.
Het Nederlandse taalonderwijs
Nu het lichaam van de taal enigszins verkend is in de drie leerjaren van klas I, II en III, nu komt eigenlijk de ware ziel in de taal te voorschijn. Een ‘gewaarwordingsziel‘, die als hoogste ontwikkelingsmogelijkheid de schoonheid heeft. Schoonheid is de grote leermeesteres van de nog primitieve gewaarwordingsziel!
Weer kan men denken aan de middeleeuwse zeven vrije kunsten. De middelste van de eerste drie (het trivium) is de retorica, het schone spreken, de taal als kunstzinnig beleefbare activiteit, nadat de structuur en de elementaire vormleer (grammatica) zijn behandeld en geoefend.
Natuurlijk wordt ook de grammatica verder gestructureerd en behandeld. Want nu pas kan het kind door zijn ik-beleving een nieuwe afstand en mogelijke verhouding tot de dingen krijgen, dus ook tot de eigen taal. Ook krijgt het kind een verhouding tot de tijd, het krijgt nu pas een perspectief-achtige mogelijkheid tot tijdsbeleving (wat was vóór, wat is na, wat is gelijktijdig). Ook een verhouding tot het persoonlijke (wat is het verschil tussen een ik-zelf, de naaste en de andere in de verte).
Het is nodig, dat het kind ook het poëtische gaat hanteren, zowel in de gesproken, als in de geschreven taal. Het hoofddoel van de klassen IV en V is in deze leeftijdsfase derhalve het mooie spreken en het verzorgde schrijven.
Leer- en ontwikkelingsdoelen
— Het gebruiken van de grammatica als onegoïstische ik-ontwikkeling: zekerheid en zelfbewustzijn in en door de taal.
— Mooi spreken, vertellen, navertellen (met honorering van de temperamenten).
— Bevordering van sociale vaardigheid: met en tegen elkaar spreken, goed luisteren.
— Juiste en mooie uitspraak.
— Verzorgd schrijven, wat vorm en inhoud betreft.
— Mooi lezen, goede toon, voordracht.
— Het maken en verstaan van eenvoudige poëzie; allitererend, rijmend en metrisch.
— Het declameren en reciteren van allitererende en metrische poëzie, juiste toon, tempo, maat, ritme, frasering.
— Mooi en zakelijk schrijven, verbinding van schoonheid, grammaticale juistheid en sociale vaardigheid.
Leerstof, Middelen, Werkvorm Klasse IV
a. vertelstof:
Godenverhalen en heldensagen uit het Noors-Germaanse taalgebied.
De onzekerheid van het kind, dat zich als een IK’ beleeft, wordt in hoge mate gesteund door de verhalen, die steeds weer over ‘moed’ gaan. De Noorse held strijdt, omdat het zijn plicht is Odhin bij te staan tegen de reuzen en monsters die het gouden Asgard zullen overvallen: strijd tegen leugen (Fenriswolf), egoïsme (Midgardslang) en dood (Hella). De Noorse held overwint zelden, hij gaat onder, maar zijn moed blijft in de schone zangen van barden, en minstrelen bewaard als lichtend voorbeeld. Het kind werd door de verhalen uit het Oude Testament: ‘uitdrijving uit het Paradijs’, de “tocht door de woestijn’, het ‘worden van een eigen volk’ reeds voorbereid op de moeilijkheden van de volgende kleine levensfase.
b. spreken:
Moeilijker spraakoefeningen, vertellen en navertellen. Klasgesprek. Toneelspelen, declameren, raadsels oplossen en in de juiste bewoordingen opgeven. De schone en krachtige regels met stafrijm oefenen en ook zelf improviseren.
c. schrijven:
Het schone* schrijven oefenen. Zich in de taal grammatikaal en wat spelling aangaat duidelijk en zuiver uitdrukkken. Nieuw is het schrijven van zakenbrieven en andere brieven.
d. lezen:
Lezen van moeilijker verhalen en gedichten. Voordracht oefenen. Lezen van Noorse verhalen.
e. spelling en interpunctie:
Schrijven van de werkwoordsvormen (‘tragedie der werkwoordsvormen’)
f. grammatica:
Zorgvuldige behandeling van de werkwoordstijden in heden, verleden en toekomst. Bewustzijn wekken, hoe de verandering van de werkwoordsvorm samenhangt met tijd en onderwerp. Vooral tot een sluitende behandeling van alle woordsoorten komen. Bij de adjectieven en adverbia de trappen van vergelijking behandelen en oefenen.
Dit moet alles op kunstzinnige wijze geschieden en het spelelement moet overal aanwezig zijn.
De taal moet in zijn plastiek, zijn vormkracht gevoeld worden en in zijn onderdelen goed worden bewustgemaakt. Het is van groot belang die woorden zorgvuldig te bekijken en te leren gebruiken, die de betrekking tussen allerlei woorden vaststellen, vooral die met de werkwoorden (voorzetsels).
De taal kan uit zijn voorzetsels bestudeerd worden.
g. opstel:
Behalve de cultivering van het briefschrijven, hetgeen ook een soort opstel is, wordt ook nog aparte aandacht besteed aan het navertellen van verhalen. Kort vertellen, langer vertellen, uitvoerig vertellen. Een onderwerp wordt bepaald (uit de vertelstof of andere leerstof b.v. de dierkunde) of vrij ter keuze aan de kinderen overgelaten.
Hoe gaat het toe?
Iets over de vierde klasse Grammatica
De vierde klas heeft in zijn taalperioden nogal wat grammaticale dingen te verwerken. Al die woordsoorten, al die tijden. Hoe doen we dat op speelse wijze?
De verhalen uit de Noorse mythologie spreken de kinderen op die leeftijd zeer aan. Odhin, de vader der goden en mensen, offerde zich op, hing zichzelf aan de Wereldboom, werd ingewijd in de geheimen van het heelal. Hij bracht de mens de ‘runenwijsheid’, het mysterie van de taal en de kennis van het heelal. Een schitterend beeld uit de Voluspa (— de zieneres spreekt) over het ontstaan van de wereld:
Een Es weet ik staan
Yggdrasil heet hij,
hoog en met helder
heilvocht begoten.
Vandaar komt de dauw
in de dalen gevallen,
aan de bron van Urd
staat hij eeuwig groen.
De kinderen declameren die knorrige strofen uit de Edda, klappen of stampen op de allitererende klanken — let wel, de klinkers worden met een h-achtige ademstoot gesproken en rijmen dus ook op elkaar — want dit is geen zwak eindrijm, maar een knoestig beginrijm.
Die boom, daar begint alles. Hij wordt door de gehele groep getekend, vellen papier die aansluiten en langs de wand van de klas worden opgehangen. Ga er eens voor staan!
‘Ik’ is vlakbij, de stam. ‘Jij’, iets verder, een tak; ‘hij’ nog verder, nog een tak. Ik (stam), jij – t, hij – t. Zo komen de personen en werkwoordsvormen te voorschijn. Ik speel, jij speel – t, hij speel – t. Dit wordt mondeling grondig bij de boom geoefend; tenslotte getekend en opgeschreven.
Tijden van het werkwoord
Nog iets uit de Voluspa. Wie zitten aan de voet van de Wereld-Es? Drie vrouwengestalten. Nornen heten zij. De een kijkt terug, de ander kijkt omhoog, de derde kijkt borend in de toekomst.
Bij de Wereld-Es werken
Drie wijze vrouwen;
Zij weven het weefsel
van leven en lot voor
lijf en leden
bij goden en mensen:
Urd weet wat was
Werdandi wat nu is,
maar Skuld wat zijn zal.
Drie meisjes spelen voor de Nornen. Zij hebben een blauw (Urd), geel (Werdandi) en rood (Skuld) jurkje aan van crêpe-papier.
Een werkwoord of doewoord wordt door een groep kinderen genoemd, b.v. ‘strijden’.
Urd zegt deftig: ‘ik streed’.
Nu kunnen vele variaties gemaakt worden.
Of de zes personen door zes kinderen laten declameren, of de Norne zelf alle personen te laten zeggen, of iedere Norne om beurt de personen laten zeggen.
Wernandi zegt opgewekt: ‘ik strijd’,
Skuld merkt dreigend en krachtig op: ‘ik zal strijden’.
De kinderen krijgen er niet gauw genoeg van.
Men kan ook Urd achteruit laten gaan, Wernandi laten staan en Skuld naar voren laten stappen.
Dit toneelspel draagt bij niet tot kennis van de tijden in de eerste plaats, maar tot een kwalitatieve beleving, waaruit de heldere kennis als eindresultaat naar voren springt.
Het is allerminst voorgeschreven, die drie Nornen, maar het verband met de tijdsbeleving dringt zich op.
Woordsoorten
Een nieuwe ingang voor de behandeling van woordsoorten vanuit het voorzetsel.
Het voorzetsel brengt ons innerlijk in beweging. Sommige uitdrukkingen met een voorzetsel hebben werkwoordkarakter: ‘aan dek!’ ‘te wapen’ ‘naar huis’. Voorzetsels stellen verhoudingen tussen allerlei woorden vast.
Weer kijken wij naar de Wereld-Es.
‘In zijn top zit een adelaar,
met een havik tussen de ogen.
‘Aan de voet zijn de drie Nornen, met elkaar.
Onder de wortels huist een boze draak.
Langs de stam van Yggdrasil rent Ratatosk, de eekhoorn,
die uit de top naar beneden gaat om het woord van de adelaar tot de draak te brengen.
Alles ziet Heimdal, de godenwachter op de Bifrostbrug,
de regenboog, die van de Hemel naar de Aarde loopt.
Heimdal redt Freya’s sieraden die Loki,
de ondeugende vuurgod, trachtte te stelen.
Heimdal ziet Loki als vlo onder de deken
op het bed van de beeldschone Freya springen
om haar sieraad uit het paleis te ontvreemden.
Zo ontstond een taalspel: Heimdal kreeg zijn woord en zijn strofe:
Ik, Heimdal de Wachter,
Bij, in op of aan…
ben overal achter,
heb alles verstaan.
Ik waak bij de brug,
de hoorn in de hand
en blaas mijn boodschap
Over het land!
Voorzetsel is Heimdal woord.
Zo wordt Odhin het zelfstandige naamwoord, Freyr het voornaamwoord, Frigga het bijvoeglijk naamwoord en Freya het bijwoord.
Door dit godenspel wordt de kennis van de woordsoorten bevorderd en ook de woordontleding mogelijk gemaakt. Wat, Goden? Ja zeker, deze leven in de ziel van de kinderen in de vierde klas. Zij zijn goede bekenden.
Een taalspel
Typisch voor de Noordelijke volken was het elkaar opgeven van raadsels.** Ook bij de Keltische volken kwam dit voor. Eerst wordt verteld, hoe de Goden dit hanteerden. Bij alle raadsels is Odhin, als taal-godheid en inspirator voor de Noordelijke volken in het geheim betrokken.
Het oerbeeld ligt in het lied van Wafthrudnir, de wijze reus, die door Odhin, vermomd als zwerver werd uitgedaagd. Het gaat dan eerst om het weten van namen.
Wafthrudnir:
‘Zeg mij nu, Gangradr,
Als gij van de vloer
U meten wilt met mij:
Hoe heet het Ros,
Dat den radenden goden
Uit ’t oosten opvoert de nacht?’
Odhin:
‘Hrimfaxi heet
Die den heiligen goden
Uit ’t oosten opvoert de nacht!
Daar druipen ’s morgens
Van zijn bit de druppels.
Vandaar komt de dauw
In de dalen!’
Dan is de beurt aan Odhin. Wafthrudnir weet alles, behalve de laatste vraag: Nu weet Wafthrudnir wie zijn tegenstander is:
‘Ik mat met Odhin al mijn weten
De wijste echter waart gij!
Langzamerhand komen er ook echte raadsels, zoals:
‘Wie rijden gezamenlijk naar het gevecht, zij hebben tien voeten, één oog en één staart?’ (de eenogige Odhin op zijn achtvoetige ros Sleipnir)
Of: ‘Vier hangen, vier gaan / twee wijzen de weg / twee weren de honden / één die vaak vuil is, sjokt er achteraan, kun je het raden?’ (een koe)
De voorliefde voor raadsels van de vierdeklasser is niet zo verwonderlijk. Eerst was hij in een geheel ingeschakeld: alles voelde hij aan en accepteerde het. Na zijn ik-beleving kan dat zo niet meer. Hij wil de vervreemde buitenwereld exact gaan verkennen en er uiterlijk iets van weten.
Hij wordt zich zelf een raadsel: Wat is de verhouding tussen de binnenwereld van hemzelf en de buitenwereld? Elk goed raadsel heeft die subjectief-objectief-kant. Bij het raadsel van de koe kan men de objectief-uiterlijke kant aan de koe zelf waarnemen, maar dat de raadselmaker deze dertien delen van de koe als wezens of personen ziet, die bepaalde dingen doen, dat is de misleidende subjectieve mededeling.
Toneel
De Noors-Germaanse mythologie levert in de verzen van de Edda zelf al uitstekende stof. Zeer geliefd is het z.g. ‘Hamerlied‘ van Thor.
De boze Thursenreus, koning Thrym, steelt Thors hamer Mjölnir. Hij wil deze alleen teruggeven, wanneer de schone Freya met hem wil trouwen. De goden willen Freya niet afstaan, maar Thor zelf wordt verkleed als bruid. Komische situaties doen zich aan Thryms hof voor: Thrym:
Eén ding ontbrak mij:
Freya als bruid!
Koor:
En eindelijk viel
de schemering.
Men zette zich
aan de avonddis.
Toen at Thor
Een vette os.
Een achttal zalmen
en alle toespijs.
Hij dronk daarbij
Drie vaten mede!
Toen zeide Thrym
de Thursenkoning:
Thrym:
‘Wie zag een bruid
Ooit gretiger bijten?
Nooit zag ‘k een bruid
Gretiger bijten!
Noch ook een meisje
Meer mede drinken!’
Koor:
De slimme dienstmaagd
Zat aan de dis
En zij sprak
Tot Thrym de reus:
Loki:
‘Acht dagen lang
At Freya niet
Zo reikhalsde zij
naar ’t Reuzen land!’
Koor:
Thrym vond het fijn,
tilt op de sluier
om de bruid te kussen,
maar hij deinst terug:
Thrym:
‘Hoe vrees’lijk fonk’len
Freya’s ogen,
Als vlammend vuur
Zo brandt haar blik!’
Loki:
‘Acht nachten lang
Sliep Freya niet.
Zo reikhalsde zij
naar ’t Reuzen land!’
Tenslotte krijgt Thor de gestolen hamer in handen bij de huwelijksvoltrekking. Dan maakt hij korte metten met het gehele reuzengebroed. Zo kreeg dan Thor zijn hamer terug.
De taalperioden in de vierde klas vormen een hoogtepunt voor het gehele schooljaar!
(Uit ‘Het binnenste buiten”: eindrapportage ‘Project Traditionele Vernieuwingsscholen’ : tevens Schoolwerkplan [van de] Rudolf Steiner Kleuterschool, Voorschoten [en de] Rudolf Steiner school, Leiden. 1985)
*Steiner over het ‘schoon’schrijven
**het kunnen ‘begrijpen’ van een raadsel vraagt toch een bepaald abstract denkvermogen. De meeste kinderen in klas 4 (10 jaar) hebben dit nog niet.
Gevraagd bv. ‘waar zit de meeste vis’ antwoord(d)en ze steevast: in de (Noord)zee. Het antwoord ‘tussen de kop en de staart’ vonden sommigen zelfs ‘gek’.
Mijn ervaring is dat er in de 5e klas ‘ineens’ wel dit nodige abstracte denkvermogen is. Dan is het erg leuk om bv. bij de pauzeboterham iedere dag een raadsel op te geven en de andere dag het antwoord te vragen en/of te geven. De kinderen komen dan ook vaak met leuke raadsels aan (waarbij ik de ‘flauwe’ in een aparte categorie onderbracht)
klas 4 Nederlandse taal
4e klas: alle artikelen
.
VRIJESCHOOL in beeld: 4e klas
.
502-464
.