noemen en ze in de reeks oude tradities op te nemen.

Deze uiteenzettingen mochten wellicht een beetje daaraan hebben bijgedragen iets meer licht te werpen op de oorspronkelijke betekenis van het mooie paasgebruik van het paasvuur.

(Hans Harress, Elternbrief 04-1993)

*vanaf minuut 4 bv.

Pasen: alle artikelen

756