.
Gerbert Grohmann:
.
OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER
deel 1
DIERVORM – MENSENGEEST
Waarom de eerste dierkunde in het 9e à 10e levensjaar?
Blz. 18
De methoden van de vrijeschoolpedagogie worden vaak verkeerd begrepen en wel zo bijv. dat ze uitgelegd worden als iets van een vernieuwingsschool die over een soort patentmethode beschikt die de kinderen sneller, ja bijna spelenderwijs laat leren wat anders wellicht met veel moeite moet worden onthouden. Dan spreekt men onbegrepen van methoden die op het kind zijn toegesneden. Wie in staat is de kern van de pedagogie van Rudolf Steiner maar enigszins te overzien, twijfelt geen ogenblik aan die foutieve opvatting. Methoden die slechts een uiterlijk leerresultaat tot doel hebben, kunnen niet dienstbaar zijn aan de gezonde ontwikkeling van het kind. Wanneer het leren op de vrijescholen werkelijk makkelijker en vanzelfsprekender lijkt te gaan, dan vindt dat zijn basis in het adequaat omgaan met het kind: dat zijn zielenkrachten worden aangesproken die in zijn ziel vanuit de diepte naar bovenkomen en tevreden gesteld willen worden en dat er anderzijds niets overhoop wordt gehaald van wat nog in rust moet blijven omdat we dit dan voor later onvruchtbaar maken.
Het mensbeeld van Rudolf Steiner is wat dit betreft in staat voor iedere leeftijdsfase nauwkeurige aanwijzingen te geven. Pas wanneer daarmee rekening wordt gehouden, mag je in de ware zin van het woord van kindgericht spreken.
Het leerplan van Rudolf Steiner is zo ontstaan dat aan de ontwikkeling van het kind wordt afgelezen hoe leerstof en vooral methoden door de jaren heen moeten veranderen. Dit leerplan is een kind van de koningin van alle wetenschappen: de menskunde.
Het leven van het kind bestaat puur uit niet te vervangen ogenblikken. De kansen die de leerkracht krijgt bijv. na het doorlopen van het 9e levensjaar wanneer het onderwijs in dier- en menskunde begint, komen later nooit meer terug. Wat verzuimd werd, kan later met de beste wil van de wereld niet meer ingehaald worden. Dat het zo moeilijk is dit te begrijpen komt omdat alleen maar de intellectuele kant van het probleem wordt gezien, niet echter hoe de stof en het kind bij elkaar horen, zoals eigenlijk al het methodische meestal alleen vanuit de leerstofkant wordt beoordeeld.
Blz. 19
Rudolf Steiner is zeer uitvoerig op deze vragen ingegaan en we kunnen er niet omheen om zijn uiteenzetting waarom het gaat hier in het kort aan te halen.
De basisgedachten komen uit de 14e voordracht van ‘Opvoedkunst’ [1]
Hoe je vóór het negende jaar met de kinderen over de natuur moet spreken, is al geprobeerd weer te geven meteen aan het begin van dit geschrift. Voor het eigenlijke biologieonderwijs voor zover het hier gaat om de levende natuurrijken, komt het middendeel van de basisschool in aanmerking, de klassen 4 en 5. Om zwaar wegende redenen moet daarmee in ieder geval niet eerder worden begonnen. In de middenjaren van de basisschool leeft in het kind nog een rest van een gevoel van instinctieve verwantschap met dier en plant. De mens voelt zich, maar niet met de helderheid van het oordelende bewustzijn, dan eens kat, dan eens wolf, dan weer leeuw of adelaar, zoals Rudolf Steiner dat zei. Maar dit gevoel is, als we het voor het onderwijs willen gebruiken, alleen maar aanwezig vlak na het negende jaar. Daarvóór is het weliswaar nog sterker – al vanaf het vierde, vijfde – maar dan treedt het nog niet in contact met het eerste opkomende oordeelsvermogen van het kind.
Voor de volwassene is het zeker geen makkelijke opdracht om zich in de zielenconstellatie van een kind dat net de drempel van het negende jaar is overgegaan, te verplaatsen. Zoals al in het deel over de eerste plantkundelessen naar voren is gebracht, wordt het zich instinctief verwant voelen met het plantenrijk wat later rijp dan voor de verwantschap met het dierenrijk. Dan zoekt het kind vanuit een natuurlijk gevoel in de plant afbeeldingen van zieleneigenschappen die voor hem veel interessanter zijn dan de uiterlijke analogieën waarop het gewoonlijk wordt getrakteerd. Maar het zich verwant voelen met het plantenrijk staat al weer op een hoger niveau. Dat betekent: een hogere graad van rijpheid, vandaar dat Rudolf Steiner in zijn leerplan de eerste dierkunde voor de eerste plantkunde zet.
Maar in ieder geval is alleen de rijpheid van het zich verwant voelen, nog niet voldoende om een biologieonderwijs te geven dat rekening houdt met de vragen van die leeftijdsfase. Daarom sprak Rudolf Steiner over een ‘mooi evenwicht in de middelste fase van het negende tot het elfde jaar tussen het instinct en het oordeelsvermogen.’ [2]
Het ene is aan het verdwijnen, het andere begint te ontstaan.
Blz. 20
Het oordeelsvermogen van 9 – 11-jarige kinderen is nog niet hetzelfde zoals dat later na de puberteit op basis van het zelfstandige denken zich ontwikkelt. Het is nog altijd actief in het gevoelsgebied. Hoe het ook zij, we willen de kinderen in ieder geval in een voorfase van het oordelen brengen.
Door het instinctieve kunnen wij met onze dierkunde aanknopen bij het oereigen innerlijke beleven van de kinderen. Wanneer we dat goed doen, hebben we totaal niets kunstmatigs nodig om de gewenste gevoelsstemming op te roepen. Anders ligt het bij het oordelen. Hierbij is het onze opdracht het instinctieve van de kinderen te gebruiken om het op een hoger niveau te tillen overeenkomstig de leeftijd. De ene blikrichting is op het verleden, de andere op de toekomst gericht. Dat is de innerlijke toestand waarin we ons eerste biologieonderwijs geven. Het is inderdaad eenmalig.
Min of meer zal het op deze leeftijd nog steeds om gevoelsoordelen gaan. De leerkracht legt het kunstzinnig aan door de hele opbouw van zijn lessen en de kinderen nemen het in zich op. Het zou niet goed zijn, omdat dat niet bij de leeftijd past, nu al van de kinderen te verwachten dat zij ‘er vanzelf wel op komen’. Juist wanneer het kind wil leren bewust te oordelen – en dat wil het dus – wil het geleid worden door personen die het als vanzelfsprekend ziet als boven hem staand. Zin voor waarheid laat zich niet ontwikkelen door oordelen te eisen, wanneer het kind nog helemaal niet door zijn constitutie die tot in het lichamelijke reikt, oordelen kan, maar alleen als men hem gelegenheid biedt oordelen als modellen in zijn voelende ziel op te nemen en na te vormen. Je kan iets niet tot ontwikkeling gaan brengen waarvan je van te voren aanneemt dat het al aanwezig is.
Begrip van deze fijnzinnige, subtiele metamorfoseschakeringen van het eerste kiemen van een oordeelsvermogen in de sfeer van het gevoel tot aan de rijpheid van het zelfstandige begripsmatige denken, is noodzakelijk als we de juiste toon willen aanslaan waarop we met de negen-, tienjarige kinderen, ook bij dierkunde, willen spreken.
.
[1] GA 294/voordracht 14
Vertaald/184
Over het 1e dier- en plantkundeonderwijs: inhoud
Rudolf Steiner over: dierkunde
Dierkunde: alle artikelen
Vrijeschool in beeld: 4e klas dierkunde
.
2787
.
.
.