Categorie archief: nederlandse taal

WAT VIND JE OP DEZE BLOG?

.

Via onderstaande rubrieken vind je de weg naar meer dan 2600 artikelen.

In het zoekblokje (op deze pagina rechtsboven) een trefwoord ingeven, leidt ook vaak tot artikelen waar het betreffende woord in voorkomt.
Wanneer er meerdere koppen van artikelen worden getoond, is het raadzaam ieder artikel open te maken en onder aan het artikel bij de tag-woorden te kijken of het gezochte woord daar staat.
Wanneer het artikel is geopend, kan je Ctr + F klikken. Er verschijnt dan een zoekvenstertje waarin je het gezochte woord kan intikken. Als dit woord in het artikel aanwezig is, kleurt het op.
.

Ondanks regelmatige controle komt het voor dat bepaalde links niet werken. Waarschuw me s.v.p.     vspedagogie voeg toe apenstaartje gmail punt com
.

RUDOLF STEINER
alle artikelen
wat zegt hij over——
waar vind je Steiner over pedagogie(k) en vrijeschool–
een verkenning van zijn ‘Algemene menskunde’


AARDRIJKSKUNDE
alle artikelen

BESPREKING VAN KINDERBOEKEN
alle auteurs
alle boeken
leeftijden
over illustraties

BORDTEKENEN zie TEKENEN

DIERKUNDE
alle artikelen

GESCHIEDENIS
alle artikelen

GETUIGSCHRIFT
alle artikelen

GEZONDHEID – die van de leerkracht
Alle artikelen

GODSDIENST zie RELIGIE

GYMNASTIEK
alle artikelen

HANDVAARDIGHEIDSONDERWIJS
a
lle artikelen

HEEMKUNDE
alle artikelen

JAARFEESTEN
alle artikelen

KERSTSPELEN
Alle artikelen

KINDERBESPREKING
alle artikelen

KLASSEN alle artikelen:
peuters/kleutersklas 1; klas 2; klas 3; klas 4; klas 5; klas 6; klas 7; klas 8; klas 9: klas 10; klas 11; klas 12

LEERPLAN
alle artikelen

LEERPROBLEMEN
alle artikelen

LEZEN-SCHRIJVEN
alle artikelen

LINKS
Naar andere websites en blogs met vrijeschoolachtergronden; vakken; lesvoorbeelden enz

MEETKUNDE
alle artikelen

MENSKUNDE EN PEDAGOGIE
Alle artikelen

MINERALOGIE
alle artikelen

MUZIEK
Alle artikelen

NATUURKUNDE
alle artikelen

NEDERLANDSE TAAL
alle artikelen

NIET-NEDERLANDSE TALEN
alle artikelen

ONTWIKKELINGSFASEN
alle artikelen

OPSPATTEND GRIND
alle artikelen

OPVOEDINGSVRAGEN
alle artikelen

PLANTKUNDE
alle artikelen

REKENEN
alle artikelen

RELIGIE
Religieus onderwijs
vensteruur

REMEDIAL TEACHING
[1]  [2]

SCHEIKUNDE
kAlle artikelen

SCHRIJVEN – LEZEN
alle artikelen

SOCIALE DRIEGELEDING
alle artikelen
hierbij ook: vrijeschool en vrijheid van onderwijs

SPEL
alle artikelen

SPRAAK
spraakoefeningen
spraak/spreektherapie [1]    [2

STERRENKUNDE
Alle artikelen

TEKENEN
zwart/wit [2-1]
over arceren
[2-2]
over arceren met kleur; verschil met zwart/wit
voorbeelden
In klas 6
In klas 7
Bordtekenen [1]
Bordtekenen [2]

VERTELSTOF
alle artikelen

VOEDINGSLEER
7e klas: alle artikelen

VORMTEKENEN
alle artikelen

VRIJESCHOOL
Niet elders gerubriceerd: alle artikelen
Ahriman en/in het onderwijs;
Grafische vormgeving bij Steiner
Naamgeving en schrijfwijze vrijeschool;
Ochtendspreuk;
Organische architectuur;
uitgangspunten vrijeschool;
vrijeschool en antroposofie;
vrijheid van onderwijs;  

bewegen in de klas
In de vrijeschool Den Haag wordt op een bijzondere manier bewogen.

bewegen in de klas
L.L.. Oosterom over: beweging tussen persoon en wereld; kind leert bewegend de wereld kennen; sport

.
EN VERDER:

geschiedenis van het Nederlandse onderwijs, een kleine schets

karakteriseren i.p.v. definiëren

lichaamsoriëntatie

(school)gebouw
organische bouw [1]     [2-1]    [2-2]

In de trein
onderwijzer Wilkeshuis over een paar ‘vrijeschoolkinderen’ in de trein
.

VRIJESCHOOL in beeld: bordtekeningen; schilderingen, tekeningen, transparanten enz.
voor klas 1 t/m 7; jaarfeesten; jaartafels

Deze blog wordt/werd bekeken in:

Afghanistan; Albanië; Algerije; Amerikaans-Samoa; Andorra; Angola; Argentinië; Armenië; Aruba; Australië; Azerbeidzjan; Bahama’s; Bahrein; Bangladesh; Belarus; België; Benin; Bolivia; Bosnië en Herzegovina; Brazilië; Brunei; Bulgarije; Burkina Faso; Burundi; Cambodja; Canada; Caribisch Nederland; Chili; China, Congo Kinshasa; Costa Rica; Cuba; Curaçao; Cyprus; Denemarken; Dominicaanse Republiek; Duitsland; Ecuador; Egypte; Estland; Ethiopië; Europese Unie; Finland; Filipijnen; Frankrijk; Frans-Guyana; Gambia; Georgië; Gibraltar; Griekenland; Ghana; Guadeloupe; Guatemala; Guyana; Haïti; Honduras; Hongarije; Hongkong; Ierland; IJsland; India: Indonesië; Isle of Man; Israël; Italië; Ivoorkust; Jamaica; Japan; Jemen; Jordanië; Kaapverdië; Kameroen; Kazachstan; Kenia; Kirgizië; Koeweit; Kroatië; Laos; Letland; Libanon; Liberia;  Libië; Liechtenstein; Litouwen; Luxemburg; Macedonië; Madagaskar; Maldiven; Maleisië; Mali; Malta; Marokko; Martinique; Mauritius; Mexico; Moldavië; Monaco; Mongolië; Montenegro; Myanmar; Namibië; Nederland; Nepal; Nicaragua; Nieuw-Zeeland; Nigeria; Noorwegen; Oeganda; Oekraïne; Oman; Oostenrijk; Pakistan; Panama; Paraguay; Peru; Polen; Portugal; Puerto Rico; Qatar; Réunion; Roemenië; Rusland; Saoedi-Arabië; Senegal; Servië; Sierra Leone; Singapore; Sint-Maarten; Slovenië; Slowakije; Soedan; Somalië; Spanje; Sri Lanka; Suriname; Syrië; Taiwan; Tanzania; Thailand; Togo; Tsjechië; Trinidad en Tobago; Tunesië; Turkije; Uruguay; Vanuatu; Venezuela; Verenigde Arabische Emiraten; Verenigde Staten; Verenigd Koninkrijk; Vietnam; Zambia; Zuid-Afrika; Zuid-Korea; Zweden; Zwitserland’ (156)

..

VRIJESCHOOL – Uit LEO KLEINs aantekeningen

.

Leo Klein stelde mij een groot aantal aantekeningen ter hand die hij maakte tijdens zijn vrijeschoolleraarschap. <1>   <2>

Ik geef ze op deze blog door, zodat ook anderen er wat aan kunnen hebben.

Hier hoe je spreekwoorden zou kunnen verwerken:

 

 

.

Vrijeschool in beeld: Leo Klein  [1]  [2]

Algemene menskunde: alle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

3089

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – 5e klas

.

MARTIN TITTMAN – GRAMMATICA OP DE VRIJESCHOOL

.

Blz. 60

5e klas

Actief en passief; directe en indirecte reden; verbuiging; ……stijlsoorten      

Voorbereiding van de leerkracht

Tittmann constateert in de tijd dat hij zijn boek schrijft [1954] dat de tijd waarin hij leeft een voorliefde schijnt te hebben voor de passieve, de lijdende vorm. Voor hem geeft het uitdrukking aan een eigenaardigheid van de mens: hij voelt zich onderworpen aan een gebeurtenis die alleen hij over zich heen kan laten komen. Bovendien laat het passieve toe dat de actieve persoon zich terugtrekt of zelfs verdwijnt, d.w.z. de verantwoordelijkheid wordt verhuld. Er verschijnt een anonieme persoon. Maar de ‘verdiensten’ gaan ook verloren: het is niet meer duidelijk hoeveel we anderen verschuldigd zijn. We worden alleen “bevoorraad”; wie voor ons werkt, wordt vergeten. Dat is de sociale kant. Uiteindelijk drukt de voorkeur voor het passieve een ​​algemeen gebrek aan interesse voor de activiteit uit, wat kan worden verklaard door het “toeschouwersbewustzijn” van de laatste generatie. De diepere reden ligt echter in het op het hoofd gerichte onderwijs en de opvoeding van de laatste honderd jaar. De passiefconstructie is minder aanschouwelijk, meer abstract.
Natuurlijk is dat binnen de grenzen gerechtvaardigd en onmisbaar.

Het is dus van belang dat de kinderen goed kennis maken met dit taalgebied. Hiervoor moet je als leraar duidelijk zijn over wat er werkelijk aanwezig is in de lijdende vorm. Je kan tegen jezelf zeggen: als er iets in de wereld moet gebeuren, dan moet er een activiteit plaatsvinden, toegepast op mensen: iemand moet iets doen. De bedrijvigheid gaat van hem uit: dat is het actieve.

Maar activiteit gaat ook uit van anderen, en je kan naar mensen kijken om te zien dat deze activiteiten hen bereiken en effect op hen hebben.

Dit is het passieve. Hier is de mens een ontvanger door de activiteit van andere wezens. Breid je dit gezichtspunt verder uit tot de volledige omvang van het leven, waar we ook van de kosmische en aardse krachten ontvangen, ondersteund worden en geschonken (zonlicht, zonnewarmte, lucht, water, voeding uit de natuurrijken, enzovoort,

Blz. 61

dan krijgt het passieve een heel ander aanzien. De naam “lijdende vorm” (de vertaling van het passieve) is een erfstuk uit de Oudheid en lijkt de meest ongeschikte, zelfs ondankbare, denkbare vertaling te zijn. Want wat we “lijden” is een onmetelijke overvloed aan voordelen. Tegenspoed en vijandigheid die de mens kan ervaren, het onuitsprekelijke lijden dat velen moeten doorstaan, mogen niet over het hoofd worden gezien. Maar hier wordt een nieuwe kant van het passieve onthuld, die ook effect heeft gehad op de taal: in het passieve zit een geheim actief verborgen. Wat we lijden, transformeert ons. Innerlijk kunnen we er actief in staan. “Het snelste paard”, zegt meester Eckart, “dat je naar perfectie brengt, is lijden.” Door alles wat we doorstaan, worden we. Dat is het wijsheidsvolle in de Duitse taal, dat we het passieve omschrijven met het actieve worden. Natuurlijk drukt het in eerste instantie alleen uit dat je betrokken raakt bij iets dat over ons heen komt, maar wat ons raakt heeft een positief effect en leidt tot waardevolle eigenschappen. We worden heen en weer gedraaid, we worden gekeerd.[ Het Duits heeft hier de woorden ‘gewendet’ en ‘gewandt’] We worden getroffen door harde slagen van het lot, we worden geharde, beproefde mensen (zie hieronder voor andere voorbeelden).

Zo is de naam  ‘bedrijvende’ vorm [Duits “Werdeform” ‘worden(de)vorm] gerechtvaardigd vanuit het hele toepassingsgebied van de lijdende vorm. Het sluit met name aan bij de leefsituatie van de kinderen, zoals direct zal blijken.

Wat de vormen van het passieve betreft, die zijn slechts in geringe mate echt passief, namelijk alleen de deelwoorden. De rest, en dat zijn precies die woorden, die veranderen, zijn actieve vormen van het werkwoord worden, die we ook in de toekomende tijd aantreffen. [Ons ‘zullen’ is in het Duits vaak ‘worden’] Omgekeerd hebben alle verleden tijden, gevormd met hebben, een passieve component in de actieve, namelijk dezelfde deelwoorden:

Actief: ik heb (hem) gevonden (ik heb hem als (iemand die) gevonden  (is), een gevondene.

Passief: ik ben gevonden (ik word een gevondene).

De actieve toekomende tijd wordt ook gevormd met [Duits ‘werden’ – bij ons vaker ‘zullen’, maar heeft oorspronkelijk het actieve deelwoord van de tegenwoordige tijd:

Ik zal vinden – ik zal vindend worden, een vinder.

Alleen de werkwoorden van beweging die het voltooid deelwoord vormen met zijn, hebben een actief voltooid deelwoord; deze deelwoorden kunnen daarom ook meestal attributief aan zelfstandige naamwoorden voorkomen of zelfstandig worden gebruikt: hij is weggelopende weggelopen dienaar. Ze zijn verschenen – de

Blz. 62

[Duits heeft nu: de verschenenen’; je zou in het Nederlands kunnen denken aan ‘de uitverkorenen].

Bij het vertalen en uiteraard bij de vertaling merk je dat de oorspronkelijke taal Duits is, maar er staan m.i. toch veel gezichtspunten in die we voor onze Nederlandese taalperiode kunnen gebruiken

Deze actieve deelwoorden worden ook gebruikt om het (onpersoonlijke) passieve te vormen. Omdat elk passief voltooid deelwoord ook als bijvoeglijk naamwoord kan worden gebruikt, kan het bij zijn ook als predicaat-bijvoeglijk naamwoord (naamwoordelijk deel van gezegde) verschijnen. Het is daarom overbodig (en alleen maar een grotere moeilijkheid) om naast de gebruikelijke ‘actie-passief’ een zogenaamde ‘toestand-passief’ op te stellen.

Het proces was verduidelijkt is grammaticaal geen andere zin dan het proces was duidelijk. Het feit dat de activiteit nog steeds resoneert, ligt in de aard van het middelste woord, de overgangsvorm van werkwoord naar bijvoeglijk naamwoord. Moet de zin: De vader was boos ook een vorm van ‘toestand-passief’ zijn? Als ik zeg de gedekte tafel, heb ik een bijvoeglijk naamwoord gebruikt deelwoord. Waarom zou als er staat de tafel is gedekt, er dan plotseling een eindige vorm bestaan, namelijk de tegenwoordige tijd van een passieve toestand? Talrijke bijvoeglijke naamwoorden waren oorspronkelijk deelwoorden (bijvoorbeeld gerechtigd, geneigd, gelaten, bescheiden en andere), maar we herkennen ze niet of nauwelijks als zodanig. De overgang is vloeiend; proberen daarbinnen een grens te trekken kan gemakkelijk tot drogredenen leiden. Kinderen van deze leeftijd kunnen in ieder geval nog niet het fijnere onderscheid maken dat hier nodig zou zijn.

Beschrijving van de passieve vorm

De behandeling van de passieve vorm kan het beste worden voorafgegaan door een herhaling van de zes tijden van het actieve werkwoord, die sowieso nodig zijn voor het hulpwerkwoord worden. Als je deze vormen voldoende hebt herhaald, zeg je bijvoorbeeld tegen de kinderen: “Je hebt bij handwerken knuffels of poppen gemaakt, getekend, geknipt, genaaid en gevuld. Wat gebeurt er dan met de pop? Doet zij iets? Nee, ze wordt geknipt, ze wordt genaaid, ze wordt gevuld. Soms wil het helemaal niet lukken, uiteindelijk roep je: ‘Nu wordt het wat!’ Een spreekwoord luidt: ‘Wat niet is, kan worden’, (het Nederlands heeft ‘komen’.) – Jullie willen zelf ook iets worden: dokter, huisvrouw, zakenman, zanger, elektricien, verpleegster. Je moet veel doen, veel leren, op school en in het leven; maar anderen moeten ook iets met je doen: je krijgt les en later word je opgeleid zodat je een capabel mens wordt..’

De volgende dag zet je de doende en de ontvangende, wordende mens, tegenover elkaar:

Blz. 63

Hij werkt                                                       Hij wordt gesteund/hem wordt gegeven
doevorm     actief                                                 wordt-vorm    passief

De overwegingen die hier volgen zijn van eminent belang voor het sociale gevoel. Heel nuchter en feitelijk, zonder te moraliseren, wordt de kinderen verteld wat er voor werd gedaan, zodat ze ‘groot’ worden: ze werden gevoed, gekleed, geleid, geïnstrueerd, vermaand, geprezen, beschuldigd, gestraft, opgevoed, verzorgd. Dit maakte hen echt anders: ze werden bijvoorbeeld naar school gestuurd. [Het Duits heeft hier ‘geschickt’, dat ook ‘geschikt’, dus deugend voor iets, betekent]

Daarom noemen we deze vorm wordt-vorm. [Tittmann wijst hier op (on)mogelijkheden in andere talen. De Fransen en Engelsen kunnen deze verandering, deze transformatie, als zodanig niet beschrijven. Ze zeggen in plaats van genezen te worden: hij is genezen. Ze slaan de gebeurtenissen over en praten meteen over de staat die ze hebben bereikt.
Omdat de overeenkomstige vormen binnenkort in de niet-Nederlandse talen zullen worden bestudeerd, kunnen de nieuwe woorden actief en passief al worden vermeld. In het geval van de passieve vorm voeg je eraan toe dat dit letterlijk lijdensvorm betekent. De leerlingen zien meteen hoe weinig lijden er was bij alles wat er werd uitgevoerd. Maar ze zullen zich ervan bewust worden hoe het lot mensen treft en hardt, ze zullen herinnerd worden aan de smid die het ijzer roodgloeiend maakt en erop slaat: hierdoor wordt het ijzer hard en verandert het in staal. Het hangt ervan af of de mens innerlijk iets doet met wat hem van buitenaf raakt. [Lijden kan wel begrepen worden bij ‘slaag’ o.i.d. – de hond wordt geslagen]

Maar je kunt zeker zeggen dat fysieke slagen vaak geen goede gevolgen hebben voor mensen: wie veel geslagen wordt, wordt verslagen; [je kan ook innerlijk geraakt worden]. Soms zijn dergelijke uitdrukkingen slechts beelden van werkingsprocessen. bv.

Blz. 64

De wordende vorm wordt samengesteld uit de vorm van worden en het voltooid deelwoord. De passieve oorsprong blijkt nu uit het bijvoeglijk gebruik: de bedrogen duivel.

Overzicht van de tijden met de -word-vorm:

Een paar vormen doen in het Nederlands gekunsteld aan – zo gebruiken we deze niet in de spreektaal.
Het is een niet al te gemakkelijk onderwerp en als de kinderen begrijpen wat het verschil is tussen =ik help=  en  =ik word geholpen= is dat al heel wat. Je kan dan aftasten of je dat ook voor meerdere tijden gaat verlangen.

Om deze tijden te oefenen, kunnen dezelfde veranderingen worden gemaakt als voor de actieve tijd. Als actieve zinnen vervolgens worden omgezet in passieve  – bijvoorbeeld in een heel kort verhaal – moet de leraar vooral de aandacht vestigen op hoe omslachtig en ingewikkeld de taal wordt. Als je een goed stuk proza ​​neemt en de passieve delen eruit haalt, wordt het duidelijk hoe weinig de passieve vorm wordt gebruikt.
Zie voor voorbeelden hier of hier, onder grammatica.

In de loop van de oefeningen blijkt dat alleen de woorden die een bepaalde vorm van voltooiing hebben een volledige passieve vorm kunnen vormen. De rest kan alleen een onpersoonlijk passief vormen: het wordt mij geadviseerd (beter met een actieve parafrase: de mens adviseert mij) – of helemaal geen, zoals alle ww. met zich en de onpersoonlijke (het sneeuwt). Het is hier voldoende om de kinderen deze ontdekkingen te laten doen. Pas als de zaken daadwerkelijk worden afgehandeld, krijgen ze een diepere rechtvaardiging.

Directe en indirecte rede

We weten dat de kinderen in deze klas, leeftijd 10 – 11 jr. sterk in hun gevoel leven; ze bevinden zich in het midden van hun tweede zevende jaarsfase, die volledig in het teken staat van ritmische processen. Om deze reden – zoals al werd benadrukt bij de omgang met de passieve vorm – is al het sociale van bijzonder belang; omdat de midden-mens de relatie met de persoon naast hem moet vinden. Op een subtiele manier beïnvloedt het gebruik van de directe en indirecte rede het sociale gedrag. Als ik de woorden van iemand anders herhaal zoals hij ze heeft uitgesproken, dat wil zeggen ‘direct’, moet ik mezelf negeren en mezelf als het ware identificeren met de ander. Dit is een vorm van overgave.
Als ik daarentegen ga zeggen wat iemand anders heeft gezegd, moet ik de inhoud ervan niet als een feit presenteren, maar moet ik deze met een zeker voorbehoud reproduceren (conjunctief). Dit vereist van ons dat we verantwoordelijkheidsgevoel hebben, wat van het grootste belang is in het sociale leven. Iedereen die iets met kinderen te maken heeft, weet hoe weinig ze onderscheid maken tussen wat ze zelf hebben meegemaakt en wat ze van anderen hebben meegemaakt. Ze moeten daar eerst gevoel voor ontwikkelen en nu is het juiste moment om dat te doen. Rudolf Steiner zegt in de eerste leerplanvoordracht: “Men probeert het kind veel te laten oefenen om er in zijn manier van spreken rekening mee te houden of het zijn eigen mening geeft of de mening van een ander meedeelt. Men probeert dan ook bij geschreven opdrachten zo te werken dat het kind een groot verschil leert ervaren tussen datgene wat het zelf denkt en heeft gezien enzovoort, 

Blz. 66

en datgene wat het meedeelt uit de mond van anderen. En in verband daarmee probeert men het gebruik van leestekens nog eens te perfectioneren.”
GA 295/158      Praktijk van het lesgeven/146-147

 

De stof voor dergelijke oefeningen kan gemakkelijk worden gevonden in kleine, karakteristieke ervaringen op school en thuis, waarbij heen en weer gaande meningen zijn ontstaan. Dit wordt zowel mondeling als schriftelijk weergegeven. Bijzonder geschikt zijn kritieke situaties tijdens een wandeling: “Het pad gemist.” – “Ursula ontbreekt.” – “Wat is er afgesproken?” -“Een misverstand” en dergelijke.

Dergelijke oefeningen worden objectiever gemaakt door korte toespraken en tegentoespraken te laten omzetten in van elkaar afhankelijke zinnen en omgekeerd. bijvoorbeeld uit een Griekse legende. Ten slotte kun je ook korte verhalen als dictaat laten opschrijven, waarbij beide vormen van omzetten moeten worden doorgevoerd. Het volgende dient als voorbeeld:

Toen Agamemnon de Griekse vorsten had verzameld, vroeg Nestor of er niet een stoutmoedige man was die in het Trojaanse kamp te weten zou kunnen komen wat ze de volgende ochtend van plan waren te doen. Toen zei Diomedes: “Ik ben ertoe bereid als er nog een van de helden met mij meekomt.” Uit de velen die naar voren kwamen, koos hij de slimme Odysseus als zijn metgezel. ‘Omdat,’ zei hij, ‘hij nooit om goed advies verlegen zit.’ – Odysseus antwoordde dat ze meteen moesten vertrekken, want middernacht was al lang voorbij. — Onderweg verrasten ze Dolon, de Trojaanse verkenner. Toen ze de voortvluchtige aanhielden, smeekte hij hen: ‘O, laat me alsjeblieft leven. Ik ben rijk en wil jullie een groot losgeld geven…” (Naar Andrae, Greek Heroic Sagas.)

Dergelijke voorbeelden bieden ook een goede gelegenheid om het besef te verscherpen wanneer directe en indirecte rede beter is. (Verbeteringen in de gegeven tekst zijn dus mogelijk.) Tegelijkertijd wordt de conjunctief geoefend als praktische voorbereiding op het volgende jaar, waar deze deel zal uitmaken van de lesstof. Hier wordt, net als elders, het principe gevolgd: eerst doen, dan begrijpen.

In het boek worden hierna de naamvallen behandeld.
Daar deze in het Nederlands nauwelijks een rol meer spelen, kunnen we dit deel overslaan, blz. 66 t/m 78.
In ‘Het binnenste buiten’ komen ze summier aan de orde.

Blz. 78

De trappen van vergelijking – het bepalende woord

De Duitse naam is ook ‘Steigerung’ d.w.z. het woord wordt sterker.
Wij gaan uit van ‘wat we stellen’: de stellende trap, die dan vergroot wordt – letterlijk: er komt ER achter, tegelijkertijd is dat ‘meer’ dan wat ‘het stellende’ vertegenwoordigt. Groot: groter, enz. 

Vergroten is versterken, iemand laten groeien. Het vergelijkingsproces kan het meest levendig worden weergegeven vanuit het element beweging en groei. Het kind zelf heeft een vrij duidelijk besef van zijn groei, in de eerste plaats van de fysieke groei, maar ook van de mentale groei (het lacht bijvoorbeeld om zijn eerdere schilderingen of schriften). Hoe vaak denkt of zegt het: Als ik groot ben…

Blz. 79

Je kan het kind erop wijzen hoe het van jaar tot jaar vaardiger, zekerder en slimmer wil worden. – In de 5e klas begint de plantkunde;  ook die biedt veel voorbeelden van groei, van langer, breder, hoger, sterker, fijner, teerder, sierlijker worden. Zie bijv. Grohmann. Wanneer we op deze manier het vergelijken hebben ontwikkeld en geoefend, met het gevoel voor de toename, de intensievering, voegen we daar de overtreffende trap aan toe, de ‘top’. Wat voorheen beweging was, uitgedrukt door de ER van de klimstap (mooi-er), komt nu tot stilstand bij de ST (mooi-ste). Voor dit doel kun je de voorbeelden uit het Griekse leven halen, dat in de geschiedenisperiode werd besproken, namelijk uit de 5-kamp: de snelste in hardlopen, de meest bekwame in het speerwerpen, de meest bekwame in het worstelen. De fysieke wedstrijden op de Olympische Spelen waren ook verbonden met geestelijke: dichters, zangers en tragedieschrijvers kregen kransen voor de mooiste zang en het edelste werk. Nadat het verschil tussen de oefeningen van de Grieken en onze sport van vandaag al in de geschiedenisperiode is besproken, kunnen er ook voorbeelden worden gegeven van de wedstrijden van vandaag. Een Delphisch orakel brengt de drie niveaus van opklimming samen: “Wijs is Sophocles, wijzer is Euripides, maar van alle mensen is Socrates de wijste.”

Om met de intensivering van het bijwoord om te kunnen gaan, moet je de kinderen eerst kennis laten maken met deze woordsoort. Net zoals je een zelfstandig naamwoord duidelijker en levendiger kunt beschrijven of schilderen met behulp van een gevoelswoord, kun je ook een woordsoort gebruiken om het doe-woord specifieker te karakteriseren, namelijk wanneer, waar, hoe, etc. de actie plaatsvindt. De trein zal spoedig arriveren. Daar komt hij. De sneltrein rijdt langzaam het station binnen. De schijnbare paradox dat de sneltrein langzaam arriveert, laat het verschil zien tussen een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord: een snelle trein kan soms langzaam rijden. Omdat deze woorden de actie in meer detail bepalen, worden ze het best bepalingen genoemd. We hebben het ook over een bepaalde plaats, een bepaalde tijd, een bepaalde manier. De meeste van dit soort bepalende woorden verschillen tegenwoordig qua vorm niet meer van de gevoelswoorden. Een ‘beschrijvende’ grammatica meent daarom dat zij zich moet onthouden van het maken van een dergelijk onderscheid tussen woordsoorten. Niemand voelt meer een verschil als ze het woord goed zeggen, of ze nu zeggen: de wijn is goed of hij smaakt goed. Het grammaticale gebruik van het woord is echter feitelijk anders en alleen het historisch bepaalde samenvallen van de vormen zorgt ervoor dat het verschil in het Duits meestal niet meer zichtbaar is, terwijl in de nauw verwante talen

Blz. 80

het Grieks en Latijn, maar ook in het Engels en het Frans nog eigen vormen bestaan. Het zijn twee verschillende dingen of ik een kwaliteit toeschrijf aan een wezen of ding (zelfstandig naamwoord) of aan een gebeurtenis (werkwoord). De wijn was goed, maar smaakt nu slecht omdat hij open is gelaten. Een zanger hoeft niet mooi te zijn om mooi te kunnen zingen.
Grammatica is de logica van taal, en het maken van dergelijk onderscheid oefent het denken, om nog maar te zwijgen van het gemakkelijker maken om niet-Nederlandse talen te begrijpen.

De vraag is hoe ver je moet gaan met het benoemen van de bepalingen met hun specifieke functie (van plaats, van tijd, van gesteldheid e.d.) Het lijkt mij al mooi als je duidelijk kan maken dat een bijv.nw., bijv. bijzonder, kan uitgroeien tot ‘in het bijzonder’, dat daarmee het bijvoeglijk karakter verdwijnt en dus het bijwoordelijke overblijft: een bijwoordelijke bepaling.
Zuivere bijwoorden zijn bijvoorbeeld: natuurlijk, genoeg, graag, als het ware, niettemin, alleen, helaas, alleen, over, heel, tevergeefs, volledig, wel.
Wellicht lukt het om de kinderen een gevoel bij te brengen voor het bijwoordelijke ervan.

Tittmann behandelt het bijwoord uiteraard vanuit het Duits en in het Nederlands is het soms heel anders. Wij zeggen als bijwoord simpelweg: hij reed het snelst, het Duits moet hier met ‘am’ werken: am schnellsten.

Blz. 81

Tittman oefent dan verder en geeft een voorbeeld van een jongen die een zin uit een boek moet lezen, de laatste zin vóór hij om moet slaan, er staat: De aanval van de tegenstander was succesvol – de jongen is teleurgesteld: zijn held heeft niet gewonnen – nu slaat hij om en dan staat er op de nieuwe bladzij bovenaan: afgeslagen. De aanval van de tegenstander was succesvol afgeslagen.

Of je kunt gemengde voorbeelden met de kinderen bekijken, zoals de volgende, en je laat de bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden met de bijbehorende kleuren onderstrepen: Helaas zingt de prachtige pauw niet mooi, maar schreeuwt hij behoorlijk lelijk. – De jonge ridder, meestal zo vriendelijk, keek fronsend. — Het nuchtere meisje haalde snel hulp. – Na lange tijd verrot te zijn geweest, stortte de eeuwenoude boom op een dag volledig in.

Dit onderwerp zal opnieuw worden opgepakt bij de behandeling van de zinsdelen in het 6e leerjaar. Hier in de 5e klas wordt het alleen voorbereid in verband met de woordsoorten. De toename van het aantal bijwoorden kan je o.a. uit de geschiedenislessen halen, bijvoorbeeld door de Spartanen met de Atheners te vergelijken: de Spartaanse jongens werden streng opgevoed – strenger dan de Atheense jongens. Ze werden eerder bij hun moeders weggehaald dan in Athene. De Atheners hielden zich graag bezig met spelletjes en kunst. Dat deden ze liever dan militaire oefeningen. De Spartanen deden dat wel het liefste. –
De verbinding tussen het vergelijkende wordt geoefend met =dan=  je kunt af en toe zinnen invoegen die een ontkennende gelijkheid uitdrukken en zo het gevoel voor het gebruik van het hoe aanscherpen: de Atheners hebben ontberingen niet zo gemakkelijk doorstaan ​​als de Spartanen. Zo’n zin laat je de kinderen vervolgens omzetten in twee positieve uitspraken, waarin ze vervolgens zo als om moeten zetten in dan (moeilijker dan…makkelijker dan).

Voorbereidende stijlbeschouwing

Ten slotte blijven we, volgens de aanwijzing op pagina 55 ev, de weergave van de zinsafbeeldingen handhaven. Op deze leeftijd is het tijd om een ​​gevoel op te wekken voor het specifieke type stijl dat voortkomt uit het karakter en het temperament van de spreker of schrijver. Steiner suggereert dit op dezelfde plek waar hij spreekt over zinsbeelden. Er staat: “En bij tien- elf-, twaalfjarige kinderen zou je al in kunnen gaan op het moreel-karakterologische van het beeld in de stijl. Niet dat je daar al een stijlleer nodig hebt. Gisteren hebben we al besproken waar die in ons onderwijs moet komen. Maar de zaak zou meer uit het innerlijk intuïtieve moeten komen. Dan kan je ver komen. Je kan bijv. een los

Blz. 82

stukje om te lezen, dus niet die belerende stukjes in onze leesboeken, heel zorgvuldig voorbereiden en dan kun je dat per temperament behandelen. Je hoeft het niet over de inhoud te hebben, maar over een melancholische stijl, over een cholerische stijl. Dus a.u.b. daarbij helemaal afzien van de inhoud, zelfs van een poëtische; ik bedoel hier de zinsbouw. Je hoeft de dingen niet elkaar te plukken, dat zou je moeten vermijden; maar de omzetting naar een beeld moet je cultiveren, als ik zeg naar het morele en het karakterologische. Je vindt wel een mogelijkheid om op de kinderen van 10, 11, 12, 13, 14 jaar enthousiasmerend te werken, als je zelf maar op een adequate manier je inspant, het nodige te bestuderen.’
GA 302A/91
Op deze blog vertaald/91

Het kan natuurlijk geen kwestie zijn van het labelen van vier specifieke schrijfwijzen met de namen van de vier temperamenten. Net zoals deze namen niet worden gebruikt om te wijzen op een eigenaardigheid van het temperament van een kind of zelfs maar om de zitplaats te rechtvaardigen [zie GA 295 vdr. 1], worden ze ook niet gebruikt om stijlen te beschrijven. De kinderen moeten alleen leren de verschillen waar te nemen die de verschillende soorten spreken en vooral schrijven hebben, en zich emotioneel bewust worden van hun eigenaardigheden. Omdat het in eerste instantie om een ​​luisterervaring gaat, worden eerst eenvoudige voorbeelden aan de kinderen uitgesproken of voorgelezen, waardoor bepaalde eigenaardigheden van de vertelstijl op sterke wijze worden gedemonstreerd. Bijvoorbeeld uit het verhaal van de Boeddha, dat werd verteld in de beschrijving van het Indische cultuurtijdperk:

Toen de prins voor de derde keer wegreed, dit keer vanaf de westelijke stadspoort, zag hij een persoon stil en stijf op een baar liggen, terwijl zijn familieleden luid jammerden. Omdat hij nog nooit een dode had gezien of ervan gehoord, vroeg hij de wagenmenner wie het was die zo roerloos op de baar lag; en toen hij erachter kwam dat dit een dode man was die vader en moeder, vrouw en zoon moest verlaten om naar de andere wereld te gaan, was hij zo diep geschokt dat hij uitbarstte en weeklaagde over de vergankelijkheid van de jeugd en het leven, over het lijden van ouderdom, ziekte en dood.

Je kunt dan ter vergelijking een Grieks verhaal nemen dat in de periode is verteld:

Het lichaam van de gedode Patroclus wordt binnengedragen. Achilles ziet het lijk van zijn favoriete metgezel, verminkt en vervuild. De nacht valt voor zijn ogen. Hij grist het zwarte stof van de grond en strooit het over zijn hoofd, gezicht en kleding. De grote held gooit zichzelf op de grond en trekt zijn haar uit. Zijn vreselijke jammerkreten reiken over land en zee naar de zeegrot van zijn moeder.’

Wanneer de ‘melancholische’ stijl wordt gekenmerkt door lange stukken met verschillende bijzinnen en meer, wordt de ‘cholerische’ stijl daarentegen

Blz. 83

gekenmerkt door impulsieve, korte, gedrongen zinnen die onverbonden zonder voegwoord of verbindingswoord (asyndetisch) op elkaar volgen, heviger wordend. Zo kan je ook de samguinische stijl weergeven met de bijvoeglijke naamwoorden, lichte haastige syndetische zinnen die maar weinig worden onderbroken door bijzinnen.
De mooiste voorbeelden van de flegmatische stijl in de beste zin van het woord vind je bij Adalbert Stifter, die op een liefdevolle, ontspannen manier vertelt. Je zou aan de passages over de dood die we al hebben genoemd uit Stifter’s “Granit” de zinnen kunnen toevoegen die gaan over de dood door de pest onder de pekbranders in het bos, maar nog kenmerkender voor de stijl is een beeld van het herontwaken van het leven:

‘Zie, het kind stierf niet, maar de ziekte verbeterde steeds meer, de wangetjes werden weer zoeter en mooier, de lippen kregen de kleur van rozen en waren niet langer bleek en gelig, en de oogjes gingen open en keken om zich heen. Hij begon ook te eten, hij at de aardbeien die nog te vinden waren, hij at frambozen die al rijp waren, hij at de pitten van de hazelnoten, die nog niet rijp maar zoet en zacht waren, en ten slotte at hij zelfs de witte. Meel van de gebakken aardappelen en de malse maïskorrels, die de jongen allemaal bracht en aan hem overhandigde; en toen het sliep, rende hij de heuvel op en klom op een rots om overal rond te kijken, en hij zocht ook weer naar de dieren omdat melk nu heel fijn geweest zou zijn.’

Zoals uit de hierboven geciteerde woorden van Steiner blijkt, moeten dergelijke passages niet worden opgesplitst volgens de zinsstructuur, maar mogen ze alleen door de kinderen worden ervaren als de tekstinhoud. Je kunt spreken van een verteltrant die heftig is, een horten en stoten; een verteltrant die doordacht, gedetailleerd, zelfs ingewikkeld en gecompliceerd is, van een verhaal dat levendig, snel verloopt en van een ander dat rustig, breed en comfortabel voortkabbelt. Met het beeld van water konden het vallen en het wervelen, het kabbelen en de stromende “weg” worden onderscheiden. Als je de zinsbeelden ook meeneemt, kan wat aanvankelijk alleen hoorbaar was, ook voor het oog waarneembaar worden. De ‘brekers’ van de cholerische stijl worden weerspiegeld in korte, gebroken figuren, de melancholische wervelingen in ronde vormen, de optimistische, stuiterende golven in kleinere, gelijkmatig veranderende vormen en de flegmatische stroming in grote, gelijkmatige, samenhangende gehelen.

Met dergelijke oefeningen wordt de juiste menskundige basis gelegd voor het werk van de komende jaren, het meer logische, intellectuele begrip van de zin. Wat aanvankelijk werd vastgelegd in de levende emotionele ervaring, in het kunstzinnige beeld, kan vervolgens naar een meer abstracte beschouwing van de syntaxis worden gebracht.

Laten we eens kijken naar het verloop van wat we tot nu toe met het onderwijs hebben gedaan.

Blz. 84

We kunnen het als volgt samenvatten: We hebben een gedachte-element geïntroduceerd in de puur emotionele, instinctieve relatie  die het kind tot de leeftijd van 9 jaar tot taal had, waarbij we de grammaticaregels gebruikten om het zelfvertrouwen van het kind te ontwikkelen. Hij heeft een goed gevoel voor grammatica geleerd. Omdat alles nog steeds in een kunstzinnig beeld werd gehouden, kon het kind de taal esthetisch benaderen. Steiner beschreef dit als het doel dat in deze middenfase bereikt zou moeten worden, en hij liet vervolgens ook de voortzetting van dit pad zien: “Tegen het twaalfde jaar — en daar moeten we goed op letten — moet het kind een gevoel voor de schoonheid van de taal, een esthetisch gevoel jegens de taal ontwikkeld hebben. En het moet zich ook inspannen om tegen het twaalfde jaar op een verstandige manier weer zo te kunnen spreken wat we ‘mooi spreken’ zouden kunnen noemen. Vanaf dat punt tot aan de geslachtsrijpheid zou het kind het gebruik van de taal zodanig moeten leren ontwikkelen, wat dan tot het hanteren van de taal behoort, dat het iemand anders kan overtuigen: het dialectische element van de taal. Dit element zou het kind pas moeten gaan leren bij het achter zich laten van de schoolleeftijd. Zodat je zou kunnen zeggen: wat ons geleidelijk aan de taal duidelijk moet worden, dat is: allereerst een gevoel voor het in het leven zelf liggende j uiste van de taal, een gevoel voor de schoonheid van de taal, vervolgens een gevoel voor de macht die men door de taal in het leven heeft.”
GA 303/226
Vertaald: Gezondmakend onderwijs/255

Kortom, het kind doorloopt het trivium van het middeleeuwse onderwijs: grammatica, retoriek, dialectiek.

.
Het is niet zulke eenvoudige lesstof. Hoewel Tittman voorbeelden geeft van hoe het in de les kan toegaan en we die voorbeelden ook vinden in de artikelen Nederlands 1 en 2, is het altijd interessant hoe jij het gedaan hebt, ter stimulering van de collega’s. Dus als je mooie voorbeelden hebt, stuur ze, dan komen ze er hier bij.
vspedagogie@gmail.com

Inhoudsopgave

5e klas: Nederlands 1

5e klas: Nederlands 2

5e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 5e klas

.

3027

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (91)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

.

DE KINDERKARAVAAN

De schrijfster las een krantenartikel over een groep kinderen die rond 1844 in de pioniersfase van het Wilde Westen een ongelofelijke trektocht hadden gemaakt. Zij ging op onderzoek uit en verzamelde meer feiten. Hiermee schreef ze haar ‘Kinderkaravaan’. 
Tijdens de ‘oversteek’ naar een toekomstig land sterven vader en moeder van het gezin van wie John de oudste is. Hij besluit verder te gaan. Een beslissing die bijna de dood wordt van zijn andere broer en zusjes, waaronder een baby.
De gevaren zijn groot: vijandige indianen, wilde beren, een ruige, soms ontoegankelijke natuur, wilde stromen en de winter met kou en sneeuw. En de vermoeidheid, de honger, de angst.
Hoe overleven ze dat allemaal. An Rutgers van der Loeff neemt je mee op deze spannende tocht en met haar schrijfstijl houdt ze je stevig in de greep van deze barre reis. 

An Rutgers van der Loeff
Ill. Carl Hollander

Boek

Uitgeverij Ploegsma

ca 11jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

3006

.

VRIJESCHOOL – 3e klas grammatica (5)

.

In de 3e klas leren dekinderen iets uit de grammatica. Waarom en op welke manier dat kan, vind je in verschillende artikelen, zoals:

Nederlandse taal:
[1]
Werkplan Geert Grooteschool over: de psyche van de 3e-klasser; spreken; schrijven: stelopdrachten; grammatica en denken, voelen, willen; toneelspelen; schrijven met inkt; [met aantekening van mij: waarom drukletters schrijven]

[2]
Het ‘Binnenste buiten’ over: het belang van spraakoefeningen; grammatica: voorbeeld van doe-hoe-noemwoorden; leestekens; schrijven: lopend schrift [met aantekening van mij: waarom drukletters schrijven]; toneelspel

En in dit uitgebreidere artikel

Uit de praktijk van het lesgeven:

In de derde klas leren de kinderen over de schepping van de aarde en over Adam en Eva in het paradijs. Adam krijgt van God de opdracht om alles in het paradijs een naam te geven. Die spartelende beesten heten vissen en dat kwakende, springende wezen heet een kikker.
Eva voegt daar nog iets aan toe: De groene kikker, de snelle vis, de gladde kastanje.
Op die manier leren de kinderen vanuit het verhaal de verschillende woordsoorten.
 
Hoe leuk is het om daarover met elkaar een toneelstukje te spelen? Dus dat hebben we afgelopen vrijdag gedaan. En tegelijkertijd is het paradijsspelletje een vooraankondiging van advent en kerst.

Bron: vrijeschool Bussum ‘Schoolbel’ nov. 2023

3e klasalle artikelen

Vrijeschool in beeld3e klas: alle beelden

.

2999

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (90)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

GEKAAPT!

Dit boek is het laatste dat Thea Beckman in haar leven schreef. Ze heeft  spannende historische romans geschreven, waaronder ook deze.
Het verhaal speelt zich af in de Hanzetijd, in de Hanzestad Kampen en natuurlijk veel op zee. Daar wordt de jonge hoofdpersoon Gerlof Eekhout op zijn eerste zeereis al door gevaarlijke zeerovers gekaapt en beginnen zijn avonturen. 
Hij ontmoet schipper Simon van Utrecht die een oogje heeft op zijn zus Gese. Maar Gerlofs vader is streng. Hij verbiedt hem op wraakexpeditie mee te gaan. Gerlof is koppig en krijgt de kans de zeerovers hun verdiende straf te doen toekomen. 
Naast de vele historisch interessante feiten is het in deze tijd ook boeiend om te zien hoe de verhoudingen ouder-kind waren. 
Dit alles roept sterk het besef op, dat in de eeuwen die volgen het bewustzijn verandert, maar dat de ‘eeuwig’ menselijke gevoelens: trouw, dapperheid en de liefde door alle eeuwen blijven bestaan. 

Thea Beckman
Omslag: Martijn v.d. Linden

Boek

Uitgeverij Lemniscaat

ca 12jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

2962

 

 

 

 

.

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (89)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

lampje

Als het je net zo vergaat als mij, zit Lampje – die eigenlijk Emilia  heet – meteen in je hart. Haar leventje is niet gemakkelijk: zonder moeder en met zo’n vader!  (Van wie ze toch zo onvoorwaardelijk houdt.) En het is roerend hoe ze zich door de moeilijkheden heen slaat. 
Vanaf de eerste bladzij leef je met haar mee en je wil eigenlijk niet ophouden met lezen, gespannen benieuwd hoe het haar toch allemaal vergaan zal.
Het onvermijdelijke gebeurt: ze kan niet bij de vuurtoren blijven. En haar nieuwe woonplek: het donkere huis van de admiraal, is geen echt thuis. Maar tegen de verdrukking in, groeit ze en wordt ze sterker, durft: ja, zelfs ‘het monster’ moet haar dulden. 
Het verhaal houdt je in de greep: wonderlijke toestanden, bizarre gebeurtenissen, spannende avonturen, onzekere tijden. Maar uiteindelijk, terwijl je ook nog ontroerd kan raken door wat Lampje voelt en denkt, komt het door haar kordate optreden – ze is ook dapper! – voor het grootste deel wel weer goed. 

Annet Schaap

Ill. van de auteur

Boek

ca 10 jaar

Over de leeftijd

Over illustraties

.Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

2935

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool –menskundige achtergronden

.

MARTIN TITTMAN – GRAMMATICA OP DE VRIJESCHOOL
.

DE MENSKUNDIGE EN PEDAGOGISCHE BASIS
.

Blz. 9

Van alle onderwijssystemen die zich ongeacht welke doelen dan ook stellen, die wat voor resultaat van hun activiteit dan ook voor ogen hebben, verschilt de pedagogie van Rudolf Steiner fundamenteel en ingrijpend. Die stelt zichzelf geen doelen, omdat het enige doel dat de moeite waard is om naar te streven, de volledige menselijke ontwikkeling is, die al kiemkrachtig in de mens zelf ligt en omdat elke generatie met zich meebrengt wat nodig is voor die fase van menselijke ontwikkeling. De enige taak van de opvoeder is om de meest gunstige voorwaarden te creëren voor volledige menselijke ontwikkeling en om de obstakels die in de weg staan ​​zoveel mogelijk te helpen overwinnen. Met het streven naar volledige menselijkheid worden alle individuele eisen het best bereikt. Deze pedagogie ontleent haar methoden en maatregelen niet aan enig vooropgesteld denkbeeld waarnaar het kind gevormd zou moeten worden, zoals dat van een betrouwbare burger of iemand die op een of andere manier religieus of levensbeschouwelijk bepaald is, maar kan zich alleen laten leiden door de ontwikkeling van het kind zelf.

” Hoe er opge­voed moet worden, kun je pas weten als je weet hoe de mens eigenlijk is..” Steiner, zie wegwijzer 164

Uit het inzicht in de ontwikkeling van het kind, dat R. Steiner in detail heeft laten zien door een nieuwe studie van de mens, kan deze pedagogie aangeven wat er opvoedend en onderwijzend in elke grotere of kleinere fase van het leven voor de ontplooiing van de zich ontwikkelende mens gedaan moet worden. Daarom is lesgeven op alle gebieden geen doel op zich, maar een opvoedingsmiddel. Inhoudelijk en uiterlijk is de leerstof daarom het antwoord op de latente vragen van de ziel van het kind op een bepaald moment in het leven, d.w.z. de bevrediging van zijn respectievelijke behoeften, als het ware de voeding van de ziel – deze diep verbonden met wat het lichamelijk welzijn en de geestelijke groei vraagt. Hoe dit moet worden begrepen en hoe het concreet wordt uitgewerkt, moet hier worden geschetst, althans in grote lijnen. Er moet echter uitdrukkelijk worden opgemerkt dat wat volgt slechts vanuit één gezichtspunt wordt gegeven – wat bijzonder belangrijk is voor ons onderwerp – en in vele richtingen aangevuld moet worden,

Blz. 10

nodig om tot een samenhangend beeld van de ontwikkeling van kinderen en jongeren te komen. Dat kan echter niet de taak van dit werk zijn, maar hier moet verwezen worden naar de fundamentele werken van Rudolf Steiner over de studie van de mens en over pedagogiek. Die zijn ook nodig voor een beter begrip van wat volgt.

De tijd waarin mensen kunnen worden opgevoed zijn de eerste drie zevenjaarsfasen. Fysiologisch wordt de eerste afgesloten door de tandenwisseling, de tweede door de puberteit1. Het einde van de derde wordt aan de meer intieme waarneming onthuld door de individuele levensgang, een feit waarvan de reden duidelijk zal worden uit de volgende beschrijving van de lichamelijke ontwikkeling.
Om het karakter van deze drie perioden van zeven jaar te begrijpen, is inzicht in de drieledige mens vereist. R. Steiner wees als eerste op het fundamentele belang ervan voor het begrijpen van de menselijke natuur2. Hij onderscheidt drie systemen, die elk de hele mens doordringen, maar anders gecentreerd zijn. Het centrum van het hoofd is het zogenaamde zenuw-zintuigsysteem, de drager van zintuiglijke activiteit, van voorstellen en denken. Zo loopt het zogenaamde ritmische systeem door het hele lichaam; dit heeft zijn centrum in het hart en de longen en is de drager van het gevoel. Het derde systeem is gecentreerd in het onderste deel van de  mens, het zogenaamde stofwisselings- en ledematensysteem; het is de drager van de wil.

Als de innerlijke waarneming van hoe deze drie systemen elkaar doordringen al een ongewone levendigheid en beweeglijkheid van de verbeelding vereist, dan zal de toewijzing van de drie zielsactiviteiten, denken, voelen en willen, op het eerste gezicht nogal vreemd lijken. De waarnemer van nu is gewend om in de hersenen het startpunt van voelen en willen te zoeken. Daarbij verwart hij echter de voorstellingen die deels een gevoel opwekken, deels aanduiden en begeleiden, of die de aanzet geven tot een wil en als het ware vooraf schaduwen werpen voor wat gewenst is, met de processen van voelen en willen zelf. De niet vooringenomen observatie van hun ervaring laat zien waar deze twee zielsbewegingen werkelijk plaatsvinden. Angst, vreugde, genegenheid, sympathie en antipathie verschijnen in de middenmens en worden getoond in het versnelde of stokkende ritme van bloed en ademhaling. Op dezelfde manier kan men het werkelijke werkveld van de wil bepalen wanneer men de overgang observeert van het zich voorstellen van wat verlangd wordt naar de daadwerkelijke uitvoering ervan. Zoals bekend is het idee om bijvoorbeeld uit bed te willen komen niet écht opstaan; de eigenlijke wilsdaad vindt→

1De eerdere geslachtsrijpheid en verhoogde groei die tegenwoordig onder beschaafde volkeren voorkomen, zijn naar alle waarschijnlijkheid een gevolg van de veranderde levensomstandigheden, zowel uiterlijk als innerlijk, die een toenemende intellectualisering van de omgeving van het kind en vooral die op school met zich meebrengen. Aangezien dit geenszins gepaard gaat met vervroege gevoelsrijpheid, maar integendeel met een achterblijven in het proces naar mentale volwassenheid, is opvoeding in de zin van de pedagogiek van R. Steiner van toenemend belang. Het aanspreken van de verbeelding en de gevoelsvermogens compenseert de verhardende invloeden en houdt de kinderen flexibel en harmonieus. Zie het artikel van de arts Gisbert Husemann «Groei en opvoeding, een kwestie van hygiëne», in het tijdschrift «Erziehungskunst», deel 1948, nummer 3.[Niet op deze blog]

2SteinerVon Seelenrätseln GA 21 [niet vertaald]
Steiner: ‘Algemene menskunde‘ GA 293, voordracht 2, vertaald 
Op deze blog besproken

Blz. 11

→geheel verborgen plaats in de ondermens. Daarom zal degene die zijn wil benadrukt ook met zijn voet stampen of met zijn vuist op tafel slaan. –
Tot zover slechts een aanwijzing zodat u het zelf kan navoelen en doordenken.

In termen van deze systemen ontwikkelt het kind zich fysiek van bovenaf, vanuit het hoofd. Dit is de belangrijkste trend in de eerste zeven jaar. In het tweede wordt vooral het ritmische systeem ontwikkeld, komen ademhaling en bloedritme in de juiste, blijvende verhouding (1:4); de ledematen zijn nog volledig onder controle van dit ritme, vandaar dat het kind van deze leeftijd schommelt, springt en huppelt. (Het wordt moe als het aan de hand van volwassenen moet ‘lopen’.) Pas in de derde zeven jaar zijn de ledematen volledig ontwikkeld en worden hun mechanische wetten geleidelijk begrepen: het ‘lopen’ van de volwassene begint en krijgt ten slotte zijn individuele, karakteristieke uitdrukking. De lichamelijke ontwikkeling vindt plaats van boven naar beneden, dat wil zeggen van het centrum van het zenuwstelsel, de pool van waarneming en denken, via het middelste, ritmische systeem, de zetel van het gevoel, naar de wilspool, het metabole ledematensysteem.

Vanuit het gezichtspunt van de drie zielsvermogens verloopt de zielen-geestelijke ontwikkeling in tegengestelde richting. De geestelijke ziel van het kind, die zich als een zelfstandige entiteit met het lichaam verenigt3, grijpt in eerste instantie in door de wil: in de eerste zeven jaar van het kind is dit vooral een wilswezen. De wil neemt bezit van het lichaam, dat als zodanig een volwaardig zintuig is, vanuit het hoofd. In de tweede zeven jaar leeft het voornamelijk in voelen, in de krachten van sympathie en antipathie, en pas in de derde zevenjaarsfase komt het tot een denkend opvatten van de wereld. Je kan dus ook zeggen: tot 7 jaar verovert het kind voornamelijk de controle over zijn lichaam door zijn wil, tot 14 jaar ontwikkelt het het gevoel van het zielenleven en van 14 tot 21 jaar verovert het het onafhankelijke mentale. – Zoals je kunt zien, ontmoeten tussen het 7e en 14e jaar de uiterlijke en innerlijke ontwikkeling elkaar in het midden: deze tijd is dus een periode van voelen die meer wordt gedragen door het ritme van ademhaling en bloed.

Dus wat vraagt dat van de opvoeding en ​​​​het in onderwijs? Als het kind in deze tijd vooral in zijn gevoel leeft, dan moet dit bij alles wat het gaat leren, worden aangesproken. Ik moet overal een beroep doen op de gevoelskrachten van het kind. Het is nog vreemd aan alles wat puur logisch is, aan alles wat conceptueel-intellectueel is, omdat het zijn denken als zodanig nog niet kan activeren. Als ik het er voortijdig uit wil lokken, kwijnt het gevoelsleven weg, wordt het gevoel niet ontwikkeld – en blijft bovendien 

3Zie hiervoor en voor het vraagstuk van de pre-existentie:
Steiner: Theosofie, GA 9, vertaald en ‘Wetenschap van de geheimen der ziel GA 13, vertaald

Blz. 12

→voortijdig “denken” afhankelijk, schematisch clichématig. Het blijft koud en levenloos omdat het niet warm wordt door het gevoel dat eraan vooraf gaat. Wat het kind van deze leeftijd moet leren, moet een kunstzinnige vorm hebben. Het begrijpt het abstracte begrip nog niet, maar heeft – als voorstadium van het begrip – het liefdevol vormgegeven beeld nodig dat tot zijn hart spreekt. “Het komt erop aan dat je precies gewaar wordt dat in de leeftijdsfase waar de tandenwisseling bij hoort, het kind een fantasieleven krijgt, geen verstandsleven, een fantasieleven. Dat moet je als leerkracht, als opvoeder kunnen ontwikkelen.”4De beelden van de externe objecten, gevormd in de eerste zeven jaar door de zintuigen, worden geen gedachten wanneer ze in de tweede zeven jaar meegaan naar het gevoel, maar worden fantasiebeelden. Dit kan net zo goed een sprookje zijn, een fabel, een legende, als een aanschouwelijke vertelling uit het leven of de geschiedenis, of een vrij metaforisch beeld van creatieve fantasie, als het maar “exact” is in de zin van Goethe5. Dit beeldelement, waarin al het opvoedings- en leermateriaal voor deze leeftijd moet worden ondergedompeld, tot aan het taalonderwijs aan toe, waarin iets wordt aangereikt, is de belangrijkste voorwaarde voor effectief onderwijs en – gezien vanuit het gezichtspunt van het kind – voor de voldoening van de ontwikkelingsbehoeften van het kind in deze tweede leeftijdsfase. Dit moet als een leidraad gelden ​​voor al ons werk. We zullen die ook moeten volgen als we zo’n abstract gebied als dat van de grammatica voor ons hebben.

Het gevoelskarakter van deze tweede fase laat ook zien dat het kind, dat zijn weg in het denken nog niet heeft gevonden, leiding nodig heeft en autoriteit zoekt. Net zoals het het beeld nodig heeft, zo ook het voorbeeld waarmee het zich met zijn hart verbindt. “Je kan niet vertrouwen op het intellectuele oordeel van het kind, maar je moet inzien hoe het kind wil accepteren wat hij ziet als waar, goed, mooi, omdat het een voorbeeld ziet in zijn opvoeder die dit voor waar, goed en mooi houdt.”  6
Tot nu toe hebben we alleen het karakter van de drie periodes van zeven jaar onderscheiden, dat wil zeggen, we hebben alleen een brede indeling vastgesteld. De tweede zevenjaarsfase, die ons hier moet interesseren, is niet eenzelfde soort kindertijd. Een zevenjarig kind leeft heel anders dan een tienjarige en weer anders dan een dertienjarige. Soortgelijke verschillen doen zich ook voor binnen de eerste zeven jaar en de derde. Is hier ook sprake van een wetmatige structuur? Rudolf Steiners studie van de mens geeft ons een verrassend antwoord, dat echter steeds duidelijker wordt naarmate je meer kijkt naar het ritmische karakter van alle levensvormen.

4Steiner: De kunst van het opvoeden vanuit het besef: wat is de mens, GA 311 blz. 30, op deze blog vertaald 

5Tittmann halt een gedichtje aan van Nikolaus Lenau waarin deze zegt dat bedachte beelden maar koud en leeg zijn
6Steiner: Opvoed- en onderwijsmethoden vanuit de antroposofie GA 304
Op deze blog vertaald

Blz. 13

Net zoals in het menselijk lichaam de indeling van het geheel weerspiegeld wordt in de delen – het hoofd heeft bijvoorbeeld een zenuw-zintuiglijke gebied aan de bovenkant, een ritmisch gebied in het midden en een ledemaat-stofwisselingsgebied (onderkaak-mond) onderaan, zo weerspiegelt ook elke zevenjaarsfase in de onderverdeling de betreffende fasen. De eerste zeven jaar bijvoorbeeld, die over het algemeen een wilskarakter hebben, zijn verdeeld in drie kleinere fasen (elk 2½ jaar), waarvan het eerste wilskarakter vertoont, het tweede gevoelskarakter en het derde denkkarakter. De incisies liggen in het 3e en 5e jaar. Dat vóór het derde jaar de wil ook relatief overheerst, is voor iedereen duidelijk die waarneemt hoe sterk het kind dynamisch bepaald is in al zijn levensuitingen. Tussen het 3e en 5e jaar ligt de periode die Jean Paul de vragende leeftijd van het kind noemt; het leeft daar in het spreken, gedragen door het ritmische systeem. De laatste jaren voor de tandenwisseling – volgens Jean Paul de “metafysische leeftijd” – maken het kind namelijk tot een kleine denker die al gauw met de laatste en diepste problemen bezig is7.

7In het werk van Caroline von Heydebrand

De tweede periode van zeven jaar vertoont dezelfde structuur. In het eerste derde jaar, tot aan de overgang van het 9e naar het 10e jaar, is het kind weer gewillig toegewijd aan de wereld en de mensen. Het ervaart zichzelf nog volledig in verbinding met de wereld en is vol vertrouwen en toewijding, onvoorwaardelijk en kritiekloos. Het verschil met de eerste zeven jaar ligt alleen in het basiselement van het gevoelsleven, waarin alles zich afspeelt. Dit komt nu tot zijn recht tussen de leeftijd van 9 en 12 jaar. Pas nu scheidt het kind zich af van zijn omgeving en begint het emotioneel te beoordelen. Op 12-jarige leeftijd wordt het echter bedachtzamer, het vraagt ​​naar oorzaken en redenen, maar nog steeds met de warme basiskleur, nog niet puur logisch-abstract.

Voor de derde periode van zeven jaar zou een soortgelijke driedeling kunnen worden aangetoond. Hier moet alleen de tijd van de eerste drie levensjaren van het kind worden aangegeven, die het prototype van deze ontwikkelingsgang vertegenwoordigt. In het eerste jaar verovert het door enorme en onvermoeibare inspanning van de wil de rechtopstaande houding, zitten, staan, lopen; in het tweede leert het met behulp van ademhaling en bloedritme puur gevoelsmatig door zijn omgeving het spreken, in het derde ontwikkelt het een eerste denken met behulp van taal, dat zich ontwikkelt tot het punt waarop het ‘ik’ plotseling wordt ervaren. Op deze manier worden alle drie de zielengebieden keer op keer doorlopen in grotere en kleinere rondes. Als je de kleinste verdeling buiten beschouwing laat, kan je ook zeggen: een bovenstroom verloopt in drie grote golven, de drie zevenjaarsfasen, met de opeenvolging van willen, voelen en denken, in de onderstroom

Blz. 14

In elke periode van zeven jaar lopen drie golven van 2½ jaar in dezelfde volgorde. De grootste ontwikkeling van de wil vindt plaats in het eerste derde deel van de eerste zeven jaar, de sterkste toename van het voelen in het midden van de tweede zeven jaar (9e-12e jaar) en de hoogste intensivering van het denken tussen het 19e en 21e jaar, natuurlijk allemaal relatief genomen voor deze periode van kindertijd en adolescentie. – Benadrukt moet ook worden dat deze hele ontwikkeling soms bedekt of versluierd is en ook enigszins gewijzigd door andere invloeden die hier niet besproken hoeven te worden. Geestelijke uitingen verschillen later naar geslacht, althans in hun oppervlakkige vorm. De 17-jarige jongen verbergt bijvoorbeeld zijn gevoelens, terwijl het meisje van dezelfde leeftijd ze op de vertrouwde manier benadrukt en blootlegt.

Om het juiste tijdstip voor het aanleren van de taaltheorie te herkennen, moeten we ook de aard van deze ‘stof’ begrijpen. Taal als zodanig is van groot belang in Rudolf Steiners studie van de mens: met een rechtopstaande houding aan de ene kant en denkvermogen aan de andere kant, vormt het de basispijlers van de mensen. In de hierboven beschreven eerste drie levensjaren zet het kind de drie stappen naar zijn eigen bestemming. Het verwerft taal door imitatie van zijn omgeving en maakt zich die gevoelsmatig in zoverre eigen, als het ware dromend in de eerste zeven jaar, dat aan het einde van deze tijd (als ze naar school gaan) ze die in wezen begrijpen en al op een elementaire manier kunnen gebruiken met een zekere instinctieve zekerheid (meestal in een min of meer dialectische tint). Wat de moedertaal ook is, de taal zelf heeft verschillende aspecten. Er is – als basis – het fonetische niveau, de vorming van de klanken, hun gebruik in het woord, er zijn accent, ritme, toonhoogte, spraakmelodie, artistieke vorm enzovoort en tot slot de grammatica in engere zin, waarin een mentaal element werkzaam wordt, de logica van de taal, om zo te zeggen, die het voor het kind mogelijk maakt om het eerste begin van het denken te verwerven. Wanneer kan deze kant van de taal aan het kind van de basisschool worden gebracht? Of is het misschien nog niet toe aan zo’n afstandelijk onderwerp? Sommige moderne opvoeders hebben deze mening gehuldigd, en herinneringen aan hun eigen ‘ervaringen’ in grammaticalessen lijken dit te bevestigen. In ieder geval zegt Klaudius Bojunga over de kinderen in de basisschool dat “ze op enkele uitzonderingen na nog geen sympathie, laat staan ​​vreugde, kunnen beleven aan dit materiaal”9. Wat kan de observatie van de aard van het kind op deze leeftijd ons hierover vertellen? 

9 In W.Hofstätter ‘Der neue Deutschunterricht

Blz. 15

Tot 9 jaar is het kind nog volledig verbonden met zijn omgeving. Omdat het willen, dat diep in de duisternis heerst, in deze tijd domineert, ontwikkelt het kind nog geen zelfbewustzijn en onderscheidt het zich nog niet van de wereld. Het kan zich daartegen nog niet beschouwend opstellen. Daarom worden bijvoorbeeld verhalen over de natuur hem zo verteld dat alle wezens sprekend en handelend lijken, zoals dat ook het geval is in sprookjes en fabels. Pas met de nieuwe ik-impuls rond het 9e jaar10, wordt het kind wakkerder, distantieert zich van de omgeving, komt er tegenover te staan. Alleen als op zich staand wezen kan het andere op zich staande wezens begrijpen. Vanaf nu kan het leren natuurlijke en culturele fenomenen te observeren, aanvankelijk nog verbonden met menselijke activiteit (het bewerken van de velden, brood bakken, een huis bouwen in de 3e klas “heemkunde” les), daarna in dierkunde (4e klas) en plantkunde (5e leerjaar) 11. Dit keerpunt rond het 9e jaar is nu ook het moment waarop het de confrontatie aan kan gaan met taal. Tot dan toe had het instinctief gesproken en werd het op school aangemoedigd om de taal naar believen te oefenen om alle klanken, vooral de medeklinkers, op een zuivere en plastische manier te leren vormen12. Pas nu kan het zijn aandacht richten op wat tot nu toe onbewust en onopgemerkt is gebleven, de innerlijke structuur van de taal. R. Steiner verwijst in alle pedagogische voordrachten naar dit tijdstip13. In de voordrachtenreeks “Opvoeding en moderne cultuur“, gehouden in Ilkley (augustus 1923) GA 307, vertaald, spreekt hij nadrukkelijk over de kwestie van de noodzaak van het onderwijzen van grammatica en het tijdstip waarop het begint (voordracht 11). Op basis van de lessen in niet-Nederlandse talen zegt hij:

En zo is het principe ontstaan, überhaupt niet meer iets grammaticaals te onderwijzen. Dat is opnieuw onzinnig. Want dat zou op een speciaal gebied weer niets minder betekenen dan: je moet de mens alleen maar bij bewustzijn laten, niet tot zelfbewustzijn laten komen. De mens komt nu eenmaal tussen het negende en tiende jaar van bewustzijn tot zelfbewustzijn. Hij onderscheidt zich van de wereld. Dat is immers ook het tijdstip waar je – weliswaar op voorzichtige wijze – kunt overgaan tot grammaticale, tot syntactische regels. Want daar komt de mens ertoe niet alleen over de wereld te denken, maar enigszins over zichzelf na te denken. Het nadenken over zichzelf, dat betekent bij de taal: niet alleen instinctief te spreken, maar de taal in een verstandelijke soort regels te kunnen brengen. Dus wederom: het is waanzin om bij talen helemaal zonder grammatica te onderwijzen. Je geeft de mens niet die innerlijke stevigheid die hij nodig heeft voor het leven als je van alle regels afziet. Waarmee daarbij echter vooral rekening moet worden gehouden, dat is dat juist in dat levenselement tussen het negende en tiende jaar de mens ertoe komt, uit het zuivere bewustzijn naar het zelfbewustzijn te willen, dat daarom alle grammaticale onderwijs vóór die tijd waanzin is. (  ) Ook voor de moedertaal moet dat zo zijn. Je bederft het zielenleven van het kind volledig als je grammaticale of syntactische regels vóór dit belangrijke moment in het leven bij het kind naar binnen propt.’

11 Tittmann verwijst naar werk van Grohmann: volg de links dier- en plantkunde
12 Steiner: Methode en aard van de spraakvorming GA 280 niet vertaald]
Tittmann: Hoe werkt de leerkracht van de basisschool door het element van de taal’, Erziehungskunst 13e jrg. 1949 nr 1 [niet op deze blog]

13 Uitvoeriger inGezond makend onderwijs‘ GA 303, Vertaald
en ‘De kunst van het opvoeden vanuit het besef: wat is de mensGA 311, op deze blog vertaald

 

Blz. 16      

In deze verklaringen van Steiner is al gewezen op het belang van het behandelen van de taaltheorie voor de ontwikkeling van kinderen: het geeft de mens ‘innerlijke stevigheid’ door de overgang van bewustzijn naar zelfbewustzijn te bevorderen. In de “Algemene menskunde” wordt het grammaticale element aangeduid als het psychisch botstelsel, het psychisch hoofd15. In de voordrachten ‘methodisch-didactisch’16 staat: “Pas in de tweede fase, van het negende tot ongeveer het twaalfde jaar, gaan we het zelfbewustzijn meer ontwikkelen. En dat doen we met de grammatica. Dan is de mens al in staat om door de verandering die hij heeft doorgemaakt en die ik u geschetst heb, in zijn zelfbewustzijn op te nemen wat de grammatica hem in dat opzicht te bieden heeft. We behandelen vooral de woordsoorten.» (Dezelfde informatie wordt ook gegeven in de tabel bij voordracht 10.)

Zoals we zullen zien, is het uitgangspunt voor de  woordsoorten zeker de levende taal, dat wil zeggen vanuit de zin waaruit het individuele woord analytisch wordt afgeleid. Met de eigenlijke zinsleer (syntaxis) kan pas later worden begonnen. Om ze te begrijpen is het vermogen om logische onderscheidingen en structuur aan te brengen noodzakelijk, waarvoor het kind pas op 12-jarige leeftijd wakker wordt. Pas dan begint bijvoorbeeld het gevoel van causaliteit zich te ontwikkelen, en de vorming van het intellectuele oordeel in het algemeen17. We vonden dat rond deze leeftijd de periode van de tweede zevenjaarsfase begint, die wordt beïnvloed door het denken. In de voordrachten “GA 294” wordt het de derde fase genoemd: “Dan komen we bij de derde fase, die begint na de eigenlijke basisschoolperiode en loopt tot het veertiende, vijftiende jaar. Dan gaan we ook de zinsleer behandelen. Daarvoor worden de leerlingen eigenlijk pas tegen het twaalfde jaar rijp. Voor die tijd laten we de kinderen instinctief zinnen vormen” (voordracht 10.) Ook bij de syntaxis is het weer nodig om hoe je het aanbiedt, te verlevendigen met het beeldende element. Op een lerarenvergadering (3 juli 1923) zei Steiner over de theorie van zinnen, waaruit dan ook de interpunctieregels kunnen worden begrepen: “Het moet op een bijzonder stimulerende manier gebeuren, het mag niet saai zijn. Alleen maar grammatica verveelt de kinderen] het meest.  

Samenvattend:

Taalonderwijs kan pas plaatsvinden vanaf 9/10 jaar (niet vóór de 3e klas).

Het is vanaf dat moment wel nodig, omdat het het zelfvertrouwen van het kind ontwikkelt

15Algemene menskunde GA 293  voordracht 14, vertaald 
Op deze blog besproken
16Opvoedkunst GA 294. Vertaald17De praktijk van de pedagogie bezien vanuit geesteswetenschappelijke menskunde GA 306, op deze blog vertaald

Blz. 17

3.Tussen het 9e en 12e jaar worden de woordsoorten aangeleerd; pas na het 12e jaar de theorie van de zinnen.

4.Het geven van de taaltheorie moet altijd de gevoelens van het kind aanspreken en moet daarom door en door beeldend zijn. “Voor deze tijd is het van bijzonder belang dat we alles in een beeld transformeren, hetzij in een muzikaal beeld, hetzij in een sculpturaal beeld”18.

Hieruit volgt hoe de leraar zijn onderwijs moet vorm moet geven. Wat in het taalonderwijs naar voren komt, kan hij niet in de abstracte vorm op kinderen overbrengen die ze in zijn volwassen bewustzijn hebben aangenomen, en zeker niet in de dode schema’s van leerboeken; hij moet ze eerst volledig omvormen om ze in de vorm van beelden aan de fantasie van het kind over te dragen en ze zo in hun gevoelsleven te verankeren. Dit vereist echter nog meer voorbereidend werk. De leraar moet eerst een levende relatie tot stand brengen met de grammaticale verschijnselen, dat wil zeggen, hij moet elk afzonderlijk fenomeen zoeken waar het geworteld is in de mens. De taal groeide in bepaalde prehistorische tijden19 uit de zich ontwikkelende mens onder leiding van spirituele krachten en weerspiegelt haar vandaag de dag nog steeds, ondanks alle metamorfosen en verarming die zich in de tussentijd hebben voorgedaan. Het is van het grootste belang dat de leraar beseft hoeveel wijsheid er in de structuur van de taal leeft, dat hij zich inleeft in de structuur van de taal en zo leert van het “taalkundig genie”, de taalgenius. Alleen wanneer de leraar kan ervaren wat er ten grondslag ligt aan een grammaticaal verschijnsel, kan hij er een waar beeld voor vinden, niet slechts “een vergelijking, koud en hol” (Lenau). Het gaat er immers niet om de kinderen dingen “duidelijk” te maken door middel van een paar lukraak verzonnen vergelijkingen, zoals een zin door een spoortrein, waar de locomotief het onderwerp verbeeldt, enzovoort (een grotesk voorbeeld, maar niet verzonnen), maar om wat je als wezenlijk begrepen hebt, door fantasiekracht levendig, vol leven na te vormen. Over de eisen die het omwerken van de stof op deze manier van de leerkracht vraagt, zegt Steiner: Er is natuurlijk een sterke betrokkenheid op het onderwijs noodzakelijk, wanneer je de dingen die je moet geven, daadwerkelijk altijd moet geven met het oog op dat het beeldend is.‘ En met een directe relatie tot de taallessen: “Vaak ontwerpen we de taallessen ook beeldend genoeg. Maar we moeten er duidelijk over zijn, als we beeldend ontwerpen, hoort daar een zekere onbaatzuchtigheid bij. Het is veel gemakkelijker om slim te denken, veel→

18Opvoedingsproblemen in de puberteit GA 302A , niet vertaald.
Steiner bedoelt met ‘het muzikale’ in ruimere zin, niet alleen wat in het oor zich uit als de eigenlijke muziek, maar ook alles van de taal/spraak; onder (‘beeldend’)-plastisch daarentegen alles wat zich aan het uiterlijke en het innerlijke oog vertoont.
Meer nog daarover in GA 283; en GA 243

19 Tittmann vermeldt dat Steiner daar veel over heeft gezegd, maar verwijt naar een artikel in het Goeteanum, 35e jaargang nr. 11 en 12.

Blz. 18

egoïstischer is het om slim te denken dan om beelden te creëren, en we zijn onbaatzuchtig tegenover het kind als we beelden in de klas creëren.»20

De leraar moet dus eerst ontsluiten wat er in een grammaticaal proces leeft, hij moet zich “verbinden met de taalgenius” en dan afstand doen van zijn kennis in deze vorm om het weer in een nieuwe beeldvorm voor de kinderen te laten verschijnen. – Natuurlijk kan het in dit werk slechts een eerste poging zijn om je weg in die richting te vinden. En wat hier wordt vermeld, moet alleen worden opgevat als een suggestie, niet als een leerboek, niet als een verzameling recepten. Elke leraar moet voor zichzelf de weg vrijmaken in vrije creatieve activiteit om tot zijn eigen vorm te komen. Hoe dan ook, sommige veranderingen in gewoonten zijn het gevolg van de behandeling van het taalonderwijs op deze manier. Je kunt geen gedrukt leerboek gebruiken voor de kinderen. Vroeger stond het symbool voor het feit dat er een streng systeem van wetten en namen was opgesteld over de levende taal, waar men zich als kind niet mee kon identificeren. Goethe karakteriseert dit in Dichtung und Wahrheit met de laconieke, maar veelzeggende zin: “Ik had een hekel aan grammatica omdat ik het als een willekeurige wet beschouwde.” Steeds weer vinden we zulke herinneringen in de biografieën van belangrijke mannen, vooral dichters die bijzonder met taal verbonden zijn21.
Steiner verwoordde het op een ouderavond van het eerste schooljaar (1920) van de vrijeschooll22: “Hier zien we heel duidelijk hoe er voor het kind geen levend mens staat, maar een dik boek, dat voor ons allemaal wel wat betekende in ons levenslot, het heet ‘grammatica” 

De taaltheorie moet in levendige gesprekken23 zo bij het kind gebracht worden dat het kind ervaart dat het al in het bezit is van alles waarover gesproken wordt24, het wordt er alleen bewust van gemaakt; het wordt duidelijker voor hem hoe het verbonden is met zijn eigen wezen en de wereld. Van de grote schat die het nietsvermoedend vergaarde in de vroege kinderjaren, kan het zelf alles bijdragen wat nodig is, en van jaar tot jaar komt er steeds meer orde in en wordt het een helder, overzichtelijk geheel.

De positie van de leraar is dezelfde als in alle andere onderwijsgebieden: hij is degene die helpt en geeft. Want we hebben gezien dat het kind in de tweede zevenjaarsfase nog niet zelfstandig zou moeten denken en oordelen, want het wil nog ontvangen van een autoriteit die het liefheeft en die het de ‘wereld’ meedeelt.
Van de uitgewerkte grammatica kan de leerkracht samenvattingen en afsluitende notities laten opschrijven, dat dan

20Opvoedingsproblemen in de puberteit GA 302A , niet vertaald.

21 Tittmann verwijst naar Fritz A. Kaufmann ‘Leonhard, Chronik einer Kindheit, Suttgart 1956, blz. 309

22 Beste ouders, lieve kinderen GA 298, deze passage vertaald op deze blog.

Blz. 19

voor de kinderen ook als een “beeld” dient en kan worden gecombineerd met een getekende beeldweergave. Daar worden ook de regels opgeschreven die moeten worden onthouden; maar niet de voorbeelden25. Wie heeft gezien hoe kinderen dwangmatig gebonden zijn aan voorbeelden door voorbeelden te onthouden, begrijpt dat Steiner veel belang hechtte aan het laatste: wat al tot de status van algemeen geldig was verheven, wordt in de regel weer gespecialiseerd.

Laten we nu het geheel van deze taalles overzien om de stijl en de doelen ervan duidelijk voor ons te zien. De kinderen moeten dus worden gewekt tot een besef van alle grammaticale verschijnselen, dat op gevoel is gebaseerd. Ze moeten niet louter kennis verwerven van bepaalde categorieën waarin alles moet worden ingedeeld en van hun benamingen, niet een zuiver intellectuele differentiatie van de elementen en de structuur van taal, maar ze moeten emotioneel ervaren wat anders is dan de mens en zijn relaties naar de wereld weerspiegeld in de processen van taal. Het moet niet uitmonden in definities en terminologie, maar er moet worden gestreefd naar een vertrouwd zijn met wat grammaticaal in de taal voorkomt, vanuit de beleving. Wat de terminologie betreft, verzette Steiner zich in de beginjaren van de vrijeschool herhaaldelijk tegen een onjuiste en verderfelijke methode die hij aantrof in sommige lessen die hij volgde. Hij had drie dingen om over te klagen: de leraren smeten met Latijnse uitdrukkingen, de kinderen begrepen niet waar het over ging en ze konden er niet echt in geïnteresseerd zijn.

Hij wees op de verstrekkende gevolgen die zo’n manier van lesgeven heeft op de gezondheid van latere jaren: “Je kunt bijvoorbeeld zondigen tegen de hele gezondheidstoestand van het kind als je het een uur bezighoudt met wat gewoonlijk grammatica wordt genoemd. Je hoeft de kinderen alleen maar bezig te houden met het onderscheid van alles wat subject, object, attribuut, indicatief, conjunctief enzovoort wordt genoemd, met al die dingen die hen maar half interesseren, en dan breng je het kind in een toestand waarin hij dan het verschil moet weten wanneer iets indicatief of conjunctief is, dat het zijn hele ontbijt in zijn organisme laat koken, niet beïnvloed door de ziel, en dan cultiveer je voor een tijd die misschien 15-20 jaar later ligt, echte maagklachten bij het kind. Darmziekten enzovoort. Darmziekten komen heel vaak voort uit grammaticalessen. Dat is buitengewoon belangrijk.’26 Steiner verbaast zich erover dat de kinderen nog gedisciplineerd zijn; het is alleen uit liefde voor de leraar. (“Ik zou

26In ‘Vergaderingen met de leraren, GA 300B, niet vertaald.

Blz. 20

ophef maken omdat ik niet zou weten waarom mensen me die dingen door de strot duwen») Met zeer drastische bewoordingen verwerpt hij wat de toenmalige schoolgrammatica’s voor niet-Nederlandse talen brachten27. “Er moet iets levends in zitten. En dan, nietwaar, de leerlingen snappen niet wat een voltooide tijd is, wat een tegenwoordige tijd is, terwijl ze die zin wel moeten snappen. Het genie van de taal moet in de leraar wonen. Dit is precies hetzelfde in de Duitse taal.  De studenten worden ook zo vreselijk gemarteld met deze onverwerkte terminologie… als men de wiskundige terminologie zou gebruiken op dezelfde manier als de grammaticale terminologie wordt gebruikt, dan zou je beseffen hoe afschuwelijk dat is28

 Als je wilt vermijden ‘altijd met kinderen te praten over dingen die ze niet begrijpen’, moet je hun

1. een levendig beeld geven van de zaak,

2. een naam die dit beeld doet ontwaken of op zijn minst suggereert – i.e. een Nederlandse uitdrukking29,

3. je moet je wat er geleerd is op een prikkelende, afwisselende en humoristische manier oefenen.

Er mogen ook geen belerende vragen zijn, maar de kinderen moeten worden aangemoedigd om zelfstandig te zijn. Wat Steiner zegt over het niet-Nederlandse talenonderwijs geldt ook voor het onderwijzen van de moedertaal: ‘De activiteit die een kind inzet om zelf voorbeelden te verzinnen, heeft een enorme pedagogische waarde. En u zult zien: u kunt de grootste bengels in de klas hebben, die nooit opletten, maar als u de kinderen zover krijgt – en dat lukt u best als u zelf maar levendig betrokken bent bij de les – dat ze zelf voorbeelden verzinnen bij de zinsleer, dan krijgen ze plezier in die voorbeelden, vooral in het zelf verzinnen daarvan.
(    ) Het gaat erom dat u niet, zoals het in de meeste grammatica’s gebeurt, de dingen alleen maar aan elkaar rijgt, maar dat u ze in levend onderwijs ontwikkelt.

Men had namelijk helemaal niet zoveel aandacht aan de banken en de tafels hoeven te besteden als men op de juiste manier les had gegeven. Dat men zoveel aandacht heeft moeten besteden aan de vorm van banken en tafels, bewijst alleen maar dat er niet op een verstandige manier onderwezen is. Want als de kinderen werkelijk betrokken zijn bij het onderwijs, dan komt er zoveel levendigheid in de klas dat de kinderen, als ze zitten, nooit helemáál zitten. En laat de leraar daar blij mee zijn, dat ze niet helemaal zitten. Alleen als hij zelf gemakzuchtig is wil hij een klas die altijd op zijn plaats blijften die na afloop geradbraakt naar huis gaat. 30
Als je later, misschien maanden later, op een bepaald grammaticaal fenomeen terugkomt, moet je – ook al is het maar met korte, maar pregnante aanwijzingen – de betekenis van de term in kwestie, nieuw leven in blazen. Want ook al bieden de Nederlandse aanduidingen meer aanwijzingen voor begrip dan de niet-Nederlandse woorden, ze kunnen toch in een soort verstarde formule vastlopen. In deze toestand zijn ze echter niet meer in staat een gevoelsbewustzijn van de taal over te brengen.

Tot slot willen we er nog eens op wijzen wat er in de vrijeschool- →

27In een vergadering met de leerkrachten van 15-01-1923, die echter niet in de GA is opgenomen. Steiner wees hier op grammatica’s die toen 30 à 40 jr oud waren, als ‘wezenlijk beter dan nu wat de indeling betreft en over het geheel van wat je leren moet’. Waarschijnlijk waren deze uit het begin van de jaren 1880, en kende hij deze wellicht door zijn hulp aan een kind in het gezin Specht, zie bijv. Mijn levensgang GA 28 , vertaald  

28In ‘Vergaderingen met de leraren, GA 300B, niet vertaald.

29De Duitse grammatica heeft [dat geldt ook voor het Nederlands] een aantal termen die je kan gebruiken, andere zijn te abstract of raken het wezenlijke niet; die moet je dan door andere vervangen. Pas vanaf de 6e klas kan je ook de Latijnse namen ernaast geven. 
Over de vraag van de terminologie staat van Tittmann een artikel in ‘Erziehungskunst, jrg. 22 nr. 12. Niet op deze blog.

30In ‘Opvoedkunst‘ GA 294, vertaald. [vdr.9]
(Het gaat hier weliswaar over “niet-Nederlandse talen”, maar volgens Tittmann is dat ook van toepassing op de moedertaal.  

Blz. 21

→ pedagogiek de basishouding ten opzichte van grammatica is. Onbekende lesstof mag niet van buitenaf in het geheugen van het kind worden geprent, maar de kinderen moeten bewust de wijsheid ervaren die verborgen ligt in wat al hun eigen, maar niet herkende bezit is. Deze overtuiging moet eerst in de leraar zelf leven: “We moeten ons er vooral van bewust zijn, dat het vernuft, het verstand niet alleen iets is, wat wij vormen, maar dat het iets is wat in het wezen zelf werkzaam is, wat in ons langer werkzaam is, alvorens het uit het bewustzijn op te halen.
Wat wij het kind aan grammatica bijbrengen, is in het kind allang actief, voor wij het bewust maken. We moeten het daarom niet met de bedoeling ophalen dat het kind daaraan zijn spreken of zijn schrijven richting leert geven, maar dat we het naar boven halen onder het gezichtspunt dat het kind wakkerder wordt, dat het zich bewust wordt wat onbewust in hem werkt. Of we de ene of de andere bedoeling hebben in het onderwijs en de opvoeding, daar komt ongelooflijk veel op aan.»31

In dit verband vestigt Steiner de aandacht op het feit dat “in het dialect daadwerkelijk meer innerlijke logica dan in de gevormde omgangstaal “32. Het dialect, legde hij uit, komt nog steeds voort uit het innerlijke gevoel van de mens. «zo’n innerlijk beleven dat toch de hele mens wat dat betreft dieper met die taal verbindt. .» Zo komt het dat “kinderen die dialect spreken een veel intiemere relatie hebben met taal dan kinderen die geen dialect spreken… dat dialect als zodanig, waarin woorden en zinnen worden gevormd, veel intensiever wordt gevoeld en gewild dan de zogenaamde geschreven taal genoemd, die meer berust op verbeelding, of op een gevoel dat voornamelijk door verbeelding wordt bezet… Het gevoelsleven zit minder in de geschreven taal, wanneer het kind die vanaf het begin spreekt, dan in het dialect. En ook de wilsimpulsen.” – Rud. Steiner raadt daarom aan om “elke gelegenheid die zich voordoet om uit het dialect te werken” te benutten, wat betekent dat we “onze grammaticale lessen altijd moeten koppelen aan wat de dialectsprekende kinderen ons geven“. –

Hij adviseert om de gesproken uitingen naast elkaar te leggen in het levendige samenspel tussen kinderen die de ontwikkelde omgangstaal spreken en kinderen die dialect spreken, door ‘niet abstract, maar gevoelsmatig één zin, de dialectzin, in de ander”. Hij gaat verder met dit motief als hij zegt dat men in zo’n vertaling ‘ in de directe beleving, in het levendige wisselspel met de kinderen hoe iets eigens van de taal wegvalt in de zogenaamde gevormde omgangstaal, in de schrijftaal. Alleen dan kunnen we echt verder gaan naar wat de geschreven taal ons ook eigen kan maken→

31 De vernieuwing van de pedagogisch-didactische kunst door geesteswetenschap  GA 301, op deze blog vertaald  [tussen  ʢ1    1ʡ ]

32 De vernieuwing van de pedagogisch-didactische kunst door geesteswetenschap   GA 301, op deze blog vertaald  [tussen  ʢ1    1ʡ ]

Blz. 22

→ Dan pas kunnen we goed overgaan naar wat de schrijftaal ons innerlijk laat eigen maken, een bepaalde ontwikkeling, een ontplooiing van het denken.’ 

Bij geschreven taal gaat het om de ontwikkeling van de onderliggende gedachte, het dialect laat zien dat de mens heeft leren denken door taal, observatie van taal heeft denken voortgebracht. “Spirituele dingen werken in taal.” Maar niet spiritueel in zijn abstracte vorm, zoals tegenwoordig wordt aangenomen33.

Al deze uitspraken over het gebruik van het dialect zijn alleen in de ene voordrachtenreeks terug te vinden; die werd gehouden in Zwitserland, waar het dialect, Schwyzerdütsch, een speciale rol speelt. Daar dient het dialect vaak als voertaal in de eerste klassen. In Nederland zou het waarschijnlijk alleen in een paar plattelandsgebieden mogelijk zijn om grammatica op dialect te baseren, op voorwaarde dat de leraar er zelf woont. Wat in de steden wordt gesproken, is noch een uniform, noch een zuiver dialect. Natuurlijk kan je ook daar wat putten uit het dialect, maar dat is niet genoeg. Hier moet als hulp erbij komen wat de geschreven taal meer leven in blaast, het kunstzinnige element. «Het dialect is ook het artistieke aspect in vergelijking met de geschreven taal; de geschreven taal is des te intellectueler, des te conventioneler. Als er geen dialect als basis is, moet de grammatica vooral kunstzinnig worden opgezet, appellerend aan stijlgevoel.’34
Zo wordt dit in dezelfde voordracht uitgelegd en toegepast op het onderscheid tussen verschillende zinnen. Je moet, zo staat daar, tot in het negende jaar stijlgevoel voor de taal ontwikkelen, daar kunstzinnig naar toe werken met behulp van het autoriteitsgevoel, bijvoorbeeld «als we het kind bewust maken van het verschil tussen een assertieve zin, een vragende zin, een gevoelszin … zoals de bevestigende zin neutraal, onverschillig wordt uitgesproken, de gevoelszin … met een bepaalde gevoelsnuance .. ,»35
Het gaat daar dus om het spreken (vóór het negende jaar kan er nog helemaal geen sprake zijn van grammatica), het kind moet bewust worden gemaakt van hoe deze verschillende zinnen klinken, zonder enige terminologie, puur in het horen en  zelf spreken: zo klinkt het als we vragen stellen, zo, als we blij zijn, zo, als we gewoon iets vertellen. Er wordt een bepaalde muzikale vorm bedoeld, waar de leraar bij alles op moet letten, ook als hij zelf spreekt. “Het is inderdaad zo dat een zekere toewijding aan spreken een goede ethische training is voor het leven in het algemeen. Maar het moet gevoel zijn; het mag niet van het soort zijn dat voortvloeit uit conventies.»36 Het muzikale dat in het onderbewuste, dromend aan het spreken ten grondslag ligt, behandelt Steiner uitvoerig in de XI. voordracht van dezelfde cursus. Hij

Blz 23

spreekt over de (muzikale) thema’s die in de slaap worden ervaren: «Als we ons er eenmaal van bewust zijn, pas dan kijken we naar de mens als geheel. Pas dan worden we ons bewust van wat het werkelijk betekent als we de taal actief oefenen met het kind, op zo’n manier dat we op zijn minst een spoor van het melodische element in de zin achterlaten, dat wil zeggen dat we niet droog prozaïsch spreken, maar dat we hier in de zin nog steeds iets reciterends hebben, iets dat weerklinkt vanuit het innerlijke melodische element en ook vanuit het ritmische element.”34

Hiermee hebben we de uitgangspunten geschetst van de studie van de mens en de pedagogiek, voor zover ze ons richting geven aan het taalonderwijs. Hoe dit in de verschillende klassen is opgebouwd, wordt in de volgende hoofdstukken weergegeven.

.

Inhoudsopgave

Nederlandse taalalle artikelen

Niet-Nederlandse talenalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2915

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – voorwoord

.

MARTIN TITTMAN – GRAMMATICA OP DE VRIJESCHOOL
.

VOORWOORD
.

De auteur van dit werk had sinds zijn middelbare schooltijd en zijn studie Duits een groeiende belangstelling voor grammaticale verschijnselen en hun behandeling in de klas. Het ging hem in het bijzonder om de vraag hoe deze verschijnselen vanuit de aard van de mens begrepen kunnen worden en hoe ze in overeenstemming met zijn ontwikkelingsgang dichter bij de opgroeiende mens kunnen worden gebracht. Hij maakte kennis met de antroposofie van Rudolf Steiner, die hem de meest waardevolle tips bood voor het cognitieve doorgronden en praktische realisatie op alle gebieden van onderwijs en lesgeven.
Vanaf 1923 kon hij zelfstandig uitwerken en uitproberen wat hij op de vrijeschool had geleerd, waarbij hij tijdens de basisschool met alle leeftijdsgroepen werkte. Af en toe heeft hij in het tijdschrift “Erziehungskunst” verslag gedaan van individuele deelvragen. De reacties op deze publicaties moedigden hem aan te geloven dat de resultaten niet alleen van waarde zouden kunnen zijn voor alle vrijeschoolleraren, maar ook voor elke andere opvoeder die verlangt naar een organische vernieuwing van dit gemakkelijk gestolde, zo door en door gestolde materiaal.
Dus durft hij deze eerste poging om de Duitse taaltheorie te structureren vanuit het oogpunt van de studie van de mens te publiceren. De cursus moest zo goed mogelijk worden aangeboden in aansluiting op het gehele curriculum van de vrijeschool. De uitspraken van Rudolf Steiner werden als suggesties opgepakt, zoals hij zelf overal wilde, en naar zijn beste weten en geloof gebruikt, zoals zijn eigen inzicht en ervaring toeliet, d.w.z. ondogmatisch. Ook hier werd duidelijk wat overal op het terrein van de antroposofische pedagogiek wordt ervaren: de instructies van Rudolf Steiner leiden degenen die zelf met de problemen worstelen en actief weten te reageren op adviezen naar bevredigende oplossingen en inspireren hen om verder te denken en zich productief te ontwikkelen.
Kritische opmerkingen worden in dit werk tot een minimum beperkt; ze moeten alleen dienen om te verduidelijken wat wordt gepresenteerd, maar niet in vruchteloze polemiek. Qua stijl en presentatie heeft de auteur getracht al te abstracte technische taal en enige eruditie te vermijden, omdat er geen levendige ervaring of enthousiasme kan ontstaan. Alleen levende wezens kunnen leven creëren en ontwikkelen.
Dat deze eerste, nog aarzelende poging voor een verdere uitbreiding van dit onderwijsgebied, dat echt een probleemkind van Rudolf Steiner was en hem aanleiding gaf tot veel pijnlijke opmerkingen in de conferenties, als basis zou kunnen dienen, mag wellicht deze wens van de auteur voor de gedurfde onderneming rechtvaardigen en een verontschuldiging voor zijn tekortkomingen.

Stuttgart, september 1962 Martin Tittmann

.
Inhoudsopgave

Nederlandse taalalle artikelen

Niet-Nederlandse talenalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2910

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (88)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

GEHEIMEN VAN HET WILDE WOUD

Tonke Dragt weer op haar best. Wat een spannend verhaal, van begin tot eind! We leerden de hoofdpersoon Tiuri al kennen in ‘De brief voor de koning‘ . Opnieuw moet hij een belangrijke boodschap overbrengen. Of hem dat deze keer lukt? Er hangt veel vanaf: leven, dood, vrede….
En wat is er toch gaande in ‘het wilde woud’? Wie zijn die ‘geheimzinnige mannen in het groen?’ En wat als Tiuri gevangen wordt genomen.
Een meeslepend boek van begin tot eind.!

Tonke Dragt

Ill. van de schrijfster

Boek

ca 12jr

Over de leeftijd

Over illustraties

.Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

2908

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – inhoudsopgave

.

martin tittman – grammatica op de vrijeschool

Alleen de hoofdstukken met een link zijn oproepbaar

Inhoud    7

Voorwoord   7

De menskundige en pedagogische basis   9

Het begin van de grammatica – de woordsoorten (3e klas)  24

De vervoeging van het werkwoord – zinnen in beeld (4e klas)  43

Actief en passief – directe en indirecte rede – verbuiging
Zelfstandig naamwoord – stijl  (5e klas)   60

De aanvoegende wijs. Begin van zinsleer (6e klas)   85

De samenstelling van de zin en de bijzinnen (7e klas)  113

Afsluiting van de zinsleer – op weg naar stijlvorming (klas 8 en 9)  139

Drie spelen voor de grammatica  151

.

Nederlandse taalalle artikelen

Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2904

.

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – 4e klas

.

de verandering van het actieve werkwoord – verbeelding van een zin (4e klas)

.

Ik heb, zonder het aan te geven, hier en daar passages weggelaten, omdat die vrijwel alleen op het Duits van toepassing zijn.
.

Voorbereiding van de leerkracht

Blz. 43

De kinderen in het 4e schooljaar hebben nu allemaal de beslissende leeftijdsgrens van 9 tot 10 jaar overschreden en zijn het gebied van het “bijzondere leven” binnengegaan waarin ze de wereld en het leven, de mensen, alle levende wezens en dingen onder ogen kunnen zien .
Van de taalverschijnselen waarmee ze als woordsoort vanuit hun gevoel vertrouwd raakten, is het nu weer de levendigste, meest flexibele die hen zal worden bijgebracht: het werkwoord. Datt heeft ook het grootste vermogen om te veranderen.
In twee richtingen gaat de vormverandering: ten eerste in de verbinding met het persoonlijk voornaamwoord. Hier veranderen de uitgangen (roep, roept enzovoort), een verschijnsel dat teruggaat op de versmelting van het achter het werkwoord geplaatste voornaamwoord. Dus we hebben het voornaamwoord eigenlijk twee keer, een keer in het werkwoord opgegaan en een keer vrij ernaast geplaatst. De oude talen hadden dat laatste nog niet, en zelfs in de huidige spreektaal ( wil’t geloven) en vooral in het dialect, kan het wegvallen. 

Nadat in de 3e klas de persoonlijke voornaamwoorden zijn behandeld, zijn de voorwaarden voor al deze werkwoordsvormen gegeven.
De tweede vormverandering is te zien in de vorming van de tijden. 
Hiervoor moeten we eerst een dieper begrip verwerven om het in een omgewerkte vorm bij de kinderen te kunnen wekken. Andere fenomenen zoals geslacht (actief, passief), de ‘wijzen’ (indicatief: aantonende wijs, conjunctief: aanvoegende wijs, imperatief: gebiedende wijs)

Blz. 44

of de infinitief: hele werkwoord, en deelwoorden komen gedeeltelijk in verband met de tijden ter sprake, voor het grootste deel zijn ze voor deze leeftijd nog niet aan de orde, dat wil zeggen dat ze aanvankelijk aan het “instinctieve” gebruik worden overgelaten.
Hoe komen we tot een ervaren begrip van de zes tijden op een belevende manier, zodat ze los kunnen komen van het starre schema van de grammatica-tabellen? Als we dieper op deze vraag ingaan, ontdekken we eerst dat bepaalde feiten die door de menselijke natuur zijn gegeven, eraan ten grondslag liggen. Dankzij zijn geheugen, zijn geheugenvermogen, wordt de mens niet alleen geconfronteerd met zijn momentane ervaring, maar ook (in innerlijke, met min of meer heldere beelden) met wat hij eerder beleefde. Aan de andere kant creëert hij door zijn in verbeelding opgewekte wil bepaalde fantasieën over wat nog komen gaat, hoewel deze veel vager zijn. We spreken over heden, verleden, toekomst. Daarin leeft de hele mens, denkend, voelend en willend.

We zien het verleden vooral door het voorstellen en het denken; alleen zo kan het vruchtbaar worden. Wij handelen vanuit ervaring. Wie het met zijn gevoel volgt, loopt het risico sentimenteel (oh, dat waren mooie dagen!) of melancholiek (moeilijke, vreselijke tijden!) te worden. – Wie het met zijn wil benadert, dat wil zeggen, het anders wil, verliest zich in vruchteloze wroeging of in bitter pessimisme, in ruzies met het lot.

Gezond doen we recht aan het heden door te voelen, de harmoniserende balans van denken en willen, die er beide aan vooraf moeten zijn gegaan, want wie op het moment van handelen nog denkt, mist het handelen of wordt erdoor meegesleept, handelt onbezonnen.

We keren ons graag naar de toekomst als we die niet alleen fatalistisch over ons heen laten komen, maar er actief de confrontatie mee aangaan. Wie ze van te voren wil berekenen en vastleggen, komt alleen maar teleurstellingen tegen; Iedereen die het met zijn gevoel benadert, zal vrezen of hopen, meestal beide in voortdurende afwisseling, het heden bederven, zoals Goethe het tot het kenmerk van de kleinburgerlijkheid maakt:

Wat is een filister?
een holle darm,
vol angst en hoop,
dat God zich erbarm’!

Deze opdrachten kunnen natuurlijk altijd alleen over de dominante zielsimpuls gaan. Het verleden doordenken mag nooit zonder levendige gevoelens en morele beslissingen van de wil blijven,

Blz. 45

het heden heeft naast een veilig gevoel natuurlijk ook de impuls van de wil nodig – hoe zou een daad anders tot stand komen? – en we gaan pas goed voorbereid de toekomst in als we door heldere gedachten de balans hebben bereikt die zich in het gevoel ontwikkelt. Maar de genoemde zielskrachten moeten de overhand behouden. De mens gaat immers zo door zijn leven dat hij in zijn gedachten iets heeft dat voorbij is (vóór de geboorte) en in zijn wil iets dat komt (na de dood) (vgl. R. Steiner, Algemene menskunde voordracht 2:    [2-2] blz. 31-33  en  [2-3] blz. 33-35

Het zou je kunnen verbazen waarom we niet slechts drie tijden in onze taal hebben: ik handel – ik handelde – ik zal handelen. Wat kan er nog meer worden toegevoegd aan deze drie uitspraken? Je zegt wat er op dit moment gebeurt, waar je op terugkijkt en welke situatie je voor je ziet. Als je naar de andere drie tijden kijkt, wordt duidelijk dat ze allemaal een bepaald intellectueel element over zich hebben, een speciale manier van kijken. Ik heb (zus of zo) gehandeld  – je kijkt niet meer terug op wat er is gebeurd, maar stelt eenvoudig het afgesloten feit vast: Ik had (eerder) gehandeld – je gaat nog verder terug in de tijd, denkt aan wat ervoor kwam. En tot slot de bijna onbruikbare of verwrongen zin (vgl. p. 46): ik zal gehandeld hebben – je stelt je voor dat een handeling in de toekomst al voltooid is, dat wil zeggen, je gaat over de nabije toekomst heen naar een die verder weg ligt. Bij nader inzien blijkt echter dat deze “tijden” ook drie gebieden van de ziel aanspreken. De eerste – ik heb (het) gedaan – heeft een zekere relatie met het heden, de daad uit het verleden wordt niet meer op het verloop in de tijd bekeken, maar gezien als iets gegeven, dat nog steeds bestaat in zijn gevolg of als een feit. Psychologisch wordt, als het om het eigen handelen gaat, een belangrijke stap gezet: de herinnering laat zien: ik deed dit of dat. Met de uitspraak, de innerlijke of uiterlijke bekentenis – ik heb het gedaan – stel je alleen de actie vast. Je kijkt er niet meer op terug met de herinneringsvoorstelling, of denkt eraan, maar je maakt je er met een bepaalde wilsinspanning los van als je deze als jouw daad ziet, als een deel van je wezen, om zo te zeggen.
Zo ontstaat uit denken en willen een middenweg, een basisgevoel dat aanhoudt lang nadat de loop van de handeling en het gevolg ervan vergeten zijn. De uitspraak ik had (iets) gedaan klaarblijkelijk, bij het voorstellende denken: je volgt de opeenvolging van gebeurtenissen nog verder terug. Dit is ook van groot belang in het menselijk leven, omdat het de individuele handeling plaatst in de context van een tijdelijke en deels causale keten. – De tweede toekomende tijd ( v.t.t.t ) Futurum

Blz. 46

exactum) ten slotte, die in onze taal in de eigenlijke zin nauwelijks wordt gebruikt, treedt altijd dan intern in werking als ik denk dat een toekomstige daad al is volbracht. Dat spreekt de wil sterk aan, want de daad is nog niet echt gedaan, maar ik probeer te kijken hoe ik ermee om moet gaan, bijvoorbeeld of ik me ervoor moet schamen, wat de gevolgen waren enzovoort. Dit heeft een positief of negatief stimulerend effect. Dat deze tijd bijna niet meer wordt gebruikt, komt overigens alleen door de trage vorm, die afkomstig is van het dubbele hulpwerkwoord (zullen – hebben). Zelfs het ‘zullen’ van de eenvoudige toekomende tijd wordt onderdrukt in de omgangstaal (morgen schrijf ik hem). Slechts in één geval gebruiken we deze omslachtige vorm nog, namelijk om een ​​veronderstelling uit te drukken: Iemand verschijnt niet. ‘Hij zal de trein gemist hebben.’ Maar dat is geen voltooide toekomst, maar ontleend aan de zin: “Het zal blijken dat hij de trein heeft gemist.” Aannames drukken we ook uit met de simpele toekomende tijd: “Hij zal waarschijnlijk thuis zijn” in de zin van: hij is waarschijnlijk thuis.

Omwerking voor de klas

Wanneer je je hebt vrijgemaakt van de herinnering aan de rigide vervoegingskaders van de grammatica’s door dergelijke en soortgelijke gedachtegangen en de levende werkelijkheid opnieuw onder ogen hebt gezien, dan kan je beginnen deze leerstof dichter bij de tienjarigen te brengen.

vervoegen = aan het werkwoord toevoegen wat bij de persoon hoort ( t, te, de  of  en) of het werkwoord veranderen in de tijdsvormen.
verbuigen = de veranderingen van naamwoorden
(huis – huizen)

Het is het beste om uit te gaan van het personage waaraan we de doewoorden in de eerste periode toeschreven: “Het zijn zeer sterke en levendige wezens. Ze scheppen uit de kracht van God en de kracht van de mens.” . (zie p. 32.) Wat sterk en levend is, kan zichzelf ook veranderen; Niemand voelt dat zo goed als kinderen, deze wezens in wording, die zo graag willen veranderen, zowel van binnen als van buiten. (Verkleden!) Hoe kan een woord als “helpen” (introductie van de naam “noemvorm” voor de infinitief, die de kinderen naamloos leerden kennen in de 3e klas) vormen aannemen; we horen of zeggen soms “ik help”, soms “hielp”, soms “geholpen”, dan weer “jij helpt” of “jullie helpen. Met deze laatste wijziging beginnen we; ze komen tot stand via de besproken voornaamwoorden (zie p. 38). We maken een spelletje dat aansluit bij de dierkunde, waar adelaar en koe elkaars tegenpolen waren. De verzen zijn wisselgesprekken tussen een kind en de dieren, die worden overgebracht door middel van ritme en klank.

Blz. 47

In het Duits is het op rijm

Adelaar (zwaait met vleugels):                  Hé, wat vlieg ik!
Kind (bewondert hem):                              Hé, hoe vlieg je!
Adelaar:                                                          In de wind wieg ik me,
Kind:                                                               Je wiegt je in de wind.
Koor:                                                               Hij vliegt naar de zon,
                                                                         Hij overwint de zwaarte
Het adelaarspaar:                                        Hé wat vliegen wij!
Kind:                                                               Hé wat vliegen jullie                                      Adelaarspaar:                                               Wij wiegen ons in de wind
Kind:                                                               Jullie wiegen in de wind
Koor:                                                              Ze vliegen zonder gewicht
                                                                         Ze zweven in het licht

Nu ziet het kind een herkauwende koe (die kan natuurlijk door een flegmatisch kind worden gespeeld)

De koe: (intens behaaglijk)                          Ik rust en kauw.
Het kind: (leeft mee)                                    Jij rust en kauwt.
De koe:                                                            Ik droom in mezelf.
Het kind:                                                        Jij droomt in jezelf
Koor:                                                               Zij rust en kauwt
                                                                          Hoe ze herkauwt
Koe en kalfje:                                                Wij rusten en kauwen
Het kind:                                                       Jullie rusten en kauwen
Koe en kalfje:                                               Wij dromen in onszelf
Het kind:                                                      Jullie dromen in jezelf
Koor (vol verbazing)                                  Ze kauwen, herkauwen en rusten.
                                                                        Ze hebben veel te doen.

De klas wordt erbij betrokken door het thema steeds als koor te variëren:

Uit deze gang door de nog levende persoonsvormen leiden we vervolgens het schema af voor de drie personen van enkelvoud en meervoud in de tegenwoordige tijd, waarin de uitgangen in kleur onderstreept zijn (rood, groen, blauw – zoals de voornaamwoorden Ik, jij, hij).

Om de kinderen kennis te laten maken met de tijdsvorming, is het eerst nodig ze zelf de tijd te laten ervaren. Van oudsher hebben ze die in de

Blz. 48

sprookjes, in de verhalen van het Oude Testament (3e klas) en in de sagen van goden en helden (4e klas) gehoord. Ze zijn allang voorbij – verleden tijd. De leraar vertelt nu over zijn eigen jeugd, toen veel dingen anders waren dan ‘nu’ in onze tijd, in het heden. Als je het jaar 2050 schrijft, hoe zal het dan zijn? Wat er dan gaat gebeuren, wat op ons toekomt, we weten de toekomst niet precies. Nu wordt het heden steeds korter. Gisteren is al voorbij, morgen is de toekomst. (Grappige vraag: wanneer is vandaag gisteren? – Morgen.) Ja, maar het vorige uur is verstreken, het volgende is al de toekomst. Uiteindelijk blijft alleen het moment over, het ‘nu’ over, [voor ‘In een moment’ heeft het Duits ‘im Nu’, in het Nederlands zou het over ‘een tel’ kunnen gaan. Voor ‘moment’ zou je ‘oogwenk’ kunnen kiezen, een mooier woord, eigenlijk.] het is zo voorbij; niemand roept het terug. Alleen het moment ligt in onze handen*. Het is van groot belang dat zo’n gedachte eens door de ziel van het kind gaat. Pas als het heden tussen je vingers is weggeglipt, kun je er wat meer ruimte aan geven, het laten aanzwellen tot vandaag, dit jaar, de huidige tijd (onze eeuw).

*Uit de vertelstof kan je de drie nornen, de schikgodinnen, gebruiken. Urd vertelt ons over wat geworden is; Verdandi over het wordende; Skuld over wat nog gaat gebeuren (wat we nog ‘schuldig’ zijn)
Voor bordtekeningen: vrijeschool in beeld

Welke van de zes tijden gaan we nu aan de kinderen uitleggen? Eerst – voor de duidelijkheid – slechts vier: toekomst, heden en verleden in dubbele vorm.

Een verhaaltje dat verteld wordt, bereidt hierop voor.
Op zijn 10e verjaardag plantte een jongen de pit van een fruitboom in de grond van zijn tuin. In verband met zijn eigen groei en ontwikkeling komt hij af en toe terug in de tuin, ziet het boompje groeien, na vele jaren bloeien en eindelijk de eerste vruchten dragen. De kinderen tekenen dan vier tekeningetjes en schrijven de volgende zinnen ernaast:

1e beeld: (Hij plant de pit.) Je zult ontkiemen, je zult groeien, je zult het onzichtbare dat in je rust, naar buiten brengen.  [zult, zal, al gauw zal! blijken dat de kinderen als vanzelf ook ‘gaan’ gebruiken als een woord om de toekomst aan te duiden]

2e beeld: (Hij ontdekt de eerste groei.) Hé, je bent al aan het ontkiemen. je groeit, er komen een paar blaadjes uit.

3e beeld: (Hij vindt een kleine boom na een lange afwezigheid.) Terwijl ik weg was, groeide het, ontkiemden bladeren, werd het een kleine boom.

4e beeld: (Na vele jaren plukt hij de eerste vrucht.) Oh, uit de pit, die eens ontkiemd is, is een prachtige boom gegroeid. Hij heeft gebloeid. Hij heeft vrucht gedragen.

Nu leren de kinderen vier tijden kennen: als eerste, die op ons afkomt, de toekomst. Alles is nog in de maak, aan het worden; [het Duits heeft ‘werden=worden’ voor de toekomst, wij ‘zullen’.
Wij kunnen eraan werken als we er moedig op afgaan. Dan is 

Blz. 49

het ogenblik daar: de toekomst is het heden, we staan ​​tegenover hem.

Tweede tijd: het heden: ik help. Dat betekent: handelen, want de tijd gaat snel voorbij, het is verleden.  – Laten we terugkijken op wat er is gebeurd: ik hielp.

Derde tijd: het stromende verleden (onvoltooid – imperfectum). We kunnen als het ware kijken naar wat we doen en zien wat goed en wat fout was. Het geeft ons nog iets, voordat het door de tijdstroom wordt meegenomen. We moeten het nu hieraan overlaten, deze draagt ​​het verder in zijn onveranderlijke vorm: het is een afgesloten verleden geworden, de vierde tijd: ik heb geholpen. 

De wijsheid van de taal stelt ons in staat om het juiste beeld voor de tijd te vinden. Wij zeggen: vele jaren waren verstreken, of: wat gaat de tijd snel. We zien deze als een rivier, als een stroom. Deze stroom kan in een tekening worden weergegeven die in de richting van links naar rechts golvend verder stroomt. De golven van de toekomst naderen van links. Midden in de stroom staat de mens met vrije armen en – met een januskop: naar links kijkt hij naar zijn daad die nog ongevormd naar hem toekomt, wellicht in de vorm van een vraagteken op de golf (Wat zal je doen?): ik zal handelen (rood – toekomst) – dan: ik handel (oranje – heden) – dan kijkt hij niet meer, maar creëert – dan naar rechts, de daad nakijkend, nadenkend: ik handelde (groen – stromend verleden). Uiteindelijk wordt het door de golven in gesloten vorm meegedragen in de wereldzee: ik heb gehandeld (blauw -afgesloten verleden). Hier moet  je erop wijzen dat het werk dat je hebt “afgesloten” of “voltooid” ook werkelijk voltooid is, dat wil zeggen, het moet volledig, perfect zijn: “In het Latijn, wordt deze tijd de ‘perfectum’ genoemd’.*

*In de vergadering van 12-06-1920 met de leerkrachten wordt gevraag hoe je het perfectum (v.t.t.) zou kunnen behandelen.
Steiner: Dan zou ik grondig met de kinderen doorspreken wat verleden is en wat voltooid. Wat is een perfect mens, een perfecte tafel? Die samenhang wat ‘volmaakt’ [neem het letterlijk: het is helemaal af] is, en het perfectum (v.t.t). Dan zou ik ingaan op de imperfectum (o.v.t.), waarin je nog in een proces bent van vervolmaken.
Wanneer ik tijd zou hebben gehad, zou ik de kinderen het leesstuk in de v.t.t. voorgelezen hebben – je kan uiteraard niet iedere zin veranderen – dat zou leven in de brouwerij brengen ( ) 
GA 300A/135

De kinderen worden bewust gemaakt dat dit gesloten verleden op twee manieren gevormd kan worden. Of het is een activiteit die iets oplevert – zichtbaar of onzichtbaar: dan heb ik iets – ik heb geschilderd, want dan heb ik wat ik geschilderd heb, de schildering. Of het is een beweging of een verandering; dan heb ik niets, maar ben ik zelf veranderd: ik ben gevallen, dat wil zeggen, ik ben beneden, hij is bleek geworden, dat wil zeggen, hij is bleek.

Bij het oefenen van het gebruik van de tijden, kunnen we verwijzen naar een parabel die we eerder lazen en die de kinderen ook kennen uit het voorleesboekZonlicht’.: ‘De ceder’ van Goethe. Daar roept de gevelde reuzenboom, 

Blz. 50

die spotte met wie jaloers op hem was triomfantelijk: “Ik heb gestaan ​​- en ik zal staan”, want hij zal rechtop staand als scheepsmast over zee varen.

DE CEDER

Een ceder groeide op tussen dennen; zij deelden samen regen en zonneschijn. En de ceder groeide en groeide boven hun toppen uit en hij keek ver in de omtrek van het dal.
Toen riepen de dennen: „Is dat als dank, dat je je boven ons verheft? Jij, die zo klein was. Jij, die we gevoed hebben?” En de ceder sprak: „Gaat met Hem in het gericht, Die mij liet groeien!”
En om de ceder stonden doornstruiken. Die werden boos, dat hij daar heerlijk stond in zijn kracht voor het gericht van de hemel en riepen: „Wee de trotse, die zich verheft om zijn groei!”
En toen de winden de macht van hun takken bewogen en balsemgeur het land vervulde, draaiden de doornen zich om en schreeuwden: „Wee de overmoedige, zijn trots bruist als de golven van de zee! Verderf hem, Heilige des Hemels!”
Toen nu de mannen van de zee kwamen en de bijl aan de wortel van de ceder legden, verhief zich een gejuich: „Zo bestraft de Heer de trotsen, zo verootmoedigt Hij de geweldigen!”
Doch de ceder stortte neer en verpletterde de juichenden, die verstrooid werden onder het rijshout. Hij stortte neer en riep: „Ik heb gestaan en ik zal staan!”
De mannen richtten hem op tot een mast op het schip van de koning en de zeilen woeien voor hem uit en brachten de schatten uit Ofir in de kamer van de koning.

Goethe

Het gebruik van de o.v.t. en de v.t.t loopt in de spreektaal door elkaar, dit is ook afhankelijk van de streek in het land en het daarbij horende dialect. Bv. voor ‘de stromende verleden tijd’- het imperfectum.

Beginnend met de sprookjes van de 1e klas hebben de kinderen deze tijd echter in zich opgenomen door te luisteren en later door te lezen, zodat ze al een bepaalde basis hebben gekregen voor het verschil in betekenis, waarvan ze zich nu bewust moeten worden. De vormen van de verleden tijd moeten geleerd worden door te oefenen. Dit is goed te combineren met het onderscheid tussen “sterke” en “zwakke” werkwoorden. Deze benaming wordt gerechtvaardigd door het feit dat de ene groep de tijden uit zichzelf kan vormen, door hun stamklinker te veranderen, terwijl de andere groep een medeklinker nodig heeft, de t of de d.

Een ezelsbruggetje voor als er maar fouten blijven bij de verleden tijd als het om dubbel t of d gaat.

Heeft het hele werkwoord t of d: verleden tijd krijgt er dan twee
Heeft het werkwoord er geen: verleden tijd heeft er maar één!

Je zou de uitdrukkingen “duur” en “voltooiing” kunnen gebruiken om deze twee tijden aan te duiden, maar het woord “stromend” lijkt mij beeldender de gebeurtenis te beschrijven die nog steeds in beweging is, waarnaar men terugkijkt in de verleden tijd. Aan de andere kant zou je voor het perfectum heel goed kunnen zeggen “voltooid”.

Je zou dan zelfs dezelfde secundaire betekenis hebben als in het geval van het perfectum, namelijk die van volkomen/volmaakt-zijn, die we na de aanwijzing van Steiner hebben aangehaald. Toch is hier gekozen voor de term “afgesloten” omdat die een transparanter en concreter beeld bevat en qua klank beter op zijn plaats is.

Maar waarom “verleden” gebruiken voor het perfectum en niet “tegenwoordig” zoals de laatste tijd vaak het geval is? Zeker in veel gevallen is er een zekere verbinding met het heden. “Ik heb de brief geschreven, daar ligt hij.” De vorm “heb” is natuurlijk ook een tegenwoordige tijd. Maar ook “ik zal”, dat wordt gebruikt om de toekomende tijd te vormen; niemand zal deze vorm dan ook als het heden beschouwen. Het voorbeeld “De bel is gegaan” dat wordt aangegeven als het heden82 zou kunnen worden uitgebreid tot “De bel is zojuist gegaan (een paar minuten geleden)” zonder de betekenis te veranderen – dus dat is voorbij, verleden. Het feit dat bij elke stap een verleden tijd wordt toegevoegd aan de voltooide tijd (niet alleen in Zuid-Duits) is een duidelijk bewijs van zijn karakter. Bovendien wordt het perfectum dus

Blz. 51

altijd gebruikt voor individuele historische feiten, met of zonder datering. “In 217 voor Christus is Hannibal met zijn leger de Alpen overgestoken». Waar is het heden, een tegenwoordige tijd? De voltooide tijd wordt dagelijks gebruikt om een ​​enkel feit in het verleden te vermelden. Je vraagt ​​het kind: “Heb je dat gedaan?” of “Ben je gisteren meteen naar huis gegaan?” Er kan hier geen twijfel over bestaan ​​dat je teruggaat naar een tijdstip dat in het verleden ligt. Alleen kijk je niet meer naar de gang van zaken, maar bedoel je een afgerond feit. Een andere aanwijzing is het gebruik van de voltooid tegenwoordige tijd in plaats van de voltooid verleden tijd, het plusquamperfectum, bij het vertellen van dramatische gebeurtenissen in de tegenwoordige tijd. «Nauwelijks heeft hij hem gezien of hij trekt zijn zwaard.»

Je kunt het verschil tussen de twee verleden tijden duidelijk maken aan de kinderen door de volgende twee zinnen te vergelijken: “Toen ik het huis uitkwam, regende het.” Ik vertel wat ik beleefde. Het is anders als ik zeg: “De straat is nat, het heeft geregend.” Wat hier voor mij van belang is, is de individuele gebeurtenis (die ik in dit geval alleen maar afleid). Tegelijkertijd wordt de relatie met het heden duidelijk. Daarom krijgen de kinderen de regel mee: gebruik het stromende verleden als je iets samenhangends vertelt! Als je een enkel feit meldt, zet het dan in de afgesloten verleden! (Dit wordt opgeschreven zonder voorbeelden.)

Bij het herhalen en oefenen van de tijden kan je ze een keer in omgekeerde volgorde opbouwen door de natuurrijken te doorlopen.

De steen zegt: ik ben gevallen (gerold, gezonken) – afgesloten verleden.

De plant: ik richtte mij op (groeide) – stromend verleden.

Het dier: ik beweeg (ren, zwem, kruip, vlieg)
Heden

De mens: Ik zal bouwen
Toekomst.

Om de kinderen deze combinatie, die niet willekeurig is, te laten begrijpen, moet ze natuurlijk van tevoren worden onderbouwd: de roerloze steen kwam op zijn plaats omdat hij door zijn gewicht viel.
De plant is een beeld van wat hij tot nu toe is geweest, deze laat zijn “stromende verleden” van beneden naar boven zien: hoe deze tegen de zwaarte in groeide.
Het dier is volledig overgegeven aan het moment, aan het heden; het volgt zijn instincten.
De mens is het enige wezen dat

Blz. 52

zijn denken en zijn wil op de toekomst kan richten en helpen deze te vormen.

Zowel bij de voltooide tijd als bij de toekomende tijd vestig je de aandacht op het gebruik van de zogenaamde hulpwerkwoorden hebben en zullen. De tweede geeft aanleiding voor een speciale beschouwing. Ook het Frans en het Engels vormen deze tijd met hulpwerkwoorden. De Fransen zeggen voor de toekomst: ik heb te helpen – j’aider-ai; de Engelsman: ik zal, jij wilt helpen – I shall, you will help. De Duitser/Nederlander daarentegen zorgt ervoor dat hij al degene wordt die de actie uitvoert. De kinderen moeten bewust worden gemaakt van hoe belangrijk en nuttig dit is: innerlijk begin ik vandaag met wat ik morgen zal bereiken. «Ik zal helpen» betekent zoveel als: ik word op dit moment al de helper van morgen, eigenlijk: ik ga helpen.

Als de kinderen zo gevoel hebben gekregen voor de eerste vier tijden, worden er op de vertrouwde manier korte, eenvoudige verhalen van de ene tijd in de andere gezet, bijvoorbeeld van het stromende verleden naar het heden (na het bespreken hoe dit kan ontstaan uit een levendige beschrijving) of van de toekomst in het heden van de spreektaal.

Bij de behandelde tijden kan je de gebiedende wijs er gemakkelijk bijnemen als een andere manier van zeggen: de kinderen krijgen voorbeelden om te laten zien dat we niet alleen verhalen kunnen vertellen, maar ook onze wil kenbaar kunnen maken, dat we iemand anders kunnen vragen of iets kunnen eisen van hem. In het spel van de woordsoorten (De Woorden en het Kind) stond: klets niet en laat dat klagen! Dit heet ‘gebieden’, er moet iets. Er zijn nuances: verzoek, advies, ook vermaning en orde, een belangrijk woord voor het kind? Helemaal niet, want de echte gezagsrelatie die leraar en kind verbindt, is niet gebaseerd op koude bevelen en gehoorzaamheid, maar op liefdevolle, begripvolle begeleiding en vreugdevol volgen.

Blz. 53

Er zit ook wel iets in van een bevel. Terloops kan je met de kinderen onderzoeken hoe vaak ze in de gebiedende wijs worden aangesproken (ook door de leerkracht!). En waarom dat is.

Bij het oefenen van deze ‘verzoekvorm’ kunnen spreekwoorden en gezegden worden gebruikt: help jezelf, dan zal God je helpen! Drink en eet, dat je God niet vergeet! Neem niet alles voor waar aan!
Er zijn ook spraakoefeningen met een gebiedende wijs! [hier zijn er verschillende in het Nederlands te vinden]
Bij het oefenen van het spel dat nu volgt, komen de kinderen de gebiedende wijs elke keer tegen, en als het hen bekend en vertrouwd is, kunnen ze er – schijnbaar terloops – ook op gewezen worden. De volgende dag brengen de enthousiastelingen je een hele lijst van deze vormen, die ze, trots op hun nieuwe kennis, als vrijwillig huiswerk hebben uitgekozen.

In het spel De mens in de stroom van de tijden (zie bijlage – nog niet oproepbaar) verbinden de kinderen zich met de tijden doordat ze die vertegenwoordigen, steeds verschillende kinderen, maar volgens hun temperament: de cholerische de toekomst, de optimistische het heden, de melancholische het vloeiende verleden , de flegmaticus het gesloten verleden. De leerstof wordt zo dieper in gevoel en wil opgenomen en daarmee ook steviger in het geheugen verankerd. Alles wat erin voorkomt, is tijdens deze taaltijdperiode al aan de orde gekomen, er is over gesproken. Desalniettemin kan de inhoud te hoog gegrepen zijn, maar hier geldt, zoals overal, het principe: wat het kind krijgt, moet een kern hebben die het slechts vaag kan bevatten; het is een geheime stimulans voor zijn wil. “Het kind”, zegt Hölderlin, ” zoekt zoals de boom wat boven hem is.”

In een tweede taalperiode tegen het einde van het jaar, zal de reeks tijden worden afgerond. Misschien begin je, nadat het tot nu toe geleerde nieuw leven is ingeblazen, met een kort verhaal waarin de reeds bekende tijden met hun kleur worden onderstreept. Wat nog onbekend is, wordt vervolgens nader onderzocht. Neem als voorbeeld het volgende verhaal, dat eerst als dictaat kan worden gegeven:

Weet je hoe Tijl Uilenspiegel ooit een opvliegende meester-bakker voor de gek heeft gehouden? Ik zal het je vertellen: Op een dag vroeg Tijl in een bakkerij of hij daar mocht werken en werd door de meesterbakker aangenomen als leerjongen.

Blz. 54

De volgende ochtend vroeg Tijl hem wat hij moest bakken. De bakker ergerde zich aan de nutteloze vraag en antwoordde boos: Uilen en apen! Hij was nog maar net vertrokken voor de ochtendborrel of Tijl vormde de grappigste uilen en apen en bakte ze in de oven tot ze krokant waren. Na een paar uur dacht de bakker: mijn knecht zal de broodjes nu wel gebakken hebben, en hij ging de bakkerij in. Wat was hij bang toen hij de grimassen zag! “Wat heb jij gebakken?” schreeuwde hij. “Wat u hebt gezegd’, antwoordde Tijl vrij onschuldig, “uilen en apen.” “Je hebt al mijn deeg bedorven, je zult me ​​ervoor betalen!” Scheer je weg met je misbaksels!” – Toen ging Tijl naar de markt met zijn nieuwe soort gebak, iedereen wilde het kopen, en hij verdiende meer geld dan z’n baas voor het deeg had gevraagd.’

De leerlingen vinden gemakkelijk dat de voltooid verleden tijd iets aanduidt dat ‘eerder is gebeurd’, “voor-verleden” is er een toepasselijke naam voor. De tweede toekomende tijd wordt in het Tijl-verhaal gebruikt om een ​​aanname uit te drukken, bijna het enige geval waarin het nog voorkomt in levende taal. In de grensgevallen kan je duidelijk maken wat er in de toekomst al is gebeurd, bijvoorbeeld: ik zal naar hem toegaan  en vragen hem niet te schrijven. Ik ben alleen bang dat hij de brief al geschreven zal hebben. – Vergelijkbaar met het perfectum, wordt deze tijd, die vaker voorkomt in andere talen, “afgesloten toekomst” genoemd. De volgende afbeelding illustreert de reeks tijden:

De schrijver geeft af en toe de Latijnse namen:

o.t.t.                                            presens
0.v.t.                                           imperfectum
v.t.t.                                            perfectum
v.v.t.                                           plusquamperfectum
o.t.t.t                                          futurum
v.t.t.t.                                         futurum exactum

In het rijtje ontbreken dan:

o.v.t.t                                        simplex preteritum tempus futurum 
v.v.t.t.                                       perfectum preteritum tempus futurum

Tittmann kiest ervoor deze tijden niet in de 4e klas te behandelen.

Zie bijv. hier

Blz. 55

De door driehoeken verbonden tijden zijn enerzijds de “puntachtige tijden (tijstip) (heden, afgesloten verleden, afgesloten toekomst) en anderzijds de “stromende tijden” (stromende verleden, stromende toekomst, voor-verleden). De cirkel, die steeds donkerdere kleuren heeft aan de linkerkant van het heden en actiever naar de toekomst toe, sluit zich in de afgesloten toekomst, waar verleden en toekomst zich verenigen zoals rood en blauw zich verenigen om violet te vormen.

In korte verhalen vergelijkbaar met die hierboven, kunnen de tijden worden gemarkeerd met gekleurde onderstreping om het oog voor het herkennen van de tijden te scherpen. Maar je kan zo’n verhaal ook laten omvormen door het beginpunt van de vertelling naar het midden te verschuiven, waardoor het voor-verleden intensiever gebruikt moet worden.

Als elk individueel kind met Pasen [tot ongeveer in mijn basisschoolleeftijd (1955) begon het nieuwe schooljaar met Pasen, later dus na de zomervakantie, ook in Duitsland] een getuigschrift met een spreuk heeft ontvangen die het kind het volgende jaar regelmatig opzegt, dan put men graag uit de leerstof van het afgelopen jaar.

Zinnen in beeld

In dezelfde periode moet nu ook worden begonnen met een overweging die Rudolf Steiner in 1922 in de kring van Stuttgartse vrijeschoolleraren opperde88. De bewuste passages zijn in eerste instantie verrassend. Hij spreekt over de noodzaak om alles in beeld te brengen. Dan vervolgt hij: “Je mag eigenlijk geen gelegenheid voorbij laten gaan al bij kinderen van 10, 11 of 12 jaar oud zijn om te laten zien hoe zinnen zijn opgebouwd, laten we zeggen bijvoorbeeld een driedelige zinsbouw, die wat mij betreft uit de hoofdzin, de relatieve bijzin, de voorwaardelijke bijzin bestaat, De grammatica daarbij is niet het belangrijkste, we moeten het alleen behandelen als een middel om het beeld te krijgen, maar we moeten niet nalaten het kind… zelfs een ruimtelijk beschrijvend idee te geven van  een hoofd- en een betrekkelijke

Blz. 56

zin. Dit kun je natuurlijk op de meest uiteenlopende manieren bereiken. Laat de hoofdzin een grote cirkel zijn, de relatieve bijzin een kleine cirkel, die misschien excentrisch is – zonder erbij te theoretiseren, maar door in het beeld te blijven – en de voorwaardelijke bijzin, de als-zin, die laat je zo aanschouwelijk worden dat je a.h.w. stralen naar de cirkel tekent als de bepalende factoren. Het is niet nodig om deze dingen te overdrijven; maar het is echt nodig dat je na een goede voorbereiding van je leerstof keer op keer op deze dingen terugkomt.”*

*GA 302A/91    
Niet vertaald

Op het eerste gezicht kunnen twee dingen je verbazen: ten eerste dat hier met zulke jonge kinderen dingen behandeld moeten worden die tot de zinsleer lijken te behoren, hoewel die pas na het 12e jaar zou moeten beginnen. Aan de andere kant ben je misschien verbaasder dat het grammaticale aspect niet het belangrijkste is, maar slechts “een middel om het beeld te krijgen”. Bij nader inzien verklaart het tweede raadsel het eerste en vice versa: in feite zou op deze leeftijd helemaal geen zinstheorie moeten worden gegeven, maar voordat de intellectuele vermogens, die zich op 12-jarige leeftijd langzaam roeren, wakker geworden zijn, moet de taalvorming beeldend worden begrepen; het grammaticale is daarvoor slechts een middel. Het proces van gestructureerde zinsvorming moet als zodanig ruimtelijk worden gevisualiseerd. Waarom? Omdat deze eerst kunstzinnig, (verder bij ///)

(Ik kan in mijn programma de vertaalde zinnen niet zo in deze tekening plaatsen, vandaar de Duitse versie:)

De zin begint met ‘Der gewaltige Asenthor – als we de zin volgen – musste sich als Braut verkleiden lassen.
Dit is een hoofdzin als we met een punt afsluiten: De gewelde god Thor moest zich als bruid laten verkleden.
Maar er staat geen punt, maar een komma, gevolgd door de voorwaardelijke bijzin: ‘wenn…..als hij de nooit missende hamer Mjölnir terug wilde veroveren.

De zin kan al eerder onderbroken worden: als we na Thor het pijltje naar beneden volgen, ontstaat de betrekkelijke bijzin: ‘der über….die over het verlies van de hamer helemaal buiten zich zelf was, moest zich als bruid laten verkleden, als hij enz.” 

Blz. 57

///  moet worden begrepen voordat het wordt overgeleverd aan de abstracte analyse door het verstand. Al in de voordrachten over het leerplan werd in een andere context gezegd: “De taal plastisch ervaren ”* Een zin uit de vertelstof van het 4e schooljaar dient als voorbeeld voor de weergave van de genoemde driedelige zinsbouw (tekening p. 56).

*Leerplanvoordracht 1
GA 295/158
Vertaald/146

Ook in gebogen lijnen kun je dergelijke zinsstructuren weergeven. Nog een voorbeeld uit ‘Hoe Thor zijn hamer terughaalde’:

Toen de reus de sluier van de bruid,                            
                       die zoveel eten geschransd had, 
wilde optillen, keken hem een paar vurig flitsende ogen aan.

Als je de plaats van de voorzin, tussenzin en nazin nog verder wil uitwerken, kan je deze zinssamenstelling ook zo laten zien:

Natuurlijk moet van tevoren een gevoel voor het belang van de afzonderlijke delen van de constructie worden gewekt, zodat de hoofdzin zich scheidt van de bijzinnen. In de beeldende weergave wordt de hoofdzin gemarkeerd door een actieve kleur. Het is het beste om te beginnen met eenvoudige zinsstructuren met slechts één ondergeschikte zin, die naar verschillende plaatsen wordt verplaatst:
Loki, die vermomd was als dienstmeisje, zat naast de bruid.
Naast de bruid za Loki, die vermomd was als dienstmeisje.

Ook deze zinsstructuren worden weergegeven op de aangegeven manier. Aangezien het goed is om steeds weer op dergelijke ruimtelijke voorstellingen terug te komen, is het raadzaam om met de eenvoudige voorbeelden al aan het einde

Blz. 58

te beginnen met de eerste taalperiode van dit jaar, de stof in de tweede voort te zetten met ingewikkeldere zinnen en het verder uit te breiden in het 5e en 6e schooljaar.

Als na de leeftijd van 12 jaar de eigenlijke zinsleer begint, hebben de kinderen door het beeldende beleven een levendige basis gekregen, waarmee ze nu tot abstracte begrippen kunnen komen. Het intellectuele skelet is losgemaakt van de vlees-en-bloed- werkelijkheid. De volheid van het leven verarmt en wordt begrip.

Ten slotte geeft het leerplan voor de 4e klas, dat gebaseerd is op de menskunde, nog een gebied aan van de voorzetsels (kijkwoorden), d.w.z. weer iets waarin de wil wordt aangesproken, zoals bij het werkwoord. Dat gebeurt ook wanneer rond deze tijd de zelfstandige creativiteit bij het schilderen wordt gestimuleerd, wanneer Germaanse sagen van goden en helden worden verteld, wanneer de alliteratie van de Edda wordt uitgesproken en de alliteratie in de euritmie stampend wordt gelopen. Wat nu aan de orde komt, betreft de verbinding van het voorzetsel met het bijbehorende zelfstandig naamwoord. Steiner zei daarbij: “Maar je ziet overal dat het kind gevoel krijgt voor hoe je de ene keer moet zeggen ‘aan’, de andere keer ‘bij’.”  * [voor het Nederlands bv. ‘op ’school, ‘in’ de klas]
*Leerplanvoordracht 1
GA 295/158
Vertaald/146

Dit is al voorbereid in het 3e leerjaar. Er zullen nu pogingen worden ondernomen om wat de meeste kinderen met zich meebrengen vanuit een levendig taalgebruik, voor allemaal  tot een bepaalde zekerheid te maken. Je moet economisch te werk gaan door in de zinnen die je in een andere tijd laat opschrijven, deze voorzetselopgaven in te voegen. Hetzelfde kan worden gedaan met de zinsstructuren die worden gegeven, beeldend weer te geven. Om verder te oefenen, geef je opdrachten waarbij veranderingen moeten plaatsvinden:

De helden stonden bij de troon.
Wat zeggen we als ze voor het eerst binnenkomen?
De helden gingen naar, voor, naast, tot de troon –
Of: Hij nam hem bij de hand – maar: hij trok aan zijn hand. –
Thors strijdwagen werd getrokken door twee bokken – was ingespannen met twee bokken. –
Hij loog uit angst, beefde van angst.
Op dezelfde manier kan worden onderscheiden: op de schouders, rond de schouders, over de schouder en ga zo maar door. Dit hoeft hier niet verder uitgelegd te worden. Ook de besprekingen van opstellen bieden vaak de gelegenheid om op dergelijke vragen in te gaan.

Hier kan je aansluiten bij de met voorzetsels samengestelde werkwoorden. Er zijn twee soorten: of het voorzetsel is onlosmakelijk verbonden met het werkwoord, dan ligt er een eigen nadruk op: op het stamwoord: overléggen- hij overlégt. In dit geval wordt het middelste woord gevormd zonder het voorvoegsel ge-; die kan niet doordringen in de vaste verbinding, evenmin als ‘te’: bij de vorm: hij kwam om te overléggen.

Blz. 59

Of het voorzetsel blijft zelfstandiger, dan behoudt het zijn nadruk en maakt het zich los van zijn werkwoord in alle persoonsgebonden vormen: óverleggen – hij legt het over. [het Duits heeft meer van dit soort werkwoorden dan het Nederlands]  Het voorvoegsel ge voegt zich in, in deze minder vaste verbinding: hij heeft het overgelegd, net zoals ‘te’ in hij heeft het over te leggen. Het eerste type wordt “gebonden” genoemd, het tweede “vrije samenstelling” (in plaats van de gebruikelijke uitdrukkingen “echt” en “onecht”).

Samenstellingen

                              gebonden                                                                   vrij

doorbréken                                                      dóórbreken
te doorbreken                                                  door te breken
doorbreek!                                                       breek door!
doorbróken                                                      döörgebroken

Dit fenomeen kan het beste worden ontwikkeld vanuit het werkwoord, bijvoorbeeld op de volgende manier. «Veel werkwoorden verbinden zich met een voorzetsel, een kijkwoord. We zien in voorbeelden dat dit op twee manieren kan gebeuren. Of ze binden ze heel strak aan zich, waardoor de voorzetsels hun eigen toon verliezen en niet meer los te krijgen zijn, als het ware aangegroeid. Dan ontstaan ​​de gebonden samenstellingen, die ook niet dulden dat er ‘ge’ tussen geschoven wordt in het middelste woord. Het valt weg. Ook wordt ‘te’ niet in de noemvorm ingevoegd.

Of het werkwoord laat het voorzetsel zijn eigen nadruk en een vrije plaatskeuze krijgen: dan hebben we de vrije samenstelling. Ze laten het woord’ te’ toe (bij de noemvorm) en het voorvoegsel ‘ge-‘ binnen en laten toe dat het voorzetsel zich afzondert.” (Dit als de regel in het taalperiodeschrift!)
Hiervoor kunnen oefeningen worden gebruikt die allerlei aangename verrassingen met zich meebrengen.[een typisch Duits voorbeeld:  Een buitenlander staat bijvoorbeeld bij de veerboot en wil übergefahren = overgezet worden: überfáhren’ zou overréden betekenen. Hij zegt dus: Rijd alsjeblieft over me heen! Zo gaat het ook met übersetzen en übersétzen” overzetten en vertalen. Zoek dus grappige voorbeelden in het Nederlands]. – Soortgelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen voorkómen en vóórkomen, doorbréken en dóórbreken.

Al deze oefeningen zouden de komende jaren keer op keer moeten worden gedaan; ze zijn goed te combineren met andere, bijvoorbeeld in het 5e leerjaar met de ombouw van actief naar passief en vice versa. Het is noodzakelijk om de betreffende regels weer goed bewust te maken.
.

Inhoudsopgave

4e klas: Nederlandse taal

4e klas: Nederlandse taal

4e klas: alle artikelen

Nederlandse taal: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 4e klas

.

2901

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – 3e klas

.

het begin van de taalkunde; de woordsoorten In de 3e klas

Blz. 24

De voetnoten worden later weergegeven
Cursieve woorden: de schrijver.
Cursieve zinnen: Steiner.
Blauw: mijn toevoeging.

In de eerste twee schooljaren hebben de kinderen van de vrijescholen in het hoofdonderwijs (de eerste twee uur van de ochtend) nog geen sterk afwisselende perioden van verschillende vakken . Naast rekenperioden, gezamenlijk schilderen en tekenen, wordt ook het schrijven en het lezen ontwikkeld en oefenen de kinderen hun taal met spreekoefeningen en gedichten, maar ook door sprookjes en fabels te beluisteren en na te vertellen.

Het nabootsingsvermogen, dat vanuit de  eerste zevende jaar nog steeds doorwerkt, wordt gebruikt om te bereiken dat een zin zoveel mogelijk, ritmisch gestructureerd en passend bij de zinsbouw wordt gesproken (en gelezen).

Er wordt geprobeerd een ‘gevoel voor stijl’ te wekken voor het ‘muzikale’ aspect van de taal. Een daadwerkelijke taalkennis of zelfs taaltheorie wordt nog niet nagestreefd om de hierboven uiteengezette redenen [38]. Er zijn slechts twee redenen om een ​​zekere start in deze richting te maken. Allereerst de leestekens die de kinderen in het 2e leerjaar tegenkomen. Vooral moeten ze bewust worden gemaakt van de punt die ondanks zijn kleine formaat zo belangrijk is. Je kunt de kinderen vertellen over een springend paard hoe het met elke “sprong” die het maakt een stukje verder komt.
[In het Duits is sprong ‘Satz’, maar dat betekent ook ‘de zin die we schrijven of lezen’].

Wij mensen gaan stap voor stap door onze voeten neer te zetten. [setzen is in het Duits, verwant met Satz.]  Op dezelfde manier ga je bij het vertellen van een verhaal stap voor stap te werk om de zaak voort te zetten. Zo’n stap [Satz]  [39] wordt ook wel een zin genoemd, en waar we de voet neerzetten is de voetstap, de punt. Daar gaan we met de stem naar beneden zoals bij de voet op aarde en rusten even uit [40].  Later kan je de komma bespreken: als het doel te ver is, moeten we verschillende sprongen maken om er te komen (zoals bij het hinkstapspringen). We raken de aarde maar vluchtig aan, even op adem komen. We rusten nog niet, de stem gaat omhoog. (Getoond met eenvoudige voorbeelden.) De andere gelegenheid is het hoofdlettergebruik van de zelfstandige naamwoorden. Het is hier voldoende om te beginnen met de namen van de kinderen, [in het Duits krijgen ook de zelfstandige naamwoorden een hoofdletter; bij ons niet. Je zou er dus bij kunnen nemen dat er na de punt – net behandeld – als regel een hoofdletter komt.]

Blz. 25

Voor de Duitse kinderen geldt dan dat de namen van de zichtbare en onzichtbare wezens en dingen met een hoofdletter worden geschreven, ‘omdat we ze daarmee eren. (41)
Hoe pakt de leerkracht in het 3e leerjaar een taallesperiode aan?

Voorbereiding van de leraar

Toen Rudolf Steiner voor de opening van de vrijeschool in augustus/september 1919 zijn drie parallelle cursussen hield om toekomstige leraren voor te bereiden, probeerde hij in de 4e voordracht van ‘Opvoedkunst’  de deelnemers een basis te geven om een ​​juiste beoordeling te maken van taal, een gevoel van grootsheid en heiligheid van het woord. Hij wees erop dat taal geen menselijke uitvinding is, maar dat er een spiritueel wezen, de taalgenius in werkt waar je veel van kunt leren. Door de werking daarvan is ze het menselijk eigendom geworden, ‘een essentieel vermogen’, waardoor hij zich onderscheidt van de andere natuurrijken. “Als hij zich hiervan bewust is, weet hij dat zijn Ik in wezen ook bepaald wordt door alles wat taal is.” [42] Hij herinnert ons eraan dat in oude culten, net als in het Hebreeuws, de priester de naam van God niet uitsprak in het bijzijn van de deelhebbenden. Het horen van de naam “Ik ben de ik ben” konden de mensen niet verdragen. Vandaag de dag is ons taalgevoel helemaal afgestompt, maar we moeten het nieuw leven inblazen:

Als je dit gevoel hebt van de heiligheid van het oproepen van het Ik door de taal, dan zul je het ook in de kinderen kunnen wekken door de verschillende activiteiten. En dan wek je het zelfgevoel bij de kinderen niet op een egoïstische manier op… als je het op de juiste manier wakker maakt, heeft het tot gevolg dat het de wil stimuleert, m.n. de onbaatzuchtigheid, juist in het leven met de buitenwereld».

Met zulke gedachtegangen, waarop hier slechts kort kan worden gezinspeeld, probeerde Rudolf Steiner de innerlijke voorwaarden voor grammaticalessen bij de leraar te scheppen: de eerbiedige blik op de verborgen wijsheid van de taal en het meditatieve opgaan in haar geheimen, die zo nauw verbonden zijn met de menselijke natuur.

Steiner geeft zelf een korte verwijzing naar de woordensoorten, die als je ze voor het eerst leest, nauwelijks doen vermoeden hoeveel je ermee kan ontwikkelen. De hoofdlijnen zijn daarom letterlijk weergegeven [43]:

In de grammatica leren we bijvoorbeeld dat er zelfstandige naamwoorden bestaan. Zelfstandige naamwoorden duiden voorwerpen aan, voorwerpen die in zekere zin begrensd zijn in de ruimte.

Blz. 26

Dat wij zulke voorwerpen in de werkelijkheid tegenkomen is niet zonder betekenis voor ons leven. Door alles wat door zelfstandige naamwoorden wordt uitgedrukt, worden wij ons bewust van onze zelfstandigheid als mens. Wij onderscheiden ons van de buitenwereld doordat we leren de dingen met een zelfstandig naamwoord aan te duiden. Wanneer we iets ‘tafel’ of ‘stoel’ noemen, onderscheiden wij ons van die tafel of stoel. Wij zijn hier, de tafel of stoel is daar. Heel anders is het wanneer we de dingen aanduiden door middel van bijvoeglijke naamwoorden. Als ik zeg: ‘De stoel is blauw,’ dan druk ik iets uit wat mij met die stoel verbindt. De eigenschap die ik waarneem, verenigt mij met de stoel. Door een voorwerp met een zelfstandig naamwoord aan te duiden, grens ik mij van dat voorwerp af, door een eigenschap uit te spreken, beweeg ik mij weer naar het voorwerp toe. De ontwikkeling van ons bewustzijn in relatie tot de dingen speelt dus mee in de manier waarop we de dingen benoemen, en die moeten we ons zeer zeker bewust maken.
Spreek ik een werkwoord uit, bijvoorbeeld: ‘De man schrijft,’ dan verenig ik me niet alleen met het wezen dat iets doet, maar ik doe mee met wat de ander doet met zijn fysieke lichaam. Daar doe ik aan mee, mijn ik doet eraan mee. Wanneer ik een werkwoord uitspreek, doet mijn ik mee met wat met het fysieke lichaam gedaan wordt. Ik verbind mijn ik met het fysieke lichaam van de ander wanneer ik een werkwoord uitspreek. Ons luisteren, met name bij werkwoorden, is in werkelijkheid altijd een meedoen. Wat in eerste instantie het meest geestelijke in de mens is, dat doet mee, het onderdrukt alleen de activiteit van het meedoen.

Laten we voor we helder krijgen wat aan deze verschillen ten grondslag ligt, de aanwijzingen onderzoeken. De laatste is waarschijnlijk het gemakkelijkst te doorzien. Zoals je kan zien, onderdrukken drukkere mensen tenminste bij het spreken de activiteit niet helemaal als ze indringend praten: ze geven dit aan door een overeenkomstige beweging. ‘Hij klopt op de deur’, zeggen ze terwijl ze een kloppend gebaar in de lucht maken. “Hij graaft en graaft” – en hun armen, zelfs haar hele lichaam, spant zich in. Kinderen doen dit in verhoogde mate. Ze kunnen niet zeggen: “Ik heb het vastgestampt” zonder hun benen te bewegen. Maar zelfs bij het horen van deze woorden met activiteit – werkwoorden – komen ze in beweging. Als je jezelf goed observeert, zul je in ieder geval de lichte impuls voelen om “mee te doen” als je “timmeren” zegt of hoort.

Laten we naar de andere pool gaan, het zelfstandig naamwoord: we spreken over een “berg”. Daar ervaren we niets dat lijkt op het werkwoord. Het is slechts een voorstelling; die staat voor ons, voor ons innerlijk oog als een apart iets. Maar op het moment dat we ‘een gevaarlijke berg’ zeggen, is de relatie met ons gevestigd; we hebben er deel aan met onze gevoelens.

Bij dit zoeken is het vanzelfsprekend dat we dat we met de stap van zelfstandig naamwoord naar bijvoeglijk naamwoord en verder naar het werkwoord de hele mens langsgaan.

De voorstelling, dus het zelfstandig naamwoord

Blz. 27

is thuis in het hoofd, in de sfeer van verbeelding en denken,
het adjectief, bijvoeglijk naamwoord, in het middengebied van het gevoel;
het doe-woord, het werkwoord in de wilssfeer van de ledematen.

Wat verstard is tot een grammaticaal schema is ineens betekenisvol geworden, een levend menselijk beeld. Grammatica is, om Goethes woorden in herinnering te brengen, niet langer ‘willekeurige wet’, maar een spiegel van ons eigen wezen. Daarom kan Steiner, zonder uitdrukkelijk te verwijzen naar de onderliggende regionen van de ziel [44], tegen de toekomstige leraren zeggen: «… als je dat eenmaal weet, spreek je met een heel andere innerlijke nadruk over zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en werkwoord dan wanneer je dit bewustzijn niet hebt. –Dat alles, voegt hij eraan toe, is nog prematuur, het moet nog verder uitgewerkt worden.
Daar is het niet van gekomen wat betreft de woordsoorten – gezien de enorme stof en de eindeloze hoeveelheid suggesties die de grondlegger van een nieuwe pedagogiek op alle gebieden moest geven, maar deze opvatting bevat een kiem waaruit met de juiste zorg, een hele boom kan groeien vanuit het licht van de nieuwe menskunde.
Allereerst moet echter een andere kant van de zaak worden benadrukt, die van bijzonder pedagogisch belang is voor deze leeftijd. Bij de behandeling van de zelfstandige naamwoorden vestigt Steiner de aandacht op het volgende:

Door alles wat door zelfstandige naamwoorden wordt uitgedrukt, worden wij ons bewust van onze zelfstandigheid als mens..” [45]

Dus als het doel van taalonderwijs is om op een gezonde manier zelfbewustzijn op te wekken, vervult de behandeling van het zelfstandig naamwoord dit doel in grotere mate. Deze periode van taalonderwijs moet daarom beginnen met het werkwoord, dat al dicht bij de kinderen staat, maar moet naar het zelfstandig naamwoord toe, dat hen zou moeten helpen wakker te worden in zichzelf.
Nu rijst de vraag: kunnen we met de sleutel die we hebben gevonden hebben voor de relatie van de eerste drie woordgroepen tot de mens ook de andere ontsluiten? Zouden ze ook niet de mens als geheel moeten weerspiegelen? [46] We stuiten eerst op drie woordsoorten, die voorlopers lijken te zijn van de besproken hoofdgroepen (werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord). Voordat ik mijn gevoel of gevoel over iets uitdruk met een bijvoeglijk naamwoord, kan ik de ervaring meteen uitdrukken met een uitroep: Wauw! Oh! Ach! enzovoorts. Deze gevoels- of uitroepende woorden bevatten nog steeds de eigenschap in statu nascendi. Vaak staat er dan het bijvoeglijk naamwoord achter: Ah! prachtig! – De voornaamwoorden, die men gewoonlijk alleen als vervanging van het zelfstandig naamwoord beschouwt, zijn op dezelfde manier “kiemkrachtig”. Maar voordat ik een ding preciezer

Blz. 28

ken, zeg ik: dit, dat, deze, die, hij enzovoort. Het denken is nog niet tot het begrip gekomen, het wijst slechts in de richting van het object van waarneming. Bij gebruik van het lidwoord, dat niets meer is dan een voornaamwoord (demonstrativum), volgt het zelfstandig naamwoord onmiddellijk. Met de voornaamwoorden bevinden we ons in ieder geval in het gebied van het hoofd, waar zintuiglijke waarneming en verbeelding thuis zijn. De derde groep behoeft nader onderzoek. De aard van de wilsactiviteit is beweging. Als dit zich beperkt tot de uiterlijke of interne blik, dan komen we bij de relationele woorden (voorzetsels).
Allereerst duiden ze ruimtelijke dingen aan, dan – als de tijd metaforisch gezien wordt als een ruimte – tijdelijke dingen en tenslotte onder het ruimtelijke beeld ook ziel-geestelijke relaties, bijvoorbeeld met liefde, uit haat [47]. Maar wat gebeurt er als ik een voorzetsel gebruik? Als ik zeg “achter het huis”, wordt de voorstelling van het huis opgeroepen, maar van daaruit moet ik mijn innerlijke blik richten op de ruimte erachter. Zo ook als ik zeg: in het bos, is het voorstellingsbeeld van het bos niet genoeg, ik moet er nog “in gaan”. Het voorzetsel vereist overal beweging. Ik heb bewust gekozen voor voorbeelden waarin de ruststand wordt aangegeven (vraag: waar?), aangezien het element beweging in het voorzetsel zelf zit. Er is alleen wat levendig denkwerk voor nodig om hiervan overtuigd te raken. Als het voorzetsel ook wordt gecombineerd met een werkwoord van beweging, d.w.z. als het de vraag beantwoordt waarheen?, dan is het wilskarakter vrij duidelijk. De door het voorzetsel gegeven beweging gaat als het ware door. Het voorzetsel kan dan zelfs samensmelten met het werkwoord, dat wil zeggen een voorvoegsel worden: voor hem uitgaan – hem vooruitgaan. Maar ook zonder werkwoord drukken voorzetsels een beweging uit, bijvoorbeeld in het begin van het gedicht van Albert Steffen: Het huisje uit / de tuin in / naar de appelboom, / omdat je de goede kent…
Of ronduit de wil aanvurend in de kreet: te wapen! Alle hens aan dek! (Stilistisch wordt dit fenomeen een ellips genoemd, wat weglating betekent, maar wat komt in de plaats van het weggelaten werkwoord?) De relatie tussen het voorzetsel en de werkwoorden blijkt uit het feit dat deze woordsoort de enige is die, zoals het werkwoord, verbonden kan zijn met alle drie de naamvallen. Er kan slechts één 2e naamval afhankelijk zijn van het zelfstandig naamwoord, en slechts één genitief of datief [48] van het bijvoeglijk naamwoord. [aangezien de naamvallen in het Nederlands niet meer zo pregnant aanwezig zijn als in het Duits, is dit voor ons niet zo van belang.]

De derde en laatste groep woordsoorten omvat de telwoorden, bijwoorden en voegwoorden. Ze zijn hier opgenomen, ook al komen ze nog niet in aanmerking bij het voor het eerst aanleren van woordsoorten. De bijwoorden vervangen de bijvoeglijke naamwoorden wanneer een eigenschap wordt toegeschreven aan een activiteit.

Blz. 29

Ze behoren dus ook tot het middengebied.

Ondanks hun verwantschap met ritme hebben de numeralia (telwoorden) een cognitief karakter, want alleen door verschillende zaken onder één begrip te brengen, komen we tot hun telbaarheid. De telwoorden kunnen natuurlijk voorkomen bij de zelfstandige naamwoorden, bijvoorbeeld twaalf mensen, maar dit duidt geen eigenschap aan, maar een  groep van soortgelijke wezens als voorstelling. Ook de rangtelwoorden, die qua vorm als bijvoeglijke naamwoorden worden behandeld, duiden geen enkele kwaliteit aan en spreken niet tot het gevoel. In het woord «een», dat ook dienst doet als een onbepaald lidwoord, in de uitdrukkingen zoals een of ander, elk een, raken de telwoorden aan de verwante voornaamwoorden.
En ten slotte zitten de voegwoorden of verbindingswoorden beslist aan de kant van de wil, voor zover we ons daarvan bewust zijn bij zo’n onschuldig woordje als bijvoorbeeld en. Ze hebben een dynamisch karakter, zeggen zoiets als: ik trek naar me toen (ik verbind – verbindende woorden, een zich voegen, voegwoorden). De eigenlijke functie van de ondergeschikte bijzinvoegwoorden, die inhoudelijk zeker een denkproces kunnen uitdrukken (daar, omdat, hoewel, zodat, daarmee, etc.) of alleen een tijdsrelatie [49] (zoals, tijdens, na, etc. .), heeft een actief karakter: ze zorgen voor het samenvoegen van de inhoud.

De volgende tabel geeft een voorlopig overzicht van de gevoelstoewijzing van de woordsoorten:
(gevoelsleven in de drieheid: denken – voelen – willen)

denkpool                                  gevoelspool                               wilspool

zelfstandig naamwoord       bijvoeglijk naamwoord             werkwoord
voornaamwoord                    tussenwerpsel                             voorzetsel
telwoord                                  bijwoord                                       voegwoord

Al deze woordsoorten kunnen volgens deze groepen worden samengevat in zinnen die als geheugensteuntje voor de kinderen moeten worden gebruikt:

Oh, voor ons / werken ijverige mensen / en iedereen en allemaal graag.

Ah, naast ons / lijden arme mensen / en velen zwaar. O, boven ons/ schijnen heldere sterren / en duizenden rondom.

Voor het verschil =o=  =oh= zieOnze Taal

Aangepast voor in de les

Veel komt eraan op de eerste basis van de taaltheorie. Welke gevoelens bij de kinderen worden opgeroepen wanneer ze dit nieuwe gebied betreden, zal bepalend zijn voor de stemming waarin ze alles bekijken wat volgt,

Blz. 30

de interesse die ze ervoor hebben, de bereidheid om samen te werken en – de intensiteit van het te onthouden. Want ze onthouden alleen waar ze een sterk gevoel voor hebben [50]. Aangezien taal een van de fundamentele krachten van hun menszijn is, kunnen de beelden die ze voor hun gevoelsleven meekrijgen, niet groots genoeg zijn. Hier biedt in het leerplan de vertelstof van de 3e klas de prachtigste beelden. Niet toevallig komen daar voor de kinderen die met het 9e jaar wakker beginnen te worden voor de wereld, de verhalen van het Oude Testament aan bod, te beginnen met het wereldscheppingsverhaal.

Als je in de wintermaanden met die taalperiode begint – voor zulke meer naar binnen gerichte beschouwing is de wintertijd meer geschikt en de meeste kinderen zijn dan de negen jaar gepasseerd – dan laat je de beelden van het scheppingsverhaal weer ontstaan ​​en haal je er iets nieuws uit, dat de kinderen nu nodig hebben.
God sprak: Laat er licht zijn! En er was licht. – Uit Gods spreken, uit Gods woord, de elementaire kracht, ontstaat het licht, de hele wereld ontstaat in de zeven werelddagen. Gods woord is een scheppend woord; als we als mensen spreken, kunnen we de toehoorder alleen een innerlijke weerspiegeling van de dingen geven, niet ze zelf creëren. Maar we hebben een aandeel in de taal. De kinderen worden herinnerd aan het Paradijsspel dat de leerkrachten van de vrijeschool – met de andere spelen uit Oberufer [51] – elk jaar voor hen opvoeren, aan het moment dat Adam de levende adem en het verstand van de Heer ontvangt, wanneer hij begint te leven en gaat staan. Dan vraagt ​​de Heer hem, en nu – het is een spannend moment – opent hij zijn mond en spreekt de eerste woorden met zijn “levende adem”.

«Zo hebben jullie ook een keer voor het eerst adem gehaald en geleidelijk aan leren praten. Je leerde steeds meer van de taal in de tijd vóór school en hier in de drie schooljaren. Als gevolg hiervan heb je al in je, zonder het te weten, alles wat we willen doen in de taalperiode. Je hebt een schatkamer in je binnenste, waaruit je alles kunt halen wat we nodig hebben, en dat zul je pas volledig begrijpen – net als de edelstenen die je hebt verzameld en die je op een keer uit het doosje haalt en gaat bekijken, ze onderscheiden en goed kan leren kennen.”

Zo zou je een eerste uur kunnen beginnen. De volgende uren sluit je daar weer bij aan; je zou het begin van het Johannesevangelie kunnen uitspreken: ‘In het begin was het woord’[52] – de eerste vijf verzen, die vervolgens aan het begin van elke les opnieuw worden uitgesproken en zo worden geleerd.
Nu worden drie “momenten” van het scheppingsverhaal met de kinderen besproken: God schept de wereld – Hij kijkt naar wat geschapen is en “zie, het was goed” – Adam mag alle wezens die

Blz. 31

namen geven. Van deze drie momenten houdt de mens een kracht over: zoals God schiep, kan hij zelf iets doen, iets scheppen door het werk van zijn handen. Net zoals God voelt: de wereld is goed, zo vertelt ieders hart hoe de dingen zijn, hij voelt of ze goed zijn. En zoals Adam de namen bedenkt van alle wezens, zo benoemt de mens alles wat zichtbaar en onzichtbaar is in de hele wereld. Jullie kennen de woorden van deze drie krachten al lang: je gebruikt ze elke dag als je spreekt. Welke zijn dat?
Er zijn woorden voor alles wat je met handen en voeten kan doen: iets maken, spelen, springen, schilderen, lezen, schrijven, rekenen, rusten, zingen, eten, drinken, slapen – de kinderen geven andere aan. Dit worden allemaal doe-woorden genoemd [53] .

Er zijn woorden die ons vertellen hoe iets is: mooi of lelijk, waar of onwaar, goed of slecht, glad of ruw, hard of zacht, bescheiden of stoutmoedig. We voelen het, vandaar dat ze gevoelswoorden worden genoemd. Opnieuw geven de kinderen voorbeelden.

Ten slotte zijn er de woorden waarmee we alles een naam geven: de namen van dingen en wezens – mens, dier, bloem, steen. (Er volgen voorbeelden van kinderen.) Ze staan ‘los’ of zelfstandig, op zichzelf[54]
De noem-woorden; de zelfstandige naamwoorden.

Ter versterking en oefening kan je dan aansluiten bij de in de zomer van datzelfde jaar gegeven heemkundeperiode”, waar o.a. de akkerbouw aan de orde kwam, en zo kan je een nieuwe reis door de drie woordgebieden maken. Je begint weer met het levendigste, het werkwoord, dat ook het dichtst bij het kind staat. Voor de Grieken en Romeinen was het het woord bij uitstek, ze noemden het verbum [55]. De zorg dat het niet voor iedereen meteen duidelijk is dat woorden als slapen, liggen, staan, luieren ook een activiteit aanduiden [56] komt voort uit volwassen logica; Als zo’n bezwaar zich werkelijk voordoet bij een vroegrijp kind, hoef je alleen maar aan te geven hoe je in de omgangstaal (of zelfs in het dialect) antwoord geeft op de vraag: wat doet vader? “Hij is aan het slapen/ die slaapt.”

Dergelijke bezwaren zijn vaak een goede aanleiding voor belangrijke overwegingen, bijvoorbeeld moeten we geen moeite te doen om te blijven staan? Wat doen we dan eigenlijk? (Natuurlijk beantwoord op basis van leeftijd, ter voorbereiding op de eerste menskunde in de 4e klas.)

We kijken dus eerst naar het werk van de boer op de akker: “Wat doet de boer?” Dit leidt tot de antwoorden: «Hij ploegt. Hij egt,. hij zaait. Hij

Blz. 32

Spant zich in. Hij bidt. Hij hoopt en vertrouwt.” – Meer kan hij niet doen, dat is al besproken met de kinderen. Nu moeten we verder vragen: «Wat doen onzichtbare krachten. Het regent. Het stormt. Het onweert. Het  bliksemt en dondert. Het dooit. De zon schijnt. Het ontkiemt. Het spruit en bot uit.”
Hier hebben we de zuiverste vorm van het werkwoord (het zogenaamde onpersoonlijke); Rud. Steiner merkt op dat zulke subjectloze zinnen ‘eigenlijk overeenkomen met hoe het kind beleeft… Je voelt in de wereld door te zeggen: het regent, het onweert, het bliksemt; je voelt je niet afgescheiden van de wereld. In zekere zin zijn deze zogenaamde subjectloze zinnen de meest originele zinnen van de menselijke natuur. [57]
Bij de zinsbouw komen we erop terug; deze uitdrukkingen worden hier alleen benadrukt omdat ze het doewoord in zijn puurste vorm vertegenwoordigen. Aan het einde wordt dit woordtype gekarakteriseerd op een gepersonifieerde manier, niet als dorre begrippen, maar als actieve wezens: “Het zijn zeer sterke en levendige wezens. Ze scheppen uit de kracht van God en de kracht van de mens.” (Zo opgeschreven in het periodeschrift)..)

Nu ervaren we wat er op het veld gebeurt en vragen we ons af: “Wat voelen we tijdens het kijken’.

Hij ploegt.         O, wat zwaar!   –     Ei, wat makkelijk!
Hij zaait.            O, hoe feestelijk! – Hoe gelijkmatig!
Het regent.       Ach, wat verfrissend!
Het waait.        Jeetje, wat fris en koel!

De zon schijnt. Oh, hoe lekker en warm
Het kiemt.     Hoe langzaam! Wat geheimzinnig!

«We voelen hoe bijzonder dit allemaal is, we voelen de kwaliteit ervan. Daarom worden de gevoelswoorden ook wel bijvoeglijke naamwoorden genoemd. Het zijn behulpzame wezens, die ons influisteren hoe de dingen zijn: goed en mooi, licht en puur – of slecht en lelijk, donker en duister.” (Opgeschreven in het periodeschrift)
[je kan vragen ‘hoe’ is iets/iemand: mooi, lief, rood enz. Je voegt iets toe, iets erbij wat ook iets van jou zegt: jij vindt het mooi. Dus ‘hoe-woorden.]

Alles wat zich op het gebied van gevoel voordoet, verschijnt in polariteiten, die overeenkomen met de tweeledige aard van het ‘midden’ van sympathie en antipathie. Wanneer het kind op deze manier de twee polen van de gevoelswoorden beleeft, neemt het tegelijkertijd iets in zich op dat zijn bewustzijn wekt voor de werelden waartussen het steeds meer moet kiezen. Het wil ze van de autoriteit van de leraar ontvangen en ter harte nemen.

Het is misschien verrassend dat de bijvoeglijke naamwoorden hier vergezeld gaan van “hoe” en meestal ook van een tussenwerpsel. Enerzijds benadrukt dit het gevoelskarakter, dat in het gevoelswoord nog directer

Blz. 33

leeft, daarentegen zijn het hele zinnen die we zo zeggen: O, wat vervelend (is dat)! Tegelijkertijd wordt de behandeling van de daarbij horende tussenwerpsels al voorbereid.

Hieruit blijkt duidelijk dat het bijvoeglijk naamwoord niet wordt opgevat vanuit de intellectuele kant, waar het dienst doet de begripsmatige bepaling (als onderscheidend kenmerk). Op deze manier is het vooral in intellectualistische tijden in gebruik geraakt en speelt daar nog steeds een belangrijke rol. Maar oorspronkelijk behoort het tot de artistieke sfeer; het wil imiteren, schilderen of laten klinken, duidelijk of “hoorbaar” maken. Wat een rigide stilistiek “epitheton ornans” (decoratief epitheton) noemde met alleen retorische waarde, was te allen tijde een levend, artistiek ontwerp. Als Homerus Eos, de godin van de dageraad, ‘rozenvingerig’ noemt, wil hij haar niet van een ander onderscheiden, maar creëert hij een beeld en gebruikt dat keer op keer, passend bij zijn tijd, waarbij herhaling nog van essentieel belang was.

Slechts een derde wandeling met de boer leidt ons naar het rijk van voortellingen en begrippen.

Wat we denken als we ernaar kijken..

Wie loopt daar zo statig?                     De zaaier
Wat strooit hij zo gelijkmatig uit?     Het zaad, de tarwekorrels
Wie neemt ze in zich op?                     De akker, de vore, het land
Wie zorgt ervoor, laat het groeien?    De aarde- en hemelkrachten
Sneeuw, rijp, dauw, wind,                                                                                                    zonnewarmte en licht

We denken in ons hoofd [ 58] wie en wat het is, vandaar dat deze woorden gedachte- of zelfstandige naamwoorden worden genoemd. Ze staan ​​daar kalm en onaantastbaar. Ervoor staan de aanwijzers: ‘Kijk, dit is hem of haar. Of dit en dat!” – [Het Duits heeft te maken met uitgesproken ‘mannelijk, vrouwelijk en onzijdig. Dat geldt in onze taal nauwelijks en hoeft in de 3e zeker niet behandeld te worden. Bij de bespreking van de beschrijvende woorden (voornaamwoorden) kan duidelijk gemaakt worden dat daar een woord bij hoort, er a.h.w. een soort ‘lid’ van is, een woord dat duidt op, dat aanwijst:: het lidwoord dat heel makkelijk ook gezien kan gaan worden als aanwijzend voornaamwoord.]

Later, beginnend met vader, moeder, kind, kan men aangeven hoe oude volkeren mannelijke en vrouwelijke wezens zagen in rivieren, bomen, dieren (riviergodinnen of -goden, boomnimfen enzovoort), en dat je dat in onze taal nog een beetje terugziet. (De landman, het land)

Het periodeschrift heeft afwisselend schrijf- en tekenbladzijden, zodat met kleurpotloden getekende afbeeldingen aan de tekst kunnen worden toegevoegd. 

Blz. 34

Op het eerste vel bij de woorden “God zei: ‘Laat er licht zijn! En het werd licht’, een tekening mogelijk die het licht scheppende woord voorstelt: gele bundels licht schieten uit een stralend wit (weggelaten) in het midden, tussen vlammende stromen van goudgeel, oranje en zinnoberrood, die overgaan in het zachtere karmijn. Het geheel sluit zich in een grote lichtgevende cirkel waarvoor de donkere tonen van groen, blauw en violet verdwijnen. (Hetzelfde wordt ook gedaan bij het schilderen met waterverf.) – Een ander beeld kan de scène voorstellen waarin Adam namen geeft aan de dieren, of de bouw van de Toren van Babel, waar de spraakverwarring plaatsvond, of de zaaier aan het werk enz.

Maar er komt ook kleur in de tekst: de actieve werkwoorden zijn natuurlijk rood onderstreept, de gevoelswoorden zouden met groen gemarkeerd kunnen worden, wat bij het leven hoort, maar je kunt ze beter goudgeel nemen, de geest-zielenkleur van het hart, omdat ze van de oordelende en richtinggevende kant zijn genomen. De zelfstandige naamwoorden daarentegen krijgen de blauwe kleur vanwege hun voorstellingskarakter waaruit het leven is verdwenen, a.h.w. gestold, verstard van  aard.[60]  De kinderen gebruiken deze kleuren vervolgens in oefeningen om woordsoorten te onderscheiden: er wordt bijvoorbeeld een fabel uit het voorgaande jaar opgeschreven waarin ze de hoofd-, gevoels- en doewoorden die voorkomen met de bijbehorende kleur onderstrepen. Dit bespaart veel tijd en is eenvoudig te overzien. Andere oefeningen maak je n.a.v. de rest van de jaarstofthema’s: zo komen de verschillende ambachtslieden aan bod in de 3e klas. Nu kan elk kind een ambacht of zelfs een beroep kiezen dat hen aantrekt. Daarna schrijft elk kind op: Wat de smid (de schoenmaker, de slotenmaker enzovoort) doet. Welke gereedschappen heeft hij nodig (zelfstandige naamwoorden) of, in verband met het bouwen van een huis, welke materialen zijn nodig? Per materiaal kan je aangeven wat het wel of niet moet zijn, bijvoorbeeld hout: massief, hard, glad, droog, knoestvrij, geen houtworm; het glas helder, glad, niet golvend of dof. Dergelijke oefeningen kunnen ook worden gekoppeld aan de bereiding van brood. – Al dergelijke taken bevorderen ook het gevoel voor de betreffende passende woorden en stimuleren een weloverwogen woordkeuze.

We kunnen hier ook de indeling van de zelfstandige naamwoorden toevoegen naargelang de wezens en dingen die ze aanduiden tot de wereld van de zintuigen behoren of tot de innerlijke wereld, waar ze spiritueel worden waargenomen. Tegen de kinderen kun je zeggen: zelfstandige naamwoorden kunnen ons wezens en dingen van heel verschillende soort noemen. Ofwel wat we zien, horen, aanraken,

Blz. 35

smaak of geur, of wel die we alleen innerlijk ervaren, zoals gedachten, ijver, vreugde, moed.
De beroepen geven je weer de mogelijkheid om te oefenen, bijvoorbeeld wat een berggids naast een ijsbijl en touw nodig heeft: gevoel voor plaats en weer, kracht, doorzettingsvermogen, kalmte, veiligheid, geduld, humor en ga zo maar door. – Rud.Steiner geeft in het leerplan euritmie de vormen voor concreet en abstract voor in het 4e, 5e, 6e leerjaar met de nadrukkelijke toevoeging dat ze voor de kinderen mogelijk daar wel zouden kunnen, “omdat ze intussen zoveel vooruitgang hebben geboekt in de grammatica”. (Zie ook Euritmie als zichtbare spraak, voordracht 14, p. 246 ev.)

Aan het einde van zo’n eerste periode taalonderwijs kan je dan het spel “De woorden en het kind”, afgedrukt in de bijlage, [nog niet oproepbaar] oefenen en uitvoeren, waarin de kinderen zelf de drie woordsoorten vertegenwoordigen.

[als bijschrift bij dit spel] Dit maakt een “dramatische” intensivering mogelijk; je hoeft alleen maar te horen hoe de cholericus roept “Niet praten…!” rukt het kind uit zijn klagerige stemming en zet het aan tot actie! – Maar zo’n “achterwaartse oefening” maakt je ook flexibel en versterkt je wil. Deze volgorde komt immers meer overeen met het pad van de moderne mens, die, uitgaande van het weten, dit kan verwarmen met gevoel, en komt zo weer tot willen. Zo heb je het kind naar hoe het zich ontwikkelt en bij zijn leeftijd horend, langs het oude pad geleid, nu werd hem het nieuwe pad van de toekomst getoond dat voor hem ligt en bedoeld is om hem te bevrijden van het moderne “toeschouwersbewustzijn” en hem tot een actieve deelnemer te maken .

In een latere grammaticaperiode in het 3e leerjaar tegen het einde van het jaar wordt de tweede groep woordsoorten behandeld: voorzetsels, tussenwerpsels en voornaamwoorden. Zoals we hebben gezien, zijn de voorzetsels hiervan de levendigste en meest actieve. We kunnen ze presenteren als verwanten van de doewoorden. De term “voorzetsels” [Duits ‘verhoudingswoord’] is gebaseerd op een abstracte overweging van deze woordsoort: hoe dingen zich tot elkaar verhouden; maar deze vraag is veel te ver weg voor de kinderen, zowel qua onderwerp als qua uitdrukking. [Dat ze in het Nederlands vóór het zelfstandig naamwoord zijn gezet, is nog enigszins logisch.] Je zou het op zijn best kunnen veranderen in de vraag: hoe verhouden we ons tot andere wezens en dingen? Je zou dan misschien tot de «drie woorden van ‘eerbied’ von Goethe kunnen komen

Blz. 36

Hoe verhouden we ons tot wat boven ons is, wat naast ons is, wat onder ons is? Dat kan zeker van veel pedagogische waarde zijn. Je zou het mettertijd kunnen uitbreiden en kunnen spreken over degenen die er waren voor wij er waren, die bij ons wonen en die na ons komen. Maar al deze overwegingen veronderstellen in feite een bewustzijn van de voorzetsels en zijn geschikter voor een opdracht waarin de voorzetsels moeten worden gebruikt. Het leidt direct tot hun essentie als we beginnen met kijken. We staan ​​op een hoogte en kijken om ons heen. Een paar dingen die we kunnen zien, kunnen we bereiken door te wandelen of te rijden, andere niet (de boomtoppen, de verticale rotswand, de wolken, de avondster). We bereiken alles als we onze blik laten dwalen [61]. We kijken neer op het dal, het dorp in, over de rivier, naar de bergen, naar de wolken, naar het oosten (vgl. Hölderlins gedicht “Heidelberg”).

We noemen deze woorden kijkwoorden. (richtingwoorden). Ook al worden ze vaak gecombineerd met woorden van beweging of rust, ze richten onze blik in de goede richting, naar de plek in kwestie [62].

De zoekopdracht leidt naar een ‘gebied van het hoofd’ met de zoekwoorden (zelfst.nw.) Voor ons volwassenen is verstoppertje spelen meestal een bezoeking, voor spelende kinderen is het een bron van vreugdevolle opwinding. Waar verstopt hij zich? Waar verborgen? Waar is het ding dat je zoekt? De blik is de helper, de oplossing wordt altijd uitgedrukt door een blikwoord. Je kunt het tijdens de les ook ‘in je hoofd’ spelen.

De fantasie van kinderen is onuitputtelijk als het gaat om het bedenken van verborgen plekken als het gaat om: Waar (waarin) verstop je je? (De speelplaats wordt gegeven, bijvoorbeeld de tuin, het erf, het huis.) – In het landschap dragen de wegwijzers dit type woord dat naar het uitzicht voert: ‘naar de uitkijktoren’ of ‘naar de het strand – Via Utrecht  naar Amsterdam’, enzovoort.
Als je een brief op het postkantoor afgeeft, schrijf je er soms op dat die ‘aan’ iemand moet worden gebracht: Aan meneer Jansen in Groningen of naar de 3e klas.
De oude huis- en herbergnamen hadden in Duitsland oorspronkelijk een ‘zu’, bijvoorbeeld Zum Hirschen; tegenwoordig lees je vaak alleen in Zuid-Duitsland “Gasthof Hirschen” [63]. [In Nederland vind je nog een paar ‘herbergen’ met in: ‘in het wilde zwijn; in de bockenreyder’ enz.]
De al tijdens de voorbereiding genoemde oproepen, zoals: te wapen! (vgl. Frans à l’arme, waarvan ons woord alarm komt) ‘Uit m’n ogen! bieden de kinderen de mogelijkheid om iets te leren dat lijkt op wat ze weten uit verhalen of uit hun eigen leven. (Nu naar huis! Nu naar bed!) Het Simson-verhaal dat ze dat jaar hoorden, zei: Filistijnen over u! –
Dan kan je overgaan tot het gebruik in de tijd. Vanaf het allereerste schooljaar hebben de kinderen niet alleen de tijd ervaren die naar de ruimte op de klok wordt overgebracht, maar ook

Blz. 37

in het beeld van de jaarcyclus, waarin de feesttijden zijn ingetekend: midzomer Sint-Jansdag (boven), [Duits: Hochsommer, bij ons hoogzomer, maar later dan St.-Jan tegenover Tiefwinter – bij ons midwinter,] Kerst (onder), in de lente (links) Pasen, in de herfst (rechts) Michaëlsdag. Terwijl je deze cirkel afloopt, ben je je al bewust geworden van wat een ruimtelijke weergave van tijd is. De kinderen worden gewezen op het woord “tijdruimte” en bewust gemaakt van hoe je met je innerlijke blik in de tijd kan kijken; zoals ze altijd al deden als ze zeiden: op zondag, met Pinksteren, vóór Kerstmis, rond Pasen. Vervolgens wordt uitgeprobeerd welke richtingwoorden in ruimte en tijd kunnen worden gebruikt, welke alleen tijdelijk. Dan zullen ze zelf ontdekken hoe “na” in deze toepassing de betekenis van “achter” heeft gekregen: Na het nieuwe jaar. (Dit is mogelijk omdat na oorspronkelijk identiek is aan nabij.) Het gebruik van na voor achter is in de loop van de tijd weer teruggebracht naar ruimtelijke omstandigheden, zodat we naast elkaar zeggen: nu komen we naar Rotterdam (we staan ​​ervoor ), en Gouda is het eerste station na Rotterdam (achter).

Tot slot komen die blikwoorden aan bod waarbij de innerlijke blik gericht is op iets anders dat zich niet voor het uiterlijke oog bevindt. Je kan meteen aanknopen bij het woord na. [In het Nederlands: naar, volgens: naar oud gebruikt, naar de letter van de wet].

Zo is ook voor ontstaan [Duits heeft hier vor en für, dat is bij ons ‘bestemd voor’ en dat is ook weer een richting ergens naartoe]. Als je iets voor iemand doet, kijk je met innerlijke ogen naar die iemand; iemand iets voorleggen. [64].

De voorzetsels worden apart besproken in de 4e klas, wanneer het werkwoord met de tijdsvormen wordt ontwikkeld. In de leerplanvoordrachten staat voor het 4e leerjaar: «Op dezelfde manier probeer je het kind gevoelsmatig, instinctief, het verband te leren… van de voorzetsels met waar de voorzetsels voor staan.

Maar overal moet je erop toezien dat het kind gevoel krijgt voor hoe je in het ene geval aan of op moet zeggen [Het Duits heeft iets andere voorbeelden, wij hebben bv. op de wal (slepen), aan wal gaan] De taal plastisch structureren, dat is wat in de moedertaal geoefend moet worden tegen het 10e jaar.”

Hier is er al vanuit gegaan om het verschil tussen behandeling in de 3e en 4e klas duidelijk te maken. In de derde mogen de richtingwoorden alleen duidelijk worden gemaakt als een soort woorden die een levend, bewegend karakter hebben. Je moet je daar al wel beperken tot de belangrijkste en eenvoudigste voorzetsels.

Het feit dat de tussenwerpsels dicht bij de affectieve of bijvoeglijke woorden liggen, voelden de kinderen al in de eerste periode; je hoeft ze

Blz. 38

er nu alleen maar aan te herinneren hoe vaak we zo’n uitroep als ei, ah, o(h) konden toevoegen aan de gevoelswoorden. Uitroepwoorden of roepwoorden zullen hun beste naam zijn. We zullen ze nu vooral aan de negatieve kant aanvullen: O!, au!, o wee!, bah!, pfff! Er is terecht op gewezen [65] dat ze “in een zin helemaal niet behoren tot een bepaalde woordsoort”; Daarom noemden de Romeinen ze tussenwerpsels, dat wil zeggen, iets dat er tussenin wordt gegooid, tussenroepsels. Ze worden daarom door een komma van de zin gescheiden. Maar ‘o’ is een uitzondering bij het aanspreken; het helpt de verloren vocatief, vijfde naamval, te vervangen: [o denneboom, bv.].

Zelfs de dieren hebben hun uitroepen (kwak!, boe!), ja, dingen ook: krak!, plonk!, pats!, knal! De kinderen noemen er talloze.

Als verwanten van de zelfstandige naamwoorden zijn er ten slotte de voornaamwoorden. De kinderen zijn ook al op hen voorbereid, toen iets over de zelfstandige naamwoorden werd gezegd, dat hun kleine bedienden voor hen staan ​​en naar hen wijzen;

De hele groep voornaamwoorden kan zonder enige dwang worden aangeduid als ‘aanduidwoorden [66]. Naast de aanwijzende voornaamwoorden die aan de lidwoorden kunnen worden gekoppeld, komen de persoonlijke voornaamwoorden aan bod die de komende jaren zullen worden gebruikt om het werkwoord te vervoegen en die – vooral – zo sterk raken aan de diepste vragen van het menselijk leven. Opvoeding mag geen “toevoeging” zijn bij het onderwijs in de vorm van moraal aanleren, zoals we nu uit bittere ervaring weten. Maar men houdt vaak geen rekening met de morele implicaties van onderwijsdetails die men als puur formeel beschouwt. Het is dus van groot belang hoe het woordje ‘ik’ verschijnt, in welk licht het staat als het voor het eerst verschijnt. (Zoals vaak het geval is bij het ontmoeten van mensen, is de eerste indruk hier doorslaggevend.)

De kinderen moeten eerst bewust worden gemaakt van de mysteries en raadsels die dit ogenschijnlijk vanzelfsprekende woord ‘ik’ eigenlijk inhoudt.

Er is daarmee nog iets anders aan de hand dan aan de formeel analoge woorden jij, hij, zij enzovoort. Van buitenaf bezien duidt ik zeker de spreker aan, jij degene die aangesproken wordt, hij degene over wie gesproken wordt, en dit onderscheid kan je in de loop van de les maken, maar het bijzondere aan het ik-zeggen is daarmee nog niet gezegd. En toch is de eerste ervaring van het ‘ik’ vele jaren geleden bij kinderen opgetreden; ze zijn het meestal gewoon vergeten.

Jean Paul beschrijft het in zijn memoires: « Nooit vergeet ik de ervaring in mij die ik nog aan geen mens heb verteld, toen ik bij de geboorte van mijn zelfbewustzijn stond, waarvan ik tijd en plaats kan aangeven. Op een morgen stond ik als een zeer kleine jongen bij de huisdeur en keek naar links naar de

Blz. 39

houtopslag, toen ineens als innerlijk beeld, ik ben een ik, als een bliksemstraal vanuit de hemel voor me stond en lichtend bleef staan, toen had mijn Ik zichzelf voor het eerst gezien en voor eeuwig. Vergissingen bij het herinneren zijn hier heel moeilijk denkbaar, omdat een vreemd verhaal van buitenaf zich niet laat verbinden met de louter in het verborgen allerheiligste van de mens voorgevallen beleving waarvan het nieuwe als blijvend gegeven, zich alleen al met zulke alledaagse bijkomstigheden zich zou kunnen vermengen.. [67]

Het is het geheim van de individualiteit dat zich voor het eerst aan de mens openbaart in zijn derde jaar (rond de leeftijd van 2 jaar½) en waarvan hij zich meer bewust zou moeten worden nu hij in de tweede zeven jaar op hetzelfde punt is aangekomen. Niet dat er met de kinderen over gepraat moet worden, maar alleen door de manier waarop ze de taalkundige uitdrukking voor het ik ontmoeten. Het is het beste om opnieuw te beginnen met een al eerder verteld verhaal, over de stenen tafelen die Mozes meebrengt van de berg.

Daar begint het eerste gebod: “Ik ben de Heer, uw God…” Wie is deze God die hier zo krachtig spreekt? Als we verder teruggaan, worden de kinderen herinnerd aan het verhaal van de verlegenheid van Mozes, die niet wist hoe hij de Israëlieten moest antwoorden toen ze hem vroegen: wie heeft jou gestuurd? “Wat kan ik ze vertellen? – God zei tegen Mozes: Ik ben de ik ben. Je moet dus tegen de kinderen van Israël zeggen: de <Ik ben> heeft mij naar u toe gestuurd.» [66] Dan zet je voor de kinderen deze twee ik-zeggers neer: deze God met de naam «Ik ben de ik ben» en de schuchtere Mozes, die toch een groot leider van zijn volk werd. “Wat kan ik ze vertellen?” Dit blijft als beeld staan. –
De volgende dag kan er een kort verhaal verteld worden: Een moeder wil een zware mand oppakken. Haar zoon ziet het en zegt: “Dat moet je niet alleen dragen. Ik kan je helpen.” (Een kleine tekening met deze dialoog zal later in periodeschrift komen [69].) Een gesprek over ik en jij zal daaruit worden ontwikkeld – het is een ervaring in de euritmie sinds de tweede klas (zie leerplan) in “moreel-pedagogische oefeningen”. Het ging verder naar wij en jullie. Het bijbehorende aanwijsgebaar wordt door de kinderen zelf uitgevoerd, je moet ze er alleen op wijzen.
Je kan dan teruggaan naar het Bijbelverhaal van Jozef, waar hij de broers toespreekt en hen vraagt ​​naar zijn bejaarde vader: «Leeft hij nog? Is hij gezond?” De broers antwoorden: “Ja, hij leeft nog, hij is gezond.” Hier wordt gewezen op een afwezige persoon die herinnerd wordt. (Er is hier dezelfde drieledige structuur: het wilskrachtige ik, het voelende jij en de derde persoon in gedachten begrepen. Maar dat blijft op de achtergrond.) We laten dan zien dat deze derde persoon hij – zij – het (meervoud

Blz. 40

zij) het dichtst komt bij wat al behandeld is:  de – dit – dat enz. Je had kunnen zeggen: “Die leeft nog.” Oefeningen zijn eenvoudig aan te sluiten. Onderstaande kleuren worden gebruikt. Af en toe geef je een raadsel op:

Wie kent de wondernaam
Die aan ieder mens toebehoort?
Maar je mag daarmee niemand noemen
Omdat niemand naar de naam luistert.
We hebben hem op onze lippen
Jaar in, jaar in, ja, uur na uur.
Maar wie ook de naam nog meer spreekt,
Bedoeld juist niet wat wij bedoelen.

Als samenvatting kan je een overzicht geven dat de behandelde groepen met elkaar in verband brengt:

bij het hoofd: de zelfstandige naamwoorden       donkerblauw en de erbij horende
aanduidende woorden                                              lichtblauw

bij het hart:    de gevoelswoordern                        goudgeel en de erbij horende
uitroepwoorden                                                        geel

bij de beweeglijke ledematen (hand, voet, oog)
de doewoorden                             donkerrood en de erbij horende
voorzetsels                                     lichtrood

Ik wil nog een opmerking maken over de richtingwoorden, die ook belangrijk is voor andere aspecten van het Duitse onderwijs. De onopvallende voorzetsels zijn stiefkinderen van de taal geworden omdat hun actieve karakter over het hoofd werd gezien. Dit is vooral merkbaar in de artistieke vormgeving. Aangezien ons spreken van gedichten bovendien intellectueel en prozaïsch is geworden, worden deze levende woorden meestal volledig verwaarloosd, slechts kort, toonloos, zwak gesproken, als iets irrelevants. Maar hoeveel dragen ze bij aan de beweging in de meeste gedichten! Neem maar eens Goethes “An den Mond”, vooral de laatste vier coupletten; hoe brengen de blikwoorden ook beweging in het geheel! [70] Ze staan vaak op de plaats waar het klinken moet [ Duits Tonstelle – geen vertaling gevonden]. Maar ook waar dat niet het geval is, dragen ze altijd bij aan de kleurrijke klank van de coupletten. Ze hebben immers allemaal minstens één klinker behouden: in, aan, om, over, zonder, uit, op, terwijl er verder veel e’s in staan zonder klemtoon.

Blz. 41

In elk geval zal het besef van de levende kracht van deze richtingwoorden helpen om ze recht te doen, dat wil zeggen, om ze hun volledige effect te laten hebben. Een pinksterlied, zoals “An Himmelfahrt im Vogelbau” van Albert Steffen, ontleent  taalkundig een deel van zijn bestaan aan de richtingwoorden, en zal op deze manier beter worden uitgesproken. Hetzelfde geldt voor het reeds genoemde gedicht van dezelfde dichter, dat begint met: “Uit het huisje de tuin in / naar de appelboom…” Maar ook daar waar het werkwoord niet ontbreekt, hebben de blikwoorden een krachtig aandeel in de beweging van de zin. Als de leerkracht zich hiervan bewust is en er in de taallessen voor de kinderen een beleving van kan maken, heeft dat ook effect op recitatie en declamatie.

In het leerplan staat nu nog een uitspraak voor de 3e klas die als een verrassing zou kunnen komen. Het kind moet niet alleen een idee krijgen van de woordsoorten, maar ook van de zinsdelen en de structuur van een zin, d.w.z. ‘het opnemen van leestekens (punt, komma) in de zinnen”. Het kan geen kwestie zijn van een echte zinstheorie; zoals we hebben gezien, kan die alleen worden begrepen met echt begrip vanaf de leeftijd van 12 jaar. Er kunnen echter voorbereidende opmerkingen worden gemaakt over de gegeven zinnen, waardoor de kinderen aandacht kunnen besteden aan de structuur en de opbouw van de zin. Allereerst door te luisteren. Wat de zin taalkundig is met onderwerp, gezegde, lijdend voorwerp, komt, zoals Rudolf Steiner uitlegt, voort uit het onbewuste, waar het een melodie is. De oorsprong van muzikale thema’s zit in het onbewuste, dat zich ook, slechts onregelmatig, uit in dromen.

Net zoals je je kunt voorstellen, dat wat als sterker en zwakker worden van gevoelens als gevoelscurve wordt beleefd in de slaap, in het bewustzijn komt, zich in een beeld hult, zo beleven we in de diepte van ons wezen de zin muzikaal. En als we ons aanpassen aan de buitenwereld, omkleden we wat we muzikaal beleefden met wat een plastisch beeld is. Het kind schrijft de opdracht– onderwerp – gezegde – voorwerp. Zeer innerlijk ervaart de mens een drieklank.

Aan iedere zin die in ons bovenbewustzijn verschijnt, ligt ten grondslag in ons ‘onderste onderbewustzijn’ iets muzikaals, een melodie ‘als we ons daarvan bewust zijn zie je de mens pas als een totaliteit. Dan pas worden we gewaar wat het eigenlijk betekent wanneer we met het kind de grammatica zo levendig oefenen, dat we op z’n minst nog een spoor van het melodieuze element in de zin achterlaten, d.w.z  dat we niet droog prozaïsch spreken, maar dat we hier in de zin iets recitatiefs hebben, iets wat vol klinkt, iets hebben dat

Blz. 42

naklinkt van het innerlijk melodieuze element en ook van het ritmische element’.[71]

Een dergelijke behandeling van de beweging door te luisteren wordt mogelijk gemaakt door het feit dat zowel bij zang en instrumentale muziek als ook bij de tooneuritmie vanaf het eerste schooljaar intervallen worden geoefend en de thematiek bewust wordt gemaakt. In de zojuist aangehaalde passage wijst Steiner er uitdrukkelijk op hoe heilzaam het is “wanneer we het kind er zeer vroeg toe brengen om de thema’s in de muziek te leren kennen, werkelijk te voelen, zoals in de zin het melodieuze element: hier begint het, hier eindigt het, hier sluit het aan, hier is een punt, hier begint een nieuwe. In dit verband het muzikale te leren begrijpen dat nog niet tot een werkelijke inhoud is gekomen, doet wonderen voor de ontwikkeling van het kind.

Dus als we met kinderen die op deze manier zijn geschoold een zin “melodieus” uitspreken, zoals: De wind jaagt de sneeuwvlokken op, dan merken de kinderen meteen dat de “melodie” drie verschillende delen van elkaar laat verschillen. Je kunt ook horen dat in de zin: “God en de duivel hebben ooit vogels gemaakt” er twee soortgelijke delen aan het begin zijn en een tussenschakel (eenmaal) tegen het einde.

Als je nu vanuit de woordsoorten kijkt om te helpen, kunnen de kinderen eerst het gezegde ontdekken: het is altijd een werkwoord of een toestandswoord (de ledematen kunnen of doen of rusten, de benen lopen of staan: toe-stand, zoals tot uitdrukking komend in zijn, blijven, lijken, enz. Bij deze gelegenheid wordt het begrip van het werkwoord uitgebreid). Omdat het meestal een handeling aangeeft, noemen we het een handelingselement. Om de actie te laten plaatsvinden, moet iemand die op zich nemen, het in de wereld uitvoeren. daarom noemen we het onderwerp ‘uitvoerende deel’ [72] degene die de handeling verricht (of ondergaat – passief).

De zin ‘De smid hamert’ is nog niet compleet. Wat hamert hij? Waar? Wanneer? Hoe? We vatten dit alles eerst samen als aanvullingsdeel. Dit is de eerste basis voor het vastleggen van hoe een zin in elkaar zit.

Tot slot worden de kinderen bewust gemaakt van de structuur van een zin of wat de plaats is van de na elkaar komende delen.

Voor het eerst werd het aangestipt in de 2e klas toen bijzinnen tijdens het lezen ter sprake kwamen. Nu begin je met gesproken zinnen en laat je de kinderen horen hoe sommige zinnen in bepaalde delen zijn opgedeeld; we duiden de delen voor het oog aan met de komma. Waar het hier om gaat, is waar de leestekens komen, niet het onderscheid tussen hoofd- en bijzinnen.

3e klas: Nederlandse taal

3e klas: Nederlandse taal

3e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 3e klas: alle beelden

.

2892

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (87)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

HET GEHEIM VAN MORIES BESJOER

Hij wordt door het groepje pubers heel aardig gevonden, ze komen graag bij hem thuis. Maar waar komt de volwassen glazenwasser vandaan, ja, uit Frankrijk, maar waar. Hij ontwijkt de vragen daarover. Wat weten ze eigenlijk van hem. 
En dan ontdekt de introverte Brigitte een Franse krant die ze niet kan lezen, maar waar wél een foto in staat van Mories. Ze onthoudt twee woorden die ze op wil zoeken: deux morts! Twee doden!!!
En dan op een dag…Mories wordt opgepakt en weer die foto in de krant omdat hij een meisje zou hebben overvallen in haar huis.
Het groepje laat hem niet vallen, zoals sommigen in de buurt wel doen en de zaken nemen een andere wending als het aangevallen meisje in Mories niet de dader herkent.
Ze besluiten zelf de zaak aan te pakken en komen de vermoedelijke dader op het spoor. Maar als ze inbreken in zijn huis, verschijnt daar plotseling ook Mories.
Hoe kan dat! En dan volgt de spannende ontknoping.
Een boek dat je meteen achter elkaar uit zou willen lezen!

Anke de Vries
Ill. Dick v.d. Maat

Bovenstaande uitgave bij Wolters-Noordhoff in de serie ‘Vroege lijsters’
Oorspronkelijk bij Lemniscaat, meerdere uitgaven.

Leeftijd v.a. 12 jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs.

.

2889

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (86)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

alice in wonderland

Wie kent het niet, dit knotsgekke boek van Lewis Carrell.
Meer dan 150 jaar oud! De maatschappelijke tijd speelt eigenlijk geen rol: een fantasieverhaal dat zich a.h.w. losgemaakt heeft van de kloktijd.
Het is al uit-en-te-na beschreven, zoals bv. op Wikipedia, dus dat hoef ik hier niet meer te doen.

Iets is vaak humoristisch wanneer het in een volkomen omgekeerde manier zich voordoet. Daarvan maakt Carroll veelvuldig gebruik. Tussen de regels door filosofeert hij erop los.,
Ook de illustraties zijn vaak, passend bij het boek, grotesk.

Deze uitgave is uit 1972 en werd uitgegeven bij Van Goor in de reeks: ‘Oud goud, wereldliteratuur voor de jeugd’.
De omslag werd getekend door Veronica van Vliet, de andere illustratie zijn van John Tenniel.
P. de Zeeuw J.Gzn. vertelde het na

Leeftijd v.a. 12 jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs.

.

2874

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

.