Anne Machiel, vrijeschool Middelburg, nadere gegevens onbekend)
.
‘HOE GROTER GEEST, HOE GROTER BEEST’
.
Als er in de klas een leuke fabel verteld is, zoals van de vos en de ooievaar en de hele klas zich heeft verkneuterd om het gebeurde, roepen plotseling enkele kinderen: ‘Nog één, nog één!’ Het is waar: een fabel is maar kort. Het is voorbij voordat je het weet. Wel kun je er veel omheen vertellen, maar het uiteindelijke verhaal is maar kort. Toch is er, denk ik, nog een andere reden waarom de kinderen er “nog één” wilden horen. De fabel is zó hun wereld, dat ze er maar niet genoeg van kunnen krijgen. De kinderen van de tweede klas léven in de slimheid. Ook de fabel waarin de vos de wolf te slim af is en hem in een put laat neerdalen in een emmer, gaf aanleiding tot groot enthousiasme. Toen de kinderen daarna nog het een en ander naar voren brachten zei een van hen: ‘Maar ik ben ook slim hoor! Als ik op mijn fiets zit en de vos komt eraan, dan rij ik lekker gewoon door.” Op mijn vraag of hij echt dacht dat de vos niet zo slim was om hem van zijn fiets af te lokken, antwoordde hij: “Nee hoor, ik ben slimmer.”
Het is overigens niet alléén de slimheid die de kinderen hogelijk waarderen, maar toch steekt ze met kop en schouders uit boven de andere voortreffelijkheden van de mens. Goed beschouwd is deze vossennatuur niet altijd prijzenswaardig. Door zijn slimheid berokkent de vos meestal aan anderen grote schade of groot leed. De slimheid, gulzigheid, leedvermaak, hoogmoed en vele andere capriolen van de menselijke ziel behoren niet tot onze beste eigenschappen, maar liggen vaak wel het éérste klaar om naar buiten te treden.
Wie oplet en naar de kinderen kijkt, ziet dan ook niet alleen deze eigenschappen, maar ontdekt na enige tijd ook met welk dier het kind zich erg verwant voelt of op welk dier het, in het fabelverhaal, lijkt. Zo ontdekte ik in de klas een echte ‘poes’: poeslief, maar pas op: ze kan ook ineens kattig zijn. Ook een ‘keffend straathondje’ en een ‘wolf’ lieten zich snel ontdekken en ‘vossen’ zijn er eveneens. De dierenkarakters in hun eenzijdigheid leven overigens in ons allemaal.
Vooral de mensen die zeggen: ‘Zo ben ik eenmaal’, en vervolgens doorgaan even bot, hoogmoedig of schrokkerig te zijn, leven als een tweedeklasser in zijn onhebbelijke eigenschap. Er is echter een groot verschil tussen de volwassene die weigert een beetje aan zelfopvoeding te doen. De tweedeklasser is het onbewust, de volwassene is het zich vaak wel bewust. Omdat het bij kinderen onbewust is, moet men daar ook verwachten dat allerlei maatregelen om het kind een bepaalde onhebbelijkheid af te leren of te bespreken, het beste helpen. Natuurlijk moet een kind dat zich lomp gedraagt, erop gewezen worden dat het een goede hand geeft en netjes eet, enz. Het achterwege laten van zulke correcties leidt alleen maar tot onverschilligheid en egoïsme. Hierbij laat ik achterwege dat de manier waarop ook nog heel belangrijk is: hoe corrigeer je die lompheid. Toch is het mijn stellige overtuiging dat iets wat onbewust leeft het sterkst geholpen kan worden als het onbewust wordt gecorrigeerd. Waar kun je als leerkracht hier een geweldige serie verhalen te hulp roepen, die mits ze goed verteld worden, een diepe werkzaamheid kunnen hebben op het kind.
Nu vertelt men de legende. Ik plaats de legende nu naast de fabel.
Waar we in de fabel de meer directe en vaak onhebbelijke eigenschappen vinden uitgebeeld die de mens kan bezitten, vinden we in de legenden uiteindelijk het tegenbeeld.
De tweedeklasser wordt een beeld voorgehouden van een mens die moet worstelen tegen smaad, eenzaamheid, ziekte en armoede en die overwint doordat hij oprecht het edelste en zuiverste wil zoeken en dienen. Uit deze strijd komt een “andere” mens tevoorschijn: een christen, in de ware zin van het woord. Iemand die de lijdensweg wil gaan en daaruit weer opstaat en dan zegenend kan werken voor andere mensen. Zoals de slimheid gebruikt wordt ten eigen nutte, zo gebruikt men verstand en later zelfs zijn wijsheid in het voordeel van andere mensen.
Toen ik in de klas de schitterende legende van de heilige Beatus had verteld, verzuchtte een van de kinderen: ‘Ik wou dat ik Beatus was’. Deze wens staat lijnrecht tegenover het slim zijn, gulzig zijn, enz. Het is als een wens, ‘zich richten op iets heel hoogs en edels”.
Zo treden in wisselwerking fabel en legende op in de tweede klas. Men kan daar niet alleen maar legenden vertellen, maar moet ook de slechte eigenschappen laten klinken en uitspelen die in de fabels naar voren komen (er komen overigens ook edeler eigenschappen in fabels voor, zoals standvastigheid en edelmoedigheid, het gaat echter om de grote lijn). Herkenning van het lagere in ons innerlijk, moet worden opgeheven door het ‘streven’ wat ons toeklinkt vanuit de legenden.’ Niet alles ineens veranderen, maar langzaam, stap voor stap: altijd. Wie zo oefent als volwassene zal ontdekken dat er steeds meer beesten de kop in ons opsteken.
Voorwaar, een grote geest worden, is geen gemakkelijke weg. Want hoe groter geest, hoe groter beest erop je afkomt en soms nog ook in een aardige vermomming.
Er is echter nog een kant aan dat aardige spreekwoord, waarmee dit artikel begon. En dat is namelijk dit: wie denkt al een aardige grote geest te zijn, heeft vaak nog menig groot beest in zich verscholen.
Als een tweedeklasser een jaar lang de kleurrijke menselijke eigenschappen heeft doorleeft en telkens weer tussendoor het grote voorbeeld heeft zien oplichten, dan is er voor de opvoeding van deze tweedeklasser al bijzonder veel gedaan. Het zou echter een illusie zijn te verwachten dat de resultaten hiervan direct aan het licht zouden treden. Ik denk dat de beeldentaal van fabels en legenden evenals die der sprookjes wordt opgeslagen in de diep gelegen schatkamers van de menselijke ziel waaruit ze pas veel later weer te voorschijn zullen komen. Waar ze dan hopelijk, de mens tot steun kunnen zijn in zijn levensloop.
PHAW:
In de passages uit Steiners voordrachten, vermeld onder de link, wordt (nog) niet gesproken over ‘legenden’.
Ik heb het altijd als een evenwichtige afwisseling ervaren: de ondeugden van de dieren tegenover de deugden van de heiligen.
Die afwisseling is belangrijk en mag volgens mij niet zo gehanteerd worden als ik weleens heb gezien, in een ‘periode’ fabels vertellen (gedurende (een paar ) weken, en dan weer veel legenden). Om en om, lijkt mij.
Jakob Streit heeft in zijn ‘Ich will dein Bruder sein’ op een bijzondere manier over een aantal heiligen geschreven in zijn beeldende verteltrant – erg geschikt om te gebruiken.
Vertelstof 2e klas: alle aritkelen
2e klas: alle artikelen
VRIJESCHOOL in beeld: 2e klas
.
665-608
.