Categorie archief: nederlandse taal

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (88)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

GEHEIMEN VAN HET WILDE WOUD

Tonke Dragt weer op haar best. Wat een spannend verhaal, van begin tot eind! We leerden de hoofdpersoon Tiuri al kennen in ‘De brief voor de koning‘ . Opnieuw moet hij een belangrijke boodschap overbrengen. Of hem dat deze keer lukt? Er hangt veel vanaf: leven, dood, vrede….
En wat is er toch gaande in ‘het wilde woud’? Wie zijn die ‘geheimzinnige mannen in het groen?’ En wat als Tiuri gevangen wordt genomen.
Een meeslepend boek van begin tot eind.!

Tonke Dragt

Ill. van de schrijfster

Boek

ca 12jr

Over de leeftijd

Over illustraties

.Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

2908

 

 

 

 

 

 

 

 

.

Advertentie

WAT VIND JE OP DEZE BLOG?

.

Via onderstaande rubrieken vind je de weg naar meer dan 2400 artikelen.

In het zoekblokje (op deze pagina rechtsboven) een trefwoord ingeven, leidt ook vaak tot artikelen waar het betreffende woord in voorkomt.
Wanneer er meerdere koppen van artikelen worden getoond, is het raadzaam ieder artikel open te maken en onder aan het artikel bij de tag-woorden te kijken of het gezochte woord daar staat.
Wanneer het artikel is geopend, kan je Ctr + F klikken. Er verschijnt dan een zoekvenstertje waarin je het gezochte woord kan intikken. Als dit woord in het artikel aanwezig is, kleurt het op.
.

Ondanks regelmatige controle komt het voor dat bepaalde links niet werken. Waarschuw me s.v.p.     vspedagogie voeg toe apenstaartje gmail punt com
.

RUDOLF STEINER
alle artikelen
wat zegt hij over——
waar vind je Steiner over pedagogie(k) en vrijeschool–
een verkenning van zijn ‘Algemene menskunde’


AARDRIJKSKUNDE
alle artikelen

BESPREKING VAN KINDERBOEKEN
alle auteurs
alle boeken
leeftijden
over illustraties

BORDTEKENEN zie TEKENEN

DIERKUNDE
alle artikelen

GESCHIEDENIS
alle artikelen

GETUIGSCHRIFT
alle artikelen

GEZONDHEID – die van de leerkracht
Alle artikelen

GODSDIENST zie RELIGIE

GYMNASTIEK
alle artikelen

HANDENARBEID
a
lle artikelen

HEEMKUNDE
alle artikelen

JAARFEESTEN
alle artikelen

KERSTSPELEN
Alle artikelen

KINDERBESPREKING
alle artikelen

KLASSEN alle artikelen:
peuters/kleutersklas 1; klas 2; klas 3; klas 4; klas 5; klas 6; klas 7; klas 8; klas 9: klas 10; klas 11; klas 12

LEERPLAN
alle artikelen

LEERPROBLEMEN
alle artikelen

LEZEN-SCHRIJVEN
alle artikelen

LINKS
Naar andere websites en blogs met vrijeschoolachtergronden; vakken; lesvoorbeelden enz

MEETKUNDE
alle artikelen

MENSKUNDE EN PEDAGOGIE
Alle artikelen

MINERALOGIE
alle artikelen

MUZIEK
Alle artikelen

NATUURKUNDE
alle artikelen

NEDERLANDSE TAAL
alle artikelen

NIET-NEDERLANDSE TALEN
alle artikelen

ONTWIKKELINGSFASEN
alle artikelen

OPSPATTEND GRIND
alle artikelen

OPVOEDINGSVRAGEN
alle artikelen

PLANTKUNDE
alle artikelen

REKENEN
alle artikelen

RELIGIE
Religieus onderwijs
vensteruur

REMEDIAL TEACHING
[1]  [2]

SCHEIKUNDE
kAlle artikelen

SCHRIJVEN – LEZEN
alle artikelen

SOCIALE DRIEGELEDING
alle artikelen
hierbij ook: vrijeschool en vrijheid van onderwijs

SPEL
alle artikelen

SPRAAK
spraakoefeningen
spraak/spreektherapie [1]    [2

STERRENKUNDE
Alle artikelen

TEKENEN
zwart/wit [2-1]
over arceren
[2-2]
over arceren met kleur; verschil met zwart/wit
voorbeelden
In klas 6
In klas 7
Bordtekenen [1]
Bordtekenen [2]

VERTELSTOF
alle artikelen

VOEDINGSLEER
7e klas: alle artikelen

VORMTEKENEN
alle artikelen

VRIJESCHOOL
uitgangspunten

de ochtendspreuk [1]      [2]     [3]

bewegen in de klas
In de vrijeschool Den Haag wordt op een bijzondere manier bewogen.

bewegen in de klas
L.L.. Oosterom over: beweging tussen persoon en wereld; kind leert bewegend de wereld kennen; sport

Vrijeschool en vrijheid van onderwijsalle artikelen
zie ook: sociale driegeleding

vrijeschool en antroposofie – is de vrijeschool een antroposofische school?
alle artikelen

Vanwaar de naam van onze schoolsoort
Maarten Zwakman
over: de naam vrijeschool; hoe geschreven; de naam Waldorf, ontstaan; enkele spellingskwesties toegevoegd

.
EN VERDER:

geschiedenis van het Nederlandse onderwijs, een kleine schets

karakteriseren i.p.v. definiëren

lichaamsoriëntatie

(school)gebouw
organische bouw [1]     [2-1]    [2-2]

In de trein
onderwijzer Wilkeshuis over een paar ‘vrijeschoolkinderen’ in de trein
.

VRIJESCHOOL in beeld: bordtekeningen; schilderingen, tekeningen, transparanten enz.
voor klas 1 t/m 7; jaarfeesten; jaartafels

Deze blog wordt/werd bekeken in:

Afghanistan; Albanië; Algerije; Amerikaans-Samoa; Andorra; Angola; Argentinië; Armenië; Aruba; Australië; Azerbeidzjan; Bahama’s; Bahrein; Bangladesh; Belarus; België; Benin; Bolivia; Bosnië en Herzegovina; Brazilië; Brunei; Bulgarije; Burkina Faso; Burundi; Cambodja; Canada; Caribisch Nederland; Chili; China, Congo Kinshasa; Costa Rica; Cuba; Curaçao; Cyprus; Denemarken; Dominicaanse Republiek; Duitsland; Ecuador; Egypte; Estland; Ethiopië; Europese Unie; Finland; Filipijnen; Frankrijk; Frans-Guyana; Gambia; Georgië; Gibraltar; Griekenland; Ghana; Guadeloupe; Guatemala; Guyana; Haïti; Honduras; Hongarije; Hongkong; Ierland; IJsland; India: Indonesië; Isle of Man; Israël; Italië; Ivoorkust; Jamaica; Japan; Jemen; Jordanië; Kaapverdië; Kameroen; Kazachstan; Kenia; Kirgizië; Koeweit; Kroatië; Laos; Letland; Libanon; Liberia;  Libië; Liechtenstein; Litouwen; Luxemburg; Macedonië; Madagaskar; Maldiven; Maleisië; Mali; Malta; Marokko; Martinique; Mauritius; Mexico; Moldavië; Monaco; Mongolië; Montenegro; Myanmar; Namibië; Nederland; Nepal; Nicaragua; Nieuw-Zeeland; Nigeria; Noorwegen; Oeganda; Oekraïne; Oman; Oostenrijk; Pakistan; Panama; Paraguay; Peru; Polen; Portugal; Puerto Rico; Qatar; Réunion; Roemenië; Rusland; Saoedi-Arabië; Senegal; Servië; Sierra Leone; Singapore; Sint-Maarten; Slovenië; Slowakije; Soedan; Somalië; Spanje; Sri Lanka; Suriname; Syrië; Taiwan; Tanzania; Thailand; Togo; Tsjechië; Trinidad en Tobago; Tunesië; Turkije; Uruguay; Vanuatu; Venezuela; Verenigde Arabische Emiraten; Verenigde Staten; Verenigd Koninkrijk; Vietnam; Zambia; Zuid-Afrika; Zuid-Korea; Zweden; Zwitserland’ (156)

..

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – inhoudsopgave

.

martin tittman – grammatica op de vrijeschool

Alleen de hoofdstukken met een link zijn oproepbaar

Inhoud    7

Voorwoord   7

De menskundige en pedagogische basis   9

Het begin van de grammatica – de woordsoorten (3e klas)  24

De vervoeging van het werkwoord – zinnen in beeld (4e klas)  43

Actief en passief – directe en indirecte rede – verbuiging
Zelfstandig naamwoord – stijl  (5e klas)   60

De aanvoegende wijs. Begin van zinsleer (6e klas)   85

De samenstelling van de zin en de bijzinnen (7e klas)  113

Afsluiting van de zinsleer – op weg naar stijlvorming (klas 8 en 9)  139

Drie spelen voor de grammatica  151

.

Nederlandse taalalle artikelen

Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2904

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – 4e klas

.

de verandering van het actieve werkwoord – verbeelding van een zin (4e klas)

.

Ik heb, zonder het aan te geven, hier en daar passages weggelaten, omdat die vrijwel alleen op het Duits van toepassing zijn.
.

Voorbereiding van de leerkracht

Blz. 43

De kinderen in het 4e schooljaar hebben nu allemaal de beslissende leeftijdsgrens van 9 tot 10 jaar overschreden en zijn het gebied van het “bijzondere leven” binnengegaan waarin ze de wereld en het leven, de mensen, alle levende wezens en dingen onder ogen kunnen zien .
Van de taalverschijnselen waarmee ze als woordsoort vanuit hun gevoel vertrouwd raakten, is het nu weer de levendigste, meest flexibele die hen zal worden bijgebracht: het werkwoord. Datt heeft ook het grootste vermogen om te veranderen.
In twee richtingen gaat de vormverandering: ten eerste in de verbinding met het persoonlijk voornaamwoord. Hier veranderen de uitgangen (roep, roept enzovoort), een verschijnsel dat teruggaat op de versmelting van het achter het werkwoord geplaatste voornaamwoord. Dus we hebben het voornaamwoord eigenlijk twee keer, een keer in het werkwoord opgegaan en een keer vrij ernaast geplaatst. De oude talen hadden dat laatste nog niet, en zelfs in de huidige spreektaal ( wil’t geloven) en vooral in het dialect, kan het wegvallen. 

Nadat in de 3e klas de persoonlijke voornaamwoorden zijn behandeld, zijn de voorwaarden voor al deze werkwoordsvormen gegeven.
De tweede vormverandering is te zien in de vorming van de tijden. 
Hiervoor moeten we eerst een dieper begrip verwerven om het in een omgewerkte vorm bij de kinderen te kunnen wekken. Andere fenomenen zoals geslacht (actief, passief), de ‘wijzen’ (indicatief: aantonende wijs, conjunctief: aanvoegende wijs, imperatief: gebiedende wijs)

Blz. 44

of de infinitief: hele werkwoord, en deelwoorden komen gedeeltelijk in verband met de tijden ter sprake, voor het grootste deel zijn ze voor deze leeftijd nog niet aan de orde, dat wil zeggen dat ze aanvankelijk aan het “instinctieve” gebruik worden overgelaten.
Hoe komen we tot een ervaren begrip van de zes tijden op een belevende manier, zodat ze los kunnen komen van het starre schema van de grammatica-tabellen? Als we dieper op deze vraag ingaan, ontdekken we eerst dat bepaalde feiten die door de menselijke natuur zijn gegeven, eraan ten grondslag liggen. Dankzij zijn geheugen, zijn geheugenvermogen, wordt de mens niet alleen geconfronteerd met zijn momentane ervaring, maar ook (in innerlijke, met min of meer heldere beelden) met wat hij eerder beleefde. Aan de andere kant creëert hij door zijn in verbeelding opgewekte wil bepaalde fantasieën over wat nog komen gaat, hoewel deze veel vager zijn. We spreken over heden, verleden, toekomst. Daarin leeft de hele mens, denkend, voelend en willend.

We zien het verleden vooral door het voorstellen en het denken; alleen zo kan het vruchtbaar worden. Wij handelen vanuit ervaring. Wie het met zijn gevoel volgt, loopt het risico sentimenteel (oh, dat waren mooie dagen!) of melancholiek (moeilijke, vreselijke tijden!) te worden. – Wie het met zijn wil benadert, dat wil zeggen, het anders wil, verliest zich in vruchteloze wroeging of in bitter pessimisme, in ruzies met het lot.

Gezond doen we recht aan het heden door te voelen, de harmoniserende balans van denken en willen, die er beide aan vooraf moeten zijn gegaan, want wie op het moment van handelen nog denkt, mist het handelen of wordt erdoor meegesleept, handelt onbezonnen.

We keren ons graag naar de toekomst als we die niet alleen fatalistisch over ons heen laten komen, maar er actief de confrontatie mee aangaan. Wie ze van te voren wil berekenen en vastleggen, komt alleen maar teleurstellingen tegen; Iedereen die het met zijn gevoel benadert, zal vrezen of hopen, meestal beide in voortdurende afwisseling, het heden bederven, zoals Goethe het tot het kenmerk van de kleinburgerlijkheid maakt:

Wat is een filister?
een holle darm,
vol angst en hoop,
dat God zich erbarm’!

Deze opdrachten kunnen natuurlijk altijd alleen over de dominante zielsimpuls gaan. Het verleden doordenken mag nooit zonder levendige gevoelens en morele beslissingen van de wil blijven,

Blz. 45

het heden heeft naast een veilig gevoel natuurlijk ook de impuls van de wil nodig – hoe zou een daad anders tot stand komen? – en we gaan pas goed voorbereid de toekomst in als we door heldere gedachten de balans hebben bereikt die zich in het gevoel ontwikkelt. Maar de genoemde zielskrachten moeten de overhand behouden. De mens gaat immers zo door zijn leven dat hij in zijn gedachten iets heeft dat voorbij is (vóór de geboorte) en in zijn wil iets dat komt (na de dood) (vgl. R. Steiner, Algemene menskunde voordracht 2:    [2-2] blz. 31-33  en  [2-3] blz. 33-35

Het zou je kunnen verbazen waarom we niet slechts drie tijden in onze taal hebben: ik handel – ik handelde – ik zal handelen. Wat kan er nog meer worden toegevoegd aan deze drie uitspraken? Je zegt wat er op dit moment gebeurt, waar je op terugkijkt en welke situatie je voor je ziet. Als je naar de andere drie tijden kijkt, wordt duidelijk dat ze allemaal een bepaald intellectueel element over zich hebben, een speciale manier van kijken. Ik heb (zus of zo) gehandeld  – je kijkt niet meer terug op wat er is gebeurd, maar stelt eenvoudig het afgesloten feit vast: Ik had (eerder) gehandeld – je gaat nog verder terug in de tijd, denkt aan wat ervoor kwam. En tot slot de bijna onbruikbare of verwrongen zin (vgl. p. 46): ik zal gehandeld hebben – je stelt je voor dat een handeling in de toekomst al voltooid is, dat wil zeggen, je gaat over de nabije toekomst heen naar een die verder weg ligt. Bij nader inzien blijkt echter dat deze “tijden” ook drie gebieden van de ziel aanspreken. De eerste – ik heb (het) gedaan – heeft een zekere relatie met het heden, de daad uit het verleden wordt niet meer op het verloop in de tijd bekeken, maar gezien als iets gegeven, dat nog steeds bestaat in zijn gevolg of als een feit. Psychologisch wordt, als het om het eigen handelen gaat, een belangrijke stap gezet: de herinnering laat zien: ik deed dit of dat. Met de uitspraak, de innerlijke of uiterlijke bekentenis – ik heb het gedaan – stel je alleen de actie vast. Je kijkt er niet meer op terug met de herinneringsvoorstelling, of denkt eraan, maar je maakt je er met een bepaalde wilsinspanning los van als je deze als jouw daad ziet, als een deel van je wezen, om zo te zeggen.
Zo ontstaat uit denken en willen een middenweg, een basisgevoel dat aanhoudt lang nadat de loop van de handeling en het gevolg ervan vergeten zijn. De uitspraak ik had (iets) gedaan klaarblijkelijk, bij het voorstellende denken: je volgt de opeenvolging van gebeurtenissen nog verder terug. Dit is ook van groot belang in het menselijk leven, omdat het de individuele handeling plaatst in de context van een tijdelijke en deels causale keten. – De tweede toekomende tijd ( v.t.t.t ) Futurum

Blz. 46

exactum) ten slotte, die in onze taal in de eigenlijke zin nauwelijks wordt gebruikt, treedt altijd dan intern in werking als ik denk dat een toekomstige daad al is volbracht. Dat spreekt de wil sterk aan, want de daad is nog niet echt gedaan, maar ik probeer te kijken hoe ik ermee om moet gaan, bijvoorbeeld of ik me ervoor moet schamen, wat de gevolgen waren enzovoort. Dit heeft een positief of negatief stimulerend effect. Dat deze tijd bijna niet meer wordt gebruikt, komt overigens alleen door de trage vorm, die afkomstig is van het dubbele hulpwerkwoord (zullen – hebben). Zelfs het ‘zullen’ van de eenvoudige toekomende tijd wordt onderdrukt in de omgangstaal (morgen schrijf ik hem). Slechts in één geval gebruiken we deze omslachtige vorm nog, namelijk om een ​​veronderstelling uit te drukken: Iemand verschijnt niet. ‘Hij zal de trein gemist hebben.’ Maar dat is geen voltooide toekomst, maar ontleend aan de zin: “Het zal blijken dat hij de trein heeft gemist.” Aannames drukken we ook uit met de simpele toekomende tijd: “Hij zal waarschijnlijk thuis zijn” in de zin van: hij is waarschijnlijk thuis.

Omwerking voor de klas

Wanneer je je hebt vrijgemaakt van de herinnering aan de rigide vervoegingskaders van de grammatica’s door dergelijke en soortgelijke gedachtegangen en de levende werkelijkheid opnieuw onder ogen hebt gezien, dan kan je beginnen deze leerstof dichter bij de tienjarigen te brengen.

vervoegen = aan het werkwoord toevoegen wat bij de persoon hoort ( t, te, de  of  en) of het werkwoord veranderen in de tijdsvormen.
verbuigen = de veranderingen van naamwoorden
(huis – huizen)

Het is het beste om uit te gaan van het personage waaraan we de doewoorden in de eerste periode toeschreven: “Het zijn zeer sterke en levendige wezens. Ze scheppen uit de kracht van God en de kracht van de mens.” . (zie p. 32.) Wat sterk en levend is, kan zichzelf ook veranderen; Niemand voelt dat zo goed als kinderen, deze wezens in wording, die zo graag willen veranderen, zowel van binnen als van buiten. (Verkleden!) Hoe kan een woord als “helpen” (introductie van de naam “noemvorm” voor de infinitief, die de kinderen naamloos leerden kennen in de 3e klas) vormen aannemen; we horen of zeggen soms “ik help”, soms “hielp”, soms “geholpen”, dan weer “jij helpt” of “jullie helpen. Met deze laatste wijziging beginnen we; ze komen tot stand via de besproken voornaamwoorden (zie p. 38). We maken een spelletje dat aansluit bij de dierkunde, waar adelaar en koe elkaars tegenpolen waren. De verzen zijn wisselgesprekken tussen een kind en de dieren, die worden overgebracht door middel van ritme en klank.

Blz. 47

In het Duits is het op rijm

Adelaar (zwaait met vleugels):                  Hé, wat vlieg ik!
Kind (bewondert hem):                              Hé, hoe vlieg je!
Adelaar:                                                          In de wind wieg ik me,
Kind:                                                               Je wiegt je in de wind.
Koor:                                                               Hij vliegt naar de zon,
                                                                         Hij overwint de zwaarte
Het adelaarspaar:                                        Hé wat vliegen wij!
Kind:                                                               Hé wat vliegen jullie                                      Adelaarspaar:                                               Wij wiegen ons in de wind
Kind:                                                               Jullie wiegen in de wind
Koor:                                                              Ze vliegen zonder gewicht
                                                                         Ze zweven in het licht

Nu ziet het kind een herkauwende koe (die kan natuurlijk door een flegmatisch kind worden gespeeld)

De koe: (intens behaaglijk)                          Ik rust en kauw.
Het kind: (leeft mee)                                    Jij rust en kauwt.
De koe:                                                            Ik droom in mezelf.
Het kind:                                                        Jij droomt in jezelf
Koor:                                                               Zij rust en kauwt
                                                                          Hoe ze herkauwt
Koe en kalfje:                                                Wij rusten en kauwen
Het kind:                                                       Jullie rusten en kauwen
Koe en kalfje:                                               Wij dromen in onszelf
Het kind:                                                      Jullie dromen in jezelf
Koor (vol verbazing)                                  Ze kauwen, herkauwen en rusten.
                                                                        Ze hebben veel te doen.

De klas wordt erbij betrokken door het thema steeds als koor te variëren:

Uit deze gang door de nog levende persoonsvormen leiden we vervolgens het schema af voor de drie personen van enkelvoud en meervoud in de tegenwoordige tijd, waarin de uitgangen in kleur onderstreept zijn (rood, groen, blauw – zoals de voornaamwoorden Ik, jij, hij).

Om de kinderen kennis te laten maken met de tijdsvorming, is het eerst nodig ze zelf de tijd te laten ervaren. Van oudsher hebben ze die in de

Blz. 48

sprookjes, in de verhalen van het Oude Testament (3e klas) en in de sagen van goden en helden (4e klas) gehoord. Ze zijn allang voorbij – verleden tijd. De leraar vertelt nu over zijn eigen jeugd, toen veel dingen anders waren dan ‘nu’ in onze tijd, in het heden. Als je het jaar 2050 schrijft, hoe zal het dan zijn? Wat er dan gaat gebeuren, wat op ons toekomt, we weten de toekomst niet precies. Nu wordt het heden steeds korter. Gisteren is al voorbij, morgen is de toekomst. (Grappige vraag: wanneer is vandaag gisteren? – Morgen.) Ja, maar het vorige uur is verstreken, het volgende is al de toekomst. Uiteindelijk blijft alleen het moment over, het ‘nu’ over, [voor ‘In een moment’ heeft het Duits ‘im Nu’, in het Nederlands zou het over ‘een tel’ kunnen gaan. Voor ‘moment’ zou je ‘oogwenk’ kunnen kiezen, een mooier woord, eigenlijk.] het is zo voorbij; niemand roept het terug. Alleen het moment ligt in onze handen*. Het is van groot belang dat zo’n gedachte eens door de ziel van het kind gaat. Pas als het heden tussen je vingers is weggeglipt, kun je er wat meer ruimte aan geven, het laten aanzwellen tot vandaag, dit jaar, de huidige tijd (onze eeuw).

*Uit de vertelstof kan je de drie nornen, de schikgodinnen, gebruiken. Urd vertelt ons over wat geworden is; Verdandi over het wordende; Skuld over wat nog gaat gebeuren (wat we nog ‘schuldig’ zijn)
Voor bordtekeningen: vrijeschool in beeld

Welke van de zes tijden gaan we nu aan de kinderen uitleggen? Eerst – voor de duidelijkheid – slechts vier: toekomst, heden en verleden in dubbele vorm.

Een verhaaltje dat verteld wordt, bereidt hierop voor.
Op zijn 10e verjaardag plantte een jongen de pit van een fruitboom in de grond van zijn tuin. In verband met zijn eigen groei en ontwikkeling komt hij af en toe terug in de tuin, ziet het boompje groeien, na vele jaren bloeien en eindelijk de eerste vruchten dragen. De kinderen tekenen dan vier tekeningetjes en schrijven de volgende zinnen ernaast:

1e beeld: (Hij plant de pit.) Je zult ontkiemen, je zult groeien, je zult het onzichtbare dat in je rust, naar buiten brengen.  [zult, zal, al gauw zal! blijken dat de kinderen als vanzelf ook ‘gaan’ gebruiken als een woord om de toekomst aan te duiden]

2e beeld: (Hij ontdekt de eerste groei.) Hé, je bent al aan het ontkiemen. je groeit, er komen een paar blaadjes uit.

3e beeld: (Hij vindt een kleine boom na een lange afwezigheid.) Terwijl ik weg was, groeide het, ontkiemden bladeren, werd het een kleine boom.

4e beeld: (Na vele jaren plukt hij de eerste vrucht.) Oh, uit de pit, die eens ontkiemd is, is een prachtige boom gegroeid. Hij heeft gebloeid. Hij heeft vrucht gedragen.

Nu leren de kinderen vier tijden kennen: als eerste, die op ons afkomt, de toekomst. Alles is nog in de maak, aan het worden; [het Duits heeft ‘werden=worden’ voor de toekomst, wij ‘zullen’.
Wij kunnen eraan werken als we er moedig op afgaan. Dan is 

Blz. 49

het ogenblik daar: de toekomst is het heden, we staan ​​tegenover hem.

Tweede tijd: het heden: ik help. Dat betekent: handelen, want de tijd gaat snel voorbij, het is verleden.  – Laten we terugkijken op wat er is gebeurd: ik hielp.

Derde tijd: het stromende verleden (onvoltooid – imperfectum). We kunnen als het ware kijken naar wat we doen en zien wat goed en wat fout was. Het geeft ons nog iets, voordat het door de tijdstroom wordt meegenomen. We moeten het nu hieraan overlaten, deze draagt ​​het verder in zijn onveranderlijke vorm: het is een afgesloten verleden geworden, de vierde tijd: ik heb geholpen. 

De wijsheid van de taal stelt ons in staat om het juiste beeld voor de tijd te vinden. Wij zeggen: vele jaren waren verstreken, of: wat gaat de tijd snel. We zien deze als een rivier, als een stroom. Deze stroom kan in een tekening worden weergegeven die in de richting van links naar rechts golvend verder stroomt. De golven van de toekomst naderen van links. Midden in de stroom staat de mens met vrije armen en – met een januskop: naar links kijkt hij naar zijn daad die nog ongevormd naar hem toekomt, wellicht in de vorm van een vraagteken op de golf (Wat zal je doen?): ik zal handelen (rood – toekomst) – dan: ik handel (oranje – heden) – dan kijkt hij niet meer, maar creëert – dan naar rechts, de daad nakijkend, nadenkend: ik handelde (groen – stromend verleden). Uiteindelijk wordt het door de golven in gesloten vorm meegedragen in de wereldzee: ik heb gehandeld (blauw -afgesloten verleden). Hier moet  je erop wijzen dat het werk dat je hebt “afgesloten” of “voltooid” ook werkelijk voltooid is, dat wil zeggen, het moet volledig, perfect zijn: “In het Latijn, wordt deze tijd de ‘perfectum’ genoemd’.*

*In de vergadering van 12-06-1920 met de leerkrachten wordt gevraag hoe je het perfectum (v.t.t.) zou kunnen behandelen.
Steiner: Dan zou ik grondig met de kinderen doorspreken wat verleden is en wat voltooid. Wat is een perfect mens, een perfecte tafel? Die samenhang wat ‘volmaakt’ [neem het letterlijk: het is helemaal af] is, en het perfectum (v.t.t). Dan zou ik ingaan op de imperfectum (o.v.t.), waarin je nog in een proces bent van vervolmaken.
Wanneer ik tijd zou hebben gehad, zou ik de kinderen het leesstuk in de v.t.t. voorgelezen hebben – je kan uiteraard niet iedere zin veranderen – dat zou leven in de brouwerij brengen ( ) 
GA 300A/135

De kinderen worden bewust gemaakt dat dit gesloten verleden op twee manieren gevormd kan worden. Of het is een activiteit die iets oplevert – zichtbaar of onzichtbaar: dan heb ik iets – ik heb geschilderd, want dan heb ik wat ik geschilderd heb, de schildering. Of het is een beweging of een verandering; dan heb ik niets, maar ben ik zelf veranderd: ik ben gevallen, dat wil zeggen, ik ben beneden, hij is bleek geworden, dat wil zeggen, hij is bleek.

Bij het oefenen van het gebruik van de tijden, kunnen we verwijzen naar een parabel die we eerder lazen en die de kinderen ook kennen uit het voorleesboekZonlicht’.: ‘De ceder’ van Goethe. Daar roept de gevelde reuzenboom, 

Blz. 50

die spotte met wie jaloers op hem was triomfantelijk: “Ik heb gestaan ​​- en ik zal staan”, want hij zal rechtop staand als scheepsmast over zee varen.

DE CEDER

Een ceder groeide op tussen dennen; zij deelden samen regen en zonneschijn. En de ceder groeide en groeide boven hun toppen uit en hij keek ver in de omtrek van het dal.
Toen riepen de dennen: „Is dat als dank, dat je je boven ons verheft? Jij, die zo klein was. Jij, die we gevoed hebben?” En de ceder sprak: „Gaat met Hem in het gericht, Die mij liet groeien!”
En om de ceder stonden doornstruiken. Die werden boos, dat hij daar heerlijk stond in zijn kracht voor het gericht van de hemel en riepen: „Wee de trotse, die zich verheft om zijn groei!”
En toen de winden de macht van hun takken bewogen en balsemgeur het land vervulde, draaiden de doornen zich om en schreeuwden: „Wee de overmoedige, zijn trots bruist als de golven van de zee! Verderf hem, Heilige des Hemels!”
Toen nu de mannen van de zee kwamen en de bijl aan de wortel van de ceder legden, verhief zich een gejuich: „Zo bestraft de Heer de trotsen, zo verootmoedigt Hij de geweldigen!”
Doch de ceder stortte neer en verpletterde de juichenden, die verstrooid werden onder het rijshout. Hij stortte neer en riep: „Ik heb gestaan en ik zal staan!”
De mannen richtten hem op tot een mast op het schip van de koning en de zeilen woeien voor hem uit en brachten de schatten uit Ofir in de kamer van de koning.

Goethe

Het gebruik van de o.v.t. en de v.t.t loopt in de spreektaal door elkaar, dit is ook afhankelijk van de streek in het land en het daarbij horende dialect. Bv. voor ‘de stromende verleden tijd’- het imperfectum.

Beginnend met de sprookjes van de 1e klas hebben de kinderen deze tijd echter in zich opgenomen door te luisteren en later door te lezen, zodat ze al een bepaalde basis hebben gekregen voor het verschil in betekenis, waarvan ze zich nu bewust moeten worden. De vormen van de verleden tijd moeten geleerd worden door te oefenen. Dit is goed te combineren met het onderscheid tussen “sterke” en “zwakke” werkwoorden. Deze benaming wordt gerechtvaardigd door het feit dat de ene groep de tijden uit zichzelf kan vormen, door hun stamklinker te veranderen, terwijl de andere groep een medeklinker nodig heeft, de t of de d.

Een ezelsbruggetje voor als er maar fouten blijven bij de verleden tijd als het om dubbel t of d gaat.

Heeft het hele werkwoord t of d: verleden tijd krijgt er dan twee
Heeft het werkwoord er geen: verleden tijd heeft er maar één!

Je zou de uitdrukkingen “duur” en “voltooiing” kunnen gebruiken om deze twee tijden aan te duiden, maar het woord “stromend” lijkt mij beeldender de gebeurtenis te beschrijven die nog steeds in beweging is, waarnaar men terugkijkt in de verleden tijd. Aan de andere kant zou je voor het perfectum heel goed kunnen zeggen “voltooid”.

Je zou dan zelfs dezelfde secundaire betekenis hebben als in het geval van het perfectum, namelijk die van volkomen/volmaakt-zijn, die we na de aanwijzing van Steiner hebben aangehaald. Toch is hier gekozen voor de term “afgesloten” omdat die een transparanter en concreter beeld bevat en qua klank beter op zijn plaats is.

Maar waarom “verleden” gebruiken voor het perfectum en niet “tegenwoordig” zoals de laatste tijd vaak het geval is? Zeker in veel gevallen is er een zekere verbinding met het heden. “Ik heb de brief geschreven, daar ligt hij.” De vorm “heb” is natuurlijk ook een tegenwoordige tijd. Maar ook “ik zal”, dat wordt gebruikt om de toekomende tijd te vormen; niemand zal deze vorm dan ook als het heden beschouwen. Het voorbeeld “De bel is gegaan” dat wordt aangegeven als het heden82 zou kunnen worden uitgebreid tot “De bel is zojuist gegaan (een paar minuten geleden)” zonder de betekenis te veranderen – dus dat is voorbij, verleden. Het feit dat bij elke stap een verleden tijd wordt toegevoegd aan de voltooide tijd (niet alleen in Zuid-Duits) is een duidelijk bewijs van zijn karakter. Bovendien wordt het perfectum dus

Blz. 51

altijd gebruikt voor individuele historische feiten, met of zonder datering. “In 217 voor Christus is Hannibal met zijn leger de Alpen overgestoken». Waar is het heden, een tegenwoordige tijd? De voltooide tijd wordt dagelijks gebruikt om een ​​enkel feit in het verleden te vermelden. Je vraagt ​​het kind: “Heb je dat gedaan?” of “Ben je gisteren meteen naar huis gegaan?” Er kan hier geen twijfel over bestaan ​​dat je teruggaat naar een tijdstip dat in het verleden ligt. Alleen kijk je niet meer naar de gang van zaken, maar bedoel je een afgerond feit. Een andere aanwijzing is het gebruik van de voltooid tegenwoordige tijd in plaats van de voltooid verleden tijd, het plusquamperfectum, bij het vertellen van dramatische gebeurtenissen in de tegenwoordige tijd. «Nauwelijks heeft hij hem gezien of hij trekt zijn zwaard.»

Je kunt het verschil tussen de twee verleden tijden duidelijk maken aan de kinderen door de volgende twee zinnen te vergelijken: “Toen ik het huis uitkwam, regende het.” Ik vertel wat ik beleefde. Het is anders als ik zeg: “De straat is nat, het heeft geregend.” Wat hier voor mij van belang is, is de individuele gebeurtenis (die ik in dit geval alleen maar afleid). Tegelijkertijd wordt de relatie met het heden duidelijk. Daarom krijgen de kinderen de regel mee: gebruik het stromende verleden als je iets samenhangends vertelt! Als je een enkel feit meldt, zet het dan in de afgesloten verleden! (Dit wordt opgeschreven zonder voorbeelden.)

Bij het herhalen en oefenen van de tijden kan je ze een keer in omgekeerde volgorde opbouwen door de natuurrijken te doorlopen.

De steen zegt: ik ben gevallen (gerold, gezonken) – afgesloten verleden.

De plant: ik richtte mij op (groeide) – stromend verleden.

Het dier: ik beweeg (ren, zwem, kruip, vlieg)
Heden

De mens: Ik zal bouwen
Toekomst.

Om de kinderen deze combinatie, die niet willekeurig is, te laten begrijpen, moet ze natuurlijk van tevoren worden onderbouwd: de roerloze steen kwam op zijn plaats omdat hij door zijn gewicht viel.
De plant is een beeld van wat hij tot nu toe is geweest, deze laat zijn “stromende verleden” van beneden naar boven zien: hoe deze tegen de zwaarte in groeide.
Het dier is volledig overgegeven aan het moment, aan het heden; het volgt zijn instincten.
De mens is het enige wezen dat

Blz. 52

zijn denken en zijn wil op de toekomst kan richten en helpen deze te vormen.

Zowel bij de voltooide tijd als bij de toekomende tijd vestig je de aandacht op het gebruik van de zogenaamde hulpwerkwoorden hebben en zullen. De tweede geeft aanleiding voor een speciale beschouwing. Ook het Frans en het Engels vormen deze tijd met hulpwerkwoorden. De Fransen zeggen voor de toekomst: ik heb te helpen – j’aider-ai; de Engelsman: ik zal, jij wilt helpen – I shall, you will help. De Duitser/Nederlander daarentegen zorgt ervoor dat hij al degene wordt die de actie uitvoert. De kinderen moeten bewust worden gemaakt van hoe belangrijk en nuttig dit is: innerlijk begin ik vandaag met wat ik morgen zal bereiken. «Ik zal helpen» betekent zoveel als: ik word op dit moment al de helper van morgen, eigenlijk: ik ga helpen.

Als de kinderen zo gevoel hebben gekregen voor de eerste vier tijden, worden er op de vertrouwde manier korte, eenvoudige verhalen van de ene tijd in de andere gezet, bijvoorbeeld van het stromende verleden naar het heden (na het bespreken hoe dit kan ontstaan uit een levendige beschrijving) of van de toekomst in het heden van de spreektaal.

Bij de behandelde tijden kan je de gebiedende wijs er gemakkelijk bijnemen als een andere manier van zeggen: de kinderen krijgen voorbeelden om te laten zien dat we niet alleen verhalen kunnen vertellen, maar ook onze wil kenbaar kunnen maken, dat we iemand anders kunnen vragen of iets kunnen eisen van hem. In het spel van de woordsoorten (De Woorden en het Kind) stond: klets niet en laat dat klagen! Dit heet ‘gebieden’, er moet iets. Er zijn nuances: verzoek, advies, ook vermaning en orde, een belangrijk woord voor het kind? Helemaal niet, want de echte gezagsrelatie die leraar en kind verbindt, is niet gebaseerd op koude bevelen en gehoorzaamheid, maar op liefdevolle, begripvolle begeleiding en vreugdevol volgen.

Blz. 53

Er zit ook wel iets in van een bevel. Terloops kan je met de kinderen onderzoeken hoe vaak ze in de gebiedende wijs worden aangesproken (ook door de leerkracht!). En waarom dat is.

Bij het oefenen van deze ‘verzoekvorm’ kunnen spreekwoorden en gezegden worden gebruikt: help jezelf, dan zal God je helpen! Drink en eet, dat je God niet vergeet! Neem niet alles voor waar aan!
Er zijn ook spraakoefeningen met een gebiedende wijs! [hier zijn er verschillende in het Nederlands te vinden]
Bij het oefenen van het spel dat nu volgt, komen de kinderen de gebiedende wijs elke keer tegen, en als het hen bekend en vertrouwd is, kunnen ze er – schijnbaar terloops – ook op gewezen worden. De volgende dag brengen de enthousiastelingen je een hele lijst van deze vormen, die ze, trots op hun nieuwe kennis, als vrijwillig huiswerk hebben uitgekozen.

In het spel De mens in de stroom van de tijden (zie bijlage – nog niet oproepbaar) verbinden de kinderen zich met de tijden doordat ze die vertegenwoordigen, steeds verschillende kinderen, maar volgens hun temperament: de cholerische de toekomst, de optimistische het heden, de melancholische het vloeiende verleden , de flegmaticus het gesloten verleden. De leerstof wordt zo dieper in gevoel en wil opgenomen en daarmee ook steviger in het geheugen verankerd. Alles wat erin voorkomt, is tijdens deze taaltijdperiode al aan de orde gekomen, er is over gesproken. Desalniettemin kan de inhoud te hoog gegrepen zijn, maar hier geldt, zoals overal, het principe: wat het kind krijgt, moet een kern hebben die het slechts vaag kan bevatten; het is een geheime stimulans voor zijn wil. “Het kind”, zegt Hölderlin, ” zoekt zoals de boom wat boven hem is.”

In een tweede taalperiode tegen het einde van het jaar, zal de reeks tijden worden afgerond. Misschien begin je, nadat het tot nu toe geleerde nieuw leven is ingeblazen, met een kort verhaal waarin de reeds bekende tijden met hun kleur worden onderstreept. Wat nog onbekend is, wordt vervolgens nader onderzocht. Neem als voorbeeld het volgende verhaal, dat eerst als dictaat kan worden gegeven:

Weet je hoe Tijl Uilenspiegel ooit een opvliegende meester-bakker voor de gek heeft gehouden? Ik zal het je vertellen: Op een dag vroeg Tijl in een bakkerij of hij daar mocht werken en werd door de meesterbakker aangenomen als leerjongen.

Blz. 54

De volgende ochtend vroeg Tijl hem wat hij moest bakken. De bakker ergerde zich aan de nutteloze vraag en antwoordde boos: Uilen en apen! Hij was nog maar net vertrokken voor de ochtendborrel of Tijl vormde de grappigste uilen en apen en bakte ze in de oven tot ze krokant waren. Na een paar uur dacht de bakker: mijn knecht zal de broodjes nu wel gebakken hebben, en hij ging de bakkerij in. Wat was hij bang toen hij de grimassen zag! “Wat heb jij gebakken?” schreeuwde hij. “Wat u hebt gezegd’, antwoordde Tijl vrij onschuldig, “uilen en apen.” “Je hebt al mijn deeg bedorven, je zult me ​​ervoor betalen!” Scheer je weg met je misbaksels!” – Toen ging Tijl naar de markt met zijn nieuwe soort gebak, iedereen wilde het kopen, en hij verdiende meer geld dan z’n baas voor het deeg had gevraagd.’

De leerlingen vinden gemakkelijk dat de voltooid verleden tijd iets aanduidt dat ‘eerder is gebeurd’, “voor-verleden” is er een toepasselijke naam voor. De tweede toekomende tijd wordt in het Tijl-verhaal gebruikt om een ​​aanname uit te drukken, bijna het enige geval waarin het nog voorkomt in levende taal. In de grensgevallen kan je duidelijk maken wat er in de toekomst al is gebeurd, bijvoorbeeld: ik zal naar hem toegaan  en vragen hem niet te schrijven. Ik ben alleen bang dat hij de brief al geschreven zal hebben. – Vergelijkbaar met het perfectum, wordt deze tijd, die vaker voorkomt in andere talen, “afgesloten toekomst” genoemd. De volgende afbeelding illustreert de reeks tijden:

De schrijver geeft af en toe de Latijnse namen:

o.t.t.                                            presens
0.v.t.                                           imperfectum
v.t.t.                                            perfectum
v.v.t.                                           plusquamperfectum
o.t.t.t                                          futurum
v.t.t.t.                                         futurum exactum

In het rijtje ontbreken dan:

o.v.t.t                                        simplex preteritum tempus futurum 
v.v.t.t.                                       perfectum preteritum tempus futurum

Tittmann kiest ervoor deze tijden niet in de 4e klas te behandelen.

Zie bijv. hier

Blz. 55

De door driehoeken verbonden tijden zijn enerzijds de “puntachtige tijden (tijstip) (heden, afgesloten verleden, afgesloten toekomst) en anderzijds de “stromende tijden” (stromende verleden, stromende toekomst, voor-verleden). De cirkel, die steeds donkerdere kleuren heeft aan de linkerkant van het heden en actiever naar de toekomst toe, sluit zich in de afgesloten toekomst, waar verleden en toekomst zich verenigen zoals rood en blauw zich verenigen om violet te vormen.

In korte verhalen vergelijkbaar met die hierboven, kunnen de tijden worden gemarkeerd met gekleurde onderstreping om het oog voor het herkennen van de tijden te scherpen. Maar je kan zo’n verhaal ook laten omvormen door het beginpunt van de vertelling naar het midden te verschuiven, waardoor het voor-verleden intensiever gebruikt moet worden.

Als elk individueel kind met Pasen [tot ongeveer in mijn basisschoolleeftijd (1955) begon het nieuwe schooljaar met Pasen, later dus na de zomervakantie, ook in Duitsland] een getuigschrift met een spreuk heeft ontvangen die het kind het volgende jaar regelmatig opzegt, dan put men graag uit de leerstof van het afgelopen jaar.

Zinnen in beeld

In dezelfde periode moet nu ook worden begonnen met een overweging die Rudolf Steiner in 1922 in de kring van Stuttgartse vrijeschoolleraren opperde88. De bewuste passages zijn in eerste instantie verrassend. Hij spreekt over de noodzaak om alles in beeld te brengen. Dan vervolgt hij: “Je mag eigenlijk geen gelegenheid voorbij laten gaan al bij kinderen van 10, 11 of 12 jaar oud zijn om te laten zien hoe zinnen zijn opgebouwd, laten we zeggen bijvoorbeeld een driedelige zinsbouw, die wat mij betreft uit de hoofdzin, de relatieve bijzin, de voorwaardelijke bijzin bestaat, De grammatica daarbij is niet het belangrijkste, we moeten het alleen behandelen als een middel om het beeld te krijgen, maar we moeten niet nalaten het kind… zelfs een ruimtelijk beschrijvend idee te geven van  een hoofd- en een betrekkelijke

Blz. 56

zin. Dit kun je natuurlijk op de meest uiteenlopende manieren bereiken. Laat de hoofdzin een grote cirkel zijn, de relatieve bijzin een kleine cirkel, die misschien excentrisch is – zonder erbij te theoretiseren, maar door in het beeld te blijven – en de voorwaardelijke bijzin, de als-zin, die laat je zo aanschouwelijk worden dat je a.h.w. stralen naar de cirkel tekent als de bepalende factoren. Het is niet nodig om deze dingen te overdrijven; maar het is echt nodig dat je na een goede voorbereiding van je leerstof keer op keer op deze dingen terugkomt.”*

*GA 302A/91    
Niet vertaald

Op het eerste gezicht kunnen twee dingen je verbazen: ten eerste dat hier met zulke jonge kinderen dingen behandeld moeten worden die tot de zinsleer lijken te behoren, hoewel die pas na het 12e jaar zou moeten beginnen. Aan de andere kant ben je misschien verbaasder dat het grammaticale aspect niet het belangrijkste is, maar slechts “een middel om het beeld te krijgen”. Bij nader inzien verklaart het tweede raadsel het eerste en vice versa: in feite zou op deze leeftijd helemaal geen zinstheorie moeten worden gegeven, maar voordat de intellectuele vermogens, die zich op 12-jarige leeftijd langzaam roeren, wakker geworden zijn, moet de taalvorming beeldend worden begrepen; het grammaticale is daarvoor slechts een middel. Het proces van gestructureerde zinsvorming moet als zodanig ruimtelijk worden gevisualiseerd. Waarom? Omdat deze eerst kunstzinnig, (verder bij ///)

(Ik kan in mijn programma de vertaalde zinnen niet zo in deze tekening plaatsen, vandaar de Duitse versie:)

De zin begint met ‘Der gewaltige Asenthor – als we de zin volgen – musste sich als Braut verkleiden lassen.
Dit is een hoofdzin als we met een punt afsluiten: De gewelde god Thor moest zich als bruid laten verkleden.
Maar er staat geen punt, maar een komma, gevolgd door de voorwaardelijke bijzin: ‘wenn…..als hij de nooit missende hamer Mjölnir terug wilde veroveren.

De zin kan al eerder onderbroken worden: als we na Thor het pijltje naar beneden volgen, ontstaat de betrekkelijke bijzin: ‘der über….die over het verlies van de hamer helemaal buiten zich zelf was, moest zich als bruid laten verkleden, als hij enz.” 

Blz. 57

///  moet worden begrepen voordat het wordt overgeleverd aan de abstracte analyse door het verstand. Al in de voordrachten over het leerplan werd in een andere context gezegd: “De taal plastisch ervaren ”* Een zin uit de vertelstof van het 4e schooljaar dient als voorbeeld voor de weergave van de genoemde driedelige zinsbouw (tekening p. 56).

*Leerplanvoordracht 1
GA 295/158
Vertaald/146

Ook in gebogen lijnen kun je dergelijke zinsstructuren weergeven. Nog een voorbeeld uit ‘Hoe Thor zijn hamer terughaalde’:

Toen de reus de sluier van de bruid,                            
                       die zoveel eten geschransd had, 
wilde optillen, keken hem een paar vurig flitsende ogen aan.

Als je de plaats van de voorzin, tussenzin en nazin nog verder wil uitwerken, kan je deze zinssamenstelling ook zo laten zien:

Natuurlijk moet van tevoren een gevoel voor het belang van de afzonderlijke delen van de constructie worden gewekt, zodat de hoofdzin zich scheidt van de bijzinnen. In de beeldende weergave wordt de hoofdzin gemarkeerd door een actieve kleur. Het is het beste om te beginnen met eenvoudige zinsstructuren met slechts één ondergeschikte zin, die naar verschillende plaatsen wordt verplaatst:
Loki, die vermomd was als dienstmeisje, zat naast de bruid.
Naast de bruid za Loki, die vermomd was als dienstmeisje.

Ook deze zinsstructuren worden weergegeven op de aangegeven manier. Aangezien het goed is om steeds weer op dergelijke ruimtelijke voorstellingen terug te komen, is het raadzaam om met de eenvoudige voorbeelden al aan het einde

Blz. 58

te beginnen met de eerste taalperiode van dit jaar, de stof in de tweede voort te zetten met ingewikkeldere zinnen en het verder uit te breiden in het 5e en 6e schooljaar.

Als na de leeftijd van 12 jaar de eigenlijke zinsleer begint, hebben de kinderen door het beeldende beleven een levendige basis gekregen, waarmee ze nu tot abstracte begrippen kunnen komen. Het intellectuele skelet is losgemaakt van de vlees-en-bloed- werkelijkheid. De volheid van het leven verarmt en wordt begrip.

Ten slotte geeft het leerplan voor de 4e klas, dat gebaseerd is op de menskunde, nog een gebied aan van de voorzetsels (kijkwoorden), d.w.z. weer iets waarin de wil wordt aangesproken, zoals bij het werkwoord. Dat gebeurt ook wanneer rond deze tijd de zelfstandige creativiteit bij het schilderen wordt gestimuleerd, wanneer Germaanse sagen van goden en helden worden verteld, wanneer de alliteratie van de Edda wordt uitgesproken en de alliteratie in de euritmie stampend wordt gelopen. Wat nu aan de orde komt, betreft de verbinding van het voorzetsel met het bijbehorende zelfstandig naamwoord. Steiner zei daarbij: “Maar je ziet overal dat het kind gevoel krijgt voor hoe je de ene keer moet zeggen ‘aan’, de andere keer ‘bij’.”  * [voor het Nederlands bv. ‘op ’school, ‘in’ de klas]
*Leerplanvoordracht 1
GA 295/158
Vertaald/146

Dit is al voorbereid in het 3e leerjaar. Er zullen nu pogingen worden ondernomen om wat de meeste kinderen met zich meebrengen vanuit een levendig taalgebruik, voor allemaal  tot een bepaalde zekerheid te maken. Je moet economisch te werk gaan door in de zinnen die je in een andere tijd laat opschrijven, deze voorzetselopgaven in te voegen. Hetzelfde kan worden gedaan met de zinsstructuren die worden gegeven, beeldend weer te geven. Om verder te oefenen, geef je opdrachten waarbij veranderingen moeten plaatsvinden:

De helden stonden bij de troon.
Wat zeggen we als ze voor het eerst binnenkomen?
De helden gingen naar, voor, naast, tot de troon –
Of: Hij nam hem bij de hand – maar: hij trok aan zijn hand. –
Thors strijdwagen werd getrokken door twee bokken – was ingespannen met twee bokken. –
Hij loog uit angst, beefde van angst.
Op dezelfde manier kan worden onderscheiden: op de schouders, rond de schouders, over de schouder en ga zo maar door. Dit hoeft hier niet verder uitgelegd te worden. Ook de besprekingen van opstellen bieden vaak de gelegenheid om op dergelijke vragen in te gaan.

Hier kan je aansluiten bij de met voorzetsels samengestelde werkwoorden. Er zijn twee soorten: of het voorzetsel is onlosmakelijk verbonden met het werkwoord, dan ligt er een eigen nadruk op: op het stamwoord: overléggen- hij overlégt. In dit geval wordt het middelste woord gevormd zonder het voorvoegsel ge-; die kan niet doordringen in de vaste verbinding, evenmin als ‘te’: bij de vorm: hij kwam om te overléggen.

Blz. 59

Of het voorzetsel blijft zelfstandiger, dan behoudt het zijn nadruk en maakt het zich los van zijn werkwoord in alle persoonsgebonden vormen: óverleggen – hij legt het over. [het Duits heeft meer van dit soort werkwoorden dan het Nederlands]  Het voorvoegsel ge voegt zich in, in deze minder vaste verbinding: hij heeft het overgelegd, net zoals ‘te’ in hij heeft het over te leggen. Het eerste type wordt “gebonden” genoemd, het tweede “vrije samenstelling” (in plaats van de gebruikelijke uitdrukkingen “echt” en “onecht”).

Samenstellingen

                              gebonden                                                                   vrij

doorbréken                                                      dóórbreken
te doorbreken                                                  door te breken
doorbreek!                                                       breek door!
doorbróken                                                      döörgebroken

Dit fenomeen kan het beste worden ontwikkeld vanuit het werkwoord, bijvoorbeeld op de volgende manier. «Veel werkwoorden verbinden zich met een voorzetsel, een kijkwoord. We zien in voorbeelden dat dit op twee manieren kan gebeuren. Of ze binden ze heel strak aan zich, waardoor de voorzetsels hun eigen toon verliezen en niet meer los te krijgen zijn, als het ware aangegroeid. Dan ontstaan ​​de gebonden samenstellingen, die ook niet dulden dat er ‘ge’ tussen geschoven wordt in het middelste woord. Het valt weg. Ook wordt ‘te’ niet in de noemvorm ingevoegd.

Of het werkwoord laat het voorzetsel zijn eigen nadruk en een vrije plaatskeuze krijgen: dan hebben we de vrije samenstelling. Ze laten het woord’ te’ toe (bij de noemvorm) en het voorvoegsel ‘ge-‘ binnen en laten toe dat het voorzetsel zich afzondert.” (Dit als de regel in het taalperiodeschrift!)
Hiervoor kunnen oefeningen worden gebruikt die allerlei aangename verrassingen met zich meebrengen.[een typisch Duits voorbeeld:  Een buitenlander staat bijvoorbeeld bij de veerboot en wil übergefahren = overgezet worden: überfáhren’ zou overréden betekenen. Hij zegt dus: Rijd alsjeblieft over me heen! Zo gaat het ook met übersetzen en übersétzen” overzetten en vertalen. Zoek dus grappige voorbeelden in het Nederlands]. – Soortgelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen voorkómen en vóórkomen, doorbréken en dóórbreken.

Al deze oefeningen zouden de komende jaren keer op keer moeten worden gedaan; ze zijn goed te combineren met andere, bijvoorbeeld in het 5e leerjaar met de ombouw van actief naar passief en vice versa. Het is noodzakelijk om de betreffende regels weer goed bewust te maken.
.

Inhoudsopgave

4e klas: Nederlandse taal

4e klas: Nederlandse taal

4e klas: alle artikelen

Nederlandse taal: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 4e klas

.

2901

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – 3e klas

.

het begin van de taalkunde; de woordsoorten In de 3e klas

Blz. 24

De voetnoten worden later weergegeven
Cursieve woorden: de schrijver.
Cursieve zinnen: Steiner.
Blauw: mijn toevoeging.

In de eerste twee schooljaren hebben de kinderen van de vrijescholen in het hoofdonderwijs (de eerste twee uur van de ochtend) nog geen sterk afwisselende perioden van verschillende vakken . Naast rekenperioden, gezamenlijk schilderen en tekenen, wordt ook het schrijven en het lezen ontwikkeld en oefenen de kinderen hun taal met spreekoefeningen en gedichten, maar ook door sprookjes en fabels te beluisteren en na te vertellen.

Het nabootsingsvermogen, dat vanuit de  eerste zevende jaar nog steeds doorwerkt, wordt gebruikt om te bereiken dat een zin zoveel mogelijk, ritmisch gestructureerd en passend bij de zinsbouw wordt gesproken (en gelezen).

Er wordt geprobeerd een ‘gevoel voor stijl’ te wekken voor het ‘muzikale’ aspect van de taal. Een daadwerkelijke taalkennis of zelfs taaltheorie wordt nog niet nagestreefd om de hierboven uiteengezette redenen [38]. Er zijn slechts twee redenen om een ​​zekere start in deze richting te maken. Allereerst de leestekens die de kinderen in het 2e leerjaar tegenkomen. Vooral moeten ze bewust worden gemaakt van de punt die ondanks zijn kleine formaat zo belangrijk is. Je kunt de kinderen vertellen over een springend paard hoe het met elke “sprong” die het maakt een stukje verder komt.
[In het Duits is sprong ‘Satz’, maar dat betekent ook ‘de zin die we schrijven of lezen’].

Wij mensen gaan stap voor stap door onze voeten neer te zetten. [setzen is in het Duits, verwant met Satz.]  Op dezelfde manier ga je bij het vertellen van een verhaal stap voor stap te werk om de zaak voort te zetten. Zo’n stap [Satz]  [39] wordt ook wel een zin genoemd, en waar we de voet neerzetten is de voetstap, de punt. Daar gaan we met de stem naar beneden zoals bij de voet op aarde en rusten even uit [40].  Later kan je de komma bespreken: als het doel te ver is, moeten we verschillende sprongen maken om er te komen (zoals bij het hinkstapspringen). We raken de aarde maar vluchtig aan, even op adem komen. We rusten nog niet, de stem gaat omhoog. (Getoond met eenvoudige voorbeelden.) De andere gelegenheid is het hoofdlettergebruik van de zelfstandige naamwoorden. Het is hier voldoende om te beginnen met de namen van de kinderen, [in het Duits krijgen ook de zelfstandige naamwoorden een hoofdletter; bij ons niet. Je zou er dus bij kunnen nemen dat er na de punt – net behandeld – als regel een hoofdletter komt.]

Blz. 25

Voor de Duitse kinderen geldt dan dat de namen van de zichtbare en onzichtbare wezens en dingen met een hoofdletter worden geschreven, ‘omdat we ze daarmee eren. (41)
Hoe pakt de leerkracht in het 3e leerjaar een taallesperiode aan?

Voorbereiding van de leraar

Toen Rudolf Steiner voor de opening van de vrijeschool in augustus/september 1919 zijn drie parallelle cursussen hield om toekomstige leraren voor te bereiden, probeerde hij in de 4e voordracht van ‘Opvoedkunst’  de deelnemers een basis te geven om een ​​juiste beoordeling te maken van taal, een gevoel van grootsheid en heiligheid van het woord. Hij wees erop dat taal geen menselijke uitvinding is, maar dat er een spiritueel wezen, de taalgenius in werkt waar je veel van kunt leren. Door de werking daarvan is ze het menselijk eigendom geworden, ‘een essentieel vermogen’, waardoor hij zich onderscheidt van de andere natuurrijken. “Als hij zich hiervan bewust is, weet hij dat zijn Ik in wezen ook bepaald wordt door alles wat taal is.” [42] Hij herinnert ons eraan dat in oude culten, net als in het Hebreeuws, de priester de naam van God niet uitsprak in het bijzijn van de deelhebbenden. Het horen van de naam “Ik ben de ik ben” konden de mensen niet verdragen. Vandaag de dag is ons taalgevoel helemaal afgestompt, maar we moeten het nieuw leven inblazen:

Als je dit gevoel hebt van de heiligheid van het oproepen van het Ik door de taal, dan zul je het ook in de kinderen kunnen wekken door de verschillende activiteiten. En dan wek je het zelfgevoel bij de kinderen niet op een egoïstische manier op… als je het op de juiste manier wakker maakt, heeft het tot gevolg dat het de wil stimuleert, m.n. de onbaatzuchtigheid, juist in het leven met de buitenwereld».

Met zulke gedachtegangen, waarop hier slechts kort kan worden gezinspeeld, probeerde Rudolf Steiner de innerlijke voorwaarden voor grammaticalessen bij de leraar te scheppen: de eerbiedige blik op de verborgen wijsheid van de taal en het meditatieve opgaan in haar geheimen, die zo nauw verbonden zijn met de menselijke natuur.

Steiner geeft zelf een korte verwijzing naar de woordensoorten, die als je ze voor het eerst leest, nauwelijks doen vermoeden hoeveel je ermee kan ontwikkelen. De hoofdlijnen zijn daarom letterlijk weergegeven [43]:

In de grammatica leren we bijvoorbeeld dat er zelfstandige naamwoorden bestaan. Zelfstandige naamwoorden duiden voorwerpen aan, voorwerpen die in zekere zin begrensd zijn in de ruimte.

Blz. 26

Dat wij zulke voorwerpen in de werkelijkheid tegenkomen is niet zonder betekenis voor ons leven. Door alles wat door zelfstandige naamwoorden wordt uitgedrukt, worden wij ons bewust van onze zelfstandigheid als mens. Wij onderscheiden ons van de buitenwereld doordat we leren de dingen met een zelfstandig naamwoord aan te duiden. Wanneer we iets ‘tafel’ of ‘stoel’ noemen, onderscheiden wij ons van die tafel of stoel. Wij zijn hier, de tafel of stoel is daar. Heel anders is het wanneer we de dingen aanduiden door middel van bijvoeglijke naamwoorden. Als ik zeg: ‘De stoel is blauw,’ dan druk ik iets uit wat mij met die stoel verbindt. De eigenschap die ik waarneem, verenigt mij met de stoel. Door een voorwerp met een zelfstandig naamwoord aan te duiden, grens ik mij van dat voorwerp af, door een eigenschap uit te spreken, beweeg ik mij weer naar het voorwerp toe. De ontwikkeling van ons bewustzijn in relatie tot de dingen speelt dus mee in de manier waarop we de dingen benoemen, en die moeten we ons zeer zeker bewust maken.
Spreek ik een werkwoord uit, bijvoorbeeld: ‘De man schrijft,’ dan verenig ik me niet alleen met het wezen dat iets doet, maar ik doe mee met wat de ander doet met zijn fysieke lichaam. Daar doe ik aan mee, mijn ik doet eraan mee. Wanneer ik een werkwoord uitspreek, doet mijn ik mee met wat met het fysieke lichaam gedaan wordt. Ik verbind mijn ik met het fysieke lichaam van de ander wanneer ik een werkwoord uitspreek. Ons luisteren, met name bij werkwoorden, is in werkelijkheid altijd een meedoen. Wat in eerste instantie het meest geestelijke in de mens is, dat doet mee, het onderdrukt alleen de activiteit van het meedoen.

Laten we voor we helder krijgen wat aan deze verschillen ten grondslag ligt, de aanwijzingen onderzoeken. De laatste is waarschijnlijk het gemakkelijkst te doorzien. Zoals je kan zien, onderdrukken drukkere mensen tenminste bij het spreken de activiteit niet helemaal als ze indringend praten: ze geven dit aan door een overeenkomstige beweging. ‘Hij klopt op de deur’, zeggen ze terwijl ze een kloppend gebaar in de lucht maken. “Hij graaft en graaft” – en hun armen, zelfs haar hele lichaam, spant zich in. Kinderen doen dit in verhoogde mate. Ze kunnen niet zeggen: “Ik heb het vastgestampt” zonder hun benen te bewegen. Maar zelfs bij het horen van deze woorden met activiteit – werkwoorden – komen ze in beweging. Als je jezelf goed observeert, zul je in ieder geval de lichte impuls voelen om “mee te doen” als je “timmeren” zegt of hoort.

Laten we naar de andere pool gaan, het zelfstandig naamwoord: we spreken over een “berg”. Daar ervaren we niets dat lijkt op het werkwoord. Het is slechts een voorstelling; die staat voor ons, voor ons innerlijk oog als een apart iets. Maar op het moment dat we ‘een gevaarlijke berg’ zeggen, is de relatie met ons gevestigd; we hebben er deel aan met onze gevoelens.

Bij dit zoeken is het vanzelfsprekend dat we dat we met de stap van zelfstandig naamwoord naar bijvoeglijk naamwoord en verder naar het werkwoord de hele mens langsgaan.

De voorstelling, dus het zelfstandig naamwoord

Blz. 27

is thuis in het hoofd, in de sfeer van verbeelding en denken,
het adjectief, bijvoeglijk naamwoord, in het middengebied van het gevoel;
het doe-woord, het werkwoord in de wilssfeer van de ledematen.

Wat verstard is tot een grammaticaal schema is ineens betekenisvol geworden, een levend menselijk beeld. Grammatica is, om Goethes woorden in herinnering te brengen, niet langer ‘willekeurige wet’, maar een spiegel van ons eigen wezen. Daarom kan Steiner, zonder uitdrukkelijk te verwijzen naar de onderliggende regionen van de ziel [44], tegen de toekomstige leraren zeggen: «… als je dat eenmaal weet, spreek je met een heel andere innerlijke nadruk over zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en werkwoord dan wanneer je dit bewustzijn niet hebt. –Dat alles, voegt hij eraan toe, is nog prematuur, het moet nog verder uitgewerkt worden.
Daar is het niet van gekomen wat betreft de woordsoorten – gezien de enorme stof en de eindeloze hoeveelheid suggesties die de grondlegger van een nieuwe pedagogiek op alle gebieden moest geven, maar deze opvatting bevat een kiem waaruit met de juiste zorg, een hele boom kan groeien vanuit het licht van de nieuwe menskunde.
Allereerst moet echter een andere kant van de zaak worden benadrukt, die van bijzonder pedagogisch belang is voor deze leeftijd. Bij de behandeling van de zelfstandige naamwoorden vestigt Steiner de aandacht op het volgende:

Door alles wat door zelfstandige naamwoorden wordt uitgedrukt, worden wij ons bewust van onze zelfstandigheid als mens..” [45]

Dus als het doel van taalonderwijs is om op een gezonde manier zelfbewustzijn op te wekken, vervult de behandeling van het zelfstandig naamwoord dit doel in grotere mate. Deze periode van taalonderwijs moet daarom beginnen met het werkwoord, dat al dicht bij de kinderen staat, maar moet naar het zelfstandig naamwoord toe, dat hen zou moeten helpen wakker te worden in zichzelf.
Nu rijst de vraag: kunnen we met de sleutel die we hebben gevonden hebben voor de relatie van de eerste drie woordgroepen tot de mens ook de andere ontsluiten? Zouden ze ook niet de mens als geheel moeten weerspiegelen? [46] We stuiten eerst op drie woordsoorten, die voorlopers lijken te zijn van de besproken hoofdgroepen (werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord). Voordat ik mijn gevoel of gevoel over iets uitdruk met een bijvoeglijk naamwoord, kan ik de ervaring meteen uitdrukken met een uitroep: Wauw! Oh! Ach! enzovoorts. Deze gevoels- of uitroepende woorden bevatten nog steeds de eigenschap in statu nascendi. Vaak staat er dan het bijvoeglijk naamwoord achter: Ah! prachtig! – De voornaamwoorden, die men gewoonlijk alleen als vervanging van het zelfstandig naamwoord beschouwt, zijn op dezelfde manier “kiemkrachtig”. Maar voordat ik een ding preciezer

Blz. 28

ken, zeg ik: dit, dat, deze, die, hij enzovoort. Het denken is nog niet tot het begrip gekomen, het wijst slechts in de richting van het object van waarneming. Bij gebruik van het lidwoord, dat niets meer is dan een voornaamwoord (demonstrativum), volgt het zelfstandig naamwoord onmiddellijk. Met de voornaamwoorden bevinden we ons in ieder geval in het gebied van het hoofd, waar zintuiglijke waarneming en verbeelding thuis zijn. De derde groep behoeft nader onderzoek. De aard van de wilsactiviteit is beweging. Als dit zich beperkt tot de uiterlijke of interne blik, dan komen we bij de relationele woorden (voorzetsels).
Allereerst duiden ze ruimtelijke dingen aan, dan – als de tijd metaforisch gezien wordt als een ruimte – tijdelijke dingen en tenslotte onder het ruimtelijke beeld ook ziel-geestelijke relaties, bijvoorbeeld met liefde, uit haat [47]. Maar wat gebeurt er als ik een voorzetsel gebruik? Als ik zeg “achter het huis”, wordt de voorstelling van het huis opgeroepen, maar van daaruit moet ik mijn innerlijke blik richten op de ruimte erachter. Zo ook als ik zeg: in het bos, is het voorstellingsbeeld van het bos niet genoeg, ik moet er nog “in gaan”. Het voorzetsel vereist overal beweging. Ik heb bewust gekozen voor voorbeelden waarin de ruststand wordt aangegeven (vraag: waar?), aangezien het element beweging in het voorzetsel zelf zit. Er is alleen wat levendig denkwerk voor nodig om hiervan overtuigd te raken. Als het voorzetsel ook wordt gecombineerd met een werkwoord van beweging, d.w.z. als het de vraag beantwoordt waarheen?, dan is het wilskarakter vrij duidelijk. De door het voorzetsel gegeven beweging gaat als het ware door. Het voorzetsel kan dan zelfs samensmelten met het werkwoord, dat wil zeggen een voorvoegsel worden: voor hem uitgaan – hem vooruitgaan. Maar ook zonder werkwoord drukken voorzetsels een beweging uit, bijvoorbeeld in het begin van het gedicht van Albert Steffen: Het huisje uit / de tuin in / naar de appelboom, / omdat je de goede kent…
Of ronduit de wil aanvurend in de kreet: te wapen! Alle hens aan dek! (Stilistisch wordt dit fenomeen een ellips genoemd, wat weglating betekent, maar wat komt in de plaats van het weggelaten werkwoord?) De relatie tussen het voorzetsel en de werkwoorden blijkt uit het feit dat deze woordsoort de enige is die, zoals het werkwoord, verbonden kan zijn met alle drie de naamvallen. Er kan slechts één 2e naamval afhankelijk zijn van het zelfstandig naamwoord, en slechts één genitief of datief [48] van het bijvoeglijk naamwoord. [aangezien de naamvallen in het Nederlands niet meer zo pregnant aanwezig zijn als in het Duits, is dit voor ons niet zo van belang.]

De derde en laatste groep woordsoorten omvat de telwoorden, bijwoorden en voegwoorden. Ze zijn hier opgenomen, ook al komen ze nog niet in aanmerking bij het voor het eerst aanleren van woordsoorten. De bijwoorden vervangen de bijvoeglijke naamwoorden wanneer een eigenschap wordt toegeschreven aan een activiteit.

Blz. 29

Ze behoren dus ook tot het middengebied.

Ondanks hun verwantschap met ritme hebben de numeralia (telwoorden) een cognitief karakter, want alleen door verschillende zaken onder één begrip te brengen, komen we tot hun telbaarheid. De telwoorden kunnen natuurlijk voorkomen bij de zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld twaalf mensen, maar dit duidt geen eigenschap aan, maar een  groep van soortgelijke wezens als voorstelling. Ook de rangtelwoorden, die qua vorm als bijvoeglijke naamwoorden worden behandeld, duiden geen enkele kwaliteit aan en spreken niet tot het gevoel. In het woord «een», dat ook dienst doet als een onbepaald lidwoord, in de uitdrukkingen zoals een of ander, elk een, raken de telwoorden aan de verwante voornaamwoorden.
En ten slotte zitten de voegwoorden of verbindingswoorden beslist aan de kant van de wil, voor zover we ons daarvan bewust zijn bij zo’n onschuldig woordje als bijvoorbeeld en. Ze hebben een dynamisch karakter, zeggen zoiets als: ik trek naar me toen (ik verbind – verbindende woorden, een zich voegen, voegwoorden). De eigenlijke functie van de ondergeschikte bijzinvoegwoorden, die inhoudelijk zeker een denkproces kunnen uitdrukken (daar, omdat, hoewel, zodat, daarmee, etc.) of alleen een tijdsrelatie [49] (zoals, tijdens, na, etc. .), heeft een actief karakter: ze zorgen voor het samenvoegen van de inhoud.

De volgende tabel geeft een voorlopig overzicht van de gevoelstoewijzing van de woordsoorten:
(gevoelsleven in de drieheid: denken – voelen – willen)

denkpool                                  gevoelspool                               wilspool

zelfstandig naamwoord       bijvoeglijk naamwoord             werkwoord
voornaamwoord                    tussenwerpsel                             voorzetsel
telwoord                                  bijwoord                                       voegwoord

Al deze woordsoorten kunnen volgens deze groepen worden samengevat in zinnen die als geheugensteuntje voor de kinderen moeten worden gebruikt:

Oh, voor ons / werken ijverige mensen / en iedereen en allemaal graag.

Ah, naast ons / lijden arme mensen / en velen zwaar. O, boven ons/ schijnen heldere sterren / en duizenden rondom.

Voor het verschil =o=  =oh= zieOnze Taal

Aangepast voor in de les

Veel komt eraan op de eerste basis van de taaltheorie. Welke gevoelens bij de kinderen worden opgeroepen wanneer ze dit nieuwe gebied betreden, zal bepalend zijn voor de stemming waarin ze alles bekijken wat volgt,

Blz. 30

de interesse die ze ervoor hebben, de bereidheid om samen te werken en – de intensiteit van het te onthouden. Want ze onthouden alleen waar ze een sterk gevoel voor hebben [50]. Aangezien taal een van de fundamentele krachten van hun menszijn is, kunnen de beelden die ze voor hun gevoelsleven meekrijgen, niet groots genoeg zijn. Hier biedt in het leerplan de vertelstof van de 3e klas de prachtigste beelden. Niet toevallig komen daar voor de kinderen die met het 9e jaar wakker beginnen te worden voor de wereld, de verhalen van het Oude Testament aan bod, te beginnen met het wereldscheppingsverhaal.

Als je in de wintermaanden met die taalperiode begint – voor zulke meer naar binnen gerichte beschouwing is de wintertijd meer geschikt en de meeste kinderen zijn dan de negen jaar gepasseerd – dan laat je de beelden van het scheppingsverhaal weer ontstaan ​​en haal je er iets nieuws uit, dat de kinderen nu nodig hebben.
God sprak: Laat er licht zijn! En er was licht. – Uit Gods spreken, uit Gods woord, de elementaire kracht, ontstaat het licht, de hele wereld ontstaat in de zeven werelddagen. Gods woord is een scheppend woord; als we als mensen spreken, kunnen we de toehoorder alleen een innerlijke weerspiegeling van de dingen geven, niet ze zelf creëren. Maar we hebben een aandeel in de taal. De kinderen worden herinnerd aan het Paradijsspel dat de leerkrachten van de vrijeschool – met de andere spelen uit Oberufer [51] – elk jaar voor hen opvoeren, aan het moment dat Adam de levende adem en het verstand van de Heer ontvangt, wanneer hij begint te leven en gaat staan. Dan vraagt ​​de Heer hem, en nu – het is een spannend moment – opent hij zijn mond en spreekt de eerste woorden met zijn “levende adem”.

«Zo hebben jullie ook een keer voor het eerst adem gehaald en geleidelijk aan leren praten. Je leerde steeds meer van de taal in de tijd vóór school en hier in de drie schooljaren. Als gevolg hiervan heb je al in je, zonder het te weten, alles wat we willen doen in de taalperiode. Je hebt een schatkamer in je binnenste, waaruit je alles kunt halen wat we nodig hebben, en dat zul je pas volledig begrijpen – net als de edelstenen die je hebt verzameld en die je op een keer uit het doosje haalt en gaat bekijken, ze onderscheiden en goed kan leren kennen.”

Zo zou je een eerste uur kunnen beginnen. De volgende uren sluit je daar weer bij aan; je zou het begin van het Johannesevangelie kunnen uitspreken: ‘In het begin was het woord’[52] – de eerste vijf verzen, die vervolgens aan het begin van elke les opnieuw worden uitgesproken en zo worden geleerd.
Nu worden drie “momenten” van het scheppingsverhaal met de kinderen besproken: God schept de wereld – Hij kijkt naar wat geschapen is en “zie, het was goed” – Adam mag alle wezens die

Blz. 31

namen geven. Van deze drie momenten houdt de mens een kracht over: zoals God schiep, kan hij zelf iets doen, iets scheppen door het werk van zijn handen. Net zoals God voelt: de wereld is goed, zo vertelt ieders hart hoe de dingen zijn, hij voelt of ze goed zijn. En zoals Adam de namen bedenkt van alle wezens, zo benoemt de mens alles wat zichtbaar en onzichtbaar is in de hele wereld. Jullie kennen de woorden van deze drie krachten al lang: je gebruikt ze elke dag als je spreekt. Welke zijn dat?
Er zijn woorden voor alles wat je met handen en voeten kan doen: iets maken, spelen, springen, schilderen, lezen, schrijven, rekenen, rusten, zingen, eten, drinken, slapen – de kinderen geven andere aan. Dit worden allemaal doe-woorden genoemd [53] .

Er zijn woorden die ons vertellen hoe iets is: mooi of lelijk, waar of onwaar, goed of slecht, glad of ruw, hard of zacht, bescheiden of stoutmoedig. We voelen het, vandaar dat ze gevoelswoorden worden genoemd. Opnieuw geven de kinderen voorbeelden.

Ten slotte zijn er de woorden waarmee we alles een naam geven: de namen van dingen en wezens – mens, dier, bloem, steen. (Er volgen voorbeelden van kinderen.) Ze staan ‘los’ of zelfstandig, op zichzelf[54]
De noem-woorden; de zelfstandige naamwoorden.

Ter versterking en oefening kan je dan aansluiten bij de in de zomer van datzelfde jaar gegeven heemkundeperiode”, waar o.a. de akkerbouw aan de orde kwam, en zo kan je een nieuwe reis door de drie woordgebieden maken. Je begint weer met het levendigste, het werkwoord, dat ook het dichtst bij het kind staat. Voor de Grieken en Romeinen was het het woord bij uitstek, ze noemden het verbum [55]. De zorg dat het niet voor iedereen meteen duidelijk is dat woorden als slapen, liggen, staan, luieren ook een activiteit aanduiden [56] komt voort uit volwassen logica; Als zo’n bezwaar zich werkelijk voordoet bij een vroegrijp kind, hoef je alleen maar aan te geven hoe je in de omgangstaal (of zelfs in het dialect) antwoord geeft op de vraag: wat doet vader? “Hij is aan het slapen/ die slaapt.”

Dergelijke bezwaren zijn vaak een goede aanleiding voor belangrijke overwegingen, bijvoorbeeld moeten we geen moeite te doen om te blijven staan? Wat doen we dan eigenlijk? (Natuurlijk beantwoord op basis van leeftijd, ter voorbereiding op de eerste menskunde in de 4e klas.)

We kijken dus eerst naar het werk van de boer op de akker: “Wat doet de boer?” Dit leidt tot de antwoorden: «Hij ploegt. Hij egt,. hij zaait. Hij

Blz. 32

Spant zich in. Hij bidt. Hij hoopt en vertrouwt.” – Meer kan hij niet doen, dat is al besproken met de kinderen. Nu moeten we verder vragen: «Wat doen onzichtbare krachten. Het regent. Het stormt. Het onweert. Het  bliksemt en dondert. Het dooit. De zon schijnt. Het ontkiemt. Het spruit en bot uit.”
Hier hebben we de zuiverste vorm van het werkwoord (het zogenaamde onpersoonlijke); Rud. Steiner merkt op dat zulke subjectloze zinnen ‘eigenlijk overeenkomen met hoe het kind beleeft… Je voelt in de wereld door te zeggen: het regent, het onweert, het bliksemt; je voelt je niet afgescheiden van de wereld. In zekere zin zijn deze zogenaamde subjectloze zinnen de meest originele zinnen van de menselijke natuur. [57]
Bij de zinsbouw komen we erop terug; deze uitdrukkingen worden hier alleen benadrukt omdat ze het doewoord in zijn puurste vorm vertegenwoordigen. Aan het einde wordt dit woordtype gekarakteriseerd op een gepersonifieerde manier, niet als dorre begrippen, maar als actieve wezens: “Het zijn zeer sterke en levendige wezens. Ze scheppen uit de kracht van God en de kracht van de mens.” (Zo opgeschreven in het periodeschrift)..)

Nu ervaren we wat er op het veld gebeurt en vragen we ons af: “Wat voelen we tijdens het kijken’.

Hij ploegt.         O, wat zwaar!   –     Ei, wat makkelijk!
Hij zaait.            O, hoe feestelijk! – Hoe gelijkmatig!
Het regent.       Ach, wat verfrissend!
Het waait.        Jeetje, wat fris en koel!

De zon schijnt. Oh, hoe lekker en warm
Het kiemt.     Hoe langzaam! Wat geheimzinnig!

«We voelen hoe bijzonder dit allemaal is, we voelen de kwaliteit ervan. Daarom worden de gevoelswoorden ook wel bijvoeglijke naamwoorden genoemd. Het zijn behulpzame wezens, die ons influisteren hoe de dingen zijn: goed en mooi, licht en puur – of slecht en lelijk, donker en duister.” (Opgeschreven in het periodeschrift)
[je kan vragen ‘hoe’ is iets/iemand: mooi, lief, rood enz. Je voegt iets toe, iets erbij wat ook iets van jou zegt: jij vindt het mooi. Dus ‘hoe-woorden.]

Alles wat zich op het gebied van gevoel voordoet, verschijnt in polariteiten, die overeenkomen met de tweeledige aard van het ‘midden’ van sympathie en antipathie. Wanneer het kind op deze manier de twee polen van de gevoelswoorden beleeft, neemt het tegelijkertijd iets in zich op dat zijn bewustzijn wekt voor de werelden waartussen het steeds meer moet kiezen. Het wil ze van de autoriteit van de leraar ontvangen en ter harte nemen.

Het is misschien verrassend dat de bijvoeglijke naamwoorden hier vergezeld gaan van “hoe” en meestal ook van een tussenwerpsel. Enerzijds benadrukt dit het gevoelskarakter, dat in het gevoelswoord nog directer

Blz. 33

leeft, daarentegen zijn het hele zinnen die we zo zeggen: O, wat vervelend (is dat)! Tegelijkertijd wordt de behandeling van de daarbij horende tussenwerpsels al voorbereid.

Hieruit blijkt duidelijk dat het bijvoeglijk naamwoord niet wordt opgevat vanuit de intellectuele kant, waar het dienst doet de begripsmatige bepaling (als onderscheidend kenmerk). Op deze manier is het vooral in intellectualistische tijden in gebruik geraakt en speelt daar nog steeds een belangrijke rol. Maar oorspronkelijk behoort het tot de artistieke sfeer; het wil imiteren, schilderen of laten klinken, duidelijk of “hoorbaar” maken. Wat een rigide stilistiek “epitheton ornans” (decoratief epitheton) noemde met alleen retorische waarde, was te allen tijde een levend, artistiek ontwerp. Als Homerus Eos, de godin van de dageraad, ‘rozenvingerig’ noemt, wil hij haar niet van een ander onderscheiden, maar creëert hij een beeld en gebruikt dat keer op keer, passend bij zijn tijd, waarbij herhaling nog van essentieel belang was.

Slechts een derde wandeling met de boer leidt ons naar het rijk van voortellingen en begrippen.

Wat we denken als we ernaar kijken..

Wie loopt daar zo statig?                     De zaaier
Wat strooit hij zo gelijkmatig uit?     Het zaad, de tarwekorrels
Wie neemt ze in zich op?                     De akker, de vore, het land
Wie zorgt ervoor, laat het groeien?    De aarde- en hemelkrachten
Sneeuw, rijp, dauw, wind,                                                                                                    zonnewarmte en licht

We denken in ons hoofd [ 58] wie en wat het is, vandaar dat deze woorden gedachte- of zelfstandige naamwoorden worden genoemd. Ze staan ​​daar kalm en onaantastbaar. Ervoor staan de aanwijzers: ‘Kijk, dit is hem of haar. Of dit en dat!” – [Het Duits heeft te maken met uitgesproken ‘mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Dat geldt in onze taal nauwelijks en hoeft in de 3e zeker niet behandeld te worden. Bij de bespreking van de beschrijvende woorden (voornaamwoorden) kan duidelijk gemaakt worden dat daar een woord bij hoort, er a.h.w. een soort ‘lid’ van is, een woord dat duidt op, dat aanwijst:: het lidwoord dat heel makkelijk ook gezien kan gaan worden als aanwijzend voornaamwoord.]

Later, beginnend met vader, moeder, kind, kan men aangeven hoe oude volkeren mannelijke en vrouwelijke wezens zagen in rivieren, bomen, dieren (riviergodinnen of -goden, boomnimfen enzovoort), en dat je dat in onze taal nog een beetje terugziet. (De landman, het land)

Het periodeschrift heeft afwisselend schrijf- en tekenbladzijden, zodat met kleurpotloden getekende afbeeldingen aan de tekst kunnen worden toegevoegd. 

Blz. 34

Op het eerste vel bij de woorden “God zei: ‘Laat er licht zijn! En het werd licht’, een tekening mogelijk die het licht scheppende woord voorstelt: gele bundels licht schieten uit een stralend wit (weggelaten) in het midden, tussen vlammende stromen van goudgeel, oranje en zinnoberrood, die overgaan in het zachtere karmijn. Het geheel sluit zich in een grote lichtgevende cirkel waarvoor de donkere tonen van groen, blauw en violet verdwijnen. (Hetzelfde wordt ook gedaan bij het schilderen met waterverf.) – Een ander beeld kan de scène voorstellen waarin Adam namen geeft aan de dieren, of de bouw van de Toren van Babel, waar de spraakverwarring plaatsvond, of de zaaier aan het werk enz.

Maar er komt ook kleur in de tekst: de actieve werkwoorden zijn natuurlijk rood onderstreept, de gevoelswoorden zouden met groen gemarkeerd kunnen worden, wat bij het leven hoort, maar je kunt ze beter goudgeel nemen, de geest-zielenkleur van het hart, omdat ze van de oordelende en richtinggevende kant zijn genomen. De zelfstandige naamwoorden daarentegen krijgen de blauwe kleur vanwege hun voorstellingskarakter waaruit het leven is verdwenen, a.h.w. gestold, verstard van  aard.[60]  De kinderen gebruiken deze kleuren vervolgens in oefeningen om woordsoorten te onderscheiden: er wordt bijvoorbeeld een fabel uit het voorgaande jaar opgeschreven waarin ze de hoofd-, gevoels- en doewoorden die voorkomen met de bijbehorende kleur onderstrepen. Dit bespaart veel tijd en is eenvoudig te overzien. Andere oefeningen maak je n.a.v. de rest van de jaarstofthema’s: zo komen de verschillende ambachtslieden aan bod in de 3e klas. Nu kan elk kind een ambacht of zelfs een beroep kiezen dat hen aantrekt. Daarna schrijft elk kind op: Wat de smid (de schoenmaker, de slotenmaker enzovoort) doet. Welke gereedschappen heeft hij nodig (zelfstandige naamwoorden) of, in verband met het bouwen van een huis, welke materialen zijn nodig? Per materiaal kan je aangeven wat het wel of niet moet zijn, bijvoorbeeld hout: massief, hard, glad, droog, knoestvrij, geen houtworm; het glas helder, glad, niet golvend of dof. Dergelijke oefeningen kunnen ook worden gekoppeld aan de bereiding van brood. – Al dergelijke taken bevorderen ook het gevoel voor de betreffende passende woorden en stimuleren een weloverwogen woordkeuze.

We kunnen hier ook de indeling van de zelfstandige naamwoorden toevoegen naargelang de wezens en dingen die ze aanduiden tot de wereld van de zintuigen behoren of tot de innerlijke wereld, waar ze spiritueel worden waargenomen. Tegen de kinderen kun je zeggen: zelfstandige naamwoorden kunnen ons wezens en dingen van heel verschillende soort noemen. Ofwel wat we zien, horen, aanraken,

Blz. 35

smaak of geur, of wel die we alleen innerlijk ervaren, zoals gedachten, ijver, vreugde, moed.
De beroepen geven je weer de mogelijkheid om te oefenen, bijvoorbeeld wat een berggids naast een ijsbijl en touw nodig heeft: gevoel voor plaats en weer, kracht, doorzettingsvermogen, kalmte, veiligheid, geduld, humor en ga zo maar door. – Rud.Steiner geeft in het leerplan euritmie de vormen voor concreet en abstract voor in het 4e, 5e, 6e leerjaar met de nadrukkelijke toevoeging dat ze voor de kinderen mogelijk daar wel zouden kunnen, “omdat ze intussen zoveel vooruitgang hebben geboekt in de grammatica”. (Zie ook Euritmie als zichtbare spraak, voordracht 14, p. 246 ev.)

Aan het einde van zo’n eerste periode taalonderwijs kan je dan het spel “De woorden en het kind”, afgedrukt in de bijlage, [nog niet oproepbaar] oefenen en uitvoeren, waarin de kinderen zelf de drie woordsoorten vertegenwoordigen.

[als bijschrift bij dit spel] Dit maakt een “dramatische” intensivering mogelijk; je hoeft alleen maar te horen hoe de cholericus roept “Niet praten…!” rukt het kind uit zijn klagerige stemming en zet het aan tot actie! – Maar zo’n “achterwaartse oefening” maakt je ook flexibel en versterkt je wil. Deze volgorde komt immers meer overeen met het pad van de moderne mens, die, uitgaande van het weten, dit kan verwarmen met gevoel, en komt zo weer tot willen. Zo heb je het kind naar hoe het zich ontwikkelt en bij zijn leeftijd horend, langs het oude pad geleid, nu werd hem het nieuwe pad van de toekomst getoond dat voor hem ligt en bedoeld is om hem te bevrijden van het moderne “toeschouwersbewustzijn” en hem tot een actieve deelnemer te maken .

In een latere grammaticaperiode in het 3e leerjaar tegen het einde van het jaar wordt de tweede groep woordsoorten behandeld: voorzetsels, tussenwerpsels en voornaamwoorden. Zoals we hebben gezien, zijn de voorzetsels hiervan de levendigste en meest actieve. We kunnen ze presenteren als verwanten van de doewoorden. De term “voorzetsels” [Duits ‘verhoudingswoord’] is gebaseerd op een abstracte overweging van deze woordsoort: hoe dingen zich tot elkaar verhouden; maar deze vraag is veel te ver weg voor de kinderen, zowel qua onderwerp als qua uitdrukking. [Dat ze in het Nederlands vóór het zelfstandig naamwoord zijn gezet, is nog enigszins logisch.] Je zou het op zijn best kunnen veranderen in de vraag: hoe verhouden we ons tot andere wezens en dingen? Je zou dan misschien tot de «drie woorden van ‘eerbied’ von Goethe kunnen komen

Blz. 36

Hoe verhouden we ons tot wat boven ons is, wat naast ons is, wat onder ons is? Dat kan zeker van veel pedagogische waarde zijn. Je zou het mettertijd kunnen uitbreiden en kunnen spreken over degenen die er waren voor wij er waren, die bij ons wonen en die na ons komen. Maar al deze overwegingen veronderstellen in feite een bewustzijn van de voorzetsels en zijn geschikter voor een opdracht waarin de voorzetsels moeten worden gebruikt. Het leidt direct tot hun essentie als we beginnen met kijken. We staan ​​op een hoogte en kijken om ons heen. Een paar dingen die we kunnen zien, kunnen we bereiken door te wandelen of te rijden, andere niet (de boomtoppen, de verticale rotswand, de wolken, de avondster). We bereiken alles als we onze blik laten dwalen [61]. We kijken neer op het dal, het dorp in, over de rivier, naar de bergen, naar de wolken, naar het oosten (vgl. Hölderlins gedicht “Heidelberg”).

We noemen deze woorden kijkwoorden. (richtingwoorden). Ook al worden ze vaak gecombineerd met woorden van beweging of rust, ze richten onze blik in de goede richting, naar de plek in kwestie [62].

De zoekopdracht leidt naar een ‘gebied van het hoofd’ met de zoekwoorden (zelfst.nw.) Voor ons volwassenen is verstoppertje spelen meestal een bezoeking, voor spelende kinderen is het een bron van vreugdevolle opwinding. Waar verstopt hij zich? Waar verborgen? Waar is het ding dat je zoekt? De blik is de helper, de oplossing wordt altijd uitgedrukt door een blikwoord. Je kunt het tijdens de les ook ‘in je hoofd’ spelen.

De fantasie van kinderen is onuitputtelijk als het gaat om het bedenken van verborgen plekken als het gaat om: Waar (waarin) verstop je je? (De speelplaats wordt gegeven, bijvoorbeeld de tuin, het erf, het huis.) – In het landschap dragen de wegwijzers dit type woord dat naar het uitzicht voert: ‘naar de uitkijktoren’ of ‘naar de het strand – Via Utrecht  naar Amsterdam’, enzovoort.
Als je een brief op het postkantoor afgeeft, schrijf je er soms op dat die ‘aan’ iemand moet worden gebracht: Aan meneer Jansen in Groningen of naar de 3e klas.
De oude huis- en herbergnamen hadden in Duitsland oorspronkelijk een ‘zu’, bijvoorbeeld Zum Hirschen; tegenwoordig lees je vaak alleen in Zuid-Duitsland “Gasthof Hirschen” [63]. [In Nederland vind je nog een paar ‘herbergen’ met in: ‘in het wilde zwijn; in de bockenreyder’ enz.]
De al tijdens de voorbereiding genoemde oproepen, zoals: te wapen! (vgl. Frans à l’arme, waarvan ons woord alarm komt) ‘Uit m’n ogen! bieden de kinderen de mogelijkheid om iets te leren dat lijkt op wat ze weten uit verhalen of uit hun eigen leven. (Nu naar huis! Nu naar bed!) Het Simson-verhaal dat ze dat jaar hoorden, zei: Filistijnen over u! –
Dan kan je overgaan tot het gebruik in de tijd. Vanaf het allereerste schooljaar hebben de kinderen niet alleen de tijd ervaren die naar de ruimte op de klok wordt overgebracht, maar ook

Blz. 37

in het beeld van de jaarcyclus, waarin de feesttijden zijn ingetekend: midzomer Sint-Jansdag (boven), [Duits: Hochsommer, bij ons hoogzomer, maar later dan St.-Jan tegenover Tiefwinter – bij ons midwinter,] Kerst (onder), in de lente (links) Pasen, in de herfst (rechts) Michaëlsdag. Terwijl je deze cirkel afloopt, ben je je al bewust geworden van wat een ruimtelijke weergave van tijd is. De kinderen worden gewezen op het woord “tijdruimte” en bewust gemaakt van hoe je met je innerlijke blik in de tijd kan kijken; zoals ze altijd al deden als ze zeiden: op zondag, met Pinksteren, vóór Kerstmis, rond Pasen. Vervolgens wordt uitgeprobeerd welke richtingwoorden in ruimte en tijd kunnen worden gebruikt, welke alleen tijdelijk. Dan zullen ze zelf ontdekken hoe “na” in deze toepassing de betekenis van “achter” heeft gekregen: Na het nieuwe jaar. (Dit is mogelijk omdat na oorspronkelijk identiek is aan nabij.) Het gebruik van na voor achter is in de loop van de tijd weer teruggebracht naar ruimtelijke omstandigheden, zodat we naast elkaar zeggen: nu komen we naar Rotterdam (we staan ​​ervoor ), en Gouda is het eerste station na Rotterdam (achter).

Tot slot komen die blikwoorden aan bod waarbij de innerlijke blik gericht is op iets anders dat zich niet voor het uiterlijke oog bevindt. Je kan meteen aanknopen bij het woord na. [In het Nederlands: naar, volgens: naar oud gebruikt, naar de letter van de wet].

Zo is ook voor ontstaan [Duits heeft hier vor en für, dat is bij ons ‘bestemd voor’ en dat is ook weer een richting ergens naartoe]. Als je iets voor iemand doet, kijk je met innerlijke ogen naar die iemand; iemand iets voorleggen. [64].

De voorzetsels worden apart besproken in de 4e klas, wanneer het werkwoord met de tijdsvormen wordt ontwikkeld. In de leerplanvoordrachten staat voor het 4e leerjaar: «Op dezelfde manier probeer je het kind gevoelsmatig, instinctief, het verband te leren… van de voorzetsels met waar de voorzetsels voor staan.

Maar overal moet je erop toezien dat het kind gevoel krijgt voor hoe je in het ene geval aan of op moet zeggen [Het Duits heeft iets andere voorbeelden, wij hebben bv. op de wal (slepen), aan wal gaan] De taal plastisch structureren, dat is wat in de moedertaal geoefend moet worden tegen het 10e jaar.”

Hier is er al vanuit gegaan om het verschil tussen behandeling in de 3e en 4e klas duidelijk te maken. In de derde mogen de richtingwoorden alleen duidelijk worden gemaakt als een soort woorden die een levend, bewegend karakter hebben. Je moet je daar al wel beperken tot de belangrijkste en eenvoudigste voorzetsels.

Het feit dat de tussenwerpsels dicht bij de affectieve of bijvoeglijke woorden liggen, voelden de kinderen al in de eerste periode; je hoeft ze

Blz. 38

er nu alleen maar aan te herinneren hoe vaak we zo’n uitroep als ei, ah, o(h) konden toevoegen aan de gevoelswoorden. Uitroepwoorden of roepwoorden zullen hun beste naam zijn. We zullen ze nu vooral aan de negatieve kant aanvullen: O!, au!, o wee!, bah!, pfff! Er is terecht op gewezen [65] dat ze “in een zin helemaal niet behoren tot een bepaalde woordsoort”; Daarom noemden de Romeinen ze tussenwerpsels, dat wil zeggen, iets dat er tussenin wordt gegooid, tussenroepsels. Ze worden daarom door een komma van de zin gescheiden. Maar ‘o’ is een uitzondering bij het aanspreken; het helpt de verloren vocatief, vijfde naamval, te vervangen: [o denneboom, bv.].

Zelfs de dieren hebben hun uitroepen (kwak!, boe!), ja, dingen ook: krak!, plonk!, pats!, knal! De kinderen noemen er talloze.

Als verwanten van de zelfstandige naamwoorden zijn er ten slotte de voornaamwoorden. De kinderen zijn ook al op hen voorbereid, toen iets over de zelfstandige naamwoorden werd gezegd, dat hun kleine bedienden voor hen staan ​​en naar hen wijzen;

De hele groep voornaamwoorden kan zonder enige dwang worden aangeduid als ‘aanduidwoorden [66]. Naast de aanwijzende voornaamwoorden die aan de lidwoorden kunnen worden gekoppeld, komen de persoonlijke voornaamwoorden aan bod die de komende jaren zullen worden gebruikt om het werkwoord te vervoegen en die – vooral – zo sterk raken aan de diepste vragen van het menselijk leven. Opvoeding mag geen “toevoeging” zijn bij het onderwijs in de vorm van moraal aanleren, zoals we nu uit bittere ervaring weten. Maar men houdt vaak geen rekening met de morele implicaties van onderwijsdetails die men als puur formeel beschouwt. Het is dus van groot belang hoe het woordje ‘ik’ verschijnt, in welk licht het staat als het voor het eerst verschijnt. (Zoals vaak het geval is bij het ontmoeten van mensen, is de eerste indruk hier doorslaggevend.)

De kinderen moeten eerst bewust worden gemaakt van de mysteries en raadsels die dit ogenschijnlijk vanzelfsprekende woord ‘ik’ eigenlijk inhoudt.

Er is daarmee nog iets anders aan de hand dan aan de formeel analoge woorden jij, hij, zij enzovoort. Van buitenaf bezien duidt ik zeker de spreker aan, jij degene die aangesproken wordt, hij degene over wie gesproken wordt, en dit onderscheid kan je in de loop van de les maken, maar het bijzondere aan het ik-zeggen is daarmee nog niet gezegd. En toch is de eerste ervaring van het ‘ik’ vele jaren geleden bij kinderen opgetreden; ze zijn het meestal gewoon vergeten.

Jean Paul beschrijft het in zijn memoires: « Nooit vergeet ik de ervaring in mij die ik nog aan geen mens heb verteld, toen ik bij de geboorte van mijn zelfbewustzijn stond, waarvan ik tijd en plaats kan aangeven. Op een morgen stond ik als een zeer kleine jongen bij de huisdeur en keek naar links naar de

Blz. 39

houtopslag, toen ineens als innerlijk beeld, ik ben een ik, als een bliksemstraal vanuit de hemel voor me stond en lichtend bleef staan, toen had mijn Ik zichzelf voor het eerst gezien en voor eeuwig. Vergissingen bij het herinneren zijn hier heel moeilijk denkbaar, omdat een vreemd verhaal van buitenaf zich niet laat verbinden met de louter in het verborgen allerheiligste van de mens voorgevallen beleving waarvan het nieuwe als blijvend gegeven, zich alleen al met zulke alledaagse bijkomstigheden zich zou kunnen vermengen.. [67]

Het is het geheim van de individualiteit dat zich voor het eerst aan de mens openbaart in zijn derde jaar (rond de leeftijd van 2 jaar½) en waarvan hij zich meer bewust zou moeten worden nu hij in de tweede zeven jaar op hetzelfde punt is aangekomen. Niet dat er met de kinderen over gepraat moet worden, maar alleen door de manier waarop ze de taalkundige uitdrukking voor het ik ontmoeten. Het is het beste om opnieuw te beginnen met een al eerder verteld verhaal, over de stenen tafelen die Mozes meebrengt van de berg.

Daar begint het eerste gebod: “Ik ben de Heer, uw God…” Wie is deze God die hier zo krachtig spreekt? Als we verder teruggaan, worden de kinderen herinnerd aan het verhaal van de verlegenheid van Mozes, die niet wist hoe hij de Israëlieten moest antwoorden toen ze hem vroegen: wie heeft jou gestuurd? “Wat kan ik ze vertellen? – God zei tegen Mozes: Ik ben de ik ben. Je moet dus tegen de kinderen van Israël zeggen: de <Ik ben> heeft mij naar u toe gestuurd.» [66] Dan zet je voor de kinderen deze twee ik-zeggers neer: deze God met de naam «Ik ben de ik ben» en de schuchtere Mozes, die toch een groot leider van zijn volk werd. “Wat kan ik ze vertellen?” Dit blijft als beeld staan. –
De volgende dag kan er een kort verhaal verteld worden: Een moeder wil een zware mand oppakken. Haar zoon ziet het en zegt: “Dat moet je niet alleen dragen. Ik kan je helpen.” (Een kleine tekening met deze dialoog zal later in periodeschrift komen [69].) Een gesprek over ik en jij zal daaruit worden ontwikkeld – het is een ervaring in de euritmie sinds de tweede klas (zie leerplan) in “moreel-pedagogische oefeningen”. Het ging verder naar wij en jullie. Het bijbehorende aanwijsgebaar wordt door de kinderen zelf uitgevoerd, je moet ze er alleen op wijzen.
Je kan dan teruggaan naar het Bijbelverhaal van Jozef, waar hij de broers toespreekt en hen vraagt ​​naar zijn bejaarde vader: «Leeft hij nog? Is hij gezond?” De broers antwoorden: “Ja, hij leeft nog, hij is gezond.” Hier wordt gewezen op een afwezige persoon die herinnerd wordt. (Er is hier dezelfde drieledige structuur: het wilskrachtige ik, het voelende jij en de derde persoon in gedachten begrepen. Maar dat blijft op de achtergrond.) We laten dan zien dat deze derde persoon hij – zij – het (meervoud

Blz. 40

zij) het dichtst komt bij wat al behandeld is:  de – dit – dat enz. Je had kunnen zeggen: “Die leeft nog.” Oefeningen zijn eenvoudig aan te sluiten. Onderstaande kleuren worden gebruikt. Af en toe geef je een raadsel op:

Wie kent de wondernaam
Die aan ieder mens toebehoort?
Maar je mag daarmee niemand noemen
Omdat niemand naar de naam luistert.
We hebben hem op onze lippen
Jaar in, jaar in, ja, uur na uur.
Maar wie ook de naam nog meer spreekt,
Bedoeld juist niet wat wij bedoelen.

Als samenvatting kan je een overzicht geven dat de behandelde groepen met elkaar in verband brengt:

bij het hoofd: de zelfstandige naamwoorden       donkerblauw en de erbij horende
aanduidende woorden                                              lichtblauw

bij het hart:    de gevoelswoordern                        goudgeel en de erbij horende
uitroepwoorden                                                        geel

bij de beweeglijke ledematen (hand, voet, oog)
de doewoorden                             donkerrood en de erbij horende
voorzetsels                                     lichtrood

Ik wil nog een opmerking maken over de richtingwoorden, die ook belangrijk is voor andere aspecten van het Duitse onderwijs. De onopvallende voorzetsels zijn stiefkinderen van de taal geworden omdat hun actieve karakter over het hoofd werd gezien. Dit is vooral merkbaar in de artistieke vormgeving. Aangezien ons spreken van gedichten bovendien intellectueel en prozaïsch is geworden, worden deze levende woorden meestal volledig verwaarloosd, slechts kort, toonloos, zwak gesproken, als iets irrelevants. Maar hoeveel dragen ze bij aan de beweging in de meeste gedichten! Neem maar eens Goethes “An den Mond”, vooral de laatste vier coupletten; hoe brengen de blikwoorden ook beweging in het geheel! [70] Ze staan vaak op de plaats waar het klinken moet [ Duits Tonstelle – geen vertaling gevonden]. Maar ook waar dat niet het geval is, dragen ze altijd bij aan de kleurrijke klank van de coupletten. Ze hebben immers allemaal minstens één klinker behouden: in, aan, om, over, zonder, uit, op, terwijl er verder veel e’s in staan zonder klemtoon.

Blz. 41

In elk geval zal het besef van de levende kracht van deze richtingwoorden helpen om ze recht te doen, dat wil zeggen, om ze hun volledige effect te laten hebben. Een pinksterlied, zoals “An Himmelfahrt im Vogelbau” van Albert Steffen, ontleent  taalkundig een deel van zijn bestaan aan de richtingwoorden, en zal op deze manier beter worden uitgesproken. Hetzelfde geldt voor het reeds genoemde gedicht van dezelfde dichter, dat begint met: “Uit het huisje de tuin in / naar de appelboom…” Maar ook daar waar het werkwoord niet ontbreekt, hebben de blikwoorden een krachtig aandeel in de beweging van de zin. Als de leerkracht zich hiervan bewust is en er in de taallessen voor de kinderen een beleving van kan maken, heeft dat ook effect op recitatie en declamatie.

In het leerplan staat nu nog een uitspraak voor de 3e klas die als een verrassing zou kunnen komen. Het kind moet niet alleen een idee krijgen van de woordsoorten, maar ook van de zinsdelen en de structuur van een zin, d.w.z. ‘het opnemen van leestekens (punt, komma) in de zinnen”. Het kan geen kwestie zijn van een echte zinstheorie; zoals we hebben gezien, kan die alleen worden begrepen met echt begrip vanaf de leeftijd van 12 jaar. Er kunnen echter voorbereidende opmerkingen worden gemaakt over de gegeven zinnen, waardoor de kinderen aandacht kunnen besteden aan de structuur en de opbouw van de zin. Allereerst door te luisteren. Wat de zin taalkundig is met onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, komt, zoals Rudolf Steiner uitlegt, voort uit het onbewuste, waar het een melodie is. De oorsprong van muzikale thema’s zit in het onbewuste, dat zich ook, slechts onregelmatig, uit in dromen.

Net zoals je je kunt voorstellen, dat wat als sterker en zwakker worden van gevoelens als gevoelscurve wordt beleefd in de slaap, in het bewustzijn komt, zich in een beeld hult, zo beleven we in de diepte van ons wezen de zin muzikaal. En als we ons aanpassen aan de buitenwereld, omkleden we wat we muzikaal beleefden met wat een plastisch beeld is. Het kind schrijft de opdracht– onderwerp – gezegde – voorwerp. Zeer innerlijk ervaart de mens een drieklank.

Aan iedere zin die in ons bovenbewustzijn verschijnt, ligt ten grondslag in ons ‘onderste onderbewustzijn’ iets muzikaals, een melodie ‘als we ons daarvan bewust zijn zie je de mens pas als een totaliteit. Dan pas worden we gewaar wat het eigenlijk betekent wanneer we met het kind de grammatica zo levendig oefenen, dat we op z’n minst nog een spoor van het melodieuze element in de zin achterlaten, d.w.z  dat we niet droog prozaïsch spreken, maar dat we hier in de zin iets recitatiefs hebben, iets wat vol klinkt, iets hebben dat

Blz. 42

naklinkt van het innerlijk melodieuze element en ook van het ritmische element’.[71]

Een dergelijke behandeling van de beweging door te luisteren wordt mogelijk gemaakt door het feit dat zowel bij zang en instrumentale muziek als ook bij de tooneuritmie vanaf het eerste schooljaar intervallen worden geoefend en de thematiek bewust wordt gemaakt. In de zojuist aangehaalde passage wijst Steiner er uitdrukkelijk op hoe heilzaam het is “wanneer we het kind er zeer vroeg toe brengen om de thema’s in de muziek te leren kennen, werkelijk te voelen, zoals in de zin het melodieuze element: hier begint het, hier eindigt het, hier sluit het aan, hier is een punt, hier begint een nieuwe. In dit verband het muzikale te leren begrijpen dat nog niet tot een werkelijke inhoud is gekomen, doet wonderen voor de ontwikkeling van het kind.

Dus als we met kinderen die op deze manier zijn geschoold een zin “melodieus” uitspreken, zoals: De wind jaagt de sneeuwvlokken op, dan merken de kinderen meteen dat de “melodie” drie verschillende delen van elkaar laat verschillen. Je kunt ook horen dat in de zin: “God en de duivel hebben ooit vogels gemaakt” er twee soortgelijke delen aan het begin zijn en een tussenschakel (eenmaal) tegen het einde.

Als je nu vanuit de woordsoorten kijkt om te helpen, kunnen de kinderen eerst het gezegde ontdekken: het is altijd een werkwoord of een toestandswoord (de ledematen kunnen of doen of rusten, de benen lopen of staan: toe-stand, zoals tot uitdrukking komend in zijn, blijven, lijken, enz. Bij deze gelegenheid wordt het begrip van het werkwoord uitgebreid). Omdat het meestal een handeling aangeeft, noemen we het een handelingselement. Om de actie te laten plaatsvinden, moet iemand die op zich nemen, het in de wereld uitvoeren. daarom noemen we het onderwerp ‘uitvoerende deel’ [72] degene die de handeling verricht (of ondergaat – passief).

De zin ‘De smid hamert’ is nog niet compleet. Wat hamert hij? Waar? Wanneer? Hoe? We vatten dit alles eerst samen als aanvullingsdeel. Dit is de eerste basis voor het vastleggen van hoe een zin in elkaar zit.

Tot slot worden de kinderen bewust gemaakt van de structuur van een zin of wat de plaats is van de na elkaar komende delen.

Voor het eerst werd het aangestipt in de 2e klas toen bijzinnen tijdens het lezen ter sprake kwamen. Nu begin je met gesproken zinnen en laat je de kinderen horen hoe sommige zinnen in bepaalde delen zijn opgedeeld; we duiden de delen voor het oog aan met de komma. Waar het hier om gaat, is waar de leestekens komen, niet het onderscheid tussen hoofd- en bijzinnen.

3e klas: Nederlandse taal

3e klas: Nederlandse taal

3e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 3e klas: alle beelden

.

2892

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (87)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

HET GEHEIM VAN MORIES BESJOER

Hij wordt door het groepje pubers heel aardig gevonden, ze komen graag bij hem thuis. Maar waar komt de volwassen glazenwasser vandaan, ja, uit Frankrijk, maar waar. Hij ontwijkt de vragen daarover. Wat weten ze eigenlijk van hem. 
En dan ontdekt de introverte Brigitte een Franse krant die ze niet kan lezen, maar waar wél een foto in staat van Mories. Ze onthoudt twee woorden die ze op wil zoeken: deux morts! Twee doden!!!
En dan op een dag…Mories wordt opgepakt en weer die foto in de krant omdat hij een meisje zou hebben overvallen in haar huis.
Het groepje laat hem niet vallen, zoals sommigen in de buurt wel doen en de zaken nemen een andere wending als het aangevallen meisje in Mories niet de dader herkent.
Ze besluiten zelf de zaak aan te pakken en komen de vermoedelijke dader op het spoor. Maar als ze inbreken in zijn huis, verschijnt daar plotseling ook Mories.
Hoe kan dat! En dan volgt de spannende ontknoping.
Een boek dat je meteen achter elkaar uit zou willen lezen!

Anke de Vries
Ill. Dick v.d. Maat

Bovenstaande uitgave bij Wolters-Noordhoff in de serie ‘Vroege lijsters’
Oorspronkelijk bij Lemniscaat, meerdere uitgaven.

Leeftijd v.a. 12 jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs.

.

2889

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (86)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

alice in wonderland

Wie kent het niet, dit knotsgekke boek van Lewis Carrell.
Meer dan 150 jaar oud! De maatschappelijke tijd speelt eigenlijk geen rol: een fantasieverhaal dat zich a.h.w. losgemaakt heeft van de kloktijd.
Het is al uit-en-te-na beschreven, zoals bv. op Wikipedia, dus dat hoef ik hier niet meer te doen.

Iets is vaak humoristisch wanneer het in een volkomen omgekeerde manier zich voordoet. Daarvan maakt Carroll veelvuldig gebruik. Tussen de regels door filosofeert hij erop los.,
Ook de illustraties zijn vaak, passend bij het boek, grotesk.

Deze uitgave is uit 1972 en werd uitgegeven bij Van Goor in de reeks: ‘Oud goud, wereldliteratuur voor de jeugd’.
De omslag werd getekend door Veronica van Vliet, de andere illustratie zijn van John Tenniel.
P. de Zeeuw J.Gzn. vertelde het na

Leeftijd v.a. 12 jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs.

.

2874

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (85)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.


BORIS

Evenals in ‘Het wereldje van Beer Ligthart‘ kom je ook in dit boek veel somberheid tegen. Het speelt zich af in de oorlog die Duitsland in Rusland voert.
Met alle daarbij behorende ellende: bombardementen, hongersnood, angst, dood.
Jaap ter Haar is in mijn ogen een rasverteller, dat vooral blijkt uit zijn ‘Geschiedenis van de lage landen’.
Hoofdpersoon Boris is nog alleen met zijn moeder – zijn vader is verdronken tijdens een transport over een bevroren meer – een onderneming om aan de klauwen van de Duitsers te ontkomen. Zijn moeder is ziek en moet eten. Boris gaat iedere dag naar de gaarkeuken om wat magere soep te bemachtigen. Dat onderweg naar huis, tijdens een bombardement, de ‘lekkere’ soep in de sneeuw terecht komt, benadrukt voor mij het zwarte scenario. De dood van zijn vriendinnetje Nadja is uiteraard ook geen lichtpunt.
Waar je nog wel moed uit kan putten is de hulp die de Duitse soldaten aan de verdwaalde Nadja en Boris geven. Even overstijgt hier naastenliefde de gruwelen van een oorlog. Dapper zegt Boris later tegen een Russische militair, wanneer de Duitsers gevangen zijn genomen en Boris een van hen herkent: ‘Hij is mijn vriend’. Dat raakte me wel. Roerend is ook hoe Boris zijn moeder toch nog kan verrassen met een maaltijd die hij kreeg aangeboden op een kinderbijeenkomst en die hij a.h.w. meesmokkelde naar huis.

Jaap ter Haar
Ill. Lidia Postma. De omslag is van J.Rabou

Boek

Het is in verschillende uitvoeringen verschenen
Deze bij Uitgeverij Wolters-Noordhoff
in de reeks ‘gouden lijsters’.

.

Leeftijd v.a. 14 jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs.

.

2862

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (84)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

DE ROEMRUCHTE DADEN VAN robin hood

.

De avonturen van Robin Hood. De daden van de legendarische ‘vogelvrije’ Robin worden door Rosemary Sutcliff in prachtig beeldende taal verteld.
Een kenmerk van een goed verteld verhaal is, dat je allerlei sterk voor je ziet. Als Sutcliff de natuur beschrijft, ruik je bijna de geuren van het bos!
Het zijn spannende avonturen; er is vreugde, humor, maar ook angst en verdriet.
Maar vooral toch ook een soort rechtvaardigheid: Robin hevelde a.h.w. de over de hoofden van de armen verkregen rijkdom van de rijken weer over naar zij die wel wat meer welvaart konden gebruiken.
Dat werd hem door de geestelijkheid en de adel bijv. niet in dank afgenomen, maar onder de armen was hij geliefd en velen sloten zich dan ook bij hem aan.
En zo ontstonden er hechte vriendschappen en zien we wat ‘trouw’ kan betekenen.
Een kunstig geschreven boek, met sfeervolle zwart/wit illustraties.

Rosemary Sutcliff

Ill. Niet aangegeven van wie, behalve van deze omslag: C. Dematons

Uitg. Wolters Noordhoff in de serie ‘Gouden Lijsters’

Boek

Leeftijd rond 11 jr.

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs.

.

2647

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (83)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

HET GROTE HUIS

Nu in deze tijd (2023) ernstig wordt nagedacht over ons slavernijverleden, komen er ook gebeurtenissen aan het licht die we nu vanuit een ander bewustzijn anders beoordelen. Het is goed steeds het verleden onder ogen te zien en ons af te vragen ‘waar we staan’. Het verleden kan ons veel richting geven voor de toekomst. Een betere toekomst; een menswaardiger toekomst.

Het ‘grote huis’ is het huis van een koloniale Hollandse planter met zijn gezin. Er worden ook slaven gehouden.
En dus zou het geen boek meer hoeven te zijn om nog eens te lezen hoe het ook al weer zat met ‘de V.O.C.-mentaliteit’.
De schrijver woonde zelf een tijd in Indonesië. Hij schreef het boek in 1938.
Het lijkt erop dat hij heel goed inziet dat ‘slaven’ niet kunnen en hij stuurt in zijn verhaal aan op niet alleen een menswaardige omgang, ze krijgen ook hun vrijheid terug en sterker nog: ze gaan belangrijke functies op de plantage bekleden.
Het verhaal gaat om de avonturen die de zoon – Rein – van de planter en Johannes, de zoon van de slaaf-werkman Lucas, beleven.
De schrijver weet een mooie sfeer te scheppen van het landschap – de geheimzinnige plantage – en het leven van de mensen die er wonen en werken.
Mooi vind ik dat het de kinderen zijn die geen onderscheid beleven en dus niet maken! in hun mens-zijn door verschil in kleur of status. Het wezenlijke van het gelijkwaardige wordt a.h.w. nog eens onderstreept door het huwelijk van Rein met de zuster van Lucas, Mirjam.

S.Franke

Ill. F. van Bemmel

Uitg. De Arbeiderspers

Boek

Leeftijd rond 12 jr.

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs.

.

2839

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (82)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

Dit boek leent zich ook heel goed voor de geschiedenis, dan wel vertelstof van klas 7 waarvan ‘de ontdekkingsreizen‘ deel uit maken.

het behouden huis

De overwintering op Nova Zembla

Deze historische jeugdroman kon worden geschreven doordat er over de reis die schipper van Heemskerk met zijn stuurman Willem Barentsz en bemanning maakte, later aantekeningen werden gevonden, opgetekend door een van de matrozen.
A.D. Hildebrand weet met de summiere gegevens een spannend relaas te schrijven over de tijd van de ontdekkingsreizen m.n. die ‘om de Noord”.
Als 21e-eeuwer kun je niet anders dan verbazen dat deze mannen met die weinige middelen, in een niets ontziende poolkou, bedreigd door ijsberen, het meer dan een half jaar uithielden. En ook nog een enorme prestatie leverden om van Nova Zembla weg te komen. 
Het boek leent zich m.i. uitstekend om in de 7e klas te gebruiken bij de vertelstof, o.a. ‘ontdekkingsreizen’, dan wel geschiedenis. 
De leerkracht zou het als voorleesboek kunnen gebruiken (uiteraard naast de vertellingen van o.a. ontdekkingsreizen die hij vrij, zonder boek voor zich, vertelt).

A.D. Hildebrand

Het boek is niet geïllustreerd, maar ik vond nog een mooi plaatje:

Uitg. Van Goor

Boek

Leeftijd v.a. 12 jr.

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs.

.

2829

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (81)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

.

HET HOOFDPIJNMYSTERIE

Tjeerd woont buiten het dorp – z’n vader heeft een kwekerij. Zijn vriendje Arjen woont wel in het dorp, in een nieuwbouwwijk.
Arjen is veel ziek: hoofdpijn. Hij is niet de enige. In de wijk zijn veel meer zieken en de dokter weet geen raad.
Net als Tjeerd een opstel  moet schrijven, vertelt Kees, de knecht op de kwekerij, een wonderlijk verhaal, dat volgens hem echt gebeurde. 
Tjeerds meester die bevriend is met een journalist, begint een vermoeden te krijgen door het opstel van Tjeerd.
Dat leidt uiteindelijk tot de oplossing van het mysterie.
We hebben te maken met een roman van deze tijd waarin corruptie, egoïsme e.d. op grote schaal ellende veroorzaken. Je zal maar op vervuilde grond wonen. Gelukkig worden de schuldigen gevonden, maar daar lijkt het bij te blijven.

Henk Barnard
Ill. Reintje Venema

Uitg. Wolters Noordhoff in de serie ‘De vroege ,lijsters’

Boek

Leeftijd v.a. 11jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs.

.

2797

 

 

 

 

.

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (80)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

.

Petra Weeda, Weleda Puur kind, nr. 13 lente 2004

DIEREN OM ONS HEEN

In de eerste drie jaar van zijn leven floreert een kind het beste in een wereld die klein, overzichtelijk, goed en mooi is. Vanuit die veilige, vertrouwde thuishaven doet hij vanaf het moment dat hij kan lopen niets liever dan op onderzoek uitgaan. Een goed prentenboek voor de allerkleinsten ondersteunt in beeld (en weinig woorden) die ontdekkingstocht. Het laat het kind zonder al te veel omhaal de dagelijkse dingen zien zoals ze zijn. Bijvoorbeeld zoals Marjan van Zeyl in haar onlangs verschenen kartonboekje Dieren om ons heen. Op het eerste gezicht een boekje zoals er al veel zijn, met lieve, natuurgetrouw getekende dieren als een hond, poes, varken, paard enzovoort. Maar Van Zeyl heeft het voor elkaar gekregen in haar tekeningen een subtiele dynamiek te leggen die je weinig aantreft. Als je goed kijkt, is het net alsof het lammetje echt tegen zijn moeders vacht aan staat te schurken, alsof het konijn heel even zijn oren spitst voor een geluid. En de hond loopt zo geconcentreerd achter zijn neus aan dat je haast mee gaat snuffelen. Kortom, een prentenboekje dat ongemerkt en onnadrukkelijk meer zintuigen dan alleen de ogen aanspreekt.

Marian van Zeyl

Uitgeverij Christofoor

Boek

Leeftijd v.a. 2jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs.

.

2793

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (79)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

pjotr

Nu zijn moeder is overleden, zijn Pjotr en zijn vader samen. Hij houdt van zijn vader, maar deze is wel opvliegend. Als een vreemde zijn zoon kwaad wil doen, beheerst vader zich niet en slaat de man neer die dat niet overleeft. Sergei, Pjotrs vader, wordt verbannen naar Siberië.
Dan besluit Pjotr zijn vader te gaan zoeken. Hij begint een lange reis en maakt daarbij van alles mee.
Ook de schrijver, Jan Terlouw, neemt je mee in het verhaal. Ik vond het spannend, aandoenlijk, verrassend, misschien hier en daar een tikkeltje onwaarschijnlijk.
Het werd natuurlijk niet voor niets een ‘Vroege Lijster’!

Jan Terlouw
Ill. niet genoemd, wel van de omslag: Richard Flohr

Uitgeverij Wolters-Noordhoff
in de reeks ‘de vroege lijsters’

Boek

Leeftijd v.a. 10jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs.

.

2781

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (78)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

een bende in de bovenbouw

Zoals hierboven gezegd: wie iets over een boek opmerkt, zegt wellicht nog meer over zichzelf dan over het boek.
Ik ben – als het om kinderboeken gaat – wel voor het grootste deel voorstander van boeken waarin in kind kan ‘wegdromen’, waarin een wereld geschetst wordt die niet echt bestaat, maar wel had kunnen bestaan, met situaties die je meenemen naar ‘een andere wereld’.
Dat vind ik van dit boek niet. Het kan maar zo realiteit zijn, het leven van alle dag.
Ik vel geen oordeel over de juistheid van het motief daarover te schrijven; er blijft voor mij wel staan dat de kinderen lezen wat ze eigenlijk zelf mee kunnen maken of zelfs echt meemaken. Ik weet niet of een boek als dit dan een ‘herkenning’ is of (daarmee) een steun voor degene die in eenzelfde positie zit.
Kortom: dit is het verhaal over een hoogste klas van de basisschool, met de pestkop en de gepeste(n), met machtsuitoefening, met kritiek op de leerkracht en – gelukkig – ook begrip. Met ruwe taal die zeker wel ergens ‘in bepaalde kringen’ wordt gebezigd.
Kortom: het boek ‘tilde mij niet op’, maar zoals gezegd, wie ben ik om het boek niet goed te vinden.
(Een scholier 5e klas havo beleeft het anders)

Jacques Vriens

Ill. Joep Bertrams/Anjo Mutsaers (omslag)

Uitgeverij Wolters-Noordhoff
in de reeks ‘de vroege lijsters’

Boek

Leeftijd v.a. 12jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs.

.

2762

 

 

 

 

.

 

 

 

 

.