Categorie archief: dierkunde

WAT VIND JE OP DEZE BLOG?

.

Via onderstaande rubrieken vind je de weg naar meer dan 2400 artikelen.

In het zoekblokje (op deze pagina rechtsboven) een trefwoord ingeven, leidt ook vaak tot artikelen waar het betreffende woord in voorkomt.
Wanneer er meerdere koppen van artikelen worden getoond, is het raadzaam ieder artikel open te maken en onder aan het artikel bij de tag-woorden te kijken of het gezochte woord daar staat.
Wanneer het artikel is geopend, kan je Ctr + F klikken. Er verschijnt dan een zoekvenstertje waarin je het gezochte woord kan intikken. Als dit woord in het artikel aanwezig is, kleurt het op.
.

Ondanks regelmatige controle komt het voor dat bepaalde links niet werken. Waarschuw me s.v.p.     vspedagogie voeg toe apenstaartje gmail punt com
.

RUDOLF STEINER
alle artikelen
wat zegt hij over——
waar vind je Steiner over pedagogie(k) en vrijeschool–
een verkenning van zijn ‘Algemene menskunde’


AARDRIJKSKUNDE
alle artikelen

BESPREKING VAN KINDERBOEKEN
alle auteurs
alle boeken
leeftijden
over illustraties

BORDTEKENEN zie TEKENEN

DIERKUNDE
alle artikelen

GESCHIEDENIS
alle artikelen

GETUIGSCHRIFT
alle artikelen

GEZONDHEID – die van de leerkracht
Alle artikelen

GODSDIENST zie RELIGIE

GYMNASTIEK
alle artikelen

HANDENARBEID
a
lle artikelen

HEEMKUNDE
alle artikelen

JAARFEESTEN
alle artikelen

KERSTSPELEN
Alle artikelen

KINDERBESPREKING
alle artikelen

KLASSEN alle artikelen:
peuters/kleutersklas 1; klas 2; klas 3; klas 4; klas 5; klas 6; klas 7; klas 8; klas 9: klas 10; klas 11; klas 12

LEERPLAN
alle artikelen

LEERPROBLEMEN
alle artikelen

LEZEN-SCHRIJVEN
alle artikelen

LINKS
Naar andere websites en blogs met vrijeschoolachtergronden; vakken; lesvoorbeelden enz

MEETKUNDE
alle artikelen

MENSKUNDE EN PEDAGOGIE
Alle artikelen

MINERALOGIE
alle artikelen

MUZIEK
Alle artikelen

NATUURKUNDE
alle artikelen

NEDERLANDSE TAAL
alle artikelen

NIET-NEDERLANDSE TALEN
alle artikelen

ONTWIKKELINGSFASEN
alle artikelen

OPSPATTEND GRIND
alle artikelen

OPVOEDINGSVRAGEN
alle artikelen

PLANTKUNDE
alle artikelen

REKENEN
alle artikelen

RELIGIE
Religieus onderwijs
vensteruur

REMEDIAL TEACHING
[1]  [2]

SCHEIKUNDE
kAlle artikelen

SCHRIJVEN – LEZEN
alle artikelen

SOCIALE DRIEGELEDING
alle artikelen
hierbij ook: vrijeschool en vrijheid van onderwijs

SPEL
alle artikelen

SPRAAK
spraakoefeningen
spraak/spreektherapie [1]    [2

STERRENKUNDE
Alle artikelen

TEKENEN
zwart/wit [2-1]
over arceren
[2-2]
over arceren met kleur; verschil met zwart/wit
voorbeelden
In klas 6
In klas 7
Bordtekenen [1]
Bordtekenen [2]

VERTELSTOF
alle artikelen

VOEDINGSLEER
7e klas: alle artikelen

VORMTEKENEN
alle artikelen

VRIJESCHOOL
uitgangspunten

de ochtendspreuk [1]      [2]     [3]

bewegen in de klas
In de vrijeschool Den Haag wordt op een bijzondere manier bewogen.

bewegen in de klas
L.L.. Oosterom over: beweging tussen persoon en wereld; kind leert bewegend de wereld kennen; sport

Vrijeschool en vrijheid van onderwijsalle artikelen
zie ook: sociale driegeleding

vrijeschool en antroposofie – is de vrijeschool een antroposofische school?
alle artikelen

Vanwaar de naam van onze schoolsoort
Maarten Zwakman
over: de naam vrijeschool; hoe geschreven; de naam Waldorf, ontstaan; enkele spellingskwesties toegevoegd

.
EN VERDER:

geschiedenis van het Nederlandse onderwijs, een kleine schets

karakteriseren i.p.v. definiëren

lichaamsoriëntatie

(school)gebouw
organische bouw [1]     [2-1]    [2-2]

In de trein
onderwijzer Wilkeshuis over een paar ‘vrijeschoolkinderen’ in de trein
.

VRIJESCHOOL in beeld: bordtekeningen; schilderingen, tekeningen, transparanten enz.
voor klas 1 t/m 7; jaarfeesten; jaartafels

Deze blog wordt/werd bekeken in:

Afghanistan; Albanië; Algerije; Amerikaans-Samoa; Andorra; Angola; Argentinië; Armenië; Aruba; Australië; Azerbeidzjan; Bahama’s; Bahrein; Bangladesh; Belarus; België; Benin; Bolivia; Bosnië en Herzegovina; Brazilië; Brunei; Bulgarije; Burkina Faso; Burundi; Cambodja; Canada; Caribisch Nederland; Chili; China, Congo Kinshasa; Costa Rica; Cuba; Curaçao; Cyprus; Denemarken; Dominicaanse Republiek; Duitsland; Ecuador; Egypte; Estland; Ethiopië; Europese Unie; Finland; Filipijnen; Frankrijk; Frans-Guyana; Gambia; Georgië; Gibraltar; Griekenland; Ghana; Guadeloupe; Guatemala; Guyana; Haïti; Honduras; Hongarije; Hongkong; Ierland; IJsland; India: Indonesië; Isle of Man; Israël; Italië; Ivoorkust; Jamaica; Japan; Jemen; Jordanië; Kaapverdië; Kameroen; Kazachstan; Kenia; Kirgizië; Koeweit; Kroatië; Laos; Letland; Libanon; Liberia;  Libië; Liechtenstein; Litouwen; Luxemburg; Macedonië; Madagaskar; Maldiven; Maleisië; Mali; Malta; Marokko; Martinique; Mauritius; Mexico; Moldavië; Monaco; Mongolië; Montenegro; Myanmar; Namibië; Nederland; Nepal; Nicaragua; Nieuw-Zeeland; Nigeria; Noorwegen; Oeganda; Oekraïne; Oman; Oostenrijk; Pakistan; Panama; Paraguay; Peru; Polen; Portugal; Puerto Rico; Qatar; Réunion; Roemenië; Rusland; Saoedi-Arabië; Senegal; Servië; Sierra Leone; Singapore; Sint-Maarten; Slovenië; Slowakije; Soedan; Somalië; Spanje; Sri Lanka; Suriname; Syrië; Taiwan; Tanzania; Thailand; Togo; Tsjechië; Trinidad en Tobago; Tunesië; Turkije; Uruguay; Vanuatu; Venezuela; Verenigde Arabische Emiraten; Verenigde Staten; Verenigd Koninkrijk; Vietnam; Zambia; Zuid-Afrika; Zuid-Korea; Zweden; Zwitserland’ (156)

..

Advertentie

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (91)

.

Al sinds jaar en dag volg ik de resultaten van het onderzoek naar de afstamming van de mens.
Een halve eeuw al – en langer geleden – was de opinie dat de mens van de aap afstamt. In een rechte lijn.

Het speuren naar de ‘missing link’ ging en gaat nog steeds door.

Maar nu kunnen we in Nemo Kennislink een opmerkelijk artikel lezen:

de mens stamt niet af van de aap

Velen onder ons hebben de stelling dat dit wél zo was, a.h.w. met de paplepel ingegoten gekregen en het zal nog wel even duren voor deze nieuwe opvatting gemeengoed is geworden.

Hoe vaak hebben we niet een afbeelding gezien van ‘the march of progress’


en dat in vele variaties.

Ik kwam het ook als beeldje tegen in een Doesburgs restaurant:

Volgens ‘Nemo‘;

Veel mensen denken dat de mens afstamt van de mensapen, zoals de chimpansee. Dat is echter niet waar. We delen weliswaar een voorouder, maar beide soorten hebben miljoenen jaren evolutie doorgemaakt. “Onze gemeenschappelijke voorouder was noch mens, noch chimpansee.”

En, ook verrassend:’

‘Ondertussen weten biologen dat deze tekening niet klopt. Onze voorouders liepen bijvoorbeeld niet op hun knokkels. Dat idee is verouderd.’

Evie Vereecke, hoogleraar Anatomie aan de Katholieke Universiteit Leuven, trekt conclusies die sterk overeenkomen met wat Steiner meer dan honderd jaar geleden al over de afstamming van de mens opmerkte.

Al veel eerder werden dergelijke opvattingen onder woorden gebracht, bv. door Louis Bolk en Portmann.

De gedachte van Mevrouw Vereecke is niet nieuw:
al in 1920 publiceer Gregory deze afbeelding:

W.K.Gregory, ‘The origine and evolution of human dentition’

Nu wordt de vraag interessant of de mens een (hoger) dier genoemd kan/mag worden, als er alleen maar in een ver, vaag verleden ‘iets’ gemeenschappelijks was en nu de conclusie wordt getrokken dat de mens niet van de aap afstamt.
Welke diervorm komt dan nog in aanmerking?

Dat er tijdens de evolutie zeer grote verschillen zijn ontstaan tussen dier en mens is overal om ons heen zichtbaar.

Toch hoef je maar een krant of een tijdschrift open te slaan of je leest wel ergens ‘de mens en de andere dieren’; of ‘wij dieren doen nu eenmaal’.
In vrijwel alle gevallen worden hierbij de overeenkomsten als maatgevend genomen.

Maar de overeenkomsten tonen ons niet het wezenlijke verschil.

Ook in de serie ‘Ruimteschip aarde’ spreekt André Kuipers herhaaldelijk over ‘de mens is (als) een dier’, 
Wat tegen de achtergrond van bovenstaande beweringen in Nemo dus eigenlijk ‘pseudo’, of als je wil ‘nepnieuws’ is. 

.

Mens en dier (1-1)
De visie van Jelle Reumer: de mens is een dier. Punt.
Er wordt voorbijgegaan aan het specifiek menselijke.

Mens en dier (1-2)
De visie van José Joordens en Stijn Schreven (Nemo-kennislink): de mens en de andere dieren.
De essentie van het mens-zijn over het hoofd gezien!

Wezenlijke verschillen tussen mens en dier:

Hermann Poppelbaum:Mens en dier: vijf gezichtspunten omtrent hun verschil in wezen’
Leen Mees: ‘ ‘Dieren zijn wat mensen hebben’.’

.

Opspattend grind; alle artikelen

.

2886

.

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/7)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

.

Blz.79

Over noodzaak en doel van biologieboeken
.

De beschikbare tijd tussen het 9e en 12e levensjaar in het perioderooster van een vrijeschool voor dierkunde is nog niet voldoende om het kind zo vertrouwd te maken met de overvloed aan vormen en verschijnselen van dit natuurrijk als het op zichzelf is gewenst. Dierkunde is tenslotte slechts een van de vele gebieden die jonge mensen moeten verwerken. Lessen in perioden zijn op zichzelf rationeler dan uurlessen. We zullen ons voorlopig moeten beperken tot het eruit pikken van het typische om dat te ontwikkelen op basis van de weloverwogen pedagogische invalshoeken, zoals in onze vorige toelichtingen is aangegeven. Zo wordt de onmisbare basis gelegd, die alles ondersteunt en alles verheldert.

Maar om het kind de mogelijkheid te bieden verder te gaan dan wat in de klas geleerd kan worden, ook in de tijd waarin het leerplan niet meer voorziet in een speciaal dierkundeperiode, om met dierkunde bezig te zijn en door zelf te leren de kennis te vermeerderen, zijn biologieleesboeken op z’n plaats. Bij veel kinderen leeft de behoefte om zich in een onderwerp te verdiepen door te lezen, en er moeten manieren en middelen worden gevonden om aan deze behoefte te voldoen.

Er moet echter duidelijkheid zijn over de bijzondere rol die het lezen van boeken speelt in de opvoeding van een kind. Om deze reden moet er allereerst met alle nadruk op worden gewezen dat leesmateriaal nooit het gesproken woord in de klas kan en mag vervangen. Zijn taak is totaal anders dan die van een les. Zoals we hebben geprobeerd aan te tonen, gaat lesgeven niet alleen over het overbrengen van leerstof. Voor een leesboek liggen de zaken iets anders. Was het in de les de eis in de diepte te gaan, moet nu in de breedte voeren van de les, of je zou misschien ook kunnen zeggen dat de les een opvoedend effect moet hebben, maar dat het leesboek leerzaam moet zijn.

Aan de andere kant moet duidelijk worden gemaakt dat een leesboek, zoals het hier moet worden opgevat, geenszins hetzelfde is als een leerboek.

Blz. 80

Voor het lesgeven van biologie worden in de pedagogiek van Rudolf Steiner helemaal geen leerboeken gebruikt omdat het gedrukte boek de creatieve persoonlijkheid van de leraar uitschakelt. Het legt vanaf het begin de koers vast tot in de woordformuleringen. Maar waar vrij kunstzinnig scheppen onmogelijk wordt gemaakt, kan van opvoeding door leerstof ook geen sprake meer zijn. Net zoals een schilder geen sjablonen kan gebruiken voor een kunstwerk, zo kan de leraar niet gebonden zijn aan het gedrukte leerboek. Het is waar dat in de pedagogie van Rudolf Steiner niet twee leraren hun periode op precies dezelfde manier opbouwen, en als iemand hetzelfde periode voor de tweede keer moet geven, zal hij die vanaf het begin opnieuw ontwerpen in overeenstemming met zijn ontwikkeling.

Het leesboek is bedoeld om zoveel mogelijk informatie aan het kind over te brengen in een levendige, maar feitelijk beschrijvende, beeldend verhalende vorm, concrete details uit het leven van dieren, geschetst met sterke, heldere woorden zodat die zich als vanzelf in het geheugen prenten. Als ook de humor de belangrijke rol speelt die het verdient, hebben we zeker geen reden om te klagen over een gebrek aan interesse bij onze lezers.

Wie kinderen van deze leeftijd echt begrijpt, weet ook dat ze serieus genomen willen worden. Daarom moet alles wat ‘soft’, sentimenteel en vals vermenselijkend is, nauwgezet worden vermeden. Aan de andere kant moeten we vooral een beroep doen op de ontdekkingsvreugde van jongeren. Net zoals hij enthousiast is over de daden van de zeevaarders zou hij nu moeten ervaren hoeveel unieke en karakteristieke dingen er zijn in het leven van dieren waar hij nog niets vanaf wist.

Maar laten we niet vergeten dat kinderen van deze leeftijd ook een scherp gevoel hebben voor alles wat speciaal voor hen is gemaakt en daar een hekel aan hebben. Hun gevoel is echt. In onze dierkundeliteratuur hebben we veel uitstekende bronnen die gerust kunnen worden bewerkt. De beschrijvingen in Brehms “Tierleben” behoren tot de beste en onderscheiden zich door hun weldadige objectiviteit. Maar er zijn er nog veel meer.

De stijl en manier van presenteren moet natuurlijk passen bij de leeftijd. De tijd waarin Rudolf Steiner eiste dat planten spreken en dieren moreel handelen, is op negenjarige leeftijd voorbij. Vanaf nu is het dier geen legendarische figuur en ook geen belichaming van menselijke eigenaardigheden, zoals in Goethes gedicht “Reinecke Fuchs”, dat Rudolf Steiner presenteerde als een goed voorbeeld voor het symboliseren van verhalen. Het dier is nu duidelijk onderwerp van

Blz. 81

een natuurobservatie geworden en het kind zou het als zodanig willen leren kennen.*

*In ‘Erziehungskunst jrg. 1954, nr 4 en 5 heeft de schrijver een poging gedaan aan twee voorbeelden duidelijk te maken, hoe hij denkt dat zulke leesstukken eruit kunnen zien.
Zie ook ‘Leesboek voor de dierkunde‘ [op deze blog]

De tegenwerping dat dierkunde, als er zo mee wordt omgegaan, uiteindelijk verstoken is van alle poëzie en verbeeldingskracht, kan alleen worden opgeworpen als je buiten beschouwing laat  dat de leesstof een beperkte functie heeft, namelijk dat het niet de hele dierkunde is, maar dat die pas door het voorafgaande onderwijs in de klas of gelijktijdig, in vruchtbare aarde kan vallen. Het moet een aanvulling zijn, maar geen vervanging van de lessen, zoals al is gezegd. Als aanvulling kunnen passende leesstukken natuurlijk ook heel goed in de les zelf gebruikt worden.

Maar het is toch nauwelijks denkbaar dat de eerste lessen in dier- en menskunde met zijn rijke leven, dat ook tussen de gesproken woorden pulseert, in een boek voor kinderen af ​​te drukken zonder het beste en meest essentiële te verliezen. Evenmin kunnen de ideeën van de uitgebreide mens, die Rudolf Steiner aan de vorming van de wil van de opgroeiende jonge mens zo’n doorslaggevend belang toeschrijft, alleen via een leerboek overgebracht, zonder uiteindelijk in niets anders dan abstracties uit te monden.

Deze paar opmerkingen moesten uiteindelijk nog aan onze uitleg worden toegevoegd om een ​​antwoord te geven aan die lezers die misschien vinden dat in de dierkundelessen die voor het eerst door Rudolf Steiner zijn gebracht, het methodische te veel boven de pure kennis uitgaat.

De ontwikkeling, waartoe ook lezen behoort, moet als één geheel worden gezien.

.

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijsinhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkundealle artikelen
waaronder aparte artikelen over de de leeuw en het rund

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

.

2875

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

.



							

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/6)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

.

Blz. 75

Gevolgen

De afwijkingen van de openbare pedagogische voordrachten t.o.v. wat in de methodisch-didactische cursus aan de orde kwam, staan niet op zichzelf. Wie vergelijkt hoe Rudolf Steiner in de drie werkbesprekingen sprak over plantkunde, hoe hij dat toen rijkelijk uitbreidde en hoe plantkunde dan in latere lezingen werd behandeld, stuit op het overeenkomstige verschil. Rudolf Steiner sprak later over plantkunde alsof hij de werkbesprekingen nooit had gehouden. Vanzelfsprekend zijn er overal aanknopingspunten en wie die kent, ontdekt natuurlijk ook overal waar de gedachten van de werkbesprekingen erdoorheen schijnen. Als verklaring voor dit verschil hebben we al gewezen op de beperkte tijd die beschikbaar was voor een speciaal vak in het kader van een algemene pedagogische voordrachtenreeks, evenals op de verschillende vooronderstellingen in het publiek, en of er binnen de vrijeschool, of daarbuiten. werd gesproken. Voor het geestelijke klimaat van die tijd waren dat belangrijke redenen. Rudolf Steiner moest als het ware een kortere weg inslaan om überhaupt te kunnen laten zien wat belangrijk is in de dierkundelessen, willen deze hun educatieve taak vervullen. Maar deze rechtvaardigingen lijken minder essentieel als men rekening houdt met het volgende.
In het geval van de dierkunde is het bijzonder opmerkelijk – er is al op gewezen – dat er in de openbare voordrachten met geen woord gerept wordt over de eerste menskunde die vooraf gaat. In plaats daarvan noemde Rudolf Steiner daar een doel van de dierkunde, dat in de methodisch-didactische cursus nog geen rol speelde. Hij liet op verschillende plaatsen doorschemeren dat de dierkunde, zoals hij die in de openbare voordrachten vrij uniform presenteerde – het dierenrijk als apart gelegde mens – rond de leeftijd van 12 jaar moet uitmonden in een synthese van de mens. Gezien het belang van het onderwerp citeren we de relevante delen uit de betreffende voordrachten letterlijk. In Torquay zei Rudolf Steiner over plant- en dierkunde:

Blz. 76

Dat is van een ongekende betekenis: dat wij in het kind vanaf 10 jaar tot tegen het 12e deze voorstellingen: plant – aarde, dier – mens wekken.
[op deze blog]

Dit markeert als het ware de periode waarin ook  de dierkunde als hoofdvak in het leerplan verschijnt.

In Ilkley had Rudolf Steiner al het volgende gezegd:

Breng je dat tot stand, begrijpt het kind de dierenwereld als de mens, die zijn afzonderlijke orgaansystemen eenzijdig ontwikkeld heeft – het ene orgaansysteem leeft als de ene diersoort, het andere orgaansysteem als de andere diersoort -, dan kun je, wanneer het twaalfde levensjaar dichterbij komt, weer opstijgen naar de mens. Want dan zal het kind als vanzelfsprekend begrijpen hoe de mens juist doordat hij zijn geest in zich draagt, een symptomatische eenheid, een kunstzinnige samenvoeging, een kunstzinnige organisatie van individuele menselijke fragmenten is, die de dieren, die in de wereld verspreid zijn, voorstellen.

Deze twee passages uit de voordrachten zouden ook licht moeten werpen op een uitlating van Rudolf Steiner in de Arnhemse cursus, die vaak ten onrechte wordt geïnterpreteerd als een tegenspraak of als een omissie van Rudolf Steiner.

En we moeten, voor zover het vandaag de dag mogelijk is, zo rond het elfde jaar, nadat we de plantenwereld als behorend tot de aarde hebben bekeken, de dierenwereld daadwerkelijk dichter bij het kind brengen, zodanig dat we die in zijn vormen zien als deel van de mens in engere zin.
[Op deze blog, op iets andere manier vertaald]

In de 14e voordracht van zijn methodisch-didactische cursus had Rudolf Steiner zojuist in detail uitgelegd waarom dierkunde vóór plantkunde moet komen (vgl. pagina 19). Meteen na het negende jaar leeft dat instinctieve gevoel van verwantschap met dieren bij het kind, waaraan kan worden aangesloten. Dan staat er letterlijk:

Later rijpt dit instinctieve gevoel ook voor het beleven van verwantschap met de plantenwereld. Daarom eerst biologie van het dierenrijk, dan biologie van het plantenrijk.
[Op deze blog vertaald]

Zo staan ​​twee tegengestelde mededelingen tegenover elkaar. Zijn we in staat om ze op een zinvolle manier met elkaar te verbinden, zodat ze alle twee hun eigen betekenis hebben? Volgens de auteur is het mogelijk om de tegenstellingen op te lossen, we krijgen zelfs daardoor, zo lijkt ons, een belangrijk inzicht is.

Zoals uit het overzicht blijkt, komt de mens tweemaal voor in de aanwijzingen van Rudolf Steiner voor de dierkunde op de basisschool, de eerste keer waar het erom gaat de moraal a.h.w.

Blz. 77

voor de biologie niet verloren te laten gaan. Rudolf Steiner sprak over dit eerste stadium in zijn methodisch-didactische cursus binnen in de vrijeschool. Dan, zoals we hebben gezien, staat de mens weer als doel aan het einde van de tierkunde rond de leeftijd van 12 jaar. De manier van kijken naar dieren, zoals die door Rudolf Steiner in zijn latere openbare lezingen werd gebruikt, draagt ​​het karakter van dit tweede stadium, ook al werd het niet in het bijzonder uitgesproken. Hoe dieren nu worden gekarakteriseerd en gerelateerd aan mensen, komt meer overeen met de meer rijpere leeftijd van het kind met meer ontwikkelde intellectuele denkvermogens. Dit brengt ons een stap dichter bij wat eigenlijk biologie is, en de moraal speelt niet langer de dominante zoals in het eerste stadium.

Hieruit volgt dat we in de uitspraken in de methodisch-didactische cursus van Rudolf Steiner en in de openbare lezingen niet te maken hebben met twee verschillende, mogelijk tegenstrijdige presentaties van een en hetzelfde onderwerp, maar met twee verschillende stadia. De eerste keer sprak Rudolf Steiner over het begin van de dierkunde na het 9e levensjaar, wanneer het dier afgeleid wordt van de mens, de andere keer ging erom de mens weer op te bouwen uit die fragmenten. De mens staat dus altijd op de achtergrond, alleen in tegengestelde richtingen. Dus laten we die twee niet door elkaar halen en geen voorbeelden en standpunten brengen waar ze niet passen volgens de ontwikkeling van het kind! Zonder dogmatisch te willen zijn, is het ongetwijfeld zeer nuttig om dergelijke verschillen helder te krijgen. Door de concepten uit elkaar te houden, leren we beide polen van de dierkunde beter te begrijpen.

In ieder geval moeten we de zaak niet te simpel maken door te stellen dat de voorbeelden en methodes die Rudolf Steiner gedurende zijn hele pedagogische levenswerk gaf, willekeurig “om uit te kiezen” zouden zijn. Elke keer moeten we ons afvragen waar ze eigenlijk thuishoren. Het lijdt geen twijfel dat er andere manieren zijn waarop we een stimulerende dierkundeles kunnen geven die zal aanslaan bij ouders en familieleden, maar het kind komt enorm tekort als het na de leeftijd van 9 jaar bij het begin van de dierkunde, niet langs de weg wordt geleid die Rudolf Steiner in zijn methodisch-didactische cursus met zoveel zorg en indringend heeft aangegeven. We beroven het kind voor de rest van zijn leven van die morele impulsen die het alleen kan opnemen het eerste dierkundeonderwijs. Hier komt het op aan.

Blz. 78

Het is eigenlijk niet meer nodig uit te leggen waarom Rudolf Steiner zich in zijn openbare voordrachten moest beperken tot het tweede stadium van de dierkunde, omdat hij er bij zijn toehoorders onmogelijk van uit kon gaan dat ze over de kennis van de interne pedagogische voordrachten binnen de vrijeschool, inclusief de Algemene Menskunde, zouden beschikken. Zonder deze voorbereiding zou de essentie echter nauwelijks begrijpelijk zijn geworden. Ook – moet je zeggen –  dat het tweede stadium van de dierkunde dichter bij het volwassen bewustzijn staat dan het eerste. Voor het eerste is dat aannemelijker.

Wie het wil kan nog een exact overzicht opschrijven van de verschillende voorbeelden die Rudolf Steiner gebruikte in zijn verschillende lezingen voor hoofddieren, borstdieren en stofwisselings-ledematendieren . De betweter mag zijn hoofd schudden, maar van geen enkel voorbeeld mag worden gezegd dat het verkeerd is, omdat er ook iets anders voor is gebruikt.

Wat belangrijk is op school kan aan iedereen getoond worden. Toch mag niet één van de vergelijkingen van Rudolf Steiner worden aanvaard als speciaal voor het kind verzonnen. De methode moet veranderen van stadium tot stadium, maar niet wat waar is. Elke test moet het kunnen doorstaan, want daarachter staan de objectieve kosmische feiten.

.

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijs: inhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkundealle artikelen
waaronder aparte artikelen over de de leeuw en het rund

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

.

2872

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/5)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

Blz. 62

Hoofddieren, borstdieren, stofwisselings-ledematendieren

(Aanwijzingen in openbare voordrachten van Rudolf Steiner tussen 1920 en 1924. Schijnbare tegenspraken)

Nadat in september 1919 de vrijeschool in Stuttgart was opgericht en alle essentiële aanwijzingen, aanvankelijk met betrekking tot de basisschoolleeftijd, waren gegeven, nam Rudolf Steiner het op zich om de ideeën en basisprincipes van zijn pedagogiek in verschillende landen te presenteren, ook met voordrachtcursussen in het openbaar. Dit gebeurde meestal op verzoek van geïnteresseerde deelnemers, en Rudolf Steiner voldeed graag aan dergelijke verzoeken omdat hij wilde dat zijn culturele impuls, die hij op het gebied van pedagogiek had gegeven, zou worden begrepen en vrucht zou dragen. Zo’n voordrachtencursus werd al in mei 1920 in Bazel gehouden, andere volgden tot augustus 1924, toen Rudolf Steiners laatste openbare pedagogische voordrachten werden gehouden. In bijna al deze voordrachten werd ook het dierkundeonderwijs besproken, en door wat gestenografeerd werd, kregen we belangrijke aanwijzingen. Laten we proberen daaruit op te maken wat belangrijk is naast onze uitleg over de methodisch-didactische cursus.

Het zou de indruk kunnen wekken dat Rudolf Steiner in zijn methodisch-didactische cursus in Stuttgart en in zijn openbare voordrachten* op verschillende manieren over het dierkundeonderwijs heeft gesproken, ja, in sommige opzichten zouden er zelfs tegenstrijdigheden kunnen zijn. Vragen die hiermee samenhangen rijzen al als je merkt hoe relatief weinig van de inhoud van de 7e voordracht van de methodisch-didactische cursus (GA 294) in de openbare voordrachten aan bod kwam. De reden voor dit verschil is echter niet dat Rudolf Steiner van gedachten was veranderd of dat hij niet consistent was met betrekking tot zijn principes, maar in feite

*Alle pedagogische voordrachten die niet intern voor de leerkrachten van de vrijeschool in Stuttgart werden gehouden, moeten hier als openbaar worden beschouwd.

Blz. 63

is het punt veel meer dat hij telkens met een andere situatie werd geconfronteerd – namelijk met betrekking tot de aard van zijn toehoorders.

Bij het geven van zijn methodisch-didactische voordrachten vond hij het belangrijk dat zijn goed voorbereide toekomstige leraren – Rudolf Steiner was tot aan zijn dood pedagogisch leider van de vrijeschool – richtlijnen kregen die daarna direct in de praktijk konden worden gebruikt. Hij moest daarom methodische instructies geven aan toekomstige vrijeschoolleraren en koos en interpreteerde zijn voorbeelden dienovereenkomstig. Achter zijn uitspraken in die tijd tekende de hele professionele ernst zich af en de zorg voor de verreikende verantwoordelijkheid die het werk van een vrijeschoolleraar kenmerkt. Bij de openbare voordrachten, waarvan een deel ook voor leerkrachten, maar dan buiten de vrijeschool om, moest echter rekening worden gehouden met een publiek dat eerst kennis wilde maken met de vrijeschoolpedagogiek en haar randvoorwaarden. Dit gegeven, evenals de relatief korte tijd die voor een vakgebied beschikbaar is in een algemeen pedagogische voordrachtenreeks, moet in aanmerking worden genomen bij het vergelijken van de informatie over dierkunde en de daar gebruikte voorbeelden met met name in de methodisch-didactische cursus.

In de openbare lezingen bv. ontbreekt de hele inleiding voor de eerste menskunde, evenals het didactische voorbeeld van de inktvis, de muis en de mens. En hoe verbindt Rudolf Steiner in zijn methodisch-didactische cursus niet alles met de rol die de mens daarin speelt! In de openbare voordrachten wordt uitgebreid ingegaan op de drieledige mens en zijn weerspiegeling in het dierenrijk, maar zoals we nog zullen zien anders dan in de methodisch-didactische cursus. In de methodisch-didactische cursus komt het dierenrijk als uitgebreide mens, leidend beginsel bij het aan de orde stellen van de dierkunde, in de openbare voordrachten nergens aan de orde.

Dit alles heeft natuurlijk weloverwogen redenen, en we zullen straks te maken krijgen met de gevolgen die daaruit voortvloeien. Als Rudolf Steiner nooit inconsequent was, was hij aan de andere kant net zo min dogmatisch en wist hij zijn uitleg aan te passen aan de actuele omstandigheden. Dat op de waarde van de openbare voordrachten van Rudolf Steiner op deze manier niet mag worden afgedongen, hoeft niet specifiek te worden uitgelegd. Men moet altijd proberen het werk van Rudolf Steiner te begrijpen vanuit waar het in het leven speelde.

Nieuwe gezichtspunten en verdere inzichten zullen voor ons ontstaan,

Blz. 64

als we nu de bijzonderheden van de dierkunde uit de openbare voordrachten nader gaan bekijken. Daarbij mag niet zonder meer naar de relevante passages van de desbetreffende voordrachten worden verwezen en er mogen ook geen  discussies over de dierkunde aan worden verbonden, maar we willen er graag vragen uitpikken die kunnen helpen om de relatie tussen de openbare voordrachten en de methodisch-didactische cursus te verduidelijken.

Laten we na deze inleidende overwegingen nu de cursus voor leraren uit Bazel en omgeving Die Erneurung der pädagogisch-didaktischen Kunst durch Geisteswissenschaft’, GA 301, op deze blog vertaald, [lit.lijst nr 9] gehouden van 20 april tot mei 1920 eens beschouwen! De 8e voordracht van 3 mei bevat meer uitgebreide informatie over de dierkundelessen. Rudolf Steiner ging aanvankelijk uit van Okens oude opvatting uit het eerste derde deel van de 19e eeuw, volgens welke het dierenrijk een mens is die in een waaiervorm is uitgespreid, en de mens een “compendium” van de dierenwereld. Rudolf Steiner nam deze leer niet zomaar over, hij noemde het alleen om te laten zien dat in een vroeger, minder materialistisch denkend tijdperk dan het onze, er al opvattingen waren ontwikkeld volgens welke de mens niet het eindproduct is van de dierlijke ontwikkeling, maar een samenvatting van het dierenrijk, een ‘synthese’. Dit komt heel dicht in de buurt bij de eis van Rudolf Steiner in de 7e voordracht van de methodisch-didactische cursus om altijd de mens op de achtergrond te hebben en het kind de indruk te geven van het belang van de mens binnen de hele wereldorde.

Maar in de Bazelse lerarenopleiding werd de relatie tussen mens en dier nog vanuit een andere invalshoek bekeken. Rudolf Steiner zei het zo: »Bij de dieren zijn de orgaansystemen steeds aan de buitenwereld aangepast; bij de mens zijn ze dat niet, maar het ene aan het andere.’ Om dit te begrijpen zouden we bijvoorbeeld kunnen denken aan de mol, wiens hele lichaam, inclusief de gespecialiseerde pootjes en voetjes, alleen te begrijpen is vanuit de perfecte aanpassing aan zijn ondergrondse manier van leven. De vleermuis [Vleermuizen]is alleen vanuit het luchtelement te begrijpen, de walvis als waterdier etc. De menselijke organisatie daarentegen is meer naar binnen gericht en blijft daardoor openstaan ​​voor hogere ontwikkeling.

Nu is het interessant welke wegen Rudolf Steiner bewandelde om zijn toehoorders de samenvatting van het dierenrijk in de mens uit te leggen. Hij sprak opnieuw over hoofddieren en gaf dit keer slakken en schelpdieren als voorbeeld. Die hebben harde schelpen, een uitwendig skelet, de zachte delen zitten binnenin. Dit gaf de luisteraars een eerste hulpmiddel

Blz. 65

om de relatie van deze dieren tot een menselijk hoofd voor te stellen, al was het maar op basis van een uiterlijke gelijkenis. De inktvis, die Rudolf Steiner in zijn methodisch-didactische cursus zo uitvoerig als hoofddier besprak, heeft geen harde schaal, geen uitwendig skelet behalve het sepiabeen dat verborgen ligt onder de huid van het achterste uiteinde van het lichaam. Het kostte veel meer tijd dan hier beschikbaar was om de relatie daarvan met een hoofd dat niet in de uiterlijke vorm tot uiting komt, begrijpelijk te maken als hoofddier. Op deze plek was het beter niet alleen minder te spreken, er moest ook anders gesproken worden. De inktvis werd genoemd in de lerarencursus van Bazel, maar in een heel andere context dan in de methodisch-didactische cursus, namelijk louter als voorbeeld van hoe, bij Oken, een op zich correct principe tot het groteske leidde, omdat alleen uiterlijke en niet tegelijkertijd wezenlijke overeenkomsten maatgevend werden. Oken vergeleek de octopus met de menselijke tong. Dit werd door Rudolf Steiner  in verschillende van zijn openbare voordrachten naar voren gebracht.

We hoeven het hier maar één keer te vermelden. De vergelijkingen die in de methodisch-didactische cursus worden gemaakt, zijn echt substantieel, zelf substantiëler, lijkt ons, dan met slakken en schelpdieren. Ze zijn gebaseerd op het feit dat de lagere dieren op dezelfde manier t.o.v. hun omgeving staan als het menselijk hoofd in zijn eigen omgeving. De ontwikkeling van de term hoofddier naar het voorbeeld van slakken en mosselen laat de problematiek als het ware in een verkort perspectief zien.

En Rudolf Steiner besprak in de Bazelse lerarencursus de vogel. Hij ontwikkelde die uit de menselijke long. Bij de mens wordt de longvorming als een innerlijk principe teruggehouden, bij vogels keert die zich naar buiten en bepaalt het karakter van het hele dier. Tegelijkertijd wordt wat bij de mens in de ledematen stroomt, bij vogels naar binnen gehouden.* Centraal in deze vergelijking staat een metamorfose die niet louter als een uiterlijke vormverandering moet worden voorgesteld. Door het gericht naar buiten te draaien, volgt de inpassing

*Op dit punt wordt de lezer er nogmaals aan herinnerd dat veel van de door Rudolf Steiner genoemde voorbeelden alleen kunnen worden genoemd in het kader van ons pedagogisch werk, zonder meer in detail in te gaan op technische verklaringen. Zoals reeds gezegd, de hele poging om een overzicht te geven van de openbare voordrachten van Rudolf Steiner is er alleen om de opbouw van de eerste dierkunde vanuit een heel specifiek gezichtspunt te belichten. Degenen van onze lezers die de zuiver dierkundige verbanden willen onderzoeken, worden verwezen naar de literatuur die aan het eind van deel 1 van dit boek wordt weergegeven. [waar mogelijk heb ik deze literatuur in dit hoofdstuk al aangegeven]

Blz. 66

in het element lucht, en alles wat de vogel in zich heeft, maar ook wat hij niet in zich heeft, wordt hieruit verklaarbaar. Zijn poten zijn verkommerd, bijna uitgedroogd, zijn voorste ledematen zijn teruggehouden en veranderd in vleugels, zelfs de kop is achtergebleven, want in plaats van de snavel zou er eigenlijk een bek met tanden hebben moeten zijn.

Hier ontwikkelde Rudolf Steiner dus een diersoort uit een menselijk orgaansysteem. Weliswaar heeft elk dier alle organen die een mens ook heeft, maar het overwicht van het een of het ander leidt tot eenzijdigheid. De leeuw werd geschetst als een type waarin alle processen die voortkomen uit de bloedsomloop en het hart overheersen, het rund als stofwisselingsdier werd “volledig maag” genoemd.

Als je de hier door Rudolf Steiner genoemde voorbeelden bij elkaar neemt, heb je de hele drieledige mens: het hoofdsysteem (slak, schelp), het ritmische of borstsysteem met bloedsomloop (leeuw) en adem (vogel) en het stofwisselingssysteem (rund). Het ledematensysteem werd deze keer niet specifiek genoemd. Maar de fysieke eenzijdigheid van de dieren komt ook overeen met de eenzijdigheid van de ziel. Geen enkel dier heeft de volledige bezieldheid, zoals Rudolf Steiner in Bazel zei.

Al aan deze eerste voordrachtcursus, gehouden na de oprichting van de vrijeschool, legde Rudolf Steiner, afwijkend van de methodisch-didactische cursus, de indeling naar functionele systemen ten grondslag. Zo werd er in Bazel nergens gesproken over borstdieren. 

Van 23 december 1921 tot 7 januari 1922 werd aan het Goetheanum in Dornach een tweede lerarencursus gegeven: ‘Die gesunde Entwicklung
des Menschenwesens’ GA 303  ‘Gezondmakend onderwijs[lit.lijst nr. 10]
In de 10e voordracht van 1 januari 1922 sprak Rudolf Steiner over dierkunde.
Als je op je laat inwerken wat de uitleg was, vraag je je af waarom Rudolf Steiner deze keer de boog zo ver heeft gespannen en kosmologische feiten heeft gebruikt waarvan de details hoogstens konden worden aangeduid en die als lesmateriaal voor een eventuele eerste dierkunde, helemaal niet in aanmerking komen. Maar Rudolf Steiner legde toen uit dat wat hij had geschetst zeker aan het kind kan worden verteld aangepast aan wat het kind kan begrijpen. Hieruit blijkt dat de door Rudolf Steiner aanbevolen overeenkomsten voor het onderwijs niet alleen als speelse analogieën bedoeld waren, maar dat ze ook in alle opzichten wetenschappelijk verantwoord moesten zijn.

Blz. 67

Rudolf Steiner stelde de evolutie van de aarde centraal in zijn overwegingen. De opeenvolging van stadia van lagere, middelste en hogere dieren duidt dus niet alleen verschillende graden van perfectie aan, maar tegelijkertijd ook de verschillende geologische leeftijden. Rudolf Steiner gaf het volgende schema:

Hoofdorganisatie                                               lagere dieren

Ritmische organisatie                                       middelste dieren

Stofwisselings-ledematenorganisatie           hogere dieren

Dat het hier niet om een systeem gaat, maar altijd om organisatie, maakt duidelijk dat minder de functies (functionele systemen) zijn bedoeld, maar veel meer – zoals in de methodisch-didactische cursus – de uiterlijke vormen. Voor het eerst sprak Rudolf Steiner van ledemaatdieren (stofwisselings-ledematendieren) als het hoogste niveau van het dierenrijk. In de methodisch-didactische cursus is het ledematen wezen de mens, hier is het een diersoort. Het werd duidelijk gemaakt door de leeuw en de kameel. We zijn de leeuw al tegengekomen in de Basel-cursus, maar daar als “volledige bloedsomloop en hart”. Volgens de richtlijnen van de methodisch-didactische cursus zou dat ongetwijfeld een rompdier zijn. De standpunten kunnen dus verschuiven, afhankelijk waar je van uitgaat. Dit is echter geenszins bedoeld om willekeur of feitelijke onjuistheid te bepleiten. Beweeglijkheid van denken is iets anders dan vaagheid. Je moet weten welk standpunt je kiest en vooral waarom je daarvoor kiest.

Het menselijk hoofd wordt in de momenteel besproken lerarencursus een geëvolueerd schaaldier (oester) genoemd. “Als u een slijmerig dier, door een schaal omgeven, bekijkt dan is dat eigenlijk de eenvoudigste vorm voor een menselijk hoofd.” Die gedachte kennen we al. Dan leren we, dat er ook ruggengraatdieren zijn, waarvan de belangrijkste de vissen zijn. De kop van de vis is slechts de licht gedifferentieerde voortzetting van de ruggengraat. Ten slotte moeten we ons onder de term “stofwisselingsdieren” weer zoogdieren voorstellen.

Schetsend wees Rudolf Steiner vervolgens op de kosmologische ontwikkeling van de mens. Hij zei dat de laagste dieren, de hoofddieren,  er natuurlijk het eerst waren. In de zin van de afstammingsleer stamt de mens feitelijk af van de »schelpdierenkop«. Het borststelsel en het metabolische ledematenstelsel daarentegen – zoals Rudolf Steiner zijn toehoorders uitlegde – stammen ​​niet op dezelfde manier als het

Blz. 68

hoofd, van het dier af. Pas later werden ze aan het hoofd vastgemaakt als oorspronkelijk onafhankelijke wezens “die al op weg waren om mens te worden”. De betekenis van deze uitspraak, die volledig buiten het bereik van ons wetenschappelijk wereldbeeld ligt, en hoe deze begrepen moet worden, is onmogelijk uit te leggen binnen het beperktere kader van onze pedagogische tekst. We moeten het daarbij laten, dat Rudolf Steiner ook deze kant van het probleem aan de orde heeft gesteld.*

*Het is bijvoorbeeld misleidend om zich de dingen zo voor te stellen alsof het menselijk hoofd afstamt van die schaaldieren die nu leven. In de eigen woorden van Rudolf Steiner moet de oorspronkelijke vorm worden gezien als “een slijmerig dier omgeven door een schelp”. Je kunt dus niet de blauwdrukken van moderne weekdieren nemen en ze willen vergelijken met de blauwdrukken van onze hoofden en dan het fundamentele verschil bepalen dat helemaal geen vergelijking meer toelaat. Deze blauwdrukken zijn pas ontstaan ​​tijdens lange en ingewikkelde ontwikkelingen, lang nadat de scheiding van mens en dier was voltooid. Ook hier kunnen paleontologische vondsten niet doorslaggevend zijn, omdat de door Rudolf Steiner bedoelde ontwikkelingen moeten worden gedacht vóór het tijdperk waaruit versteende resten zijn overgeleverd. Het menselijk lichaam was toen tenminste nog niet zo verdicht dat het als fossiel kon worden bewaard. — Het “oerschelpdier” had waarschijnlijk helemaal geen structuurplan. Zijn verwantschap met een hoofd ligt in zijn relatie tot de omgeving. Rudolf Steiner had al gezegd: “Het menselijk hoofd staat op dezelfde manier in relatie tot zijn omgeving als lagere dieren in relatie tot hun omgeving.” Ook al is deze relatie bij de mens tegenwoordig er altijd een van de zenuw-zintuigen, de relaties kunnen vroeger anders geweest zijn. De verwijzing naar de schelpen van onze mosselen aan de ene kant en de benige schedel van onze hoofden aan de andere kant, werd door Rudolf Steiner eigenlijk alleen gebruikt om zijn onvoorbereide toehoorders een zo voor de hand liggend, maar niet zo duidelijk mogelijk referentiepunt te bieden. wetenschappelijk voldoende en geldig in alle richtingen en grondig gefundeerd. Dat is wel een punt van aandacht.

In de volgende pedagogische cursus, die van 15 tot 21 april 1923 weer in Dornach plaatsvond, over het onderwerp: ‘Die pädagogische Praxis vom Gesichtspunkte geisteswissenschaftlicher Menschenerkenntnis’ GA 306,  op deze blog vertaald, [lit.lijst nr. 11] is er betrekkelijk weinig en zeer algemene informatie over de dierkundelessen te vinden.

Rudolf Steiner gebruikte opnieuw het beeld van de uitgebreide mens, waarbij elk dier begrepen moest worden als een eenzijdig orgaanstelsel.

Blz. 69

De leeuw bijvoorbeeld is de eenzijdig ontwikkelde vorm, m.n. van de borstorganisatie, de olifant is georganiseerd naar de verlenging van de bovenlip, de giraf naar de verlenging van de nek. Op deze manier kan je de hele dierenreeks overzien tot aan de insecten toe en nog verder naar beneden, zelfs tot aan de geologische dieren. We zien dus dat in wezen alleen ideeën die we al kennen hier naar voren zijn gebracht.

In de cursus die van 5-17 augustus 1923 in Ilkley, Engeland gehouden werdGegenwärtiges Leben und Erziehung’ GA 307, Opvoeding en moderne kultuur [lit.lijst nr. 12] vinden we in de 9e voordracht van 13 augustus meer gedetailleerde aanwijzingen over dierkunde. “De planten bij de aarde, de dieren bij de mens gebracht, dat moet onderwijsprincipe worden. “, zo leidde Rudolf Steiner zijn overwegingen in. Vervolgens legde hij, net als voorheen, de innerlijke relatie uit tussen onze hoofdorganisatie en de schelpdieren. Het ritmische systeem of de borstorganisatie met ademhaling, bloedsomloop en hart werd, zoals in de Dornach-cursus, vanuit de ruggengraat met de wervelkolom en de ribben beschouwd, d.w.z. weergegeven vanuit fysiek oogpunt, en opnieuw werden vissen, maar later ook reptielen, ritmische dieren genoemd.

Het middelste dierniveau is al een groep gewervelde dieren. Alle hogere dieren moeten worden begrepen vanuit het gezichtspunt van de stofwisselings-ledematenorganisatie, waarbij Rudolf Steiner deze keer speciale nadruk legt op de bewegingsorganen.

Als bijzonder indrukwekkende lesstofvoorbeelden raadde hij aan de mechanische werking van de voet van het paard en de klauw van de leeuw of

Blz. 69

de poten van bepaalde moerasdieren die gebouwd zijn om te kunnen waden. Maar ook de apenpoot die van de menselijke ledematen werd afgeleid, werd genoemd als een uitstekend voorbeeld van een door dieren gevormde ledemaat. Als het stofwisselingssysteem bij een dier bijzonder prominent aanwezig is, ontstaan ​​er soorten zoals herkauwers met lange darmen en gecompliceerde spijsverteringsorganen, terwijl bij roofdieren de darmen slechts kort zijn, maar vooral het hart en de bloedcirculatie bijzonder zijn ontwikkeld.

Terwijl we de tot nu toe genoemde voorbeelden kennen, althans in principe, schetste Rudolf Steiner vervolgens de hogere dieren in het algemeen vanuit een verrassend nieuw perspectief. Hij zei dat hun koppen “wezenlijk tot de spijsverteringsorganen behoren”, ja eigenlijk alleen te beschouwen in samenhang met de maag en darmen. Met deze toevoeging is waarschijnlijk niet bedoeld, dat het hoofd zelf een spijsverteringsactiviteit uitvoert, maar dat het toch in dienst staat van het verkrijgen van voedsel. Het menselijk hoofd daarentegen is een onafhankelijke organisatie. Zoals Rudolf Steiner het uitdrukte, bleef het daar vrij van en kon het zich daarom wijden aan taken die niet alleen vanwege het rompleven noodzakelijk zijn.

Zelfs de organisatie van de ledematen strekt zich bij hogere dieren tot in de kop uit, want de twee kaken zijn, zoals reeds vermeld, niets meer dan ernstig verkommerde ledematen die ver naar voren zijn geduwd*

*Friedrich A.Kipp: Bezahnung und Bildungsidee des Organismus. In »Der Beitrag der Geisteswissenschaft zur Erweiterung der Heilkunst«. Stuttgart 1952. [lit.lijst nr. 18]

Zo wordt – met de mens als maatstaf – als vanzelf een overzicht van het dierenrijk gegeven en wanneer het 12e levensjaar nadert, moet de diversiteit weer worden samengevat in het totaalbeeld van de mens. Een door Rudolf Steiner op deze plaats genoemde leeftijd van het kind, zal later nog belangrijker worden. Het werd voorlopig alleen aangekondigd.

Ten slotte sprak Rudolf Steiner in Ilkley voor het eerst over het feit dat dierkundelessen heel belangrijk zijn voor de wilsvorming van het kind. Dat de correct gegeven plantkunde ten dienste staat van de ontwikkeling van een levend denken, werd al benadrukt in de plantkundebesprekingen. In Ilkley zei Rudolf Steiner woordelijk over het nauwe verband tussen dierkunde en wilsvorming:

De mens wordt wat zijn wil betreft in­nerlijk sterk als hij zich op deze wijze met zijn eigen kennis te voorschijn ziet komen uit het samenstromen van alle dierlijke fragmenten door de levende geest, die deze synthese veroorzaakt. Dat gaat over in de wilsvorming van de ziel.
GA 307/173
Vertaald/220

Blz. 71

Welke leerkracht die dierkunde geeft, is zich goed bewust van de gevolgen van dit onderwijs voor het hele latere leven van het kind! Maar het is volkomen logisch, dat levenszekerheid, waardigheid en verantwoordelijkheidsgevoel kunnen worden aangelegd wanneer het kind niet alleen leert kijken naar de componenten van zijn menselijkheid in dieren, maar ook wanneer hij zichzelf ziet als boven het dierenrijk verheven.

De volgende pedagogische cursus werd gehouden van 8 tot 11 april 1924 in Stuttgart ter gelegenheid van een pedagogische conferentie van de vrijeschool onder de titel: Die Methodik des Lehrens’ GA 308, ‘De wordende mens[lit.lijst nr. 13] In de 4e voordracht op 10 april ’s avonds kwam dierkunde kort aan bod. We vinden de gedachte die ons al bekend is weer terug, dat het eenzijdige stofwisselingssysteem resulteert in een dier van het rundertype, om zo te zeggen de personificatie van de laagste krachten in de mens – verkorting van het darmstelsel en achterblijven van de kop de leeuwenaard, het midden- of ritmische systeem van de mens. Aan de andere kant gebruikte Rudolf Steiner in Stuttgart voor het eerst in een pedagogische context de vogel als een voorbeeld van een hoofddier. De externe reden hiervoor was waarschijnlijk dat het houden van de voordrachten werd ingeleid met verwijzing naar de oude, instinctieve wijsheid die voortkwam uit de imaginatieve voorstelling van de mens door de vierheid leeuw, stier, adelaar en engel.

Hier worden slechts enkele zinnen toegevoegd over de vogel als hoofddier. Rudolf Steiner zelf beperkte zich zelfs tot een enkele zin.

Allereerst kan eraan worden herinnerd dat het skelet van het vogellichaam bijna als een machtige schedelkap om de ingewanden gewikkeld is. Het bekken heeft bijna de vorm aangenomen van een bedekkend bot zoals de schedel. Vergeleken hiermee is de echte kop slechts een drager van de zintuigen en van de snavel die vanuit de nek naar voren wordt geduwd. De ledematen zijn verschrompeld, de poten spelen bijvoorbeeld alleen nog maar de rol van »apparaat«. Activiteiten die anders in het hoofd worden uitgevoerd, worden terug naar de romp overgebracht, bv. het kauwen, dat de vogel doet door zijn sterk gespierde kauwmaag. De stem van de vogel, ook van de zangvogels, komt niet uit een strottenhoofd zoals de stem van andere dieren of van mensen – de vogel heeft helemaal geen strottenhoofd – maar uit een soortgelijk orgaan dat verder in het lichaam zit in de buurt van de longen, wat alleen kenmerkend is voor vogels. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de vogel met zijn romp zingt.

Blz. 72

De vertering van vogels is gebrekkig, vluchtig als het ware, daarom moet een vogel onevenredig veel eten*.

*Hermann Poppelbaum: Tierwesenskunde. [lit.lijst nr. 20]

Maar het kwam voor Rudolf Steiner bij zijn vergelijking ook nog op iets anders aan dat echter zonder de hulp van geesteswetenschappelijke begrippen slechts moeilijk verklaard kan worden, namelijk dat – zoals Rudolf Steiner zei – “wat er nog meer aan kracht groeit in onze hoofden, aan krachten die van binnen aanwezig zijn, naar buiten in de veren terechtkomt«. Hiermee zinspeelde Rudolf Steiner op die mentale en astrale krachten die in ons hoofd actief zijn als we gedachten vormen. Die gaan bij de vogel naar buiten en manifesteren zich als verenkleed. De kleurenglans en de vaak verrassende uitdrukkingsvormen liggen over het volledig uitdrukkingsloze naakte lichaam en vormen de eigenlijke vogel. Volgens Rudolf Steiner in een andere voordracht kan iedereen die over bovennatuurlijke vermogens beschikt, direct zien of iemand denkt als een pauw of een mus, enz. Met zijn aanduidingen, die gebaseerd zijn op spiritueel onderzoek, wilde Rudolf Steiner zich in ieder geval voor zijn volwassen toehoorders begrijpelijk maken en hen de onvoorstelbare realiteiten achter zijn vergelijkingen laten meevoelen.

We zien dus dat Rudolf Steiner in deze voordracht andere dan de gebruikelijke middelen om de mens als samenvatting van het dierenrijk voor te stellen, te baat nam. Als voorbeeld gebruikte hij alleen zoogdieren en vogels. Principieel is hierdoor niets veranderd.

In de van 13 tot 17 april 1924 te Bern gehouden voordrachtenreeks: ‘Anthroposophische Pädagogik und ihre Voraussetzungen. GA 309, op deze blog vertaald, [lit.lijst nr. 14] die we hier voor de volledigheid slechts vermelden, werden geen andere suggesties of voorbeelden gegeven dan in de voorgaande pedagogische cursussen. De dierkunde werd in de 4e voordracht van 16 april kort behandeld. Opnieuw vinden we de koe, die met ‘lichamelijk enthousiasme’ verteert, de leeuw als borstdier en de vogel als hoofddier.

Ook in Holland (Arnhem) hield Rudolf Steiner een reeks pedagogische voordrachten. Die vond plaats onder de titel:‘Der padagogische Wert der Menschenerkenntnis und der Kulturwert der Pädagogik’. GA 310., Menskunde, pedagogie en kultuur, van 17 tot 24 juli 1924.[lit.lijst nr. 15] In de4e voordracht kwam dierkunde kort aan de orde. Onder de leidende gedachte dat het dier een deel van de mens ontwikkelt, een menselijk orgaan of orgaansysteem, en dat de juiste relatie van het kind tot de wereld op deze leer gebaseerd zou kunnen

Blz. 73

worden, toonde Rudolf Steiner zijn toehoorders een metamorfose van het menselijk gezicht. Hij zei namelijk:

Stelt u zich eens voor dat bij een bepaalde mens het voorhoofd sterk achter zou terugwijken, de kaken zouden naar voren gaan staan, de ogen zouden in plaats van naar voren naar boven kijken; het gebit met wat daar tegenaan stoot, zou eenzijdig worden ontwikkeld. Op deze manier, vanuit die eenzijdige ontwikkeling, kunt u zich de meest uiteenlopende zoogdiervormen voorstellen. ‘

Deze methode om dierlijke vormen uit mensen te laten ontstaan ​​is nieuw. Zoals we zullen zien, wordt deze ook gebruikt in de laatste pedagogische cursus van Rudolf Steiner.

Daarna zei Rudolf Steiner: “En als u inwendige organen neemt, bij­voorbeeld die welke met de voortplanting samenhangen, dan komt u terecht in het rijk van de lagere dieren. ” Wie dergelijke – hier worden niet alle lagere dieren bedoeld – nader leert kennen,  zal bijvoorbeeld bij sommige wormen vinden hoe sterk de voortplanting op de voorgrond treedt. Deze eigenaardigheid is natuurlijk goed te begrijpen vanuit de noodzaak om een ​​vaak ronduit enorm nageslacht (parasieten) voort te brengen of ook vanuit een andere bijzondere manier van leven. Toch zijn deze dieren, als lagere dieren, ook hoofddieren. De situatie is hier vergelijkbaar met die van vogels, die  als hoofddierenkunnen worden beschouwd, maar ook als rompdieren, al naar gelang welk gezichtspunt doorslaggevend is.

De voordrachten gehouden in Torquay, Engeland, van 12 tot 21 augustus 19: ”Die Kunst des Erziehens aus dem Erfassen der Menschenwesenheit, GA 311, op deze blog vertaald, [lit.lijst nr. 16] vormen de laatste pedagogische cursus van Rudolf Steiner. In zijn opmerkingen over dierkunde in de 3e voordracht op 14 augustus ontwikkelde Rudolf Steiner zijn idee van het samensmelten van de verschillende diersoorten bij de mens geheel vanuit het gezichtspunt van de ziel. Ook de mens, zei hij, heeft de wreedheid van roofdieren in zich, de moed van bepaalde vogels, de vriendelijkheid van lammeren, het geduld van schapen, de luiheid van ezels, zij het in een mildere vorm. Omdat hij ze allemaal in zichzelf verenigt, harmoniëren ze met elkaar.

De overgang naar het fysieke vond vervolgens plaats door een metamorfose van het menselijk gezicht, vergelijkbaar met die in Arnhem. Rudolf Steiner tekende een menselijk profiel op het bord en transformeerde dit met enkele karakteristieke streken in een hondenkop. Het voorhoofd werd weggeveegd, de mond naar voren geschoven. Zoals Rudolf Steiner zei, kunnen de leeuwenkop en andere, ook worden ontwikkeld vanuit het menselijk hoofd door middel van de juiste metamorfose.

Blz. 74

De hond werd weer gebruikt als voorbeeld van innerlijke metamorfoses. Bij mensen is de reukzenuw zo veranderd dat we er voorstellingen mee kunnen vormen. Als een geniale hond ‘De wereld als wil en voorstelling’ van Schopenhauer had geschreven, zou het waarschijnlijk ‘De wereld als wil en geur’ hebben geheten, en zou het zeker veel interessanter zijn dan zijn door de mens geschreven tegenhanger.

Om de samenhang tussen mens en dier uiteindelijk drastisch terug te brengen tot het fysieke niveau, liet Rudolf Steiner, tot hilariteit van zijn toehoorders, de menselijke figuur uit een schildpad – die hij hier een lager dier noemde – als een verharde kop en een kangoeroe als ledematen ontstaan. Het bijna groteske karakter van dit idee was natuurlijk opzettelijk.

Ook het tot stand brengen van een juiste verhouding tot de wereld en de daaruit voortvloeiende wilsimpuls werden, ook in deze voordracht, weer gepresenteerd als pedagogisch belangrijke resultaten van de dierkundelessen.

Tijdens zijn opmerkingen in Torquay, op die levendige, bijna opgewekte manier, schiep Rudolf Steiner er klaarblijkelijk plezier in om gekscherend de rollen om te draaien en zijn toehoorders in leerlingen te veranderen in plaats van leraren. Wat hij zei, en hoe hij het zei, is daarom misschien niet meteen te beschouwen als bedoeld voor werk met negenjarige kinderen. Enige vrijblijvendheid van het gesproken woord zou hierin zijn rechtvaardiging vinden.

Hiermee hebben we een overzicht gekregen van de aanwijzingen voor de dierkunde in de openbare pedagogische voordrachten die na de oprichting van de vrijeschool werden gehouden. Nu rest ons de taak het geleerde in de juiste verhouding te plaatsen met de uitleg van de methodisch-didactische cursus.

.

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijsinhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkundealle artikelen
waaronder aparte artikelen over de de leeuw en het rund

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

adelaar 1

leeuw 1

koe-3

bordtekeningen vrijeschoolklas

.

2867

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/4)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

Het onderwijsvoorbeeld van inktvis, muis en mens

Blz. 39

Nu komen wij bij het eigenlijke dierkundeonderwijs. Rudolf Steiner leidde zijn besprekingen in door allereerst twee diertypen met elkaar te vergelijken, een lager dier, een ‘hoofddier’, zoals hij dat later noemde, namelijk de inktvis, en een hoger dier, een ‘rompdier’, namelijk muis, lam of paard – wat je wil. Rudolf Steiner koos in zijn voordracht het voorbeeld van de muis om het verder te verduidelijken. Daarna werden de beide diertypen tegenover de mens gezet, waarbij naar voren kwam dat de mens zogezegd het sluitstuk is van een reeks ‘ledematenwezens’, het enige wezen in de wereld bij wie de ledematen zelfstandig en geestelijke actief zijn, terwijl deze in andere gevallen alleen dienstbaar zijn aan het lichaam en tot werktuigen zijn verstard. Langs deze weg kan aan de eis tegemoet gekomen worden, bij het kind de indruk te wekken van de belangrijkheid van de mens binnen de hele wereldorde. Ook de door ons hierboven opgeworpen vraag wat er dan in het kind verknoeid wordt, wanneer de eerste menskunde niet vóór de dierkunde komt, wordt hier beantwoord. Ja, de hoofdgedachte ‘steeds wanneer we iets over de natuur beschrijven, de mens op de achtergrond te hebben staan’, werd door Rudolf Steiner zo consequent doorgevoerd, dat je je bijna genoodzaakt ziet te vragen of deze manier van lesgeven eigenlijk  nog wel biologie genoemd kan worden, of op z’n minst onder deze omstandigheden de dierkunde niet te kort wordt gedaan.

Rudolf Steiner is later zelfs een keer op deze vragen ingegaan, toen hij opmerkte, dat het uiteindelijk toch alleen maar om woorden zou gaan, wanneer je diervormen zonder de mens die moraliteit als aanleg heeft, alleen maar op zichzelf staand zou beschrijven, zoals dat nu eenmaal, dat is bekend, meestal in het dierkundeonderwijs gebeurt. Van een foutieve ‘vermenselijking’ kan bij Rudolf Steiner al helemaal geen sprake zijn, omdat hij nu juist niet doet wat zo vaak wordt gedaan, namelijk een dier neerzetten als een volledig mens, met ziel en al. In tegendeel! De mens wordt als synthese van het dierenrijk uitgelegd en pas daardoor als een universeel wezen gezien.

Blz. 40

Vóór het negende jaar, wanneer de natuur nog op een vertellende manier aan het kind wordt gegeven, of wanneer wezens uit de natuur in sprookjes, fabels en legenden een rol spelen, is de menselijke verpersoonlijking van de dieren zeker op z’n plaats.

Bij biologie heeft dat niets meer te zoeken, want de wolf in het sprookje is geen natuurwezen, ook niet waanneer hij lammeren opvreet. Ook de tijd waarin het er bij de verhalen hoofdzakelijk op aankomt dat ze ‘zinrijk’ zijn, is definitief voorbij.
De kinderziel die juist op het punt staat zelfstandiger te worden en ook tegenover de natuur komt te staan, wil verklaringen, die met het gevoel verwerkt kunnen worden. Nu moet echter, zoals we zo zullen zien, niet meteen aan het begin het hele dierenrijk ten tonele gevoerd worden. Volledig te willen zijn, is een totale misrekening. Ook het zoölogische systeem speelt nog geen enkele rol, want de overgang van mens naar dier wordt bepaald door een pedagogische vraag.
Echter, inktvis en muis zijn onderwijsvoorbeelden, die zich als geen andere, lenen voor de bedoelingen die Rudolf Steiner heeft. Zo zul je, je verstandig beperkend, eerst een paar dieren nemen waarmee voor dat ogenblik het wezenlijke getoond kan worden. Pas in latere dierkundeperioden, wanneer er in zekere zin al een bepaald fundament voor de innerlijke relatie van het kind met het dier is gelegd, moet de horizon verbreed worden naar andere typen dieren, zoals vogels, insecten, amfibieën en reptielen, enz.

Laten we eerst de tekst volgens van Rudolf Steiners voordracht! De inleidende woorden dat het kind zoveel mogelijk over de mens bijgebracht  moet worden, betekent vanzelfsprekend niet, dat we het kind volproppen met zoveel mogelijk kennis. Wat behandeld is, moet wel bij de leeftijd passen:

Zo moeten we, door van de vorm naar het begrip toe te werken, het kind zoveel mogelijk bijbrengen over de biologische kant van de mens. Dan pas gaan we over naar andere gebieden van de biologie, te beginnen bij de dieren. ( hier staan opmerkingen over het methodische).
Nu moet u bedenken hoe u te werk zult gaan. U moet proberen om de leerlingen eerst met de inktvis te laten kennismaken. U zult hun vertellen hoe hij in de zee leeft, u zult beschrijven hoe hij er uitziet door hem te laten zien of door hem te tekenen, kortom, u zult de leerlingen met de inktvis kennis laten maken. Ze zullen voe­len, wanneer u de inktvis beschrijft, dat u hem op een speciale manier beschrijft. Misschien zullen ze pas later, bijvoorbeeld wanneer u de muis beschrijft,

Blz. 41

merken hoe anders u die muis beschrijft dan de inktvis. U moet proberen dit kunstzinnig gevoel bij de kinderen te ontwikkelen, zodat ze door de verschillende manieren waarop u de inktvis en de muis beschrijft tegelijktijdig  een zeker gevoel voor het verschil tussen beide dieren krijgen. Bij de inktvis moet u aanduiden dat hij iets voelt van wat er in zijn omgeving aanwezig is. Bespeurt hij gevaar om hem heen, dan laat hij dadelijk zijn donkere vloeistof los, om zich in een wolk te hullen en het naderend gevaar van hemzelf af te leiden. Men kan het kind dan veel dingen vertellen waardoor het begrijpt dat een inktvis, die zich op een of andere manier tegen zijn vijanden beschermt of ook wanneer hij eet, altijd precies zo doet als een mens doet, wanneer die iets eet of naar iets kijkt. Wanneer de mens namelijk iets eet, heeft hij een smaak, een gevoel dat hij krijgt via zijn smaakorgaan, de tong. En het oog van de mens heeft voortdu­rend de behoefte om naar het licht te kijken: daardoor kan het oog het licht ontmoeten. Doordat de smaakorganen van de mens willen proeven, nemen ze op wat hij als voedsel nodig heeft. Beschrijft u de inktvis dus zo, dat het kind door de manier waarop u dat doet de sensi­tiviteit van de inktvis voelt, zijn fijne waarnemingsvermogen voor de dingen om hem heen. U zult voor uzelf een kunstzinnige beschrijving van de inktvis moeten uitwerken, zodat de kinderen door die kunstinnige beschrijving werkelijk iets vatten van het dier

De inktvis die hier, passend bij het pedagogische doel, natuurlijk alleen maar van een bepaalde kant uit geschetst moet worden, is zonder twijfel een hoogst interessante diervorm. Hij hoort tot de weekdieren, zoals slakken en mosselen (is dus geen vis) en komt in principe niet verder dan de verhoudingsgewijs nog primitieve innerlijke organisatie van zijn ontwikkelingstrap. Alles wat hij aan zich draagt, komt overeen met de organen van bijv. een slak en dat kan je zonder enige moeite van deze afleiden. Heel opvallend is daarentegen hoe de aanleg van dit bouwplan gespecialiseerd wordt en gebruikt. De inktvis komt daardoor in sommige opzichten uiterlijk heel dicht bij de zoogdieren, wat in het bijzonder wat de ogen en het zenuwcentrum in de kop betreft, dikwijls is beschreven.
Wij hebben hier een van de gevallen voor ons waarbij een lager diertype het model van een die veel hoger staat ‘uiterlijk ‘nabootst’, zonder daardoor tegelijkertijd ook de innerlijke vervolmakingsgraad te bereiken. Hoe dit bedoeld wordt, zal nog met twee voorbeelden duidelijk gemaakt worden.
Inktbissen zijn, wat de geschiedenis van de aarde betreft, zeer oude diertypen. Hun bloeitijd is al lang voorbij. Van

Blz. 42

de bijna 10.000 bekende soorten leven er nu nog ongeveer 500. Alle andere zijn uigestorven, die kennen we alleen als fossielen. Ook dit feit krijgt in samenhang met Rudolf Steiners aanwijzingen nog een zekere verdieping.
Rudolf Steiner wilde in zijn voordracht dat bij de beschrijving van de inktvis in de eerste dierkundelessen vooral de hooggevoeligheid, het waarnemingsvermogen voor wat er in de omgeving gebeurt, uitgewerkt zouden worden. In zoverre hiermee niet de gevoeligheid van het hele lichaam bedoeld wordt, komt natuurlijk in eerste instantie de al genoemde, opvallende gevormdheid van het oog van de inktvis in aanmerking, waarop nu eerst nader ingegaan zal worden. Weliswaar  komt wat nu aangegeven gaat worden, niet in aanmerking als onderwijsstof voor de kinderen, maar de volwassene, zoals zal blijken, krijgt een meer gedegen overzicht, als hij zich vertrouwd maakt met dergelijke details.
Om de verbazingwekkende volmaaktheid van het oog van de inktvis juist te kunnen zien, moet je het in samenhang zien met de gezichtsorganen van andere weekdieren. Veel mosselen hebben helemaal geen ogen, alleen een goed ontwikkelde tast- en smaakzin. Bij de slakken vinden we alle niveaus van het meest primitieve lichtzintuigorgaan dat denkbaar is, tot aan een graad van volmaaktheid die dan toch nog door het oog van de inktvis ook wat de grootte betreft, verre wordt overtroffen. Vanzelfsprekend maken dergelijke organen nog niet mogelijk dat er beelden worden gezien, op z’n hoogst dat er licht-donker wordt onderscheiden, verbonden met het eerste zien van richting en beweging. Hun ontwikkeling begint ermee dat de lichaamshuid op twee plaatsen op de kop zich terugtrekt tot een holte, een kommetje, een beker. De huidcellen die daar liggen zijn gevoelig voor licht en staan in verbinding met het zenuwsysteem (Voorfase van een netvlies). Bij hoger ontwikkelde soorten bevindt zich in de oogholte een doorzichtig afscheidingsorgaantje dat de plaats inneemt van een glasachtig lichaam, ja zelfs daar waar de oogholte naar buiten toe opent, kan een lensachtige substantie uitgescheiden worden. We zien dus dat de natuur al op een laag niveau gebruik maakt van dezelfde optische principes waarnaar ook ons oog gevormd is.

Denken we deze ontwikkeling nog verder door, dan komen we bij het oog van de inktvis. Uiterlijk lijkt het verbluffend op het oog van een zoogdier en dat van de mens. Het heeft een hoornvlies, zelfs oogleden, een lens die echter niet in- en uit kan zoomen, een iris met een pupil die kan veranderen (kattenblik),

Blz. 43

het heeft een glasachtig lichaam en ten slotte ook een laagje zichtcellen dat weliswaar in de plaats komt voor een netvlies, maar zoals we zullen zien, niet direct vergeleken mag worden met het netvlies van ons oog.

Het aanzienlijke verschil, ja de tegenstelling van het inktvissenoog met dat van de mens, wordt namelijk al gauw duidelijk wanneer we vragen waar de delen vandaan komen. Hoe het oog van een inktvis ontstaat, hebben we aangegeven. Het wordt helemaal gevormd door de huid aan de buitenkant; bij het menselijk oog daarentegen, hebben we met twee ontstaansoorzaken te maken die elkaars tegengestelde zijn. Bij wat van buitenaf werkt, komt nog een innerlijke component. Hoornvlies, iris en lens stammen zoals bij de inktvis af van de uiterlijke lichaamshuid, de oogkas die gevoelig is voor licht met het netvlies daarentegen, wordt vanuit de hersenen gevormd, dat zich tijdens de embryonale ontwikkeling aan beide kanten van de kop zich uitstrekt naar de lensvorming. Je kan dit deel van het oog volledig terecht als een naar buiten geschoven deel van de hersenen beschouwen, waarbij ook het bloedsysteem in de aderhuid gaat meedoen.

Meer dan dit principiële hoeft in het kader van wat we willen, niet gegeven te worden. Omdat het gaat om algemeen bekende feiten, kan indien nodig, ieder biologieboek daarop worden nageslagen. Waarop het hier aankomt, is het ontbreken van heel de innerlijke component, inclusief het vaatvlies.
Alles wat we aan hem vinden, tot en met de zichtcellen, stamt van de buitenhuid van het lichaam (ectoderm) en is daarom alleen maar met het voorste, puur optisch werkend deel van ons oog te vergelijken.

De totaal verschillende, zelfs aan elkaar tegengestelde afkomst van het netvlies bij het menselijk oog en de overeenkomstige zichtcellenlaag van het inktvissenoog zijn ook de zichtcellen in beide ogen tegenovergesteld georiënteerd. De staafjes en kegeltjes van ons netvlies wijzen naar binnen, de staafjes van het inktvissenoog daarentegen van binnen naar buiten. In deze puur anatomische tegenstelling hebben we een beeld voor wat voor totaal verschillende rol buitenwereld en binnenwereld al bij het proces van het zien van het betreffende wezen moet spelen. Bij de mens stoot de buitenwereld al in het proces van het zien op de eigen binnenwereld. De inktvis kan voor de buitenwereld die door het oog in hem binnendringt, niet zo’n barrière opwerpen. De grens tussen binnen en buiten is hier veel minder duidelijk zichtbaar en de ‘subtiele waarneming voor de dingen uit zijn omgeving’ kan direct door het hele organisme heendringen om daar spontane reacties op te roepen. Zo is het weliswaar bij alle lagere dieren, maar bij de inktvis

Blz. 44

kan je het als gevolg van de uitgesproken specialisering van het oog tot in de ontwikkelingsgeschiedenis volgen.
Ook door de absolute en relatieve grootte laat het oog van de inktvis binnen het dierenrijk iets buitengewoons zien. Het grootste oog dat we kennen, met een doorsnede van pakweg 40 cm is een inktvissenoog (diepzeesoorten) en het aandeel van het gewicht van het oog bedraagt bij inktvissen tot wel 20%.

Voor het onderwijs kan je je het beste aan een concreet voorbeeld houden, bijv. de gewone inktvis, de sepia, of de pijlinktvis die ook in de Noordzee voorkomt.
(‘U zult hun vertellen hoe hij in de zee leeft, u zult beschrijven hoe hij er uitziet door hem te laten zien of door hem te tekenen‘) GA 294/106 vert.
We moeten dus bijv. beschrijven hoe hij zwemt, achteruit, door het uitstoten van het ademwater uit de trechter van de mantelholte, vooruit met behulp van zijn randvinnen enz. Vanzelfsprekend zal de leerkracht die de inktvis moet gaan beschrijven van te voren aan de hand van een boek diepgaand over de bouw en de leefwijze geïnformeerd dienen te zijn. Het is niet nodig om hier te herhalen, wat in allerlei biologieboeken gepubliceerd en afgebeeld is.

Rudolf Steiner verlangde van zijn leraren dat ze in de klas kunstzinnige beschrijvingen zouden geven, maar het begrip kunstzinnig betekent hier geenszins dat je de biologische feiten zou mogen negeren om te kunnen fantaseren. Het verhaal moet vol leven zitten, niet alleen het hoofd aansprekend, maar ook het gevoel en de wil van de kinderen aansporen. Als er bijv. over de gevoeligheid van de inktvis wordt gesproken dan moet die in de gebaren, in de klank van de stem van de leraar tot leven komen. Rudolf Steiner heeft het over een ‘een speciale manier‘ van beschrijven. Geen ander dier kan zo beschreven worden als de inktvis en de kinderen zullen dit later ontdekken, wanneer het over de muis zal gaan.

Een dergelijke beschrijving van een dier van een heel bepaald standpunt uit, is iets heel anders dan een dierkundige monografie, ook niet wanneer deze zo meesterlijk uitgevoerd is als de schets van de inktvis in het boek van


[20] Poppelbaum
Tierwesenskunde‘ (niet vertaald).

Wanneer wetenschappelijke stof pedagogisch moet worden gebruik, moet alles omgewerkt worden. Hoe de inktvis zich voortplant, waar z’n darmen zitten, hoe hij z’n voedsel verteert, kan rustig achterwege blijven. Dat hij eieren legt en dat de jongen daar uit kruipen als al echte kleine inktvissen, kun je natuurlijk wel vertellen.

Rudolf Steiner stelde hier aan de leerkrachten aanzienlijke eisen

Blz. 45

en niemand zou er voor zichzelf als een vanzelfsprekendheid vanuit moeten gaan, dat hij daar zonder meer aan zou kunnen voldoen; ja ook een toekomstige lerarenopleiding zal er ook uit moeten bestaan de vaardigheden die hier gebruikt worden, door systematisch oefenen methodisch te ontwikkelen. Ook een nog zo’n volkomen beheersen van de lesstof maakt iemand nog niet tot leerkracht.

In de 7e voordracht roerde Rudolf Steiner nog niets aan van het bekende en dikwijls beschreven kleurenspel van de inktvis waarmee stemmingen, bijzondere vormen van agitatie uiterlijk al zichtbaar worden*.

*Op de hele rug overheerst een roze-gelige kleurschakering met witte vlekken in het midden; de tentakels zijn groenachtig, de kieuwen doorzichtig violet gekleurd. Dan komt er een kleine kreeft of een vis in zijn buurt. Ogenblikkelijk begint er een wonderbaarlijk kleurenspel: de rug blijft als verstard met onregelmatige opgezwollen plekken van kastanjebruinachtige kleur en koperroodachtige metaalglans. Van de kop en de vangarmen gaat een groenachtige glans uit. De oogbollen fonkelen met een roze-rood blauwig- groenige zilverglans. Beweeglijke kleurenwolken vliegen over de kant van de buik. Als een bliksemflits stort de inktvis zich op zijn prooi. De tentakels rollen uit en grijpen het slachtoffer. (Vrij naar Brehm door H. Rutz)

Hij sprak alleen over het uitstoten van de zwarte inktvloeistof bij gevaar. Hij gebruikte ook het woord ‘handelen’ voor het gedrag van de inktvis en trok de vergelijking van het proeven en zien bij de mens, twee zintuigfuncties dus, die in de kop gelokaliseerd zijn. Wat de inktvis buiten zich a.h.w. proevend waarneemt, ziet enz. gaat over in de ‘ledematen’. Hij doet meteen iets. Maar deze ‘ledematen’ zijn geen echte ledematen, het zijn alleen maar delen van de kop. De vangarmen waarop het dier zelfs kan lopen (vandaar voor de inktvis de naam koppotigen of cephalopoden), zijn weliswaar gespierd, maar zacht, soepel en zonder skelet. Ze staan rond de bek als lippen. Je zou ze ook met een tong kunnen vergelijken. De trechter van de mantelholte speelt de rol van een strottenhoofd waardoor de inktvis echter in plaats van te spreken, ademwater, inktvloeistof, de eindproducten van de stofwisseling, ja zelfs de geslachtsproducten uitstoot.

In tegenstelling tot latere openbare pedagogische voordrachtcursussen schijnt Rudolf Steiner in de 7e voordracht van ‘Opvoedkunst’ klaarblijkelijk minder op de uiterlijke vormvergelijkingen uitgekomen te zijn, toen hij de inktvis een hoofddier noemde, dan wel op het functioneren wat bij de mens het hoofd doet en dat zich hier over het hele lichaam uitstrekt. Dat dit werkelijk zo is, blijkt ook uit een andere opmerking van Rudolf Steiner in de 7e voordracht als hij over de inktvis zegt dat deze door zichzelf, door zijn lichaam 

Blz. 46

gevoelig is en daarom niet van de grote oorschelpen nodig heeft als de muis, ook niet zo’n spitse snuit.
Hoewel het later nodig kan zijn, nog eens op de inktvis terug te komen, gaan we nu eerst Rudolf Steiners opmerkingen volgend, naar de muis over. Rudolf Steiner zei het volgende:

Dan beschrijft u een muis. U beschrijft dat hij een spitse snuit heeft, dat het meest opvallende aan die spitse snuit de snorharen zijn en de knaagtanden die schuin naar voren staan. U beschrijft de onevenredig grote oren, dan de cilindervormige romp van de muis en het fijne, fluwelige haar. Vervolgens beschrijft u de ledematen: de kleine voorpoten, de iets grotere achterpoten, waarmee de muis goed kan springen. Ten slotte heeft de muis een met schubben bedekte staart, die weinig haar heeft. U wijst het kind erop dat een muis op zijn staart steunt als hij ergens tegenop klautert of iets met zijn voorpoten wil pakken. Hij kan zijn staart zo goed gebruiken omdat die van binnen gevoeliger is, wat te maken heeft met het feit dat de staart geen haar maar schubben heeft. Kortom, u probeert ook de muis zo te beschrijven dat u de vormen van de muis op een kunstzinnige manier opbouwt. En dat kunstzinnig opbouwen zult u bereiken wanneer u in het kind de voorstelling oproept dat een inktvis voor alles wat hij doet nog geen aangroeisels aan zijn lichaam nodig heeft, maar een muis wel. De inktvis is door zichzelf, door zijn lichaam gevoelig, daarom heeft hij niet zulke grote oorschelpen nodig als de muis. Hij staat zo in verbinding met zijn omgeving dat hij zijn voedsel in zich op kan nemen zonder de spitse snuit van de muis. Hij heeft ook niet zulke grote aangegroeide ledematen nodig als de muis, omdat hij zijn lichaam zelf kan gebruiken om zich in het water voort te bewegen. Vat u dat goed voor uzelf samen, wat u de kinderen kunstzinnig omkleed wilt bijbrengen, namelijk dat de inktvis zich minder manifesteert door zijn ledematenorganen, maar meer door zijn lichaam zelf.
Ik moet dit allemaal eerst voor u beschrijven, zodat u het later in uw lessen in een eigen vorm kunt gieten. Want u moet zich bewust zijn van wat u later meer onbewust een plaats geeft in het kunstzinnig vormgegeven onderwijs. Kortom, beschrijft u de muis zo dat u in het kind langzamerhand het gevoel oproept: een muis is er helemaal op gebouwd om met zijn ledematen

Blz. 47

zijn romp te dienen. Dan kunt u het kind ook duidelijk maken: in feite is ook het lam zo gebouwd, of het paard wanneer het in het wild leeft, dat de ledematen het leven van de romp kunnen dienen. U kunt bijvoorbeeld het volgende zeggen: ‘Kijk, een muis heeft van die hele spitse tanden. Die tanden moeten wel scherp en spits zijn, anders zou de muis niet aan de dingen kunnen knagen. En dat moet hij doen om te eten en om gaten te knagen waar hij in woont. Daardoor slijten zijn tanden natuurlijk steeds af. Maar bij een muis is het zo dat die tanden van binnenuit ook weer aangroeien, net als bij ons de nagels.’ Dus de tandsubstantie wordt bij de muis voortdurend van binnenuit aangevuld. U ziet heel goed aan de tanden, die toch ook organen zijn die aan de rest van het organisme vastzitten, dat ze zo gevormd zijn dat de romp van de muis kan leven.

We moeten er zorgvuldig op letten wat Rudolf Steiner hier deed, want hij omkaderde in zekere zin de opbouw van het lesuur: eerst werd de kop van de muis in zijn originaliteit geschetst. Je ziet hem voor je: de spitse snuit met de snorharen, net een slurfje, de grote oren, de knaagtanden. De leerkracht moet bij de beschrijving van de lichaamsdelen alles wat aan humor ter beschikking staat laten opkomen, mimiek, gebaren, alles zal mee moeten helpen. Dan is de cilindervormige romp aan de beurt, die zo fijntjes behaard is. Voor- en achterpootjes, dan nog de staart waarover Rudolf Steiner zei dat deze inwendig gevoeliger is en als steun gebruikt kan worden, omdat er geen haren, maar schubben op zitten. Dat noemde Rudolf Steiner allemaal om de vorm van de mens kunstzinnig op te bouwen, d.w.z. zo te beschrijven dat die voor het innerlijke oog van het kind als een vanzelfsprekende uitdrukking verschijnt voor het zielenwezen van dier.
Je moet wel een droge pier zijn als het je niet lukt je klas hier heel enthousiast voor te krijgen.
Hier kan natuurlijk het tekenen ook goed van pas komen. De kinderen van de vrijeschool beginnen al heel vroeg met het tekenen van vormen, geen vormen als dode kopieën van uiterlijke voorwerpen. Ze leren de beweging van een bijv. rechte of gebogen lijn, een spitse of een stompe hoek en deze niet alleen maar als strepen te zien, waarmee je dingen in de ruimte natuurgetrouw na kan tekenen, maar als kwalitatief zelfstandige vormelementen. Ook het lopen van vormen in de euritmieles draag er wezenlijk aan bij om het dynamische van een vorm van binnenuit te beleven. Als er dan een spitse snuit, een cilindervormige romp getekend wordt, dan zijn die vormen voor het kind al lang vertrouwd door de heel andere oefeningen. Hier hebben we een

Blz. 48

directe manier via het tekenen om het dierlijke gebaar te begrijpen. Hoe fundamenteel verschillend zulke dierentekeningen kunnen worden, hoeveel origineels er tevoorschijn kan komen en hoe karakteristiek het resultaat kan zijn, niet alleen voor de muis, maar ook voor het kind in kwestie, is altijd verbazingwekkend.

Maar laten we teruggaan naar ons eigenlijke onderwerp! Rudolf Steiner vergeleek de muis vervolgens met de inktvis die ons al bekend is. Volgens Rudolf Steiner heeft hij geen spitse snuit, snorharen, oren of zelfs ledematen nodig, omdat hij alles met het lichaam zelf regelt, niet alleen de voortbeweging, maar ook wat de zintuigen van de kop van de muis doen. We gaan dit nog eens goed samenvatten door middel van een kunstzinnige omlijsting.

Het gevoel bij het kind dat de ledematen van de muis alleen de romp dienen, d.w.z. dat ze slechts ogenschijnlijk onafhankelijk zijn, houdt op zich al een oordeel in. Natuurlijk mogen we het niet aan het begin stellen en het dan bewijzen. Het zou daar aan het einde van onze beschrijvingen moeten staan ​​als een vanzelfsprekend resultaat dat geen bewijs meer nodig heeft. De muis wordt door Rudolf Steiner geen rompdier genoemd omdat de romp het grootst is en de ledematen minder in het oog springen, maar omdat alles de romp dient. Zelfs een dier met poten zo lang en gracieus als een hert is geen ledematendier maar een rompdier! Om dezelfde reden zijn lam en paard rompdieren. Hun ledematen dienen ook de romp. Wanneer het wilde paard over de steppe raast, blijken zijn poten het meest perfecte voortbewegingsmiddel te zijn, perfect aangepast aan de leefomgeving van het dier.

De bijzondere ontwikkeling van de heup- en schoudergewrichten, de knieën en hielen, de middenvoet en de tenen, dit alles is niet toepasselijker te bedenken. En voorwaar, hier is het gepast om te spreken van doeleinden, want de poten van de rompdieren zijn werktuigen. Hoe perfect ze ook zijn, ze zijn ook eenzijdig. Het paard, dat met elk been maar op één vingernagel staat, heeft dit als het ware omgevormd tot een laars. Maar hij kan er niet veel meer mee dan wij als we onze flexibele voeten in stijve laarzen hebben gestoken. Het kan schrapen, schoppen, trappen, maar zelfs een steile helling veroorzaakt moeilijkheden. Een hoefdier kan ook niets beetpakken, zoals bv. de muis het kan, wiens voetjes beweeglijker zijn gebleven. Daarom dienen de ledematen op een heel andere manier als gereedschap voor de romp, bijvoorbeeld bij het klimmen of om voedsel vast te houden als de muis knabbelt. Zelfs het muizen-

Blz. 49

staartje is een stukje gereedschap; want het kan, zoals we zien, worden gebruikt als steun voor de romp.

Het is gemakkelijk om honderden voorbeelden te vinden. Het is slechts een kwestie van ze correct te gebruiken voor onze pedagogische taak. Wat Rudolf Steiner helemaal niet bedoelde, is een zoölogisch systeem. Er kunnen veel verschillende manieren zijn om het dierenrijk te verdelen in hoofdieren, romp- en ledematendieren, en elk van die systemen – we zullen er later nog een paar leren kennen – heeft zijn rechtvaardiging en kan wetenschappelijk verdedigbaar zijn. Maar met zulke vragen hoeven we ons hier niet bezig te houden. Ze spelen geen rol, want de eerste dierkundelessen hoeven niet gebaseerd te zijn op wetenschappelijke gezichtspunten, maar uitsluitend op pedagogische, die echter niet in tegenspraak mogen zijn met de wetenschappelijke feiten.

Rudolf Steiner noemt ook de tanden van de muis als werktuigen die de romp dienen, bv. door het voedsel in stukjes te bijten, of doordat ze knagend overal proberen binnen te komen.. Deze snijtanden zijn ware wonderen van de natuur. Omdat ze geen wortels hebben, kunnen ze altijd doorgroeien, dus de muis moet ervoor zorgen dat ze afslijten. Het kan een heel grappig moment in de klas zijn als de leraar vertelt over de nervositeit en rusteloosheid van de knaagdieren en hun angst dat hun tanden zelfs uit hun mond groeien, die dan misschien niet meer sluit. Dus de muizen worden gedwongen te knagen en knagen.

Het grootste deel van de snijtand bestaat uit het zachte dentine. Het is veel zachter dan glasachtig glazuur, de hardste substantie van het dierlijke en menselijk lichaam. Het glazuur is echter zeer ongelijk verdeeld over het oppervlak van de snijtand. Alleen de voorkant is bedekt met een dikke laag emaille. Als gevolg hiervan blijft de voorrand van de tand, die veel minder snel slijt, staan als een vlijmscherpe braam die voortdurend opnieuw wordt geslepen bij gebruik in plaats van afgestompt te worden.

Zo vinden we onze gedachten, al uitgesproken op pagina 31, dat ook de kop en in het bijzonder het gebit, het karakter kunnen aannemen van een zeer verstandig geconstrueerd stuk gereedschap, opnieuw bevestigd. Bij de octopus is de romp, samen met de ledematen als het ware opgeslokt door de kop, bij de muis, het lam of het paard zijn de kop en de ledematen op het niveau gekomen van dienende lichaamsdelen.

Blz. 50

Nu gaan we weer verder met de woorden van Rudolf Steiner:

Zo hebt u bij het kind een krachtige voorstelling, al is het elementair en gevoelsmatig, opgeroepen van de inktvis en van de bouw van de muis. En dan stapt u weer over op de bouw van de mens. U zegt: ‘Als we nu bij de mens opzoeken waar hij het meest op de inktvis lijkt, dan komen we vreemd genoeg bij het hoofd!’ Bij de mens lijkt het hoofd het meest op de inktvis. Het is een vooroordeel dat de mens juist zijn hoofd als zijn meest volmaakte deel beschouwt. Het hoofd zit wel heel gecompliceerd in elkaar, maar eigenlijk is het een omvorming van de inktvis, ik bedoel een omgevormd lager dier. Want het hoofd gedraagt zich ten opzichte van zijn omgeving precies zoals lagere dieren doen. En met zijn romp lijkt de mens het meest op de hogere dieren: op de muis, het lam en het paard. Alleen kan de inktvis zichzelf met zijn hoofd in leven houden, de mens niet. Zijn hoofd moet bovenop de romp zitten en erop rusten, het kan zich niet vrij bewegen, terwijl de inktvis, die in feite een en al hoofd is en verder niets, zich vrij in het water beweegt. U moet er eigenlijk naartoe werken dat de kinderen het gevoel krijgen: de lagere dieren zijn hoofden die zich vrij kunnen bewegen, alleen zijn het nog niet zulke volmaakte hoofden als het menselijk hoofd. En u moet er gevoel voor wekken dat de hogere dieren voornamelijk romp zijn en dat hun organen geraffineerd gevormd zijn door de natuur om voornamelijk de behoeften van de romp te bevredigen. Dat is bij de mens veel minder het geval; die is wat zijn romp betreft minder volmaakt gevormd dan de hogere dieren. 

‘Je moet de kinderen een idee laten krijgen van hoe de lagere dieren vrij bewegende koppen zijn, alleen niet zo perfect als het menselijk hoofd, en je moet de kinderen een gevoel laten krijgen dat de hogere dieren voornamelijk romp zijn.” Ook wordt gezegd dat de mens wat betreft zijn romp onvolmaakter ontwikkeld is dan die van de hogere dieren. Dit zijn waarschijnlijk de belangrijkste ideeën van onze bovenstaande voordracht. Ze bevatten aspecten die nog niet aan bod zijn gekomen. Een echt buitengewoon leerdoel wordt hier genoemd door Rudolf Steiner! Welke leraar, die misschien al zijn eerste lessen dierkunde had gestructureerd volgens de richtlijnen van Rudolf Steiner,

Blz. 51

zou durven opscheppen dat hij daadwerkelijk aan deze eisen voldoet! Het is voor ons gemakkelijk om favoriete onderwerpen in de klas aan de orde te stellen of verbanden te leggen die ons bekend zijn, maar hier wordt van ons verlangd iets in een kunstzinnige vorm te ontwikkelen, dat voor ons zelf bijna nog een raadsel is, ja, we moeten het zo kunstzinnig in het leerplan opnemen, dat de kinderen het niet alleen intellectueel uit het hoofd leren, maar dat ze er een gevoel voor krijgen, wat, zoals bekend, veel meer betekent. Werkelijk kunstzinnig gegeven onderwijs zal er onder bepaalde omstandigheden voor zorgen dat sommige van deze gevoelsoordelen, die Rudolf Steiner hier bedoelt en die we de kinderen zouden moeten meegeven, rustig in de dromende diepten van de kinderzielen blijven, in plaats van ze paraat te houden als weetjes voor een test. Later, als de ziel van het kind rijper wordt, zullen ze automatisch in het licht van het heldere bewustzijn komen en dan zullen ze voor het kind een zeker gesteld eigen bezit vormen. Hoe ver men hier kan gaan en wat niet te doen, moet aan het oordeel van de ervaren leerkracht worden overgelaten.

Hoe het begrip van een romp moet worden begrepen, hoeft niet opnieuw te worden gezegd. Het is minder voor de hand liggend welke dieren hier door Rudolf Steiner als hogere dieren worden bedoeld, maar we denken dat we er niet naast zitten, als we alle gewervelde dieren in deze zin als hogere dieren beschouwen, d.w.z. amfibieën, reptielen en warmbloedige dieren en in het bijzonder natuurlijk de zoogdieren. Maar ook de vogels moeten in deze categorie ingedeeld worden. Bovenal geldt voor hen dat de ledematen uitsluitend de romp dienen. De voorpoten worden hier omgevormd tot vleugels, die de romp door de lucht bewegen of, zoals bij de pinguïn, door het water. Ook hier krijgt de kop het karakter van een stuk gereedschap, zoals we eerder aan de hand van enkele karakteristieke voorbeelden hebben uitgelegd.

Dat de vogel een rompdier is, verdient extra aandacht, omdat Rudolf Steiner hem in andere voordrachten vanuit een heel andere invalshoek nadrukkelijk als hoofddier typeerde. Ja, Rudolf Steiner zei ronduit dat je de vogel helemaal niet kunt begrijpen, tenzij dat je deze  als een vrij bewegend hoofd beschouwt. Deze schijnbare tegenstrijdigheid zal elders duidelijker worden, maar voorlopig willen we ons tevreden stellen met het feit dat de vogel een rompdier is volgens de hier door Rudolf Steiner maatgevende indeling, maar dat je hem onder de rompdieren moet verstaan ​​als een hoofdtype.

Wat verder aan verduidelijkingen moeten worden toegevoegd, is de expliciete verwijzing dat de romp van de mens onvolmaakter

Blz. 52

is gevormd dan dat van de dieren. Laten we helemaal aan de buitenkant beginnen, namelijk bij de beharing! Door zijn vel is het dier warm en veilig voor zijn omgeving en de ontberingen, zoals bv. de weersinvloeden, zodat alleen al om deze reden een kunstmatige lichaamsbescherming overbodig is. Daarnaast komt de vacht ook uitstekend tegemoet aan de bijzondere levenswijze van het dier. Wanneer een dier in het water leeft zoals de zeehond, is zijn vel glad en biedt daardoor niet de minste weerstand bij het zwemmen. Bij de mol – om maar één voorbeeld te geven van talloze andere die mogelijk waren – staan ​​de zeer korte haartjes loodrecht op de huid. De vacht van de mol heeft geen vleug en stelt de drager daarom in staat ongehinderd heen en weer te kruipen in zijn gangen.
Het is echter niet eens nodig om veel van dergelijke bijzondere details te geven, want we hoeven alleen maar te beseffen hoe perfect de hele vorm van de romp overeenkomt met de speciale manier van leven van het dier. Denk bijvoorbeeld aan de souplesse van veel boomklimmende dieren, aan roofdieren, of volledig onder water levend (“gestroomlijnd”). Als we ook maar één moment bedenken wat voor hinder een herkauwer van zijn lichaam zou hebben bij een katachtige sprong, dan begrijpen we meteen hoe belangrijk hier de vorm van de romp zelf weer is.

Gemeten aan de eisen van de manier van leven van het dier in zijn natuurlijke omgeving, is elke dierenromp perfecter dan die van de mens. De mens is niet aangepast aan het leven in het wild, en daarom wordt herhaaldelijk gewezen op onze incompetentie in de strijd om het bestaan, en terecht. Ongetwijfeld kan de mens ook veel bereiken door zijn lichaam te trainen, vooral als hij hulpmiddelen voor zichzelf maakt, maar ondanks dit alles blijft zijn uitgesproken minder zijn ten opzichte van de natuurlijke en moeiteloze beheersing van het dier. De uitspraak van Goethe dat dieren door hun organen iets aanleren, geldt ook voor de romp. Bij het kind moet het gevoel worden gewekt dat de mens niet voorbestemd is om met dieren te wedijveren, want juist de onvolmaaktheid van het lichaam maakt aan de andere kant mogelijk dat de mens op mentaal en spiritueel gebied meer kan.
.

[19] Poppelbaum: Mens en dier

Zijn krachten zijn niet opgebruikt voor de verdere ontwikkeling van het lichaam.
Niemand hoeft echter bang te zijn dat dit het gevoel van innerlijke verwantschap met dieren en liefde voor dieren, dat zo levendig is op deze leeftijd bij kinderen, zal worden aangetast.

Blz. 53

Integendeel! Eerder zullen we op deze manier een gevoel van vriendschapsgevoelens
opwekken, alleen op een gezonde basis, die overeenkomt met “de belangrijke plaats van de mens in de hele wereldorde”. Zelfs als het niet bewust is, trekt het kind toch halfbewust zijn consequenties, en wat in de dromende ziel neergelegd is, blijft als levensstemming aanwezig. De jaren liggen nog niet zo lang achter ons dat de strijd om het bestaan, die zijn volledige rechtvaardiging vindt in de natuur, ook voor de mens maatgevend moest worden gemaakt. Met die onmiskenbare gevolgen.

Wat Rudolf Steiner in bovenstaand citaat over het menselijk hoofd zei, heeft een biologisch en een moreel-sociaal aspect. Laten we eerst even over dat laatste nadenken.

Het is echt geen ramp als de komende generatie wordt gestimuleerd om het hoofd niet zo eenzijdig te overwaarderen, zoals het feitelijk gebeurt, of laten we zeggen dat het waardevol of niet waardevol zijn van een persoon niet alleen af ​​te meten is aan wat hij intellectueel kan presteren. Deze verkeerde beoordeling kan ook een zeer nadelig effect hebben in het schoolleven (bijvoorbeeld bij de zogenaamde selectie van hoogbegaafde leerlingen). Dan worden de menselijke capaciteiten die niet alleen gebaseerd zijn op hoofdkennis noodzakelijkerwijs onderschat. Maar dit hangt natuurlijk ook in niet onbelangrijke mate samen met het feit dat de huidige wetenschap van de mens de zetel van al het geestelijke en zielenleven alleen in het hoofd plaatst. Denken en voelen, ja zelfs de wil, kortom de hele hogere mens is ondergebracht in het zenuwcentrum van het hoofd, de hersenen. Aan de andere kant, als een kind eenmaal heeft geleerd om naar zijn ledematen te kijken, en dus naar de menselijke ledematen, zoals Rudolf Steiner ernaar keek, is er veel minder gevaar om later een ander mens als minderwaardig te beschouwen, simpelweg omdat hij de wereld dient door zijn handwerk.

Als we nu komen tot de kwestie van Rudolf Steiners vergelijking van de lagere dieren met het menselijk hoofd, vinden we een aantal dingen die al zijn voorbereid door onze eerdere beschouwingen over de inktvis. De ongewervelde dieren moeten hier natuurlijk worden opgevat als lagere dieren. Hun samenhang met het hoofd verwijst geenszins naar louter overeenkomsten in de vorm, als we Rudolf Steiner niet verkeerd willen begrijpen. “Het menselijk hoofd verhoudt zich tot zijn omgeving op dezelfde manier als de lagere dieren zich verhouden tot hun omgeving”, staat in voordracht 7. Zo kunnen bv. de zintuigfuncties, die bij mensen door het hoofd worden uitgeoefend, bij

Blz. 54

lagere dieren min of meer uitgestrekt over het hele lichaam liggen. De regenworm “proeft” met zijn lichaamshuid. De perceptie van licht wordt ook via de huid overgebracht. De mogelijkheid tot een vergelijking met het hoofd lijkt qua vorm des te meer voor de hand te liggen naarmate het betreffende dier primitiever is. Onder de eencellige organismen vinden we vormen die, hoewel ze slechts uit een druppeltje slijm bestaan, een ‘schedelkapsel’ afscheiden, zo samengetrokken dat die kleine afmetingen alleen met de microscoop zijn te zien. Bijvoorbeeld de radiolaren van het zeeplankton, die vaak worden beschreven en geïllustreerd vanwege hun prachtige behuizing.

Over het algemeen is het buitenste skelet dat zo kenmerkend is voor de meeste lagere dieren (in tegenstelling tot het binnenste skelet van gewervelde dieren, vooral de ledematen) een duidelijke indicatie van de innerlijke relatie met het menselijk hoofd, omdat ons hoofd eigenlijk een buitenskelet heeft zoals slakken of mosselen, krabben, insecten, spinnen, enz. De bedekkende botten zijn het tegenovergestelde van de ondersteunende botten (pijpvormige botten) van de ledematen. In de inktvis zit alleen een restant van een buitenste skelet (de zogenaamde schulp). Het ligt verborgen onder de buitenhuid aan de achterkant van het dier.

Het mag niet onvermeld blijven dat Rudolf Steiners vergelijking van de lagere dieren met het mensenhoofd ook door de geesteswetenschappelijke kosmologie wordt bevestigd. Volgens deze leer is de mens het eerste, niet het laatste schepsel dat tijdens de evolutie van de wereld wordt gevormd. Het dierenrijk, het plantenrijk en ook het mineralenrijk stammen van hem af. Ze legden de verschillende stadia van de menselijke ontwikkeling vast en daalden zo af naar het natuurlijke bestaan. Men moet zich echter niet voorstellen dat de eerste aanleg van de mens veel lijkt op onze huidige bestaansvorm, als men niet wil vervallen in het groteske, het zelfs ronduit belachelijke. Hetzelfde geldt voor de bewering uit spiritueel onderzoek, die vooral onthullend is voor onze huidige samenhangen, dat het eerste gevormde lid van de menselijke organisatie niet de romp was, zoals men aanvankelijk zou kunnen aannemen, maar het hoofd. In termen van evolutionaire geschiedenis is het dus het oudste deel van de drieledige mens en dus ook het verst gevorderd. Die dieren, de »hoofddieren«, die als eerste door de mens op hun ontwikkelingsweg werden afgezonderd en achtergelaten, konden natuurlijk niet meer aan deze ontwikkeling deelnemen. Dit verklaart hun zeer verreikende verschil, ondanks al hun innerlijke verwantschap, maar ook hun simpelheid ten opzichte van het menselijk hoofd. Meer over de

Blz. 55

geesteswetenschappelijke kosmologie kan uitvoerig en ter zake gevonden worden in het boek van Rudolf Steiner,

[7] Rudolf Steiner: Die Geheimwissenschaft im Umrifi. 1925. GA 13.
Vertaald

en vele andere van zijn geschriften.
Steeds weer moet erop worden gewezen dat overwegingen zoals die zojuist zijn gemaakt en die later af en toe ingelast worden, niet moeten worden verward met de leerstof die in de lessen zelf aan bod komt. Dergelijke misverstanden kunnen alleen maar leiden tot ernstige misverstanden. Zoals de lezer met een beetje aandacht misschien zal hebben opgemerkt, zijn alle directe methodische aanwijzingen die Rudolf Steiner tot nu toe heeft gegeven, zo gehouden dat ze het bevattingsvermogen en de ervaringssfeer van het kind niet te boven gaan. Vrijescholen mogen in geen geval ideologische scholen zijn, willen ze de taak die hun door hun spirituele stichter is opgedragen werkelijk vervullen. Dit kan ons er echter niet van weerhouden om af en toe perspectieven te openen die laten zien wat er aan volwassenen wordt geleerd op een veel ruimere basis dan alleen de pedagogische achtergronden. De zekerheid en overtuigingskracht van de leerkracht kunnen hierdoor alleen maar toenemen.

De vergelijking van de lagere dieren met het mensenhoofd is geenszins een dogma. Als het eenmaal is ontdekt, kan het, zoals we hopen te hebben aangetoond, door feiten worden gestaafd; inderdaad, veel van onze voorstellingen hebben tot doel te bewijzen dat de juistheid ervan veel verder gaat dan wat er werkelijk in de klas gebeurt. Dat het fijn is om aan de eisen van Rudolf Steiner te voldoen als hij zegt dat we moeten proberen het kind een gevoel te geven hoe de lagere dieren vrij bewegende hoofden zijn, wordt niet beweerd. Sterker nog, er worden best hoge eisen gesteld aan de kunstzinnige vaardigheden van de leerkracht, die zich niet zomaar aan een leerboek kan houden.

Rudolf Steiner drukte het zo uit dat hij zei dat de lagere dieren gewoon niet zo ingewikkeld zijn als een mensenhoofd. Ze hebben bijvoorbeeld nog niet wat het grootste deel van het menselijk hoofd vormt, een brein. Men zou eerder van hen kunnen zeggen dat ze in veel opzichten nog steeds als een soort ‘brein’ of op zijn minst een voorstadium ervan kunnen worden beschouwd; want ze vervullen als geheel organisme soortgelijke functies als veel later en op een veel hoger niveau een brein op zich moet nemen. Bij mensen verwerken de hersenprocessen bv. de zintuiglijke indrukken. Het brengt de met ons denken overeenkomende impulsen over in het omgaan met de omgeving .De reacties op wat tussen de 

Blz. 56

lagere dieren en de buitenwereld gebeurt en op hen van invloed is, worden niet denkend verwerkt, misschien zelfs – afhankelijk van het ontwikkelingsstadium – niet eens dromend, maar met een bijna slapend bewustzijn, waaraan we de aanduiding bewustzijn, afgemeten aan onze eigen innerlijke ervaringen, niet meer willen toekennen.

In dit opzicht is de octopus al een zeer hoog ontwikkeld lager dier; zoals we hebben gezien, is hij al verder gevorderd dan het niveau van organisatie waartoe hij behoort, in die zin dat hij bepaalde organen hermodelleert naar het model van een hoger dier. Een van deze organen is zijn buitengewoon grote en verbazingwekkend hoog ontwikkelde zenuwcentrum in zijn kop, zijn “hersenen“. De emancipatie gaat hier zo ver, dat deze zelfs omhuld zijn door een harde kraakbeenschaal, vergelijkbaar met ons schedelkapsel. Gewoonlijk wordt de perfectie van dit zenuworgaan ermee geassocieerd, dat de octopus, in tegenstelling tot de meeste van zijn verwanten, een vrij zwemmend, snel bewegend dier is. Hij jaagt op snel zwemmende zeedieren en moet in een flits kunnen reageren, terwijl trage en langzaam bewegende dieren slecht ontwikkelde zenuwcentra vertonen. Aan de juistheid van dergelijke overwegingen kan natuurlijk niet worden getwijfeld, maar er kunnen andere, minder teleologische [zoeken naar het doel achter de dingen] verklaringen zijn.

Lagere dieren hebben nog geen centraal zenuwstelsel, bestaande uit de hersenen, het ruggenmerg en de ruggenmerg- (lichaams)zenuwen. Ze hebben daarvoor in de plaats een zogenaamd verspreid zenuwstelsel, dat dan al bij wormen en geleedpotigen de vorm aanneemt van het ritmisch gestructureerde touwladder-zenuwstelsel. In tegenstelling tot het centrale zenuwstelsel van hogere dieren ligt het aan de kant van de buik, daarom wordt het ook wel het ventrale koord genoemd. In termen van evolutionaire geschiedenis moeten we het beschouwen als een voorbereidend stadium van het sympathische of vegetatieve zenuwstelsel van hogere dieren en mensen. Een bijzonder onderdeel van de laatste, de zogenaamde sympathische stammen aan weerszijden van de wervelkolom, heeft nog steeds een onmiskenbare gelijkenis met het zenuwstelsel van een touwladder.

De functies van beide zenuwstelsels zijn natuurlijk in overeenstemming met hun anatomische verschillen fundamenteel anders. Terwijl het centrale zenuwstelsel eigenlijk alles van de ziel dient, wat zich min of meer in het bewustzijn afspeelt – bij de mens omvat het zelfs het denkorgaan – is de activiteit van het zenuwstelsel van de lagere dieren meer gericht op processen die meer aan het organische gebonden zijn. Met de aanduiding vegetatief of ook autonoom (viceraal) zenuwstelsel voor de mens komt deze bijzonderheid duidelijk genoeg tot uitdrukking.

Blz. 57

In zekere zin is het erg moeilijk om een ​​nauwkeurig beeld te krijgen van hoe fundamenteel verschillende mentale reacties in het ene geval en in het andere verlopen, omdat we alleen onze eigen ervaring kennen als een onmiddellijke ervaring en daarom ligt altijd het gevaar op de loer ons de zielen van de dieren voor te stellen zoals die van ons is.

We moeten speciaal benadrukken dat het zenuwstelsel van de hogere dieren niet door verdere ontwikkeling uit het zenuwstelsel van de lagere dieren is ontstaan. Het is iets nieuws, zoals je al kan zien aan het feit dat het oude bleef bestaan, nadat het nieuwe erbij was gekomen..

De hersenen van de inktvis groeiden vanuit het ventrale (buik) koord, niet uit het ruggenmerg. Het is eigenlijk gewoon een concentreren van de bv. bij wormen nog ritmisch over het hele lichaam verdeelde buikganglia-keten in de kop. Dus de inktvis imiteert een brein. In termen van evolutionaire geschiedenis gaat het bijna om het tegenovergestelde van een brein. Als je al van de inktvis zou willen zeggen dat hij observeert of zelfs ‘denkt’, dan moet je er rekening mee houden dat hij het doet op basis van een zenuworgaan dat niets te maken heeft met zelfs maar het meest primitieve brein van een gewerveld dier.

Nadat we de lezer door zoveel stoffelijke gebieden en gedachtegangen hebben geleid die schijnbaar ver afliggen van het pedagogische, moeten we nu wijzen op het punt waar het specifieke overgaat in het algemene: de octopus behoort tot de lagere dieren, ook al is hij een echte hoogontwikkelde variëteit van zijn groep. Zijn zenuwstelsel is ook het zenuwstelsel van een lager dier. Daarin vindt toch een soort ‘vooruitgrijpen’ plaats naar het centrale zenuwstelsel van de hogere dieren, en wel zo dat het deel wordt nagebootst dat bij alle hogere dieren en de mens, de hersenen zijn. Dus de octopus kan zijn hoofdnatuur niet ontkennen. Het is waar dat het als aanleg aanwezig is bij alle lagere dieren*, maar het is vooral duidelijk bij de inktvis omdat de inktvis een zeer geavanceerd, fysiek gecompliceerd dier is geworden.

Dit is waarschijnlijk ook de reden waarom Rudolf Steiner de inktvis koos als voorbeeld van een hoofddier voor zijn eerste dierkundeles, want het is eigenlijk allesbehalve vanzelfsprekend dat dierkunde na de eerste menskunde met een

*Insecten hebben nog andere zenuwcentra, vooral in het borstgedeelte. Ook hier heeft de borst het karakter van een hoofd, wat heel goed overeenkomt met het sterke uitwendige skelet.

Blz. 58

lager dier, dat in de zee leeft en dat bijna geen van de kinderen ooit heeft gezien, begint. Het lijkt verstandiger om uit te gaan van een huisdier of, als het dan een hoofddier moet zijn, misschien van een bekende vogel, zoals in veel leerboeken wordt gedaan. Deze methode zou gebaseerd zijn op de opvatting dat wat het kind elke dag om zich heen ziet, het dichtst bij hem staat, Als we die zouden volgen, dan deden we iets wezenlijk anders dan wat uit de gezichtspunten van de pedagogie van Rudolf Steiner naar voren komt. Waar het toe zou leiden de dieren te schetsen zonder de mens op de achtergrond te hebben, is al genoemd naar aanleiding van een opmerking van Rudolf Steiner hierover. We zullen het opnieuw zien als we terugkeren naar de tekst van voordracht 7.

Dan moet u in de kinderen een gevoel oproepen voor die delen van de mens waarin hij qua uiterlijke vorm het meest volmaakt is. Dat is hij in zijn ledematen. Bekijkt u de hogere dieren tot aan de apen, dan ziet u dat de voorste ledematen nog niet zoveel verschillen van de achterste en dat de vier ledematen er in hoofdzaak toe dienen om de romp te dragen, voort te bewegen enzovoort. Die prachtige differentiëring van de ledematen in voeten en handen, in benen en armen, treedt pas op bij de mens en drukt zich vooral uit in zijn opgerichte manier van lopen en zijn opgerichte houding, waarop zijn hele bouw van meet af aan is afgestemd. Geen enkele diersoort is wat betreft de differentiëring van de ledematen zo volmaakt gebouwd als de mens. 

Wat bedoelde Rudolf Steiner toen hij zei dat de menselijke ledematen beter georganiseerd zijn dan die van dieren? Hebben we hierboven niet geprobeerd het tegendeel te bewijzen, namelijk dat de ledematen van dieren veel perfectere werktuigen zijn dan de menselijke? Ze zijn door de natuur ingenieus ontworpen, wat bij de mens veel minder het geval is, zoals Rudolf Steiner het in een van onze eerdere citaten verwoordde. Er is echter geen tegenstrijdigheid tussen de twee interpretaties zodra men de context beschouwt waarin elk van hen voorkomt. De grotere perfectie van de menselijke ledematen is juist dat ze geen werktuigen zijn, en de dierlijke ledematen worden alleen verfijnd als werktuigen ‘om de behoeften van de romp te bevredigen’. Hier ligt de oplossing van het raadsel. De grotere graad van perfectie in de mens ligt in het onderscheid tussen handen en voeten. Wat voor waarde Rudolf Steiner eraan hechtte dat dit verschil door de kinderen zou worden ervaren en beleefd, blijkt uit alles wat hij later nog uitlegde. Rudolf Steiner eiste namelijk dat op dit punt 

Blz. 59

dat een echt aanschouwelijke beschrijving van de armen en handen in loop van de lessen opgenomen zou worden, niet de ledematen dus, maar alleen de handen en voeten. De kinderen moet erop worden gewezen dat de armen en handen het organisme niet hoeven te dragen en dat de handen voor fysieke doeleinden helemaal niet in contact komen met de aarde. Op deze manier moet je overgaan tot het wilsmatige en morele. Ideeën zoals de volgende moeten in het gevoel bij het kind worden opgeroepen, niet alleen theoretisch: “Je neemt bv. het krijtje in je hand om te schrijven. Je kunt het krijt alleen in je hand nemen omdat je hand is omgevormd om het werk te doen, zodat hij je lichaam niet meer hoeft te dragen.”

Het dier kan niet lui zijn met armen, omdat het eigenlijk helemaal geen armen heeft, en het is slechts een onnauwkeurige manier om over de aap te spreken als een vierhandige, omdat het, zoals Rudolf Steiner zei, eigenlijk armachtige benen heeft en voeten die het lichaam dienen door het te ondersteunen bij het klimmen. Bij mensen daarentegen zijn handen en armen bijna onbruikbaar geworden voor wat het lichaam betreft, tenzij hij er uit eigen vrije wil mee werkt, bijvoorbeeld om zichzelf te voeden. Armen en handen zijn het mooiste symbool van menselijke vrijheid. Een mooier symbool is er niet.

Vervolgens benadrukte Rudolf Steiner in zijn voordracht nogmaals dat het belangrijk is om bij het kind “sterke gevoelens en gevoelsvoorstellingen” op te roepen over het feit dat de lagere dieren een hoofdkarakter hebben, de hogere dieren een rompkarakter, terwijl alleen mensen een ledemaatkarakter hebben. Op dit punt toonde Rudolf Steiner opnieuw in een nieuw licht waarom dit moest gebeuren. Hij verlichtte perspectieven die alleen een echte kenner van de wereld en mensen kan hebben. Er werd gezegd dat het alleen tot trots bij mensen leidt als ze voortdurend wordt geleerd dat hun hoofd hen tot de meest perfecte wezens maakt. Bovendien weet de mens instinctief dat het hoofd die “luilak” is die zich door de wereld laat dragen door zijn romp en ledematen, en het kind neemt onwillekeurig sterk het idee op dat je perfect bent door luiheid, door gemakzucht, als je het hoofd voor hem als het hoogste beschouwt.

U maakt de mens diep van binnen moreler als u hem ver ontwikkeld noemt, niet om zijn luie hoofd, maar om zijn ijverige ledematen. Want de wezens die alleen maar hoofd zijn zoals de lagere dieren, die moeten hun hoofd zelf bewegen,

Blz. 60

en de wezens die hun ledematen alleen gebruiken in dienst van hun romp zoals de hogere dieren, zijn minder ver ontwikkeld dan de mens doordat hun ledem aten minder gebouwd zijn om in vrijheid gebruikt te worden, zoals bij de mens het geval is. Hun ledematen zijn al aan een bepaald doel gebonden, ze staan altijd in dienst van de romp. Bij de mens is één paar ledematen, de handen, volledig opgenomen in de sfeer van de menselijke vrijheid. Een gezonde instelling tegenover de wereld brengt u de mens alleen bij, wanneer u de voorstelling in hem oproept dat hij hoog ontwikkeld is door zijn ledematen en niet door zijn hoofd. Daarvoor is de vergelijkende beschrijving van de inktvis, de muis – of het lam of het paard – en de mens heel geschikt.

Zou er voor de leraar een bevredigender resultaat van zijn educatieve activiteit kunnen zijn dan dat hij zijn leerlingen voor het leven in hoge mate een innerlijke moraliteit meegeeft? Maar zulke ‘onwankelbare morele begrippen’ krijgen de mensen niet door ze intellectueel te onderwijzen, helemaal niet door een beroep te doen op het verstand, maar alleen door een beroep te doen op gevoel en wil, zoals Rudolf Steiner later uitlegde.

Moraliteit ontwikkelt u niet in kinderen door aan het verstand te appelleren, maar door aan gevoel en wil te appelleren. En dat doet u, wanneer u de gedachten en gevoelens van het kind erop richt dat het zelf pas volledig mens is wanneer het zijn handen gebruikt om te werken voor de wereld, dat het daardoor het hoogst ontwikkelde wezen is; dat doet u, wanneer u verband legt tussen het hoofd van de mens en de inktvis en tussen de romp van de mens en de muis of het schaap of het paard. Doordat het kind zich zo opgenomen voelt in het geheel van de natuur, neemt het ook gevoelens in zich op waardoor het zichzelf later in de ware zin van het woord als mens kan beleven. 

 U kunt dit hoogst belangrijke morele element in de ziel van het kind zaaien, als u het biologie-onderwijs zo probeert te geven dat het kind niet vermoedt dat u het moraliteit wilt bijbrengen. Maar u zult nooit een spoortje moraliteit in de kinderen leggen, als u biologie onafhankelijk van de mens behandelt en u de inktvis op zichzelf beschrijft, de muis, of het lam of het paard, en zelfs de mens als op zichzelf staande dingen beschrijft – omdat u daarmee louter woordverklaringen geeft. Want de mens kunt u alleen beschrijven als u hem samenstelt uit alle andere organismen en krachten van de natuur.

Blz. 61

In deze passage van zijn 7e voordracht, die een samenvatting op een hoger niveau lijkt, herinnert Rudolf Steiner ons nog eens aan het hoge pedagogische doel van de eerste dierkundelessen: alle lesstof, evenals de manier waarop we die gebruiken in de klas moet ondergeschikt zijn aan de standpunten die voortkomen uit de innerlijke eisen van de zich ontwikkelende mens; Rudolf Steiners vastbesloten mening was dat het veel belangrijker is om zich voortdurend af te vragen: wat doe ik eigenlijk met de kinderen wanneer ik op de een of andere manier lesgeef, dan nauwgezet te zijn in het nakomen van een of ander schema.

bordtekening in vrijeschoolklas

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijsinhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkundealle artikelen
waaronder aparte artikelen over de inktvis

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

.

2858

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/3)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST
.

Een omvattend mensbeeld is de basis voor de dierkunde

Blz. 21

Bij de 7e voordracht van ‘Opvoedkunst’

In zijn leerplan [5] zette Rudolf Steiner eerst de menskunde vóór de dierkunde. Dat gebeurde, zoals straks zal blijken, om principiële redenen. Dus een periode menskunde* opent de reeks van vakken over de natuur zodra de eerste drie schooljaren om zijn. 

[5] Rudolf Steiner: Het leerplan van de vrijeschool. Bewerkt door C. von Heydebrand. Op deze blog vertaald

De eerste plantkunde komt in het leerplan een jaar later dan de mens- en dierkunde, het bekijken van de levenloze natuur nog later. 
Rudolf Steiner gebruikte krachtige taal om te laten zien wat de eerste menskunde in het kind moet laten ontstaan:

Nu is het van groot belang dat u weet: wat het vak biologie in kinderen teweeg zou moeten brengen, dat wordt grondig bedorven als de lessen in dat vak niet beginnen met de behandeling van de mens. U kunt terecht zeggen: we zullen een kind van negen over de biologische kant van de mens nog maar weinig kunnen vertellen. Maar hoe weinig het ook is, het weinige dat we het kind over de mens kunnen bijbrengen, moeten we het bijbrengen als voorbereiding op alles wat we verder in de biologielessen behandelen. We moeten weten, als we dat doen, dat de mens in zekere zin een synthese, een samenvatting is van alle drie natuurrijken, dat deze drie op een hoger niveau samengaan in de mens. Dat hoeft u de kinderen niet te vertellen, maar door de ontwikkeling van uw lessen moet u in hen een gevoel oproepen voor het feit dat de mens zo’n synthese van de drie andere natuurrijken is. Dat bereikt u als u de nodige nadruk legt op de bespreking van de mens, als u door de manier waarop u de mens behandelt bij het kind de indruk oproept hoe belangrijk de mens is in het geheel van de kosmos. 

Hiermee zijn al een paar zeer belangrijke richtlijnen gegeven.
De idee van de synthese van de natuurrijken in de mens op

Blz. 22

een hoger niveau, hoort tot de basis van een geesteswetenschappelijke menskunde. Het mineraalrijk al heeft zoals bekend, een aandeel in de samenstelling van het lichaam van de mens.
Laten we als voorbeeld de botten nemen. Die bestaan uit een basis van organisch kraakbeen dat door daarin afgezette minerale zouten, overwegend fosforzure en koolzure kalk hun sterkte krijgt. Door wat ons lichamelijk steun geeft, het skelet, zijn we verwant aan de aardkorst. Als we dan ook het mechanische van onze gewrichten onderzoeken en hoe de spieren werken, bijv. hoe de pezen bevestigd zijn aan de botten, dan komen we uit bij pure natuurkundige wetmatigheden.
We hebben te maken met hefbomen, scharnieren, rol- en kogelgewrichten. Opnieuw zien we iets in de mens wat thuishoort in de dode natuur buiten de mens.
Onze wervelkolom is, nog afgezien van het feit dat deze steun biedt en een omhulling voor het ruggenmerg, verder puur statisch-mechanisch bekeken, een hoogst bewonderingswaardige constructie . De S-vormige kromming waardoor iedere stoot verend en schokvrij opgevangen kan worden, de verdeling van de massieve bottenstaaf in gescheiden weervelsegmenten en de onderlinge verbinding door van boven naar beneden zich veranderende gewrichtjes waardoor het draaien in verschillende ruimterichtingen mogelijk wordt, dit alles kan zonder uitzonderingen worden begrepen vanuit natuurkundige wetmatigheden. Het is, hoewel het een deel is van het menselijk lichaam, toch een mechanisme.
Bekend staat ook de fijne bouw van onze botten, in het bijzonder de pijpbeenderen. De balkjes van het zgn. (Duits Schwammgewebe, vert. parenchymhier: bindweefsel volgen, bewezen, de lijnen van de grootste mechanische druk. Onze beide bovenbeenbotten bijv. vormen samen met het bekken een soort brugconstructie waarvan tot in detail van de fijnzinnige opbouw berekend kan worden dat de doelmatigheid voldoende is.
We hebben dus daadwerkelijk een krachtensysteem in ons dat door heel ons lichaam gaat dat hier natuurlijk alleen maar even aangestipt kan worden. Net zo wordt er in ons een zelfstandig krachtenlichaam ontwikkeld zoals de tot het organisme behorende levenskrachten.
Wat het vegetatieve leven betreft, kunnen we korter zijn. In het begrip organisme ligt al besloten dat er hier overeenstemming moet zijn. Groei, stofwisseling en voortplanting, is iets eigens van de plant en van

Blz. 23

de mens. Vanzelfsprekend mogen we ons niet voorstellen dat deze processen in de mens zo ongeveer precies zouden verlopen als in de plant, of dat die waar mogelijk ook tot uitdrukking komen in de vorming van de gestalte. Het zijn nu juist plantenprocessen, omdat die in het plantenrijk in oerbeeldvorm, heel puur en ongestoord tot het einde toe verlopen, ja die bepalen het wezen van dit natuurrijk en bepalen de uiterlijke gestalte. In de mens moeten deze steeds weer afgebroken worden en wat nog zal blijken, totaal tegenovergesteld worden, wil het organisme van de mens niet verstoord worden of op z’n minst ziek worden. De mens heeft het plantaardige in zich, maar die nieuw erbij komende, veel hogere principes maken die vervreemdend.
Met het dierenrijk deelt de mens het vermogen te ervaren en het vermogen te bewegen (bewegen door een drijfveer vanuit de ziel). Zoals bij de plant het pure leven, vormen bij de dieren de driftkrachten het wezenlijke. Die mogen in de mens niet grenzeloos heersen. Maar hij draagt ze nu eenmaal wel met zich mee, ze mogen echter niet als natuur dwingend de alleenheerschappij over hem uitoefenen. Bij het dier komen ze dwingend vormgevend naar buiten tot in het lichamelijke toe, want organen en lichamelijke instrumenten zijn gevormd in overeenstemming met de driften. Als de drang om te klimmen op de voorgrond staat, dan heeft het dier poten om te kunnen klimmen; zwemmende dieren hebben poten die omgevormd zijn tot vinnen, zwemvliezen en een aangepaste lichaamsvorm om in het water te kunnen voortbewegen, zoals bijv. de robben en walvissen die zich, hoewel ze bij de zoogdieren horen, dicht bij de vorm van een vis staan.[17}

[17] Friedrich A.Kipp: Höherentwicklung und Menschwerdung

Zo komt de mens ook hier weer tot zijn hogere ontwikkelingsgraad, ja de mogelijkheid innerlijk vrij te zijn, doordat hij in zichzelf een natuurproces (dier worden) overwint. Daarvoor moet hij accepteren dat hij lichamelijk op veel gebieden de mindere is (de menselijke hand is als werktuig veel minder volmaakt dan de ledematen van het dier), anderzijds echter krijgt hij het vermogen zich aan de dwang van de natuur te onttrekken en geestelijke impulsen daarvoor in de plaats te laten komen (de menselijke hand is een instrument van de geest).

[19] Herman Poppelbaum Mensch und Tier.
Vertaald.

We gaan nog een keer terug naar de plant! Rudolf Steiner onderscheidt leven en vormend leven. Ook de mens draagt het leven met zich mee, maar dat mag bij hem maar, een zo te zeggen dienende rol vervullen. In geen geval mag het vormen gaan aannemen zoals in het plantenrijk. Wat zou namelijk het gevolg zijn – kunnen we ons afvragen – wanneer het proces van plantvorming in de mens niet zou worden afgebroken, maar tot het einde toe of in ieder geval boven de normale mate verder zou gaan? Dan zou de mens in zijn lichamelijke substantie niet zo moeten verharden, als de plant dat in zichzelf daadwerkelijk doet. Daarbij zou de koolstof de doorslaggevende rol spelen. De

Blz. 24

plant neemt dit op uit het koolzuurgehalte van de lucht, de mens uit zijn voedsel. De plant gebruikt het nadat ze de zuurstof gescheiden heeft en uitgeademd om gebruik makend van water, stikstof, zwavel enz. haar lichaamssubstantie op te bouwen. Zo ontstaat gevormd leven waarin de plant dan verstart. Houd wel in de gaten dat de plant het eenmaal ontwikkelde orgaan, of het nu een blad, stengel, bloeiwijze of wat dan ook is, nooit meer terug kan laten gaan, oplossen of omvormen, Het oude orgaan moet blijven. Er komt een nieuw voor in de plaats als de plant groeit.
Voor de mens zou dit vast worden het einde van zijn leven betekenen. Wat in het ene geval een normaal natuurproces is, zou in het andere iets pathologisch betekenen. Wij mogen de koolstof in ons zogezegd niet toestaan zich vast te zetten. Daarom ademen we de zuurstof in en deze zorgt – door het bloed door het hele lichaam verspreid – door verbranding van de koolstof ervoor dat de vaste vorm al op het ogenblik van ontstaan weer in beweging komt. Zo wordt weliswaar de vorm van onze organen behouden, de substantie wordt voortdurend uitgewisseld; inwendig blijft het beweeglijk.
Maar er zijn wel gevallen waarin het plantachtige in ons verder gaat tot vormgegeven leven. Dan komen er zelfstandige, lagere plantenvormen als ziekteverwekker in ons op. In een gezond organisme dat volledig beschikt over zijn kracht, kunnen ze niet gedijen.

Hoe het wat dit betreft met het diervormingsproces in ons staat, hebben we al even aangestipt. Het dier is door zijn gevoelseenzijdigheid ook lichamelijk steeds in een bepaalde richting vastgelegd. De tendens tot verdierlijking in ons, remmen we af, doordat we geen van de mogelijkheden die aanwezig zijn, laten overheersen, maar steeds de ene door de andere in harmonie laten brengen. Niet het verdergaan en het verder ontwikkelen van het diervormingsproces leidt tot de mens, maar juist het dempen daarvan. Juist ook zo liggen de verhoudingen van het minerale in de mens. Het heeft een aandeel in onze lichamelijkheid, maar moet desondanks toch steeds bestreden worden, want het proces van zoutvorming en de daarbij horende tendens tot kristallisatie zijn binnen de begrenzing van het levende geen opbouwende krachten. Alleen opgelost kan het minerale in de mens meewerken, wanneer het niet alleen, zoals bij de botten de rol van een uiterlijke steungever speelt. We kunnen overal in de natuurrijken kijken, overal zie je dat de mens in zijn eigenheid niet vanuit de natuur kan worden begrepen. Hij is tegennatuur,

Blz. 25

antinatuur. Daar had Rudolf Steiner het over, toen hij zei dat de mens een samenklank is van de natuurrijken ‘op een hoger niveau’. Laten we dat feit geen ogenblik uit het oog verliezen, opdat we het eigenlijk menselijke niet verliezen.
Een van zijn voordrachten over de ‘Algemene menskunde’ wijdde Rudolf Steiner uitsluitend aan de relatie van de mens tot de natuurrijken. (voordracht 12, 3 september 1919). Hij kwam met de volgende woorden tot de slotsom:

Het lichaam van de mens kan alleen verklaard worden wanneer men eerst de processen ervan kent en weet wat zich erin afspeelt. Men moet weten dat de mens het mineraal in zich moet oplossen, het plantenrijk moet omkeren en het dierenrijk moet transformeren, dat wil zeggen vergeestelijken.
GA 293/181-184
Vertaald/181-184

Als we nu weer terugkeren naar het begin van het citaat, gegeven op blz. 21, uit de 7e voordracht van ‘Opvoedkunst’, kunnen we wel zeggen dat het iets belangrijks moet betekenen, wanneer Rudolf Steiner uitlegt, dat we alles grondig bederven, wanneer we de menskunde niet laten voorafgaan aan de biologie. Alles wordt namelijk verknoeid, wat door de biologie in het kind plaats moet vinden. Rudolf Steiner had, toen hij dit zei, zeker niet het uit het hoofd leren van natuurfeitjes op het oog, hoe noodzakelijk en nastrevenswaard dit ook mag zijn. Bij het uitwerken van het leerplan ging hij overigens nooit alleen maar eenzijdig van de stof uit, maar hield uitgebreid rekening met wat de kinderlijke ziel vraagt.
Zo gaat het dus ook bij de door ons net opgeworpen vraag om dingen die veel dieper liggen dan slechts rationele leermethoden. Toch kan een gegrond antwoord nu nog niet gegeven worden. Eerder zou je nog kunnen zeggen, dat het hele boek het antwoord is en op details zullen wij nog op vele plaatsen speciaal moeten terugkomen. Voorlopig echter, is het de goede weg, als we ons nu in dat mensbeeld verdiepen, dat voor alles wat nog komt, slechts de onontbeerlijke achtergrondkennis vormt.
Met onze uiteenzettingen over de natuurrijken hebben we al een begin gemaakt. Het is daarbij echter nog niet voldoende ter sprake gekomen wat Rudolf Steiner bedoelde toen hij op het belang van de mens binnen de hele wereldorde wees en de belevingen in dit verband moeten we in onze lessen in de kinderen oproepen.

Blz. 26

Nu voegen wij het eerste deel van de passage van de 7e voordracht ‘Opvoedkunst” in deze tekst bij, waarin Rudolf Steiner zijn mensbeeld omkadert. De gezichtspunten die we hier in tegenkomen, zijn origineel en verrassend. Zolang we nog niet geleerd hebben, de verdragende consequenties te overzien, kunnen die onder bepaalde omstandigheden zelfs wat primitief aandoen.

U kunt bijvoorbeeld bij deze negenjarigen beginnen met een uiterlijke beschrijving te geven van de menselijke gestalte. U kunt hen erop wijzen dat in de gestalte van de mens hoofd, romp en ledematen te onderscheiden zijn, maar u moet daarbij vooral uitgaan van de zichtbare verschijning, de uiterlijke vorm van de mens. U doet er goed aan als u het al geoefende tekenen te hulp roept om een voorstelling op te roepen van de belangrijkste kenmerken van de menselijke vorm. U kunt laten zien dat het hoofd de vorm heeft van een bol, die aan de onderkant een beetje afgeplat is en op die plaats op de romp zit. Het hoofd is dus een op de romp zittende bol. Het is goed om deze voorstelling op te roepen. Dat roept namelijk tegelijkertijd gevoels- en wilselementen wakker, want het kind gaat het hoofd kunstzinnig, als bolvorm, zien. Dat is belangrijk. Daardoor spreekt u de hele mens aan en niet alleen zijn intellect.

dierkunde Steiner 1

En dan probeert u bij de kinderen de voorstelling op te roepen dat de romp in zekere zin een fragment is van het hoofd. Probeert u dit met behulp van een tekening te doen en zegt u dan:

Blz. 27

Het hoofd heeft de vorm van een bol. Neem je een stukje weg uit de bol door dit [het gearceerde deel van de tekening] eraf te snijden en de rest weg te laten, dan hou je als het ware de maan over van de zon en heb je in grote lijnen de vorm van de romp.’ Het zou goed zijn als u uit was of brooddeeg een bol zou vormen en dan het gearceerde deel van de tekening eraf zou halen, zodat u  werkelijk een sferisch maantje overhoudt. Dan roept u in een kind werkelijk de voorstelling op dat de romp van de mens een deel van een bol is. En de ledematen beschrijft u dan zo dat ze aan de romp hangen en daar ingeplant zijn. Het kind zal veel niet kunnen begrijpen, maar u roept toch sterk de voorstelling op dat de ledematen ingeplant zijn in het menselijk organisme.

Hiermee krijgt het kind in eerste instantie een voorstelling van de vorm van de mens. Rudolf Steiner onderscheidt hier aan de mens hoofd, romp en ledematen. Deze drieledigheid is niet dezelfde als de andere drieledigheid die Steiner naar voren brengt in de vorm van zenuw-zintuigsysteem, ritmisch of rompsysteem en het stofwisselings-ledematensysteem. De laatstgenoemde zijn functiesystemen en Rudolf Steiner moest zich dikwijls tegen de mening afzetten dat deze, drie lichaamsverdelingen zouden zijn. Het bekijken van de mens volgens de functiesystemen vergt een grondige kennis en het overzicht van veel en kwalitatief zeer verschillende processen van het organisme, ook zulke die met kinderen van half de basisschoolleeftijd nog helemaal niet besproken mogen worden, zoals bijv. bepaalde stofwisselingsprocessen, omdat die de interesse veel te sterk weghalen van het eigenlijk menselijke dat op het vlak van het mentaal-psychische ligt en niet op het fysiologische, nog afgezien van het feit dat kinderen van deze leeftijd dergelijke processen nog helemaal niet kunnen begrijpen. Wij denken dat we de bedoeling van Rudolf Steiner niet verkeerd begrijpen, wanneer we aannemen, dat hij, toen hij zo zeer op de uiterlijke verschijningvorm wees, de mens in deze eerste menskundeperiode juist wilde laten zien volgens lichaamsdelen.
In de 7e voordracht van zijn ‘Opvoedkunst’ zet hij hoofd en ledematen polair tegenover elkaar, maar het ritmische en stofwisselingssysteem – je zou ook kunnen zeggen bloed- en ademsysteem zijn als rompsysteem (af en toe ook borst-rompsysteem genoemd) samengenomen, zodat we min of meer de volgende polariteit krijgen:

Blz. 28

Zenuw-zintuigsysteem                                                                                         hoofd
ademhalingssysteem|
|
ritmisch systeem                                                              |                                    romp                                                                                                     |                                                                                                            bloedsysteem

stofwisselings-ledematensysteem                                                                    ledematen

Aan dit verschil bij de indeling van het menselijk organisme ligt noch toeval, noch inconsequentie ten grondslag. De eerste menskunde moet als onderwerp de uiterlijke vorm hebben, omdat van daaruit voor het kind de makkelijkste verbinding naar het mentaal-psychische kan worden gelegd. Later noemt Rudolf Steiner nog en passant zelfs de maag, maar voor het bekijken van de zintuigen, de voeten en de handen wordt een grote plaats ingeruimd – dat zal dan wel heel belangrijk zijn – en dat wordt meteen naar een moreel niveau getild. Rudolf Steiner dacht er zeer zeker niet over om maar over een onnauwkeurigheid heen te stappen wanneer hij hier van zijn andere drieledigheid afwijkt, misschien omdat 9 à 10-jarige kinderen het toch niet zouden merken. Die conflicten met de waarheid zouden met de pedagogie van de vrijeschool niet verenigbaar zijn en zeker niet op zo’n belangrijke, doorslaggevende plaats in het leerplan. Dat het inderdaad niet om een noodoplossing, om slechts een versimpeling kan gaan, zie je ook wanneer je de ‘Opvoedkunst’ in samenhang ziet met de andere overige voordrachten die bij de oprichting van de vrijeschool in Stuttgart en ook nog in latere jaren werden gehouden. Dan zie je namelijk dat Rudolf Steiner overal waar het om het pedagogische ging, de drieledigheid met hoofd, romp en ledematen gebruikte. Afzonderlijk moeten we het nog hebben over de openbare pedagogische voordrachten.
In de 10e voordracht van de ‘Algemene menskunde als basis voor de pedagogie'(1 september 1919) werd het bovenstaande schema van de menselijke gestalte, een beetje anders, nog eens op het bord gezet*, toen in ieder geval na zeer uitgebreide en heel verrassende gezichtspunten uitgelegd.

We staan hier voor een heel moeilijke opgave, als we onze lezers een indruk willen geven van wat Rudolf Steiner in zijn voordrachten voor goed voorbereide toehoorders (het eerste lerarencollege van de vrijeschool) aan ideeën ontwikkelde.

Blz. 29

Hij tekende de mens zo dat elk van de drie lichaamsonderdelen aangevuld was tot een bol. Alleen het hoofd is ook lichamelijk helemaal een bol. Het vertoont zich fysiek als iets afgeslotens, zoals Rudolf Steiner uitleggend zei, in zekere zin helemaal dat wat het is, het verbergt het allerminst van zichzelf.
Bij de vorm van de romp ligt het al weer anders. (Rudolf Steiner spreekt in de 10e voordracht van de ‘Algemene menskunde’ steeds van ‘borst’vorm, die echter naar onder toe doorgedacht moet worden in de romp, want daarna is er alleen nog sprake van de ledematen, niet meer van een apart stofwisselingssysteem.)
Nu is hier de volledige bol lichamelijk niet helemaal zichtbaar meer, alleen het deel naar achteren, dat tot in de botten aan toe, een voortzetting van het hoofd vormt. In het bijzonder naar omhoog, waar de bogen van de ribben smaller worden, hier gaat dat deel van de borst steeds meer op iets van het hoofd lijken. De bol krijgt een omtrek, terwijl deze naar beneden toe a.h.w. opengespleten is en ruimtelijk niet meer gevolgd kan worden. Rudolf Steiner drukte zich zo uit dat hij zei, dat het borstdeel van de mens naar achter toe lichaam wordt, naar voren echter ziel. Hier zien we wat eigenlijk bedoeld werd met het beeld van de maan.
Aanschouwelijk gemaakt moest worden de relatie lichaam-ziel. Het hoofd heeft het middelpunt ergens binnenin zich in het midden, gecentreerd, de borst heeft dit ‘zeer ver weg’. Bedoeld is natuurlijk het middelpunt van de bol, waartoe de maanvorm aangevuld kan worden.
Het beeld is geschematiseerd en je moet het niet schoolmeesterachtig ruimtelijk nemen. Neem je het zoals het is, dan zul je vinden dat het de spijker op de kop slaat.
Voor we naar de ledematen gaan waarbij het lichamelijke aandeel, vergeleken met de daarbij horende bol, zo klein wordt dat het bijna verdwijnt, zullen er eerst nog wat aanvullende gezichtspunten worden gegeven.
Wat betekent het dat het hoofd helemaal lichaam is? Rudolf Steiner gebruikte later zelfs de uitdrukking ‘leibig’ (die vind je niet in het woordenboek) maar veronderstelt een ‘nog meer’ lichamelijkheid), zoals je ‘seelisch’ en ‘geistig’ zegt.
Wat betekent het als er wordt gezegd dat het hoofd van zich zelf het minst verbergt? Maar verbergt dit niet het hele voorstellings- en gedachteleven? Dat is juist! Alleen, er moeten nog andere gezichtspunten bijgehaald worden.
Wanneer we uitgaan van de afgesloten bolvorm, dan hebben we een meer uiterlijke basis ter beoordeling. De schedel is verbeende beeld van het universum, maar wel individueel tot uitdrukking gebracht, vandaar dat we een mens ook aan de vorm van zijn hoofd, dus daar waar deze het meest verhard is, het makkelijkst herkennen. Zijn eigenheid heeft in het hoofd tot in de botten gestalte gekregen, wat van andere lichaamsdelen niet in gelijke mate kan worden gezegd.

Blz. 30

Als het hoofd eenmaal klaar is met de vorming, als alle vormkrachten zichtbaar zijn worden, d.w.z. alles lichaam is geworden, dan is ook alles vastgelegd. Inderdaad, we hebben in ons hoofd te maken met iets dat het hele leven geldt, onveranderlijk is en waarop we later geen invloed kunnen uitoefenen.
Het brein in het inwendige van het hoofd noemde Rudolf Steiner steeds het spiegelapparaat van de geest. Het produceert geen gedachten zoals een klier iets afscheidt, het maakt deze slechts bewust. De mens beleeft zichzelf in het hoofd als een metaal-psychische activiteit die zich afgezonderd van het lichamelijk-levende voltrekt, zoals een voorwerp dat zich spiegelt los staat van de spiegel en daaruit moeten we de conclusie trekken dat in de 7e voordracht van de ‘Opvoedkunst’ en in de ‘Algemene menskunde’ dit mentaal-psychische niet bedoeld kan zijn, want anders zou Rudolf Steiner van het hoofd juist niet hebben kunnen zeggen dat het het allerminst verbergt.
Maar ook als we van de beweging uitgaan, kunnen we dichter bij datgene komen wat Rudolf Steiner hier bedoelde. Bij de ledematen is het simpel, want hun essentie is bewegen. Ze in ruste voor te stellen, gaat tegen je gevoel in. Bij de romp hebben we dan met een heel ander soort bewegen te maken. De hartslag en het longenritme, bloed en de sapstromen zijn inwendige bewegingen. Uiteindelijk kunnen we bij het hoofd niets meer ontdekken wat zich zou bewegen, je kan alleen nog denken aan die processen die uit andere lichaamsregionen vandaan komen en alleen maar in het hoofd terechtkomen, zoals bijv. de bloedsomloop.
Net zo kunnen de kaken buiten beschouwing worden gelaten, want dat zijn eigenlijk maar zeer ver naar boven gelegen en sterk achtergebleven ledematen – wij [het Duits heeft hier ‘vertreten’ dat iets met trappen, dus ledematen, te maken heeft] vermalen bij het kauwen ons voedsel. Van dergelijke uitzonderingen echter afgezien, is het hoofd de lichaamspool van de volkomen innerlijke en uiterlijke rust, vandaar dat Rudolf Steiner het hoofd ook schertsend een luilak noemt die inactief op de romp zit en zich als zat deze in koets, laat voortbewegen *
Je moet zelfs nog een stapje verder gaan en zeggen dat het hoofd zijn voorstellings- en gedachteactiviteit helemaal niet zou kunnen uitoefenen,

*De beweging in hoofd, romp en ledematen zou uiteindelijk ook beschreven kunnen worden volgens een niveau van verfijndheid. Het heftigst zijn de ledematenbewegingen, die zijn het meest fysiek. In de romp is de beweging als iets van de ziel al meer verinnerlijkt. Het lichamelijk aandeel wordt uitgevoerd door de sapstroom- en orgaanbewegingen. Ten slotte zit in het hoofd het meest verfijnd de beweging van de gedachte, die is daar volledig vanuit het lichamelijke teruggetrokken.

Blz. 31

wanneer het niet juist die lichamelijke passieve ‘luilak’ zou zijn. Dat wordt door het voorbeeld van de dieren verduidelijkt, waarbij de kop niet als bij de mens schijnbaar zonder zwaarte op de romp balanceert, maar waarbij die in het horizontale vlak staat, en door sterke nekspieren gedragen moet worden en tegelijkertijd meer of minder uitgesproken de rol van een werktuig overneemt. Bijzonder leerzaam zijn in dit opzicht de vogels waarvan de kop nu juist als vijfde uiteinde wordt gezien. De snavel van de specht is een beitel, die van de papegaai een tang waaraan de hele vogel kan hangen, de lange snavel van de snip een dieplood, enz. Maar ook bij zoogdieren heeft het gebit op z’n minst het karakter van een werktuig. Je kan bij het dier wel over een kop spreken, maar niet zoals bij de mens over een hoofd. De prachtig gewelfde hoofdbol van de mens vinden we bij geen enkel volwassen dier meer.[19]

[19] Herman Poppelbaum Mensch und Tier.
Vertaald.

Laten we eens met die betreffende gezichtspunten naar het borst/buikdeel kijken. dan hebben we met een volledig ander element te maken. In de tegenstelling tussen enerzijds de inwendige beweeglijkheid van de romporganen en het bewegingsloze van het hoofd, anderzijds de uitwendige beweeglijkheid van de ledematen, zoals boven al aangeroerd, vindt in wezen nog geen uitdrukking, want de beweeglijkheid van het rompsysteem is in tegenstelling tot de willekeurige bewegingen van de ledematen in een ritme gekomen.
Het meest opvallend is dit verschijnsel natuurlijk bij het hart en de longen. Daar laat zich echter tegelijkertijd overduidelijk de samenhang zien tussen dit ritme en de ziel. Toestanden van rust en opwinding, maar ook andere gemoedstoestanden worden overgedragen op de ritmen van het borstsysteem en vinden zo hun weg tot in het lichamelijke. Het bij elkaar horen daarvan is evident en hier raken we een wijd terrein van wetenschappelijke ervaringen alsmede persoonlijke mogelijkheden tot waarneming.
Niet op dezelfde manier te begrijpen is, dat ook alle stofwisselingsprocessen onderhevig zijn aan ritme. Het geneeskundig onderzoek heeft met name de laatste tijd [boek is van 1954] in het bijzonder studies gewijd aan dit aspect van de lichaamsfuncties en daarbij vele zaken die tot nog toe over het hoofd waren gezien, opnieuw belicht. [21]

[21] Günther Wachsmuth: Erde und Mensch,

We weten nu, dat er nauwelijks één stofwisselingsproces is, inclusief de afscheidingen van de klieren, dat niet onderhevig is aan ritmen. Rudolf Steiner heeft er een halve eeuw [boek is van de jaren 1950] geleden al op gewezen dat een belangrijke taak, bijv. van de milt, dit raadselachtige orgaan, daarin gezocht moet worden, dat deze ritme brengt in de voedingsstroom die onritmisch door ons wordt opgenomen. Natuurlijk spelen ook hierbij de dagritmen een

Blz. 32

een belangrijke rol. Hoe belangrijk deze ritmen die normaliter onder de drempel van ons bewustzijn liggen, met ons zielenleven samenhangen, blijkt in het bijzonder heel duidelijk wanneer deze verstoord zijn, d.w.z. wanneer we ziek zijn.
We hebben in de romp dus met het psychische te doen, dat niet zoals in het hoofd, werkzaam is, afgezonderd van alle lichamelijke processen, maar juist ten diepste daarmee verbonden. Wellicht om deze redenen noemde Rudolf Steiner de romp ‘lichamelijk-psychisch’. Het is voor ons nu bekend dat achter de schijnbaar lichaamseigen ritmen, zich nog grotere ritmen verbergen, nl. die van de kosmische levenssamenhangen.[21]

[21] Günther Wachsmuth: Erde und Mensch,

Om in het beeld te blijven dat Rudolf Steiner gebruikte, zou er ook gezegd kunnen worden, dat de processen in het borst-buiksysteem lichamelijk, maar ook psychisch hun middelpunt ‘zeer ver weg ‘hebben.
Verreweg het meeste echter vraagt Rudolf Steiner van ons bij wat hij in de ‘Algemene menskunde’ over de ledematen ontwikkelde, t.o.v. de gangbare voorstellingen. Handen en voeten alleen maar beschouwen als organen om je voort te bewegen of om actief te zijn om in je leven te voorzien, en dienovereenkomstig te zien als aanhangels van de romp die ergens voor dienen, zou in ieder geval volledig het tegendeel betekenen van wat Rudolf Steiner bedoelde.
Hij kwalificeerde de ledematen aan ons als het meest menselijke, als wat het meest geestelijk is. Zo’n opvatting moet natuurlijk noodzakelijkerwijs aanvankelijk op aanzienlijke misverstanden stoten, want we leven in een tijd waarin onder geest gewoonlijk intellect begrepen wordt of waarin de begrippen geest en bewustzijn verwisseld worden. Het kan daarom maar langzaam lukken om verschillen in ‘Kopfgeist’ [hoofdgeest] (waarover Rudolf Steiner hier helemaal niet spreekt) en ‘Gliedmassengeist’ [ledematengeest] wanneer je deze uitdrukkingen hier wil gebruiken – begrijpelijk te maken. Het probleem ligt minder in de zaak, dan wel in de eigenaardigheid en beperktheid van onze gewone voorstellingen.
Er wordt ontzettend veel schade in de ziel van het kind aangericht wanneer we de ledematen alleen maar beschrijven als nuttige lichaamsaanhangels. Dan doen we in dit geval niets minder dan de mens tot een dier verlagen, want bij de dieren is het werkelijk zo, dat de ledematen slechts dienstbaar zijn aan het lichaam. We bereiden de kinderen voor om darwinist te worden wanneer we voor hen verzwijgen dat vooral onze handen werktuigen van de geest zijn. Wie werkelijk begrijpt dat dergelijke schade later zelfs nooit meer door nog zo goed bedoelde pogingen helemaal hersteld kan worden, omdat de consequenties ervan

Blz. 33

zich al diep met het mensenwezen hebben verbonden, die moet echt bij de gedachte huiveren hoeveel geestloze leermethoden er al hebben bijgedragen aan de afstomping en ontmenselijking van onze generaties.
Het eerste wat op dit gebied moet gebeuren, is echter dat de leerkracht zelf een mensbeeld in zich opneemt waarin de werking van de geest niet bij voorbaat door eenvoudige doelstellingen verdrongen is, maar waar het die plaats inneemt die het in het zijn van de mens toekomt. Als dit lukt zal het in het onderwijs tot in de klank van de stem van de leerkracht doorwerken. Het lesgeven wordt uit de sfeer van de directe intellectuele stofoverdracht in de sfeer van wat moreel werkzaam is, omhoog getild. Dan blijkt echter ook, dat er helemaal geen bewijs nodig is, om geloofwaardig te maken wat al onbewust op de bodem van de ziel van het kind rust.
Rudolf Steiner karakteriseerde de menselijke ledematen juist niet als alleen maar aanhangsels van de romp. Volgens zijn inzicht moeten ze als van buiten in de romp gezet beschouwd worden. Af en toe zie je de manier van spreken als ‘ze hangen aan de romp’, maar dan wordt geduid op het losse verband met het rompskelet. Armen en benen laten zich zonder grotere veranderingen van de romp ‘losdenken’.

Werkelijk duidelijk wordt ondertussen, wat Rudolf Steiner eigenlijk bedoelde met zijn beschrijving van de ledematen, pas dan, wanneer je ook de derde bol waarvan de ledematen alleen maar stralen zijn, meeneemt in de beschouwingswijze. Deze bol is niets anders dan de wereld die van geest en ziel vervuld is. Het ledematensysteem heeft zijn middelpunt in de hele omtrek, zegt Rudolf Steiner. Daardoor verschilt dit sterk van dat van het hoofd dat zijn middelpunt in zichzelf heeft. De manier waarop Rudolf Steiner hier de woorden gebruikt, is zo belangrijk en zo onontbeerlijk om misverstanden te voorkomen, dat wij er niet omheen kunnen de relevante plaats in de 10e voordracht van de ‘Algemene menskunde’ met de tekening die daarbij hoort, hier in te voegen:

Een minuscuul deeltje van wat we eigenlijk zijn, wordt zichtbaar in onze ledematen, zodat de ledematen weliswaar iets fysieks zijn, maar slechts een miniem deeltje van wat eigenlijk leeft in de ledematen van de mens: het geestelijke. 

Blz. 34

Nu zou men ook nog een andere tekening van de mens kunnen maken. Men zou kunnen zeggen: de mens is in de eerste plaats een reusachtige bol, die de gehele kosmos omvat; vervolgens een kleinere bol en een nog kleinere. Alleen de kleinste bol wordt geheel zichtbaar; de grotere bol wordt slechts ten dele zichtbaar; de grootste bol wordt alleen zichtbaar aan de uiteinden van de stralen – de rest blijft onzichtbaar. Zo heeft de mens vanuit de kosmos zijn vorm gekregen.
GA 293/158
Vertaald/154

De weergegeven bordtekening van Rudolf Steiner zou misschien nog wat verduidelijkt kunnen worden, door de strepen die de ledematen aanschouwelijk maken, van pijlpunten te voorzien. Die laatste moeten dan naar binnen, in de romp instralend, getekend worden, niet naar buiten zoals het lichamelijke aspect in eerste instantie geloofwaardig zou willen maken.
Op een andere plaats merkte Rudolf Steiner op, dat onze ledematen geheel geestelijk zouden blijven, als ze hun lichamelijkheid niet van de romp zouden nemen. Dat is een verrassende gedachte die echter met het oog op de rol die de ledematen bij de mens spelen, het bevreemdende daarvan verliest. Dat de ledematen aan de stofwisseling ‘zuigen’, begrijp je wel als je bedenkt dat ledematenbeweging met een verhoogde stofwisseling verbonden is; je krijgt honger.
We zien dus dat de mens bij de metamorfose van boven naar beneden a.h.w. omstulpt. Het hoofd draagt zijn middelpunt in zichzelf, het mentaal-psychische komt tot bewustzijn. Bij de ledematen kan je hoogstens over een middelpunt spreken, wanneer je je tegelijkertijd voorstelt dat dit verbroken is en tot omtrek geworden. Het mentaal-psychische dat hier actief is, onttrekt zich in eerste instantie aan ons

Blz. 35

bewustzijn. Als we iets doen, maken we het actief en halen het daarom naar binnen in ons. De menselijke ledematen zijn lichaam, ziel en geest.
Tot zover moeten de ideeën die Rudolf Steiner in zijn ‘Algemene menskunde’ over de lichamelijkheid ontwikkelde er hier bij betrokken worden. Wellicht is het vanzelfsprekend dat de hele manier waarop dit aan de orde is gekomen, uitsluitend voor de bewuste volwassene bedoeld was. Dat ook op school zo te behandelen, zou een miskleun zijn die met niets te vergelijken is. Daar mag alleen de grondstemming die daaruit ontstaat m.b.t. de mens een rol spelen. De begrippen worden weliswaar eerst in beelden gegeven (zon en maan); omdat het ware beelden zijn, hoeven die later niet ontkend te worden. En het komt er erg op aan dat de jonge mens later zelf kan zeggen: ‘Weliswaar ben ik vroeger langs wegen geleid die bij mijn ontwikkeling als kind hoorden, maar wat ik beleefd heb, is niets anders dan wat ik nu met mijn verstand heb leren begrijpen. Het beeldende is voor het kind in de eerste plaats de manier waarop het waarheden in zich kan opnemen en verwerken.
Rudolf Steiners zienswijze van de mens is echt niet eenvoudig en niemand mag verwachten dat hij bij een eerste kennismaking al de hele omvang van deze werkelijkheidswaarde bevatten kan. Ondanks dat moeten we de poging wagen  ten minste de basislijnen te begrijpen want die geven pas zin aan alle didactische aanwijzingen. De leerkracht mag niet alleen maar een naprater zijn die alleen maar doorgeeft, zonder zelf uit de bron te putten.*

*Voor de lezer hier, die bekend is met de antroposofische wereldbeschouwing, moet met nadruk worden toegevoegd dat Rudolf Steiner zijn mensbeeld als basis voor de pedagogie in de 10e voordracht van de cursus niet, zoals hij meestal doet, vanuit de hogere wezensdelen van de mens etherlijf, astraallijf en Ik ontwikkelde. Wat wij hierboven doen is dus niet het geven van omschrijvingen van deze antroposofische begrippen.

We kunnen nu overstappen naar het tweede deel van het citaat van blz. 26 wat de eerste menskunde betreft:

Dan probeert u in het kind een eerste, weliswaar nog elementaire, primitieve voorstelling op te roepen van het feit dat het kijken naar de wereld voorbehouden is aan het ronde hoofd. U kunt zeggen: Je ogen, je oren, je neus en je mond zitten allemaal in je hoofd. Met je ogen kijk je, met je oren hoor je, met je neus ruik je en met je mond proef je. Het meeste wat je weet van de wereld om je heen weet je door je hoofd.’

Blz. 36

Als u deze gedachte verder ontwikkelt, krijgt het kind een voorstelling van de bijzondere vorm en taak van het hoofd.
En dan probeert u een voorstelling van de romp op te roepen door te zeggen: ‘Wat je met je tong proeft, gaat als voedsel je romp binnen, wat je met je oren hoort, gaat als klank je romp in.’ Het is goed om bij de kinderen een voorstelling op te roepen van de organen van de hele mens, dus ook nog aan te geven dat ze ademhalingsorganen hebben in de borst, waarmee ze ademen, en een maag in het onderli­chaam, waarmee ze verteren. Het is goed om dit aan te geven. En verder is het goed om het kind zich te laten realiseren dat de ledematen van de mens enerzijds dienen om te lopen, de voeten, en anderzijds om zich vrij te bewegen en te werken, de handen. En het is goed als u bij de kinderen ook al een gevoel wekt voor het verschil tussen de rol die de voeten voor het lichaam van de mens vervullen, namelijk hem te dragen en ervoor te zorgen dat hij op de verschillende plekken waar zijn leven zich afspeelt kan werken – en de rol die in tegenstelling hiertoe de armen en handen vervullen, waarmee de mens niet alleen zijn eigen lichaam hoeft te dragen, maar vrij kan werken. Terwijl de voeten op de aarde staan, kunnen de handen in de lucht worden uitgestrekt om dingen te doen, om te werken. Kortom, het kind moet al vroeg gewezen worden op het essentië­le verschil tussen de benen en voeten enerzijds en de armen en han­den anderzijds. Het verschil tussen de rol die de voeten en benen vervullen doordat ze niet voor het menselijk lichaam maar voor de wereld werken, dit verschil tussen de zelfzuchtige functie van de voeten en de onzelfzuchtige dienst van de handen, die werken voor de wereld om de mens heen, moet het kind gevoelsmatig al vroeg bijgebracht worden.
GA 294/99
Vertaald/105

We zien dus dat Rudolf Steiner hier niet over het hoofd als een orgaan van het denken spreekt, maar dat hij de nadruk legt op de zintuigen die het kind een direct beleven mogelijk maken. Het ziet de wereld, hoort, ruikt, proeft die. Dat hij ook denkt, is voor hem niet op dezelfde manier concreet als de zintuigorganen. Zo  moet het kind een voorstelling krijgen van de bijzondere vorm en taak van het hoofd. Gevoels- en wilselementen, niet alleen het intellect, moeten door de kunstzinnige waarneming de vorm van het hoofd wakker roepen. De noodzaak om ook de gevoelens door het kunstzinnig beleven aan te spreken om de hele mens mee te laten doen, is

Blz. 37

een thema waarvoor Rudolf Steiner in zijn pedagogische voordrachten veel plaats ingeruimd heeft.
De hoofdbol moet van onderen afgeplat beleefd worden, zodat deze niet in de lucht zweeft, maar met de romp in verbinding blijft, want de romp moet, uitgaand van de zintuigen, het kind tot bewustzijn worden gebracht. Wat je proeft, zelfs de toon, gaat de romp in. Dat we ook ademhalingsorganen hebben, een maag, beide organen waarvan het kind de werking nog kan ervaren, moeten worden genoemd, maar niet nader besproken, zoals we al vermeldden.
Leerzaam is ook de manier waarop Rudolf Steiner over de voeten van de mens sprak, nadat hij de handen gekarakteriseerd had. Hij zei namelijk niet, dat die alleen de voortbeweging dienen, wanneer ze de romp dragen, maar hij had het over een dienen dat de voeten voor het lichaam doen als ze het dragen en het hem mogelijk maken, op de verschillende plaatsen waar hij moet leven, te kunnen werken.
Zo dacht Rudolf Steiner in  ieder geval over het directe gesprek met de kinderen.
Later noemde hij het dienen van de voeten egoïstisch, waarmee misschien alleen bedoeld was, dat ze ook het lichaam zelf ten dienste staan.
Opvallend vaak en indringend gebruikte Rudolf Steiner op deze plaats in de voordracht uitdrukkingen als: het is goed, het is ook goed, … Als we goed opletten bij deze manier van spreken, dan kunnen we wel ervaren, wat voor een diep moreel belang achter de methodische aanwijzingen zit verborgen. We voelen de polsslag van een groot verantwoordelijkheidsgevoel.
Het eerste menskundeonderwijs komt dus uiteindelijk uit een ethische manier van de mens beschouwen.
Al bij het kleine kind, als het nog niet de leerplichtige leeftijd heeft, is moraliteit al een element van het leven, wanneer het kind vol geloof de omgeving tot in zijn lichaam nabootst.
Rudolf Steiner sprak hier over lichamelijke religiositeit.
Met het 9e jaar begint dan langzaamaan het zelfstandiger worden van de ziel, waarbij het beschouwend tegenover de wereld staan al een eerste stap is. Maar de jonge mens moet later bij het weten helemaal zelfstandig worden en dan is het een groot ongeluk wanneer het kennen zich ontwikkelt, losgemaakt van de morele verantwoording.
Als dan naderhand door moreel beleren, vrome regels enz. geprobeerd wordt de schade goed te maken, is dat al te laat. Moraliteit kun je gewoon niet onderwijzen, die kun je alleen een basis geven en de manier waarop Rudolf Steiner in de voordracht over armen en benen, handen en voeten van de mens sprak, is een schoolvoorbeeld van hoe je morele impulsen voor het hele verdere leven aan kan leggen. Dat vormt

Blz.38

niet alleen het verstand, dat maakt ook gevoelens wakker en ontwikkelt de wil.
Wat dat betreft is het ogenblik in het kinderleven waarop in het leerplan van Rudolf Steiner de eerste menskunde verschijnt, van doorslaggevende betekenis.

*Een periode menskunde: ‘periode’ veronderstelt een tijd van 3 à 4 weken. In de praktijk van alledag heb ik nooit iemand zo’n periode zien geven en zelf heb ik dat ook nooit gedaan. Wél ga je – voor dat je aan de dieren toekomt – over de mens spreken zoals dat hier in dit hoofdstuk wordt gefundeerd. 

.

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijsinhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkundealle artikelen

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

.

2809

.

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/2)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

Waarom de eerste dierkunde in het 9e à 10e levensjaar?

Blz. 18

De methoden van de vrijeschoolpedagogie worden vaak verkeerd begrepen en wel zo bijv. dat ze uitgelegd worden als iets van een vernieuwingsschool die over een soort patentmethode beschikt die de kinderen sneller, ja bijna spelenderwijs laat leren wat anders wellicht met veel moeite moet worden onthouden. Dan spreekt men onbegrepen van methoden die op het kind zijn toegesneden. Wie in staat is de kern van de pedagogie van Rudolf Steiner maar enigszins te overzien, twijfelt geen ogenblik aan die foutieve opvatting. Methoden die slechts een uiterlijk leerresultaat tot doel hebben, kunnen niet dienstbaar zijn aan de gezonde ontwikkeling van het kind. Wanneer het leren op de vrijescholen werkelijk makkelijker en vanzelfsprekender lijkt te gaan, dan vindt dat zijn basis in het adequaat omgaan met het kind: dat zijn zielenkrachten worden aangesproken die in zijn ziel vanuit de diepte naar bovenkomen en tevreden gesteld willen worden en dat er anderzijds niets overhoop wordt gehaald van wat nog in rust moet blijven omdat we dit dan voor later onvruchtbaar maken. 
Het mensbeeld van Rudolf Steiner is wat dit betreft in staat voor iedere leeftijdsfase nauwkeurige aanwijzingen te geven. Pas wanneer daarmee rekening wordt gehouden, mag je in de ware zin van het woord van kindgericht spreken. 
Het leerplan van Rudolf Steiner is zo ontstaan dat aan de ontwikkeling van het kind wordt afgelezen hoe leerstof en vooral methoden door de jaren heen moeten veranderen. Dit leerplan is een kind van de koningin van alle wetenschappen: de menskunde. 

Het leven van het kind bestaat puur uit niet te vervangen ogenblikken. De kansen die de leerkracht krijgt bijv. na het doorlopen van het 9e levensjaar wanneer het onderwijs in dier- en menskunde begint, komen later nooit meer terug. Wat verzuimd werd, kan later met de beste wil van de wereld niet meer ingehaald worden. Dat het zo moeilijk is dit te begrijpen komt omdat alleen maar de intellectuele kant van het probleem wordt gezien, niet echter hoe de stof en het kind bij elkaar horen, zoals eigenlijk al het methodische meestal alleen vanuit de leerstofkant wordt beoordeeld.

Blz. 19

Rudolf Steiner is zeer uitvoerig op deze vragen ingegaan en we kunnen er niet omheen om zijn uiteenzetting waarom het gaat hier in het kort aan te halen.
De basisgedachten komen uit de 14e voordracht van ‘Opvoedkunst’ [1]  

Hoe je vóór het negende jaar met de kinderen over de natuur moet spreken, is al geprobeerd weer te geven meteen aan het begin van dit geschrift. Voor het eigenlijke biologieonderwijs voor zover het hier gaat om de levende natuurrijken, komt het middendeel van de basisschool in aanmerking, de klassen 4 en 5. Om zwaar wegende redenen moet daarmee in ieder geval niet eerder worden begonnen. In de middenjaren van de basisschool leeft in het kind nog een rest van een gevoel van instinctieve verwantschap met dier en plant. De mens voelt zich, maar niet met de helderheid van het oordelende bewustzijn, dan eens kat, dan eens wolf, dan weer leeuw of adelaar, zoals Rudolf Steiner dat zei. Maar dit gevoel is, als we het voor het onderwijs willen gebruiken, alleen maar aanwezig vlak na het negende jaar. Daarvóór is het weliswaar nog sterker – al vanaf het vierde, vijfde – maar dan treedt het nog niet in contact met het eerste opkomende oordeelsvermogen van het kind. 
Voor de volwassene is het zeker geen makkelijke opdracht om zich in de zielenconstellatie van een kind dat net de drempel van het negende jaar is overgegaan, te verplaatsen. Zoals al in het deel over de eerste plantkundelessen  naar voren is gebracht, wordt het zich instinctief verwant voelen met het plantenrijk wat later rijp dan voor de verwantschap met het dierenrijk. Dan zoekt het kind vanuit een natuurlijk gevoel in de plant afbeeldingen van zieleneigenschappen die voor hem veel interessanter zijn dan de uiterlijke analogieën waarop het gewoonlijk wordt getrakteerd. Maar het zich verwant voelen met het plantenrijk staat al weer op een hoger niveau. Dat betekent: een hogere graad van rijpheid, vandaar dat Rudolf Steiner in zijn leerplan de eerste dierkunde voor de eerste plantkunde zet.

Maar in ieder geval is alleen de rijpheid van het zich verwant voelen, nog niet voldoende om een biologieonderwijs te geven dat rekening houdt met de vragen van die leeftijdsfase. Daarom sprak Rudolf Steiner over een ‘mooi evenwicht in de middelste fase van het negende tot het elfde jaar tussen het instinct en het oordeelsvermogen.’ [2]
Het ene is aan het verdwijnen, het andere begint te ontstaan.

Blz. 20

Het oordeelsvermogen van 9 – 11-jarige kinderen is nog niet hetzelfde zoals dat later na de puberteit op basis van het zelfstandige denken zich ontwikkelt. Het is nog altijd actief in het gevoelsgebied. Hoe het ook zij, we willen de kinderen in ieder geval in een voorfase van het oordelen brengen. 
Door het instinctieve kunnen wij met onze dierkunde aanknopen bij het oereigen innerlijke beleven van de kinderen. Wanneer we dat goed doen, hebben we totaal niets kunstmatigs nodig om de gewenste gevoelsstemming op te roepen. Anders ligt het bij het oordelen. Hierbij is het onze opdracht het instinctieve van de kinderen te gebruiken om het op een hoger niveau te tillen overeenkomstig de leeftijd. De ene blikrichting is op het verleden, de andere op de toekomst gericht. Dat is de innerlijke toestand waarin we ons eerste biologieonderwijs geven. Het is inderdaad eenmalig.
Min of meer zal het op deze leeftijd nog steeds om gevoelsoordelen gaan. De leerkracht legt het kunstzinnig aan door de hele opbouw van zijn lessen en de kinderen nemen het in zich op. Het zou niet goed zijn, omdat dat niet bij de leeftijd past, nu al van de kinderen te verwachten dat zij ‘er vanzelf wel op komen’. Juist wanneer het kind wil leren bewust te oordelen – en dat wil het dus – wil het geleid worden door personen die het als vanzelfsprekend ziet als boven hem staand. Zin voor waarheid laat zich niet ontwikkelen door oordelen te eisen, wanneer het kind nog helemaal niet door zijn constitutie die tot in het lichamelijke reikt, oordelen kan, maar alleen als men hem gelegenheid biedt oordelen als modellen in zijn voelende ziel op te nemen en na te vormen. Je kan iets niet tot ontwikkeling gaan brengen waarvan je van te voren aanneemt dat het al aanwezig is.
Begrip van deze fijnzinnige, subtiele metamorfoseschakeringen van het eerste kiemen van een oordeelsvermogen in de sfeer van het gevoel tot aan de rijpheid van het zelfstandige begripsmatige denken, is noodzakelijk als we de juiste toon willen aanslaan waarop we met de negen-, tienjarige kinderen, ook bij dierkunde, willen spreken. 
.
[1] GA 294/voordracht 14  
Vertaald/184

[2] GA 294/184 
Vertaald/191

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijs: inhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

.

2787

.

.

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/1)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

Vóór het 9e jaar wordt er met het kind alleen over de natuur gesproken in verhalende vorm

Blz. 15

Bij herhaling en op een niet verkeerd te begrijpen manier, heeft Rudolf Steiner erover gesproken op welk tijdstip op school het onderwijs over de natuur zou moeten beginnen. Dat mag zoals Rudolf Steiner in de 7e voordracht van ‘Opvoedkunst’ aangeeft, absoluut niet gebeuren vóór de kinderen ‘de Rubicon van het negende jaar’ zijn overgegaan, want daarvóór zou de kinderziel nog niet rijp zijn om zich zo beschouwend tegenover de natuur op te stellen als dit voor het onderwijs over de natuur nodig is. 
Als dit belangrijke inzicht over het hoofd wordt gezien, zouden we niet alleen geen onderwijs creëren met een echt, d.w.z. duurzaam resultaat, we zouden het kind daarmee zelfs schaden. 
Het kind is voor het negende levensjaar nog niet in staat om zich zelf,  losgemaakt van de natuur en helemaal al niet van de wereld, te beleven.
De leerkracht moet de grondstemming van de ziel van het kind dat zijn negende tot elfde jaar doorloopt, goed begrijpen om door pedagogische kunst de zogenaamde zakelijke interesse te wekken. Alleen stap voor stap en behoedzaam kan deze overgang worden voltrokken.
Natuurlijk moet er ook vóór het negende jaar met kinderen over dieren en planten worden gesproken, maar zo totaal anders dan later. Daarover zegt Rudolf Steiner in de 7e voordracht van de ‘Opvoedkunst’:

Voor die tijd worden thema’s uit de biologie in verhalende vorm aan de kinderen verteld, op de manier waarop ik gisteren in de werkbespreking over de relaties van de dierenwereld en de plantenwereld tot de mens heb gesproken.  Voor die tijd brengen we biologie in een meer vertellende, beschrijvende vorm.’ [1]

De werkbespreking die Rudolf Steiner hier noemt, werd op 27 augustus 1919 ’s middags gehouden [4]. Daarin geeft hij twee uitgebreide onderwijsvoorbeelden. Het gaat hier om een leestekst (‘De herdershond‘) en over het voorbereiden van het bekende gedicht van Hoffmann von Fallersleben over het viooltje.
Hoe daar door Rudolf Steiner over de honden die iets nuttigs doen en over het schoothondje dat als een luilak dan eens op een kussen, dan weer op schoot bij het baasje ligt, uitgebreid werd gesproken, laat heel duidelijk de bedoeling zien om menselijk-ethische begrippen in de natuur een plaats te geven. 
Ook de beminnelijk ondeugende karakteristiek van het viooltje: ‘Ja, ja, ja, ja, ja, ik ben er, maar je moet me wel zoeken!’ – is totaal anders dan een schets van plantkunde. We moeten het viooltje met een kind vergelijken dat zich weliswaar verstopt, maar toch heel graag ontdekt wil worden.

De schrijver heeft in het blad ‘Erziehungskunst’, nr. 5/6 van de jaargang 1953 ‘Biologie vanuit het kind gezien’, een poging gedaan het wezen van een dergelijk beschrijvend vertellen van natuuronderwerpen vóór het negende jaar met een paar voorbeelden te verduidelijken. I.p.v. uitvoerige herhalingen wijs ik hier op deze verwijzing. 
Heel waardevol en verhelderend is echter in dit verband een opmerking van Rudolf Steiner in een voordracht van 21 oktober 1917:  

Sie so, wie sie nun ist als äußere naturwissenschaftliche Kultur, für die Erziehung zu verwenden, wird in der nächsten Zeit von ganz besonderem Nachteil sein.
Kindern beizubringen, was die Menschen vom Naturleben und an
Naturgesetzen und an Gesetzen der abstrakten Naturwissenschaft wissen müssen, das wird eine Absurdität in der nächsten Zeit werden. Dagegen wird wichtig werden – ich kann überall nur Beispiele anführen -, daß eine Art liebevoller Betrachtung gegeben wird über das Leben der Tiere, über besondere Lebensverhältnisse der Tiere,zum Beispiel recht bildlich zu schildern, wie sich die Ameisen benehmen in ihrem Zusammenhang, wie diese Ameisen zusammenleben und so weiter. Sie wissen ja, in solchen Werken wie in Brehms
«Tierleben» sind Ansätze zu diesen Dingen vorhanden, aber sie werden nicht ausgebaut. Sie müssen immer mehr und mehr ausgebaut werden, diese symbolisierten Erzählungen von Geschichten, die sich im Tierleben abspielen. Recht sinniges Erzählen von einzelnen individuellen Geschichten, das wird Platz greifen müssen, und das werden wir den Kindern beibringen müssen. Statt jener schauderhaften Art, wie elementare Zoologie an die Kinder verzapft wird,,werden wir ihnen erzählen müssen von besonderen Taten des Löwen, des Fuchses, der Ameise, des Sonnenkäferchens und so weiter.
Ob die Dinge geschehen oder nicht, das ist im einzelnen ganz gleichgültig; daß sie sinnig sind, darauf kommt es an. Und was man heute den Kindern eintrichtert, was ja ein Extrakt ist aus der Naturwissenschaft, das soll erst in späteren Jahren kommen, wenn die Kinder sich erbaut haben an solchen Erzählungen, die von dem Individuellen im Tierleben handeln.

Om de uiterlijke natuurwetenschappelijke cultuur zoals die nu is, toe te passen, zal in de nabije toekomst bijzonder nadelig zijn.
Om kinderen bij te brengen wat de mensen uit het leven van de natuur en aan natuurwetten en wetmatigheden van de abstracte natuurwetenschap moeten weten, zal in de nabije toekomst als een absurditeit worden beschouwd. Daar tegenover zal het belangrijk worden – ik kan overal alleen maar voorbeelden geven – dat er een vorm van liefdevol beschouwen gegeven wordt van het leven van de dieren, over de bijzondere leefomstandigheden van de dieren; bijv. goed beeldend schetsen hoe de mieren zich gedragen in hun samenleving, hoe ze samen leven enz. 
U weet dat in zulk werk als ‘Brehms dierenleven’ aanknopingspunten voor deze dingen aanwezig zijn, maar ze worden niet uitgewerkt. Die gesymboliseerde vertellingen van gebeurtenissen die zich in het dierenleven afspelen, moeten steeds verder uitgewerkt worden. Wat er moet gebeuren is, dat op zich staande individuele verhalen echt zinvol verteld worden. Die moeten we de kinderen bijbrengen. In plaats van die verschrikkelijke manier van elementaire dierkunde waarmee we de kinderen hoorndol maken, moeten wij hen vertellen van de bijzondere gedragingen van de leeuw, de vos, van de mier, van het lieveheersbeestje enz.
Of de dingen nu gebeuren of niet, is in het enkele geval om het even; dat ze zinvol zijn: daar komt het op aan. En wat men vandaag de dag de kinderen door de strot duwt, wat een aftreksel is uit de natuurwetenschap. moet pas op latere leeftijd komen, wanneer de kinderen door die vertellingen die over het bijzondere in het dierenleven gaan, zich opbouwend ontwikkeld hebben. 

GA 177/202
Niet vertaald

Dat werd twee jaar voor de oprichting van de vrijeschool uitgesproken. We herkennen de gezichtspunten er al in, die dan later door

Blz. 17

Rudolf Steiner in het leerplan van de vrijeschool tot in detail werden uitgewerkt.
Het boven aangehaalde voorbeeld van de ‘herdershond’ is een van de zinvolle vertellingen waarom het gaat. Maar het zou een ernstige fout zijn om met deze manier van naar de natuur kijken, ook na het 9e jaar verder te gaan, want nu wil het kind heel anders aangesproken worden.
Het wil de wereld verklaard krijgen, zodat hij die met een meevoelende ziel kan begrijpen. Nieuwe, tot dan toe gebonden zielenkrachten zijn vrijgekomen en willen tevreden gesteld worden. Alleen wie deze veranderde toestand kan doorgronden en er ook op in kan gaan, zal werkelijk een antwoord kunnen geven op wat het kind nodig heeft.

[1] GA 294/96
Vertaald/102

Verwijzing naar literatuurlijst
[4] GA 295/63 e.v.
Vertaald/59 e.v.
.

Rudolf Steiner over vertellenalle artikelen

Vertellenalle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

.

2786

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/0)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

diervorm – mensengeest

.

Inhoudsopgave:

Voorwoord 

Voorwoord bij de nieuwe druk

Vóór het 9e jaar wordt er met het kind alleen over de natuur gesproken in verhalende vorm

Waarom eerste dierkunde op 9 á 10-jarige leeftijd?

Een omvattend mensbeeld vormt de basis voor de dierkunde (n.a.v. de 7e voordracht ‘Opvoedkunst’)

Voorbeeld van inktvis, muis en mens

Hoofddieren, borstdieren, stofwisselings-ledematendieren
(Aanwijzingen in openbare voordrachten van Rudolf Steiner tussen 1920 en 1924. Schijnbare tegenspraken)

Consequenties

Over  noodzaak en doel van leesboeken over de natuur

Literatuur.
De in de literatuurlijst gegeven boeken zijn verwerkt bij de voetnoten in de tekst.

Blz. 11

Voorwoord bij de 1e druk (1953)

In het voorliggende werk heeft de auteur zich tot opdracht gesteld om wat hij probeerde weer te geven in zijn plantkundelessen voor de basisschool (zie deel 2) uit te breiden naar het dierkundeonderwijs. Wat daarbij in het voorwoord werd gezegd, geldt – in zoverre het gaat om de principiële kanten – hier ook en hoeft daarom niet herhaald te worden. 
Het tweede deel bevat toelichtingen bij de drie werkbesprekingen over plantkunde door Rudolf Steiner met de eerste groep leerkrachten van de vrijeschool in Stuttgart in de herfst van 1919. 
Over de dierkunde waren niet van zulke werkbesprekingen, de dierkunde komt er zelfs niet in voor. Wel vinden we in het cursusdeel ‘Opvoedkunst’ [2] dat later op de morgen werd gegeven, een hele voordracht (de 7e van 28 augustus 1919) die vrijwel uitsluitend over de dierkunde gaat, naast de menskunde die in het leerplan van Rudolf Steiner aan het dierkundeonderwijs voorafgaat. Het feit dat het bij het plantkundeonderwijs om vrije besprekingen ging en bij de dierkunde daarentegen om een voordracht, is vanzelfsprekend van niet onbelangrijke invloed op de manier waarop wij moesten proberen de stenogrammen te verwerken. Wat in het ene geval zinvol was, kon niet zomaar in het andere geval toegepast worden. 
Om de methodische opbouw van het eerste mens- en dierkundeonderwijs te begrijpen zoals dat hier door Rudolf Steiner voor de middenklassen van de basisschool geïntroduceerd werd, veronderstelt echter ook dat je vertrouwd bent met de voordrachten die op dezelfde dag als de werkbesprekingen [3] werden gehouden: eerst ’s ochtends de voordrachten ‘Algemene menskunde’ [1], gevolgd door de voordrachten ‘Opvoedkunst’. [2]
Voor wat hier naar voren wordt gebracht als samenhangen, is de 10e voordracht van 1 sept. 1919 belangrijk.
Het is de wens van de schrijver, nu 35 jaar na de oprichting van de vrijeschool in Stuttgart, hernieuw te wijzen op wat 

blz. 12

er deze dagen in het cultuurleven van de mensheid gestroomd is en mee te helpen om wat Rudolf Steiner nagelaten heeft op dit gebied verder bekend te maken en te behoeden voor oppervlakkigheid.
Allereerst moet er op een paar eenzijdigheden, zelfs gevaren worden gewezen die erin bestaan de praktische aanwijzingen die er in het werk van Rudolf Steiner staan, uit hun verband met het geheel te rukken. Dat is m.n. zo bij de onderwijsvoorbeelden die Rudolf Steiner gebruikte om zijn ideeën daarmee te verduidelijken. Je kan ze zo losstaand gebruiken, maar het mag niet bij zo maar een uiterlijk nadoen blijven. De verleiding is groot ze als een recept of een sjabloon te gebruiken, waaraan dan natuurlijk al het echte beleven ontbreken moet. De voorbeelden zijn hier niet het wezenlijke of, zoals zo graag wordt gezegd, het eigenlijk concrete. Waar het concrete in de pedagogie van Rudolf Steiner in werkelijkheid zit, zie je eigenlijk pas, wanneer je je vrijmaakt van vasthouden aan voorbeelden. 
De schrijver zou daarom graag om niet verkeerd begrepen te worden, de lezers er nog een keer nadrukkelijk op willen wijzen dat het boek hier geen verzameling lesstof is en ook geen methodisch receptenboek. Het was veel meer zijn bedoeling ernaar te treven – voor zover hij daartoe bij machte was – te verduidelijken waarop het voor Rudolf Steiner eigenlijk aan kwam. Deze vraag moeten we onophoudelijk levend houden. Je zou ook kunnen zeggen dat Rudolf Steiner weliswaar zijn opvoedkunst heeft gegeven, maar – hoe paradoxaal dat ook moge klinken – we moeten die voor ons zelf steeds opnieuw ontdekken. Wie het pedagogisch levenswerk van Rudolf Steiner wil proberen te begrijpen vanuit de kern, kan zich niet onttrekken aan de ervaring dat uiteindelijk alles uitkomt bij te leren de praktische details tegen de achtergrond te zien van een volledig zich heroriënteren op de geest. 
Ook de ervaringen die de schrijver op kon doen toen hij vorig jaar zijn boek over het plantkundeonderwijs kon uitgeven, waren in dit opzicht leerzaam. Door sommige lezers werden namelijk de zeker indruk makende, puur botanische ideeën van Rudolf Steiner als de eigenlijk interessante inhoud gezien en beschreven, terwijl het pedagogisch scheppende element, juist in de werkbesprekingen van Rudolf Steiner met zo’n meeslepende grootsheid aan de dag tredend, wellicht niet eens werd gezien. Door onze totale vorming op school zijn we al te eenzijdig vakwetenschappelijk geïnteresseerd om ons nog door het objectief geestelijke in de menselijke ontwikkeling te laten imponeren.

Blz. 13

‘Overvloedig stromend leven’ werd de ideeënrijkdom van Rudolf Steiner in een bespreking van het boek over plantkunde genoemd. We doen dit leven echter geen recht wanneer we de rijkdom ervan alleen in het vakwetenschappelijke, in botanica en zoölogie willen zoeken.
Ten slotte zij nog opgemerkt dat in dit werk het overzicht van de openbare voordrachten met de aanwijzingen over dierkunde nodig was om het heel bijzondere karakter van de eerste dierkundeperiode duidelijk zichtbaar te maken. 

Stuttgart, Pasen 1954
Dr. Gerbert Grohmann

blz. 7

Voorwoord bij de nieuwe druk

Hiermee worden twee boeken die vijfentwintig jaar geleden voor het eerst verschenen, opnieuw uitgegeven. De schrijver ervan, Gerbert Grohmann, heeft sinds de jaren 1920 door zijn boeken en artikelen de basis gelegd voor een begrip van de wereld van de planten dat diep doorwerkt in de wetten van het levende. Grohmann was een van de meest effectieve antroposofische onderzoekers. Tegelijkertijd werkte hij ook als leerkracht aan diverse vrijescholen. In zijn laatste levensjaren was hij werkzaam aan de pedagogische opleiding voor vrijeschoolleerkrachten in Stuttgart. Uit deze laatste periode waarin hij productief was, stammen de beide werken ‘Plant, aarde, mensenziel’ (1953) en ‘Diervorm, mensengeest” (1954). Daarin komen de vruchten samen van een belangrijk onderzoeksleven en een toegewijd werken als opvoeder. 
Beide werken dienen een ongebruikelijke opgave. Rudolf Steiner had tussen 1919 en 1924 in verschillende cursussen en voordrachten door middel van voorbeelden en aanwijzingen schetsmatig richtlijnen gegeven voor een nieuwe vorm van biologieonderwijs. Door plant- en dierkunde zouden de kinderen met hun belevingen en begrijpen vertrouwd gemaakt moeten worden met de samenhangen in de wereld waar de werkelijkheid van plant en dier is te vinden. De manier van beschouwen die in de natuur alleen maar volgt wat stoffelijke processen zijn, heeft van deze samenhang weinig weet. De leerkracht die serieus vanuit de wereldwaarheid wil opvoeden, moet zich zo ontwikkelen dat hij die waarheid vindt. Dan kan hij die aan de kinderen zo geven, dat die in hen gaat leven en niet alleen maar tot weetjes wordt. In deze verbinding van inzicht in de wereld met wat er plaatsvindt in de ontwikkeling van de mens, is de opdracht gelegen die Rudolf Steiner voor het onderwijs in plant- en dierkunde schetste. Opdat  naar dit doel meteen bij het begin van plant- en dierkunde toegewerkt kan worden, heeft Grohmann dat wat Rudolf Steiner naar voren bracht, zorgvuldig tot onderwerp gemaakt en door zijn verhelderende schilderingen daar een indringende levendigheid aan verleend. Zo komt wat Rudolf Steiner kort en krachtig weergeeft, tot ontplooiing waarbij de betekenis en de inhoud van he nieuwe biologieonderwijs duidelijk zichtbaar worden.

Blz. 8

Deze twee boeken die nu in één band samen verschijnen, waren voor veel vrijeschoolleerkrachten een belangrijke basis voor hun onderwijs. Daarnaast zijn ze voorbeelden voor het streven naar steeds sterkere geestelijke verbinding met de doelstellingen van de vrijeschoolpedagogie. 
Daartoe worden ze in hun oorspronkelijke vorm weer gedrukt. Sinds de jaren 1950 is er op het gebied van plant- en dierkunde belangrijk werk verschenen van antroposofische onderzoekers die voor de leerkrachten, nu samen met het werk van Grohmann, rijke handleidingen geven voor een spirituele opvatting van de natuur.

Ernst-Michael Kranich.
1979 

Voetnoten corresponderen met literatuuropgave

[2]Rudolf Steiner: ‘Erziehungskunst Methodisch-Didaktisches’
GA 294
Vertaling: Opvoedkunst”

[3]Rudolf Steiner: ‘Allgemeine Menschenkunde’
GA 293
Vertaling: ‘Algemene menskunde als basis voor de pedagogie’

[4]Rudolf Steiner:’Erziehungskunst Seminarbesprechungen und Lehrplanvorträge’
GA 295
Vertaling:’Praktijk van het lesgeven’

Deel 2:

Inhoud

.

Zur ersten Tier-und Pflanzenkunde in der Pädagogik Rudolf Steiners
Menschenkunde und Erziehung Band 3
Verlag Freies Geistesleben Stuttgart, 1979
ISBN 3 7725 0203 2

Dierkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 4e klas dierkunde 

.

2784

.

.

VRIJESCHOOL – De mens in het midden van de natuurrijken

.

Voor de dierkunde en de plantkunde bijv. probeerde Steiner een methode te ontwerpen waarbij de kinderen een bepaalde samenhang kunnen beleven die er bestaat tussen mens en dier en mens en plant. Dat alles ook met een bij de samenhang horende eerbied.
In onderstaand artikel wordt uiteengezet dat de mens die verbondenheid en de eerbied die daar bij hoort in hoge mate is kwijtgeraakt met als gevolg een verkeerd omgaan met de natuur dat zich uit in allerlei ernstige gevolgen.

Nu is het enerzijds de kunst om de kinderen de wereld te laten beleven, nog zonder al te veel intellectualistische verklaringen (kleuters – klas 5/6), anderzijds komt er steeds meer een tijd waarin er met de kinderen meer bewust over de problematiek gesproken moet worden (v.a. klas 5/6)

Dit artikel geeft de leerkracht achtergronden en gezichtspunten die een hulp kunnen zijn bij het formuleren van gedachten.
.

Andreas Suchantke, Weledaberichten nr. 130 sept. 1993

.

DE MENS ALS HET MIDDEN VAN DE NATUUR
.

Ook al heeft de wetenschap van het leven, de biologie, in deze eeuw in veel opzichten een stormachtige en adembenemende ontwikkeling doorgemaakt, toch is zij op veel gebieden niet boven de methodes van haar beginstadium uitgekomen – boven de analyse; in de Renaissance werd sectie op lijken gedaan, thans zijn het macromoleculen; in steeds kleinere dimensies zoekt men de “oorsprongen van het leven”, in gebieden, waarin men niet eens meer de bouwstenen, maar alleen nog de grondelementen van de bouwstenen en uitsluitend chemisch-fysische processen vindt. En men komt dan tot de overtuiging, dat hetgeen wij “leven” noemen, in werkelijkheid niets anders is dan een overweldigend veelzijdig, volgens het principe van toevalligheden ontstaan netwerk van heel minieme chemisch-fysische processen. Dat is begrijpelijk, want men kan de levensprocessen ook niet langs deze weg vinden; men heeft ze immers juist, door de uiteenleggende, analyserende methodes van onderzoek geëlimineerd en vernietigd. Men is, om het in een vergelijking uit te drukken, te werk gegaan alsof men de inhoud, de betekenis van een kunstwerk, van bijv. een schilderij zou willen vinden door de chemische analyse van de kleurstoffen die het bevat. Beslissend zijn echter in beide gevallen niet de materie en de kwantitatieve eigenschapen van de substantie, maar de regie waaraan zij is onderworpen, dus datgene, wat hun onderlinge relatie, hun compositie bepaalt. De analyse leidt echter nooit ertoe, de regie te zien, ze maakt de afzonderlijke acteurs zichtbaar. Hun spel blijft onverklaarbaar als het niet in de context van het geheel, van de totale conceptie wordt gezien, die aan de delen – de spelers, de kleurelementen, de moleculen – hun rollen toebedeelt en ze daarmee pas een zin toebedeelt.

De vergelijking met de kunst is niet zo buitenissig, ze dringt zich eigenlijk vanzelf op: biologie, de wetenschap van het leven, heeft met de kunst minstens zoveel te maken als met scheikunde en natuurkunde! Misschien lijdt onze huidige biologie er eenvoudig onder, dat haar beoefenaren noch in het waarnemen van kunst noch in het beoefenen ervan worden geschoold. Zij zouden dan namelijk in het waarnemen en – innerlijk – in het nascheppen van gedaanten meer bedreven, niet zo blind zijn voor vormen als dat tegenwoordig het geval is.

Wat kan kunst ons schenken? Het vinden van de wetmatigheden, die boven de delen als zingevend principe werkzaam zijn: muziek bijv. bestaat niet uit een aaneenschakeling van tonen. Als wij de tonen afzonderlijk zouden horen, om zo te zeggen atomistisch, dan zouden wij geen muzikaal beleven hebben. Wat wij horen is een samenklank – tevens een samenklank van samenklanken – het zijn klankgedaanten van gecompliceerde aard, waarbij het beslissende datgene is, wat niet in de afzonderlijke, zintuigelijk waarneembare tonen ligt, maar boven de afzonderlijke tonen uit als harmonische (en zelfs wiskundig exacte) totaliteit wordt ervaren.

Natuurlijk is het geen toeval, dat de eerste onderzoeker, die de tot op heden meest beslissende stappen in de richting van een gestaltebiologie zette, zowel kunstenaar als man van de wetenschap was: Goethe. Aan hem hebben wij het eerste begin van een leer omtrent de wetmatigheden van compositie van de organismen te danken; in de muziek zou men van harmonieleer spreken; op het organische gebied noemt men dit morfologie. Haar methode gaat uit van de vergelijking  van de organen, van de aard van hun samenklank en vandaar gaat men verder naar de ontwikkeling, de opeenvolging der organen. In hun gedaanteveranderingen en de daaruit voortkomende variaties van het thema – bijv. van het blad – ontdekt zij de bepalende en dirigerende totale ductus.

Maar, zal wellicht een serieuze huidige bioloog vragen: waar leidt dat heen, wat heeft zo’n kunstzinnige manier van beschouwen voor nut, waartoe dient uiteindelijk een klassieke morfologie van de dieren en planten: zij is nooit boven het stadium van een hulpwetenschap uitgekomen en tegenwoordig, nu er heel andere vragen op de voorgrond staan – bijv. de biochemische sturing en beïnvloeding van de erfelijke aanleg -is zij van totaal ondergeschikte betekenis.

Misschien, zou men kunnen tegenwerpen, ligt juist daarin een betreurenswaardig verzuim: men heeft nog helemaal niet beseft, welke concrete mogelijkheden Goethes methode behelst. Namelijk waar – ogenschijnlijk volledig onafhankelijk van Goethe, maar geheel in diens zin – naar zo’n van de totaliteit uitgaande fenomenologie in de biologie werd gezocht, is zonder meer gebleken hoe vruchtbaar deze methode is. Er ontstond een nieuwe wetenschap waarin het morfologisch denken niet – zoals nog bij Goethe – beperkt blijft tot het gebied van het afzonderlijke organisme. Ook het samenspel van verschillende organismen en groepen daarvan wordt beschouwd in samenhang met de bodemgesteldheid, het klimaat en de invloed van de kosmos.

Deze wetenschap is de Ecologie die, hoe jong zij ook is, resultaten heeft opgeleverd die ons begrip omtrent de natuur danig hebben doen veranderen en, wat méér zegt, ook tot een volledig nieuw besef hebben geleid omtrent de plaats van de mens in de natuur. 

Als men het totaal van de levensprocessen in de natuur en de plaats overziet, die door verschillende organismen binnen dit bestel wordt ingenomen, dan blijkt dat er drie groepen van levende wezens zijn, die totaal verschillende taken binnen dit geheel hebben.

In de eerste plaats zijn er de groene planten, wier heel bijzondere vermogen het is, anorganische substanties – minerale van de bodem en gasvormige van de lucht – op te nemen in de kringloop van het leven, deze te assimileren. Bij mens en dier ontbreken vergelijkbare vermogens: zij zijn daarom op organisch, door de planten toebereid voedsel aangewezen. De plant staat zo sterk in het teken van de opbouw, dat zij tot aan haar dood de meest oorspronkelijke jeugdigheid bewaart: ook de vijfduizend jaar oude baarddennen van de Californische Siërra Nevada hebben in hun eindknoppen nog embryonaal weefsel, waaruit zij nieuwe naalden, bloemen en zaden kunnen vormen.

In hoe grote mate de groene planten ook de voortdurende vernieuwers en dragers van het leven zijn, toch zou leven onmogelijk zijn, als zij slechts alléén bestonden. Zij zouden spoedig alle voor het leven belangrijke minerale stoffen door middel van hun wortels uit de bodem hebben gehaald en het leven zou verkommeren en te gronde gaan. Voor de continuïteit zorgen echter zulke organismen, die afgestorven organische substantie weer in eenvoudige anorganische componenten splitsen: de bacteriën en de schimmels. Zij staan zo primair aan de kant van de afbraak en het verval, dat zij zelf daarvan tot in hun eigen verschijning de stempel dragen; vooral de bacteriën beschikken over totaal geen eigen gedaante-opbouwende potentie. Het enige wat zij kunnen is onophoudelijk splitsen: een beeld voor het uiteenvallen.

Beide, de “producenten” zowel als de “destructoren” zijn nauw op elkaar aangewezen; nog meer: zij staan ten opzichte van elkaar als de polaire uitlopers van één enkel organisme. Elk organisme kent immers de pool van de dood en van het leven, waarvan het ruimtelijk en het tijdelijk principe op elkaar inspelen in een ritmisch verloop. In het gevormd op elkaar inwerken van opbouw- en afbraakprocessen ontplooit zich het leven.

De mens en de dieren nemen in dit bestel een middenpositie in – als
“consumenten” leven zij rechtstreeks of indirect van hetgeen de “producenten” opbouwen; zij geven dit naar de andere kant door. Vooral in de talloze voedingsketens van de zee (maar natuurlijk ook op het vasteland) weerspiegelt zich een onophoudelijke afwisseling tussen opbouw en afbraak: de keten begint steeds aan de kant van de opbouw, bij de groene planten, in dit geval bij de eencellige algen van de oppervlakte van de zee; de substantie daarvan wordt door de zeeslakken en kreeftjes eerst afgebroken en dan als eigen lichaamssubstantie weer opgebouwd. De vissen, die zich met deze diertjes voeden, breken de organische substantie daarvan eerst af en vervolgens bouwen ze die als eigen lichamelijke stoffelijkheid weer op. En zo gaat de kringloop verder, voortdurend wisselend, om uiteindelijk, via afscheiding en dood, volledig aan de kant van de afbraak te eindigen.

Als men deze geordende samenhang in het oog vat, dan lijkt het bijna, alsof men hier te maken heeft met een driegeleed organisme. Deze “gedifferentieerde eenheid” van de totale levende wereld vertoont immers alle kenmerken, die Rudolf Steiner als principieel ten grondslag liggend aan de geleding van fysiologische processen van het menselijke organisme heeft beschreven: het bestaan, aan de ene kant, van een opbouwende “stofwisselingspool”, die in een voortdurende vorming van nieuwe substantie leeft, en aan de andere kant een afbrekende, verterende, naar de dood drijvende tegenpool, de “zenuwzintuigpool” (in de hersenen vinden bij de volwassen mens in ’t geheel geen regeneratieprocessen meer plaats!). Het evenwicht en de bemiddeling tussen beide antagonisten wordt door het systeem van de bloedsomloop gevormd, dat aan het zenuwstelsel vanuit de tegenpool voortdurend voedingsstoffen moet aanreiken en omgekeerd de afbraakproducten, ontstaan door de activiteit van het zenuwstelsel, moet helpen verwijderen. De bloedsomloop heeft dientengevolge een beslissende functie – zonder diens verbindend-bemiddelende, tot harmonie leidende activiteit zouden de beide polen door hun tegengesteldheid elkaar bestrijden en blokkeren: de bloedsomloop werkt zodanig, dat ze tot elkaar aanvullende delen van een hogere kwaliteit, namelijk van het organisme worden.

Dit nu is bij de drieheid van producent, consument en “destruent” kennelijk heel anders. Uit hun samenwerking ontstaat de verbluffende indruk, dat dit “organisme” blijkbaar slechts uit twee elementen bestaat – uit de producent en de destruent. Deze beide tegengestelde levensvormen dragen en bepalen elkaar immers wederkerig zoals wij zagen. Zij zijn in hun samenspel volkomen. Mens en dier zouden daarin zelfs overbodig kunnen lijken.

Maar dat is wel een verkeerde kijk op de zaak, die slechts dan optreedt, als men de wetmatigheden van het menselijke organisme eenvoudigweg naar de natuur overhevelt. In werkelijkheid zijn de omstandigheden anders: de beide polen scheppen de ruimte en verschaffen de mogelijkheid dat in hun midden mens en dier kunnen leven! Het is alsof het de bestemming van de samenwerking van de polen is, dat in het midden tussen beide een hoger stadium van het bestaan mogelijk wordt gemaakt: polariteit en verhoging.

Een ongewoon beeld en een geheel nieuwe voorstelling: de mens, niet als losstaande top hoog boven de natuur, haar beheersend of op haar neerziend, of, in zijn kunstmatig opgebouwde geciviliseerde wereld ver en vervreemd van haar, maar staande in het centrum van de natuur. Een beeld, dat misschien op allerlei manieren tegemoet komt aan hetgeen velen tegenwoordig als een nieuwe broederlijke verhouding in franciscaanse zin tegenover de natuur voelen. Tevens een beeld, dat onze rol niet tegenover maar binnen de natuur kan verklaren: de sleutelpositie, waarvan wij ons tegenwoordig met schrik bewust worden. Door onze centrale plaats nemen wij nu juist de positie in van de evenwichtsbalk en van de centrale as, waarop de evenwichtsbalk rust.

Pas door de mens is de natuur een driegeleed organisme, beter gezegd: pas door hem kan zij dat worden. Fouten en dwalingen, die oermenselijke mogelijkheden, zouden ergens aan de periferie niet zo’n grote uitwerking hebben, maar vanuit het centrum werken zij naar alle kanten in de breedte en, wat het belangrijkste is: wat in het centrum van weinig betekenis en onbelangrijk kan lijken, heeft daarbuiten, in de schalen van de weegschaal een geweldige uitwerking. Wij beleven thans op een tragische manier, dat de mens de middenpositie nog niet heeft gevonden, maar het gewicht naar de kant van de afbraak en vernietiging heeft verschoven.

Het is echter ook een kenmerk van de mens om van fouten te leren, daardoor wakker te worden, besef en verantwoording te ontwikkelen.
Prachtig geeft het middeleeuwse Paradijsspel uit Oberufer – dat in de kersttijd op alle vrijescholen wordt gespeeld – deze situatie weer: God geeft aan Adam de heerschappij over de gehele paradijselijke oernatuur, met één strikte uitzondering: van de boom van goed en kwaad.

”So gunder inder midden staet,
den alderbesten moet ghi weten,
daervan en suldi nimmer eten.”

Deze centrale boom is de goddelijke spil van het bestaan, die de evenwichtsbalk droeg eer de mens het evenwicht verstoorde; waarmee de mens een zo nauwe relatie heeft, dat God hem op de gevolgen wijst die zullen komen, als hij de boom overmoedig en lichtvaardig benadert en tracht hem aan zich te onderwerpen. Wat dan gebeurt en moet gebeuren, is de verdrijving uit het paradijs – een gebeurtenis, die nog steeds plaatsvindt en die ten doel heeft, dat de mens allengs de draag- en evenwichtskrachten verwerft, om zelf de plaats van die boom als centrale as van de evolutie in te nemen.’

Wat in de mythen en sprookjes leeft – wij beginnen het tegenwoordig opnieuw te beseffen – zijn in de taal van beelden vertelde grondleggende waarheden van de innerlijke ontwikkeling van de mens. Sprookjes, mythen zijn “wijs”, dat wil zeggen zij weerspiegelen algemeen geldende waarheden. Maar kan ons het beeld van de mythe van het paradijs nu nog werkelijk helpen? Zien wij niet juist in onze tijd, dat wij totaal verdwaald zijn, dat een terugkeer onmogelijk wordt, alleen al doordat wij het paradijs allang hebben vernietigd?

Een “terug” bestaat niet. De wereld is geen toestand; alles in haar is ontwikkeling. In die ontwikkeling staan wij volledig geïntegreerd. Het zijn intensieve, hoewel tegenwoordig merendeels negatieve ontwikkelingsprocessen, die wij in de natuur losmaken. Aan de andere kant voltrekt zich ook in de mensheid een innerlijke, psychische ontwikkeling. Ook deze kan een verandering van het bewustzijn bewerkstelligen, die steeds meer mensen ervaren en die ze tot een volledig andere, tot een broederlijk-coöperatieve omgang met de natuur leidt. Er groeit een nieuw verantwoordelijkheidsgevoel dat voordien niet bestond en dat in vervlogen tijden hoogstens door enkele bijzondere persoonlijkheden zoals Franciscus van Assisi werd ervaren en in praktijk gebracht.

Door zijn centrale plaats, zijn positie van het midden, is de mens tot heerser geworden over de ontwikkeling van de natuur. Het feit, dat hij tegen die taak niet is opgewassen verandert hieraan niets: geen ander wezen kan veranderend en omvormend ingrijpen in de natuur, geen dier verandert de natuur waarin hij leeft; het blijft harmonisch daarin opgenomen en daaraan “aangepast”.

Ver verbreid is tegenwoordig de opvatting, dat de mens principieel niets anders kan dan verstoren en vernietigen. Die pessimistische zienswijze vergeet, dat de mens vroeger op een heel andere manier met de natuur kon omgaan. Onze Midden-Europese, tegenwoordig onder beton verdwijnende intens gelede culturele omgeving was onuitsprekelijk rijker geschakeerd (en is het op veel plaatsen nog) dan het daaraan voorafgaande bos, het Midden-Europa, dat de mens alleen maar nederzettingen langs oevers en meren toestond. Het rijk gevarieerde mozaïeklandschap van weiden, akkers, moestuinen en grote of kleine bossen met hun rijkdom van cultuurplanten bood levensruimte aan een groot aantal in het wild levende dieren en planten die destijds naar onze gebieden trokken; het waren er veel meer dan er tevoren in de monotonie van de wouden leefden.

Die scheppende fase van de door de mens op gang gebrachte ontwikkeling lijkt onherroepelijk voorbij te zijn. Wij kunnen de vermogens die de mensen vroeger hadden niet meer in ons opwekken. Alle getuigenissen uit die cultuurscheppende tijden vertonen ons de mens als minder uit zichzelf handelend maar geïnspireerd door kosmische krachten en in een vertrouwde omgang met de elementaire wezens van de natuur: nog in de Middeleeuwen vereerden de boeren die wezens. De “heidense dwaling” om offers te brengen aan bronnen, bomen en bergen werd door de kerk met de zwaarste straffen bestreden en met succes uitgeroeid.

Deze fase, waarin de mensen in innerlijke, religieuze beelden leefden, die zij creatief in de hun omringende wereld konden omzetten, lijkt in menig opzicht op de ontwikkelingsfase van de kindheid – als sprookjes, mythen en legenden de omgeving bezield en van geest vervuld weergeven – de uitdrukking van een zielenhouding die de verbinding met het paradijs nog niet geheel en al heeft verloren.

Klaarblijkelijk is de moderne mensheid in een ontwikkelingsfase beland die op elke kindheid volgt: de pubertijd, waar in crises en revoluties eerst alles, wat eertijds een geschenk van de goden was, verloren gaat en moet gaan, opdat het daarna uit eigen vrijheid, uit inzicht weer kan worden heroverd. De wegen die in het bijzonder in een nieuwe landbouw worden gezocht, wijzen in die richting. Zij leiden niet terug naar de tijden van een instinctief zich één weten met wat als geest in de natuur leeft. Dat is onherroepelijk voorbij. Maar zij trachten aan te knopen aan fasen van creatief-juiste omgang met de natuur, die met de moderne methodes van een bewust, wetenschappelijk gefundeerd inzicht in de samenhangen van het leven uitmonden en dit pogen verder te ontwikkelen.

.

4e klas dierkunde: alle artikelen

5e klas plantkunde: alle artikelen

Over de drieledige mens

Goethe

.

2639

 

 

.

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Voorbereidende stemming voor de lessen over de natuur

.
Nog tijdens het leven van Rudolf Steiner schreven enthousiaste vrijeschoolleerkrachten van de 1e vrijeschool in Stuttgart over hun onderwijs. Zich uiteraard sterk beroepend op de mededelingen van Steiner die ze van hem hadden gehoord, dan wel gelezen.

In het tijdschrift dat de voorloper is van het Duitse blad ‘Erziehungskunst’ werden de artikelen voor voornamelijk de ouders gepubliceerd. In ‘Mededelingen vrijeschool’ uit 1924 staat onderstaand artikel over de stemming van waaruit je met de kinderen over de natuur kan spreken.
Hoewel dus ook bijna 100 jaar oud, is de inhoud nog even fris en belangrijk voor de vrijeschoolleerkracht van nu. Ik heb het iets ingekort.

Friedel Naegelin, Mitteilungenblatt Freie Waldorfscjhule, nr. 6 1924
.

voorbereidende stemming voor de lessen over de natuur

In de lessen over de natuur en bij aardrijkskunde proberen wij vanaf het begin een levend gevoel te wekken voor de aarde, gezien als een samenhangend organisme.
Het leven dat de aarde ons toont, neemt de mens over het algemeen als een vanzelfsprekend gegeven, zonder erbij stil te staan dat wanneer hij over de aarde loopt of van de voortbrengselen geniet, hij gedragen en gevoed wordt door iets bezields, iets wezenlijks.

De aarde neemt en daarmee alles wat leeft overdag die werking van de zon op, ’s nachts die van de sterren. Alles wat leeft hangt nauw samen met het leven van de mens en met de kleine en grote ritmen en met de tijdsduur. Overdag, ’s nachts, in de winter en de zomer, tijdens perioden van aardbevingen en vulkaanuitbarstingen, in de luchtbewegingen en in de kringloop van het water zijn krachten aan het werk die zoals in het menselijk lichaam leven en vorm geven.
Het gevoel van de mens bij de aarde te horen kan nog dieper worden, wanneer hij ervaart hoe in de warmte, de zuiverheid en helderheid van het zonnelicht iets naar de aarde toekomt, wat in al het aardse op de meest intieme manier de kiem voor een morele ontwikkeling legt.
De volksmond heeft het vaak over de zon als symbool van het licht, dat geen duisternis verdraagt en leugen en onrecht aan het licht brengt.

Je ziet de mens door de ontwikkelingsfasen gaan met de markante keerpunten (tandenwisseling, puberteit) en ook de aarde maakt haar ontwikkelingsfasen door. Er zijn mijlpalen aan te wijzen, net zoals in het leven van de mens.

Nu is de mens wat zijn fysieke materie betreft gescheiden van de aardse materie tot aan de dood, zoals een regendruppel van de zee. 

En telkens ontwikkelde en ontwikkelt de mens nieuwe impulsen naar de toekomst en schept vanuit het licht een nieuwe moraal, bevrijdende liefde en liefdevolle vrijheid.

Vanuit deze stemming proberen we de lesstof in het onderwijs zo te geven dat er bij de kinderen iets wakker wordt dat verder gaat dan alleen het materialistische denken en dat hem daar ook tegen beschermt.

Want wie alleen maar materialist is, kan slechts van de aarde houden vanuit egoïstische motieven. Dan gaat het alleen om het ‘nu’. Dan kijkt de wetenschapper alleen naar het vergankelijke. Dan is de aarde alleen iets wat iets oplevert voor de lichamelijke behoeften en houdt alles met de dood op.

De aarde beschouwen als een levend wezen met een zonnenatuur, zoals wij dat ook zijn, betekent aan haar ontwikkeling meewerken en vormen voor een verre toekomst. 

.

Algemene menskunde: alle artikelen

Dierkunde: alle artikelen

Plantkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

 

2238

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – 4e klas – Duits

.

In de 4e klas krijgen de kinderen dierkunde. Ongetwijfeld zal daarbij ook de koe aan de beurt komen.
In die tijd zou de leerkracht die Duits geeft met de kinderen onderstaand rijm kunnen instuderen en spelen. 
We herkennen in het spel de uitersten die ook in kinderen kunnen leven: van heel rustig tot heel gedreven.
Sommige kinderen kunnen dus in dit spel ‘hun eigen aard’ spelen.

Het rijm stamt uit 1924, maar heeft aan zeggingskracht in al die jaren niets ingeboet en kinderen van 10 spelen het nog graag, met name omdat het niet in het Nederlands is. 

De leerkracht Duits zou in samenwerking met de klassenleerkracht, bijv. aan de achterkant van het bord, een mooie tekening kunnen maken waar n.a.v. de koe, allerlei woorden bijgeschreven kunnen gaan worden die met de koe te maken hebben en waarvan er al een paar in het rijm staan. Maar ook: kop, neus, hoorns, staart, weiland, gras, enz.
.

Hans Rutz, Mitteilungen nr. 6, 1924
.

Das Rind

Personen:

Die Kuh                                          de koe
Der Stier                                         de stier
Ein Kind im roten Kleid             een kind in het rood gekleed
Ein Zuschauer                              een toeschouwer   

Die Kuh
(tegen het kind: langzaam eentonig)

Ich bin die Kuh
Und mache >>Muh!«
Und mahl’ in Ruh’
Mein Futter dazu;
Ich fresse stündlich,
Doch dafür gründlich,
Und dreh’ mit Fleiß
Mein Maul im Kreis
(gaat rustig liggen)
Und beug’ die Glieder
Und laß mich nieder
Und käue wieder,
Was ich da fraß
Vom grünen Gras,
Und durch mein Euter
Geb’ ich es weiter
Als fromme Milch.
Auch mach’ ich Mist,
Der nützlich ist.
Ja, ich bin gut,
Hab’ ruhig Blut,
Hab’ keine Eil’ und keine Sorgen,
Und, komm’ ich heut’ nicht, komm’ ich morgen.

Der Stier
(vurig, krachtig)
Der Stier bin ich,
Mit Stoß und Stich
So wehr’ ich mich!
 Hab’ Feuer im Blick,
Kraft im Genick,
Die Adern strotzen,
Wer kann mir trotzen?!
(tegen het kind)
Ein rotes Tuch
Reizt mich genug:
Die Beine stell’ ich,
Die Muskeln schwell’ ich,
Den Kopf gesenkt
Und losgesprengt!
In schnellem Lauf
Spieß’ ich dich auf!
Zu nah nicht mir!
Das rat’ ich dir!
Ich bin der Stier.
(stoot het kind omver)

Der Zuschauer
(helpt het huilende kind te gaan staan en geeft het kind ‘les’)
Mein liebes Kind,
Zusammen sind
Die zwei das Rind!

koe-1
.

4e klas dierkunde: alle artikelen

4e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld; 4e klas 

.

2117

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de dierkunde (16) – over de egel

.

GERBERT GROHMANN

            ‘LEESBOEK VOOR DE DIERKUNDE’

blz. 123                                                                                                   hoofdstuk 16

Over de egel

Een zonderling moet je hem wel noemen, onze egel!
Wie heeft hem nou eigenlijk een keer goed en precies gezien?
Als hij eens opgerold wordt gevonden, laat hij zich alleen zien als een stekelbol die je hoogstens heel voorzichtig kan proberen op te tillen, wie weet! Maar hoe hij er eigenlijk uitziet, of hij ook een staartje heeft?
’s Nachts doorkruist hij snuffelend tuinen, velden en struikgewas, eerder iets stuntelig trippelend en daarbij snuivend. Zijn galop is echt een egelgalop, dan gaat het wat sneller. Wie zulke pootjers heeft als een egel, kan ook geen grote sprongen maken en al helemaal niet in bomen klimmen, toch verstaat meester egel verbazingwekkend goed de kunst om bij de jacht nog menige vluchteling in te halen. Het gebeurt zeker ook wel, dat de domkop op een helling over de kop slaat omdat hij z’n evenwicht verliest en naar beneden rolt. Maar wat geeft het eigenlijk: hij weet zich wel te redden, hij rolt zich op en komt behouden beneden als werd hij op engelenvleugels gedragen. Dus heeft hij met zijn stekeljas ook tegelijkertijd altijd zijn voertuig bij zich bij steile hellingen. Dat doet geen mens hem na, woonhuis, op z’n minst toch slaapkamer, vaste beschutting en rolwagen, alles bij elkaar. Egel, jij aardekruiper, je bent een moordkerel!
Beneden steekt hij langzaam zijn kop weer uit en is dan, als zijn stekelkleed nog niet op orde is, best angstaanjagend om naar te kijken, met die rimpels in zijn snuit en grimmig kijkend. Maar al gauw zit alles weer recht en de heldere, vrolijke, vriendelijke donkere oogjes blikken naar buiten, zorgeloos, zoals op zijn eerste levensdag, want hij is toch een aardige, eerlijke en trouwe knaap. Ook de juiste weg is snel gevonden, want egels hebben een goed gevoel voor plaats.
Van de zintuigen zijn reuk en gehoor veruit de scherpste. Uit het brede bekje druppelt bijna altijd een beetje speeksel, dus de egel hoort niet echt tot de meest aantrekkelijke dieren – hij stinkt zelfs een beetje. Maar moeten we hem dat bij zoveel goede eigenschappen kwalijk nemen?
Iets bijzonders is onze egel onder de dieren wel, hoor.
Zoals een mens of een beer, loopt hij ook met zijn hele voetzool op de grond, maar de voetjes aan de korte en dikke pootjes zijn plomp.
Deze ridder met die lange spitse stekels is bang als geen ander. Zijn enige wapen, het stekeljasje, is tegen niemand gericht, die het niet zelf in zijn eigen huid prikt. Wat is dat toch voor een zonderlinge afweer waarmee de aanvaller zichzelf moet verwonden! Wanneer hij ervan afziet, zal geen egel hem wat aandoen.
Honden en vossen haten de goede egel hardgrondig, de honden omdat ze zich vreselijk aan hem ergeren, zoals je al aan hun woedende geblaf kan horen. Maar egels hebben meer geduld dan honden. Hier geldt: wachten is het wapen van de egel. En wie zich eens een paar keer tot bloedens toe zijn snuit heeft gestoten, wordt vanzelf verdraagzamer. Maar vossen zijn erdoor verslagen, al moet je hen wel nageven, dat ze de opgerolde egel naar het water rollen waarin hij zich onmiddellijk moet openen en dan is het al met hem gebeurd. Ook wanneer de vos de egel simpelweg omdraait, zodat de pootjes naar boven liggen en dan zijn verschrikkelijk stinkende en bijtende urine over hem spuit, kan de uiterst fijngevoelige neus van de egel dat niet verdragen. de egel moet zich openrollen en weer is het met hem gedaan.
Gebraden egel hoeft wellicht niet slecht te smaken, zoals zigeuners schijnen te weten. Ze pakken de egel in in een dikke laag vochtige klei en gooien hem dan in het vuur, zodat hij met zijn eigen sappen gaar wordt. Op het laatst wordt de kleiklomp kapotgeslagen en de stekels blijven daarin steken. Zo heeft ieder zijn lievelingskostje en weet dat op z’n eigen manier klaar te maken.
Naast de hond en de vos is ook de uil een gevaarlijke vijand van de egel, omdat hij van die lange klauwen heeft waardoor hij door de stekels heen zijn prooi kan pakken.
’s Winters slapen de egels diep en vast. Voor ze gaan liggen, hebben ze zich nog vol gevreten met alle maar denkbare lekkere dingen, zodat ze een lekker vol buikje mee kunnen nemen in hun winterslaap. Goed, lekker eten betekent voor de egel zoveel als alle mogelijke insecten, zoals krekels, kakkerlakken en sprinkhanen, mestkevers en alle andere kevers en hun larven en in de lente natuurlijk veel meikevers. Verder verdwijnen achter het brede egelbekje ontelbare naaktslakken. Al wordt de egel dan altijd tot de familie van de insecteneters gerekend en een gebit hebben wat daarbij hoort met zesendertig scherpe tandjes, hij schijnt zich toch ook raad te weten met allerlei andere lekkere hapjes. Hij vangt zelfs op een handige manier muizen door ze met zijn wroetsnuit uit hun schuilplaats te trekken. Zelfs kikkers moeten eraan geloven, wanneer een egel hen te pakken krijgt, ja zelfs slangen!
Bijzonder rijk gedekt is de egeltafel natuurlijk in de herfst en de menukaart is dan heel afwisselend. Ook zoete dingen zoals fruit versmaadt hij niet, maar het liefst eet hij dierlijk voedsel. Eet smakelijk, oude stekelheld! Omdat de egel in tuinen in velden zoveel ongedierte vangt, moeten we hem als goede vriend verzorgen en vertroetelen.
In de late herfst wanneer het voedsel niet meer zo rijkelijk voorhanden is, weet de egel niets beters te doen dan zich voor te bereiden op de winterslaap.
Onder dichte takken richt hij zijn goede nest in, behaaglijk warm bekleed, een holletje in de grond, zelden ook een dieper gat met twee uitgangen. Wat doet het er dan toe wanneer buiten de sneeuw jaagt en de koude stormen waaien! De egel slaapt, o, zo diep! De warmte van zijn bloed wordt lager, zijn ademhaling houdt bijna op.
Bij zijn voorbereiding kan je hem in een werkelijk verrassende toestand gadeslaan. Hij walst door het dorre loof en prikt het aan zijn stekels. Dan loopt hij als een dikke bal met zijn bladerenvracht rustig naar huis. Dus de egel weet zijn stekels te gebruiken. Zoete vruchten draagt hij evenseens op deze manier naar huis.
Na de winterslaap begint het hart van de egel weer krachtig te slaan en het bloed verwarmt hem weer, kortom, het vreedzame egelleven begint weer opnieuw. Dat gebeurt wanneer de sneeuw allang gesmolten is en de aarde weer zacht is. Die heeft hem een bedje gegeven, hij vertrouwde dat en nu mag ze hem weer voedsel geven.
In gevechten moet hij zich staande weten te houden, wanneer hij zich met tegenstanders moet meten die zich weren en bijten zoals bv. de hamster, maar ook hier bewijst de held zijn moed die zijn stekels heel goed weet te gebruiken. Daarom hoeft hij ook niet bang te zijn van slangen. Loopt hij tegen een adder aan, dan wordt die overmeesterd via zijn kop. De slang verweert zich op haar manier en bijt met haar giftanden in de snuit van de egel, in zijn bek, in z’n spitse neus, waar het maar aankomt. Steeds opnieuw en het bloed van de egel begint te stromen, het gif vloeit in dergelijke hoeveelheden dat zelfs een veel sterkere en grotere tegenstander dan een egel al gauw het loodje moet leggen. Maar dat alles doet de egel niets, niet zijn wonden en niet het slangengif. Het tast zijn bloed niet aan en het lijkt wel of hij niet de minste pijn voelt. Hij wacht rustig af tot de slang doodmoe is en dan bijt hij haar de kop af. Ze kan nog kronkelen wat ze wil, maar de egel vreet haar op als hoogst welkome prooi.
De egel gaat alleen op jacht. Alleen in de paartijd zijn mannetje en vrouwtje bij elkaar. Dan kan je ze samen zien spelen en elkaar uitdagen. Het leger of zoals je wil, het egelnest waarin de jongen ter wereld komen, wordt zorgvuldig onder dichte bosjes, heggen of zelfs in een korenveld gebouwd. De pasgeboren jongen zijn eerst nog blind. Het zijn er zo’n drie tot zes in getal. De stekelvacht is er al vanaf het begin, maar de stekels zijn eerst nog zo zacht, dat ze die naam nauwelijks verdienen. Ook het oprollen moet beetje bij beetje worden geleerd. Het zal de jonge egeltjes niet moeilijk vallen, want als je als egel wordt geboren, zit het eenvoudig in je bloed.

.
meer

mooie tekeningen/foto’s

Grohmannleesboek voor de dierkunde – inhoud

dierkundealle artikelen

Grohmannleesboek voor de plantkunde

VRIJESCHOOL in beeld4e klas- dierkunde

.

1970

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over dierkunde (GA 205)

.

In Steiners pedagogische voordrachten [GA 293-311] vinden we concrete aanwijzingen en achtergronden voor het dierkundeonderwijs.

Buiten deze voordrachten heeft hij ook vanuit de meest verschillende invalshoeken gesproken en geschreven over de verhouding mens-dier.

In GA 205, voordracht 12, gaat hij bv. in op het fenomeen ei-vogel. Voor de dierkundeles is het m.i. niet bruikbaar, maar in deze voordracht staan wél gezichtspunten die voor de leerkracht als achtergondkennis belangrijk zijn:

Wenn Sie die Säugetiere betrachten, so werden Sie sich sagen: Die sind noch mehr an die Erde gebunden als der Mensch. Diese Säugetiere sind auch mit dem an die Erde gebunden, womit der Mensch nicht an die Erde gebunden ist, zum Beispiel mit den vorderen Gliedmaßen; denn die Affen gehen auch nur in seltenen Fällen aufrecht, und das tun selbst die Hunde, wenn sie aufwarten, aber es ist ihnen nicht natürlich. Es ist selbst dem Gorilla nicht natürlich, aufrecht zu gehen, er klettert; es sind wirkliche Greiforgane, sie sind zum Fortbewegen, diese vorderen Gliedmaßen. Der Mensch ist also halb abgehoben von der Erde, der Vogel ist ganz abgehoben von der Erde, das Säugetier ist mit seinen vorderen Gliedmaßen ebenso wie mit seinen hinteren Gliedmaßen an die Erde gebunden. Es ist also ganz und gar ein Erdenwesen in gewisser Beziehung. Der Mensch macht sich wieder frei von der Erde durch die aufrechte Stellung seines Rückgrats, das Säugetier ist ganz und gar an die Erde gebunden. Danach ist auch die ganze übrige Gestalt des Säugetieres gebaut. 

Wanneer u naar de zoogdieren kijkt, dan zal u zeggen: die zijn nog meer aan de aarde gebonden dan de mens. Deze zoogdieren zijn ook aan de aarde gebonden waarmee de mens niet aan de aarde gebonden is, bv. de ledematen van voren; want de apen lopen maar in een zeldzaam geval rechtop en dan doen zelfs de honden, wanneer ze [voor aufwarten vond ik geen geschikte vertaling, tegen je opspringen?], maar dat past niet bij ze. Ook de gorilla loopt van nature niet rechtop, hij klimt; het zijn echte grijporganen, de voorste ledematenze zijn er om te kunnen voortbewegen. [1] De mens is dus half van de aarde afgekeerd, de vogel helemaal, het zoogdieris met zijn voorpoten én met zijn achterpoten aan de aarde gebonden. In zeker opzicht is het dus helemaal een aarde aardewezen. De mens maakt zich weer vrij van de aarde door de rechtop positie van zijn ruggengraat; het zoogdier is helemaal aan de aarde gebonden. Ook de rest van de gestalte van de zoogdieren is daarvoor gebouwd. 

Der Mensch ist an die Erde gebunden durch die unteren Gliedmaßen; er macht sich frei. Das Säugetier steht mitten drinnen, steht mit vier Säulen auf der Erde auf: es wird aus der Erde herausgebildet. Es sind also die aus der Erde direkt herauswirkenden Kräfte, die vorzugsweise auf das Säugetier wirken.
Solche Dinge hat eine ältere, instinktive Wissenschaft sehr gut gekannt. Daher hat sie in dem, was beim Menschen sich am unabhängigsten von der Erde bildet, weil es eigentlich nur eine Metamorphose des früheren Erdenlebens ist, daher hat eine frühere Anschauung im Kopfe des Menschen einen Vogel, einen Adler gesehen. In dem Gliedmaßen-Stoffwechselmenschen, der ganz zur Erde hin organisiert ist, hat eine frühere Anschauung gesehen einen Ochsen oder einen Stier oder eine Kuh, weil das ein Tier ist, das nun ganz zur Erde hin organisiert ist. In dem mittleren Teile des Menschen, der gewissermaßen das Verbindungsglied zwischen dem Adler und der Kuh oder dem Kalb ist, in diesem mittleren Menschen hat man dasjenige gesehen, was allerdings sich loslöst in einer gewissen Weise gerade durch den Stoffwechsel von dem Irdischen; das können Sie daraus sehen, nicht wahr, daß der Löwe einen sehr kurzen Darm hat. Sein Stoffwechselsystem ist außerordentlich primitiv, dagegen ist sein Brustsystem, sein Herzsystem in ganz besonderer Weise ausgebildet. Daher auch seine Leidenschaft, seine Wut und so weiter. Den Löwen hat die ältere, instinktive Anschauung in dem mittleren Teil des Menschen gesehen. Das waren durchaus Anschauungen, die auf etwas fußten.

De mens is aan de aarde gebonden door de onderste ledematen; hij maakt zich vrij. Het zoogdier staat er tussenin (er is ook over de vogels gesproken die zich ‘los’ kunnen maken van de aarde), staat met vier staanders op de aarde: het wordt vanuit de aarde gevormd. Het zijn dus de krachten die vanuit de aarde direct op het zoogdier inwerken. Dit soort dingen waren in een oudere, instinctieve wetenschap zeer goed bekend. Daarom vind je, wanneer het gaat om het deel van de mens dat het meest onafhaneklijk van de aarde gevormd is, omdat het eigenlijk alleen maar een metamorfose van eerdere aardelevens is, daarin in het hoofd van de mens, een vogel, een adelaar. In de ledematen-stofwisselingsmens die zo gevormd is dat deze zich helemaal naar de aarde richt, heeft de oude opvatting een os of een stier gezien of een koe, omdat dat dieren zijn die helemaal naar de gericht zijn gevormd. In het middendeel van de mens dat in zekere zin de verbinding vormt tussen de adelaar en de koe of het kalf, zag men wat zich in zekere zin losmaakt van de aarde door de stofwisseling; dat kan je zien aan het feit dat dfe leeuw een zeer korte darm heeft. Zijn stofwisselingssysteem is buitengewoon primitief, maar zijn borstsysteem daarentegen, zijn hartsysteem is op een heel bijzondere manier gevormd. Vandaar zijn begeerte, zijn agressie enz. De oude instinctieve opvatting heeft de leeuw beschouwd als het middendeel van de mens. Dat waren zeer zeker opvattingen die ergens op gebaseerd waren.
GA 205/117-118
Niet vertaald

[1] Veel waarnemingen van de laatste vijftig jaar laten zien dat apen veel meer met hun voorste ledematen doen, dan alleen maar klimmen; ze kunnen er heel ‘handig’ mee zijn. Toch staat de activiteit van hun voorste ledematen voor een veel groter deel in het teken van lijfsbehoud dan bij de mens. ‘Een dier doet wat hij moet’ geldt ook voor de aap: er is bijna geen mogelijkheid tot een vrije keuze, zoals die mens die heeft m.n. ook met zijn handen.

Op een bepaalde manier komen deze dieren: adelaar, leeuw en koe vaak in de dierkundeperiode van klas 4 voor.

Ernst Michael Kranich heeft ze, met het oog op de dierkunde, vanuit een bepaald standpunt behandeld:   de adelaar   de leeuw   de koe

Het is ook altijd goed om kinderen in of naar de toekomst te wijzen. In dit geval komen deze dieren terug wanneer in de periode geschiedenis o.a. over Egypte naar de sfinx gekeken wordt.
Het is bij deze onderwerpen vooral van belang de kinderen geen mening op te dringen, vooral geen antroposofische! Wél kan je de kinderen stimuleren goed te kijken wat ze zien, je kan er verwondering voor wekken, vragenderwijs ze antwoorden laten vinden op het ‘waarom’. En wellicht heeft te maken met wat je in de dierkunde van het jaar daarvoor hebt geleerd over hoofd, borst en ledematen. 

Dan kunnen er bv. dit soort tekeningen/schilderingen ontstaan:

.

Rudolf Steiner over dierkundealle artikelen

Dierkundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld4e klas dierkunde    zie de aparte afbeeldingen voor de ‘vier dieren’

.

1958

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.