.
Deze legende werd uitgegeven als bijlage van “Ds Hovenier”, zesde jaargang, nr. 3 schoolkrant van de Rudolf Steinerschool te Bilthoven.
“Rochus” komt oorspronkelijk uit het boek “Ich will dein Bruder sein” van Jacob Streit. De vertaling is van Leny de Nijs, het voorwoord van Willemien Klinkhamer, leerkracht van de tweede klas.
Tekening: Mieke Betten; Typewerk: Ruud van Halewijn; en Lay-out : Adrie Zwanenberg.
Bilthoven, December 1934
Voorwoord
De vertelstof in de tweede klas bestaat, uit fabels en legenden.
In de fabels treden dieren op die spreken en handelen als mensen. Het eenzijdige, het extreme van de mens komt in de diergestalte tot uitdrukking. Bijvoorbeeld: de slimme vos, de koppige ezel, de ijverige mier, de trage slak, het lijdzame schaap.
De kinderen in de tweede klas leren elkaar kennen en zien de verschillen van elkaar. Ze krijgen streken.
Ieder dier heeft zijn eigen streek,
Fabels zijn kort.
Ieder mens heeft al deze karakteristieken in zich. In de klas zie je dat ieder kind één karakteristiek sterk heeft. Bijvoorbeeld, een kind dat altijd haantje de voorste is. Dat kind laat ik de haan spelen.
De dieren in de fabels moeten niet belachelijk gemaakt worden; de kinderen moeten respect voor de dieren houden.
Fabels moeten verteerd worden. Het moeten beelden blijven. Een fabel is net geen sprookje.
De legenden daarentegen zijn korte heiligenvertellingen. De lagere driften worden overwonnen. Een legende is net geen geschiedenis. Het moment van omvormen van de mens is wezenlijk om te vertellen. Legenden gaan altijd over grote persoonlijkheden. Ze zijn ontstaan in alle tijden. Bij de middeleeuwse mensen bloeiden ze sterk op.
Fabels en legenden laten twee zijden van de mens zien. Ook hoe de eenzijdige zieIe-eigenschappen tot ontwikkeling kunnen komen. Ze vullen elkaar aan.
Willemien Klinkhamer
ROCHUS
In de stad Montpellier, in het zuiden van Frankrijk, leefde eens een adellijke familie.
De laatste telg van deze voorname familie had grote zorgen. Zijn geslacht zou uitsterven, want hij had geen kinderen. Vaak richtte hij zijn gebed tot God en bad om een zoon. En werkelijk, na vele jaren van kinderloosheid schonk zijn vrouw hem een jongen. Hij gaf hem de naam Rochus. De vreugde was groot.
Toen de jongen opgroeide, bleek hij vaak anders te zijn dan zijn leeftijdgenoten.Terwijl zij luidruchtig en vaak wild speelden, ging Rochus naar het stille bos. Hier voederde hij de dieren, speelde met hen en bouwde van halmen en mos nestjes voor de vogels.
Toen hij twaalf jaar oud was, sprak zijn vader: “Rochus, ik voel dat mijn leven hier op aarde spoedig zal eindigen. Blijf altijd behulpzaam voor andere mensen, dan zal jij ook steeds vrienden en hulp vinden.”
Na een tijdje stierf de vader en spoedig ook de moeder. Nu was Rochus een weeskind. Eerst leefde hij drie jaarbij zijn familie; maar steeds werd hij door een vreemde onrust bevangen. Hij verliet huis en haard en trok de wereld in.
Zo jong als hij was, hadden de verhalen over het leven en werken van Christus hem diep in zijn hart geraakt. Hij had vernomen dat apostel Petrus in Rome begraven lag. Hij nam zich voor zijn graf te gaan bezoeken.
Met het besluit eenieder op zijn pelgrimstocht te helpen, verliet hij zijn thuis.
In die tijd heerste er in sommige streken van Italië een ernstige ziekte. Men noemde ze de pest. Wie dat had, kreeg donkere bulten, hoge koorts en stierf. Anderen weer leden aan zweren, konden zich nauwelijks bewegen en hadden lange tijd verpleging nodig. Deze ziekte was zeer besmettelijk en stak in enkele dagen hele steden en landstreken aan. Dikwijls hadden de overlevenden moeite om de vele doden te begraven. Dus leefden de mensen toen in grote angst voor de afschuwelijke ziekte.
Toen Rochus door Italië trok, kwam hij in een gebied waar deze ziekte heerste. Maar er gebeurde wat vreemds met hem. Hij voelde geen angst om de zieken te verplegen en de doden te begraven. Dus onderbrak hij zijn reis. Hij kwam bij de stad Aquapendente aan, aan de berghelling van de Apennijnen.
Rochus hoorde dat het hospitaal vol lag met pestzieken. De straten waren uitgestorven. Niemand durfde de deur uit te gaan, Alleen de dodenwagen ratelde met lijken over de keien, begeleid door vermomde gestalten. Men geloofde toen dat, als je je in doeken hulde, de ziekte minder vat op je lichaam had.
Rochus kwam bij het ziekenhuis en trok aan de bel. De hospitaalmeester Vincent ging naar de deur om het brengen van nieuwe zieken te verhinderen, want er was in het huis geen hoek meer vrij. Toen hij de deur opende, stond buiten een gezonde, mooie jongeman in een pelgrimskleed en deze vroeg, vol goede moed: “Hospitaalmeester, ik heet Rochus, Mag ik hier komen helpen met het verplegen van de zieken?’ Vincent was sprakeloos, “Jongeman, dat is niets voor jou. Hier haal je je slechts de dood op de hals.”
Vincent wist dat juist jongelui zeer gevoelig voor de pestdcod waren. Tot zijn verbazing glimlachte de jongen en zei:”Meester, ik ben geen beginneling meer in het verplegen van pestzieken. Laat me in naam van Christus binnen. Je zult het spoedig merken,”
Vincent liet hem binnen. Hij wou nog vragen, waar hij vandaan kwam, omdat zijn taal een andere klank had dan hier in deze omgeving.
Hij wou ook vragen waarom hij juist het ergste werk vrijwillig op zich nam. Maar terwijl hij weer naar de opgewekte jongen keek, en zijn heldere ogen zag, was het hem alsof er een helpende goede engel aan de deur stond; en hulp kon hij waarlijk wel gebruiken. Op twee oude vrouwen en een huisknecht na, was er in dit ziekenhuis verder geen verpleger. Bijna eerbiedig heette hij Rochus welkom.
Het kreunen en roepen van de zieken, zo bekend voor Rochus, vulde het huis. Hij liet zich de ziekenkamer tonen, de wasruimte, de keuken, en ging toen aan het werk.
Het leek Vincent dat Rochus 12 handen en 24 benen had. Trap op, trap af, hierheen, daarheen rende hij. Bracht voedsel, kruidenthee, waste wonden, zelfs bulten, haalde water, joeg vliegen weg, roosterde op houtskool kruidenwortels. En als het avond geworden was, ging hij stil van de ene zieke naar de andere, legde zijn handen gekruist op het voorhoofd, dan op de borst, en liet de woorden van zijn gebed in de zieken stromen.
Wat Vincent niet voor mogelijk hield gebeurde: na enige dagen konden al enkelen genezen ontslagen worden en was er ruimte voor nieuwe zieken. Natuurlijk sprak iedereen over de wonderbaarlijke jongeman.Steeds weer probeerde Vincent te weten te komen waar hij vandaan kwam, van welke familie hij afstamde, of hij zijn ouders nog had en waar ze woonden. Maar Rochus glimlachte dan, wees zwijgend met zijn hand naar boven, dat zij in de hemel waren.
Hij wilde zijn voorname afkomst niet prijsgeven, hij wilde slechts broeder Rochus zijn.
Toen in Aquapendente na weken de pestziekte ten einde was, riepen de burgers van Cesena, een nabijgelegen stad, Rochus te hulp. In plaats van verder naar Rome te trekken, begaf hij zich naar her ziekenhuis van Cesena. Hoewel hij ook hier dag en nacht aan het verplegen was, werd hij niet vermoeid. In de korte slaaptijd schoten de levenskrachten weer in zijn lichaam en hij kon ze wegschenken. Nu nog is in de domkerk van Cesena een muurschildering te vinden die de helper Rochus toont.
Eindelijk, toen ook in Cesena de pestziekte verdwenen was, begaf hij zich weer op pelgrimstocht naar Rome. Het stralen van zijn ogen was nog sterker geworden en velen, die de jongeman in armzalig pelgrimskleed in de ogen zagen, werden blij omdat ze hem ontmoet hadden.
In Rome bleef hij lang bij het graf van de apostel. Voor zijn ogen verscheen het leven en lijden van Christus. Daar kwam een grote bebaarde man op hem toe en sprak:”Jij bent Rochus. In Aquapendente heb je me verpleegd en van de dood gered.” En hij omarmde hem vol vreugde en dankbaarheid. Dan sprak hij verder:”Kardinaal Hernardo lijdt aan de pest; zou jij, Rochus, hem willen verplegen?”
Zonder aarzelen antwoordde hij.: “Niets zou me liever zijn, het rondreizen ben ik moe.”
Zo gebeurde het dat Rochus de kardinaal verpleegde, hem weer gezond maakte en zijn vriendschap won.
Op een dag zei de kardinaal:”Rochus, zou je geen priester willen worden? Ik zal je helpen met het Latijn.”
Maar Rochus zei:”Mijn taak is het verplegen van zieken, daar heb ik geen Latijn voor nodig.”
Drie jaren bleef Rochus in Rome. Na deze tijd bereikte hem het bericht dat in de stad Piacenza de pest was uitgebroken. Rochus trok terug naar het noorden. Maar deze keer verliep het anders.
Twee weken was hij onvermoeibaar in het ziekenhuis bezig, toen hij plotseling door hevige koortsen bevangen werd. Vreselijke pijnen schoten door zijn lichaam, zodat hij het uit had kunnen schreeuwen.
Maar als in een droom verscheen een engel die sprak:”Rochus, vele zieken heb je verpleegd. Nu moet je zelf deze ziekte dragen en overwinnen. Je zult daaruit nieuwe kracht putten.”
‘s Morgens vroeg dwong Rochus zich op te staan, tot een verpleger zei hij: “Ik ben voor een tijdje weggeroepen, ik hoop spoedig terug te komen”. Bij zichzelf dacht Rochus, ik wil de andere zieken niet in hun slaap storen met mijn pijnlijk gekreun.
Daar het zomer was, trok hij naar een naburig dal van de Apennijnen. Met mos maakte hij een ligplaats in het bos. Ondanks de pijn bouwde hij van tijd tot tijd aan een klein boshuis. De pestbuilen kwamen steeds meer tevoorschijn. Bij zijn enkel ontstond een etterende wond. Dagenlang werd zijn lichaam door verschrikkelijke pijnen geteisterd. Een klein watertje stroomde in de buurt, waar hij zijn koortsdorst kon lessen en zijn wonden kon wassen. Hij had niets te eten, maar hij verlangde daar ook nauwelijks naar. Toen hij op een keer van het beekje naar zijn rustplaats wankelde, kwam er een hond vol vertrouwen op hem af. Rochus aaide hem en de hond ging mee naar zíjn boshuisje. Daar ging het dier naast hem liggen en liet zich liefkozen. Maar plotseling sprong de hond op, alsof iemand hem geroepen had, blafte drie maal en verdween. Rochus kon zijn ogen niet geloven toen hij na een poosje terugkeerde. Hij droeg een stuk brood in zijn bek en legde het naast de zieke neer. Wat was er gebeurd? De hond behoorde aan een grootgrondbezitter in de buurt die Gothart heette. Van de tafel van zijn meester had hij ongemerkt het brood weggehaald en het naar Rochus gebracht.
Dit deed hij meerdere dagen, totdat Gothart het bemerkte en dacht: ‘Wat doet mijn hond toch met dat brood, hij krijgt toch genoeg te eten.”
De volgende dag volgde Gothart zijn hond en vond zo de eenzame zieke Rochus in zijn boshuisje. Rochus riep naar hem: “Kom niet te dichtbij, ik heb de pest.” Geschrokken week Gothart terug en spoedde zich op huis aan. Nauwelijks was hij thuis aangekomen of hij schaamde zich diep en dacht bij zichzelf: “Mijn hond helpt de arme man en ik ben laf weggelopen. Hoe edel klonk de stem van die arme man. God moet hem liefhebben, dat hij zo’n dom dier stuurt om hem brood te bezorgen. Ik ben een vreselijke egoïst en denk alleen maar aan mezelf.”
Dus ging Gothart opnieuw het bos in en verzorgde de zieke Rochus. Maar Rochus wilde niet in zijn huis opgenomen worden. Door de trouwe vepleging van Gothart en het dagelijks bezoek, waarbij de hond hem vergezelde, veranderde Gothart volledig. Vóór die tijd waren zijn zinnen gericht op een aangenaam leven, goed eten en drinken; nu ontdekte hij in het behulpzaam zijn de liefde voor de naasten.
Toen de herfst naderde was Rochus genezen.
Hij. keerde terug naar Piacenza en verpleegde verder tot de ziekte geweken was. Toen ging hij terug naar het stille dal en bouwde een steviger kluizenaarshut, Door de hond, die hem het brood had gebracht, was er in hem een diepe liefde voor de dieren ontwaakt. Spoedig was hij bevriend met alle dieren in het bos. Ze kwamen vol vertrouwen naar hem toe en hij sprak met hen en verzorgde ze als dat nodig was.
Veel mensen, zochten Rochus op, om bij hem troost en versterking te krijgen. Ook gaf hij zieken goede raad en menigeen nam genezende kruiden mee, die Rochus verzameld en gedroogd had. Niemand ging bij hem vandaan, zonder dat hij hem vermaande: “Wees goed voor de mensen maar wees ook goed voor de dieren.”
Toen Rochus gestorven was, dachten duizenden, die hij verpleegd en getroost had:
“Rochus mag niet vergeten worden, hij bracht de ware liefde in praktijk”.
Zo gebeurde het dat zijn geschiedenis in veel landen verteld werd, dat kerken en ziekenhuizen zijn naam bewaarden. Onder de vele Rochus-afbeeldingen is er zelfs een altaar-afbeelding waarbij de trouwe hond aan zijn zijde staat. Dat zou Rochus zeker plezier doen, dat de hond ook niet vergeten is en met hem bij een altaar mag staan.
.
Jakob Streit: Ich will dein Bruder sein– niet vertaald.
2e klas vertelstof: alle artikelen
.
1908
.