.
ONTDEKKINGSREIZIGSTER IN DE KINDERGEEST
.
Toen ik een jongen was, werd ik eens in ons huis in Rome vroeg in de morgen wakker doordat mijn bed stond te schudden, terwijl ik een diep rommelend geluid hoorde. Ik had nog maar net mijn ogen open toen mijn moeder binnenkwam, kalm en glimlachend, en op de rand van mijn bed ging zitten.
“Mario,” zei zij, “zie je hoe de lamp aan het plafond hangt te zwaaien?” Ik zag het. “Voel je hoe de grond trilt?” Ik knikte. Mijn moeder spreidde haar armen uit alsof ze een heerlijke verrassing voor mij had. “Mario, dit is nu een aardbeving.”
Voor Maria Montessori was zelfs een aardbeving een gelegenheid om de geest van een kind te ontwikkelen. Zij geloofde dat God de mensen had begiftigd met de drang en de kracht om zich te ontplooien. Door het vinden van een manier om die kracht ruim baan te geven, schonk zij de wereld een nieuwe benadering van de opvoeding, die een verrukkelijk proces van zelfontdekking en zelfverwerkelijking in gang zet.
Als ik terugdenk, is het moeilijk te bevatten hoe zij zoveel gepresteerd heeft in één mensenleven, eerst als vrouw van wetenschap — zij was antropologe en de eerste vrouwelijke arts in Italië — daarna als de bezielde opvoedster die de over de hele wereld verbreide beweging van de opvoeding van de kleuter stichtte welke haar naam draagt. Mijn grootste trots is dat ik haar medewerker heb mogen zijn.
Als jongen raakte ik haar eens kwijt in een menigte. Toen ik haar weer vond pochte ik: “U kunt nergens heen gaan waar ik u niet kan volgen.” Ik heb deze opschepperij bijna waar kunnen maken. Veertig jaar lang heb ik haar als secretaris, assistent en jongere collega over de halve wereld gevolgd — waarheen haar missie haar ook voerde.
Heel anders dan de meeste strenge, werkende vrouwen omstreeks de eeuwwisseling, kleedde moeder zich elegant en straalde zij vrouwelijke charme uit. Zij hield van goed eten, goed gezelschap en een goed gesprek. Haar sprekende bruine ogen konden stralen van verrukking, en ze konden ook scherp waarnemen.
“Het geheim van het goede leven,” hoorde ik haar eens zeggen, “is te leven in gehoorzaamheid aan de werkelijkheid.” Zij bezat de objectiviteit om de wereld om haar heen waar te nemen en te zien wat er werkelijk was, niet gekleurd door wensen of verwachtingen. Haar opleiding voor onderwijzers begon met lessen in het zien. “U hebt geleerd het kind op u te laten letten,” zei ze tegen hen. “Hier bent u het die het kind moet observeren.”
Als klein meisje was mijn moeder de slechtste leerling van haar klas; zij kon de lessen niet in haar hoofd krijgen. Toen, op tienjarige leeftijd, veranderde Maria plotseling. Tegelijk met een verhoogde belangstelling voor religie, die niet ongewoon is bij meisjes van die leeftijd, ontwikkelde ze een gevoel van roeping. Haar ouders merkten het voor het eerst toen ze ernstig ziek lag met griep. De dokter zei hun dat zij zich op het ergste moesten voorbereiden. Maria stelde haar moeder gerust: “Maak u niet bezorgd, Mamma mia, ik ga niet dood. Ik heb te veel te doen.”
Nu werd zij de eerste van haar klas. Haar ouders stelden voor dat ze onderwijzeres zou worden, het enige beroep dat een vrouw kon uitoefenen. Ze weigerde het in overweging te nemen; ze had besloten om ingenieur te worden! Op 14-jarige leeftijd begon ze de lessen op een technische school voor jongens te volgen. Een jaar later stapte ze over op biologie en ten slotte besloot ze medicijnen te gaan studeren.
“Onmogelijk,” zei professor Guido Baccelli, de deken van de medische faculteit van de universiteit te Rome, tegen haar. Maar ten slotte werd ze toch toegelaten, verwierf een beurs, en droeg bij in haar studiekosten door het geven van privé-lessen. Haar vader, die haar handelwijze sterk afkeurde, weigerde jarenlang tegen haar te spreken. Als enige vrouw aan de medische faculteit moest ze zich hatelijkheden en kwellingen laten welgevallen. Maar ze behaalde haar graad.
Ze werd opgenomen in de staf van de psychiatrische kliniek van de universiteit, waar ze onder meer tot taak had de
krankzinnigengestichten van de stad te bezoeken om er proefpersonen als studiemateriaal uit te halen. In die dagen werden zwakzinnige kinderen ingedeeld — en gehuisvest — bij de krankzinnigen. In een gesticht zag La Dottoressa (zoals zij vaak werd genoemd) een aantal van dergelijke kinderen als gevangenen bijeen in een kaal vertrek. “Nu moet u ze eens zien,” zei de directrice vol afkeer. “Als ze hun eten op hebben, werpen ze zich op de grond als dieren die naar kruimels zoeken.” Mijn moeder keek toe. Met schrille en onsamenhangende kreten strekten de kinderen hun handen uit naar de stukjes brood, die ze in verschillende vormen kneedden.
In een flits van inzicht zag mijn moeder dat deze kinderen niet zozeer hunkerden naar voedsel als wel naar ervaringen. Die kleine handen tastten naar contact met de buitenwereld! De een of andere innerlijke kracht zette deze kinderen aan om hun lichaam, geest en persoonlijkheid te ontwikkelen. In plaats dat men hen afzonderde en beteugelde, moest hun de vrijheid worden gegeven. Maar hoe waren ze te bereiken?
Dr. Baccelli, die toen minister van Onderwijs in Italië was, nodigde Maria uit om lezingen te komen houden over de opvoeding van zwakzinnigen. Als resultaat van de gewekte publieke belangstelling, stichtte hij een experimentele staatsschool voor geestelijk gehandicapte kinderen — onder leiding van dr. Montessori. “Tenslotte bent u dus toch nog maar een vrouw en een kleuteronderwijzeres!” schertste dr. Baccelli.
“Mijn lieve idioten,” noemde moeder de kinderen in haar dagboek. De hele dag lang, van acht uur ’s morgens tot zeven uur ’s avonds, bracht zij door met deze kinderen die de maatschappij als hopeloos had opgegeven — met waarnemen, experimenteren, en “het aanwakkeren van het vlammetje van begrip dat ik in hun ogen zag”. Na twee jaar van intensieve arbeid liet zij haar leerlingen een gewoon schoolexamen afleggen. De “lieve idioten” lieten zien dat ze toch niet zo hopeloos waren. Velen maakten het werk even goed als normale kinderen.
Toen het bericht werd gepubliceerd, veroorzaakte het een sensatie. Maar moeder, met haar onverstoorbare objectiviteit, zag heel goed dat de werkelijke betekenis niet was dat zwakzinnige kinderen zoveel konden presteren, maar dat normale kinderen het zo weinig beter deden.
Bij haar bezoeken aan diverse scholen moest ze constateren dat al het mogelijke werd gedaan om het initiatief van het kind te ontmoedigen. De leerlingen moesten in veel te nauwe banken zitten, zodat ze zich achter de lessenaar moesten wringen. En als zij dan eenmaal goed en wel zaten, zo werd verondersteld, dan moesten ze wel naar de onderwijzer luisteren. De hoogste deugd bestond uit stilzitten; de geringste beweging werd streng gestraft. “Ons moreel besef schijnt te zetelen in het zitvlak,” zei ze tegen een groep opvoeders en hoge ambtenaren.
Nadat zij de school voor geestelijk gehandicapte kinderen op gang had gebracht, keerde moeder naar de universiteit terug, waar zij later werd benoemd tot hoogleraar in de antropologie, maar er zouden nog zeven jaren voorbijgaan voor zij haar levenswerk vond. In een woningbouwplan van particulieren waren verscheidene honderden arme gezinnen uit hun vuile en overbevolkte kazernewoningen gehaald en overgebracht naar betere flatwoningen. Maar terwijl de ouders naar hun werk en de oudere kinderen naar school waren, werden de kinderen onder de zes aan hun lot overgelaten. Men besloot een kleuterschool te stichten, en dr. Montessori werd gevraagd de leiding op zich te nemen. Ze nam het dadelijk aan. Dit was haar kans waar zij zo lang op had gewacht: haar ideeën op normale kinderen te proberen.
Haar Casa dei Bambini (Kindertehuis) werd geopend in de beruchte achterbuurten van San Lorenzo. “Zestig huilende, bange kinderen, zo verlegen dat het onmogelijk was ze aan het praten te krijgen; ontmoedigde, onverzorgde, bleke, ondervoede kinderen die waren opgegroeid in donkere krotten, waar niets hun geest stimuleerde.” Zo beschreef mijn moeder haar leerlingen op de eerste dag dat zij ze bij elkaar had.
In de volgende twee jaar zouden deze “kleine vandalen”, zoals een verslaggever ze noemde, mijn moeder helpen een omwenteling in de opvoeding te ontketenen. In plaats dat zij hun willekeurige regels oplegde en feiten in hun hoofd pompte, zocht zij naar manieren om hen onafhankelijk te maken.
Haar eerste stap was de kinderen vrij te maken door hen beschaving bij te brengen. “Leer hun dat het belangrijk is om zelfs de geringste taak goed te doen,” zo hield moeder haar onderwijzeressen voor. “Geef hun dan de vrijheid om zelf hun werk te kiezen en daarmee bezig te blijven zo lang zij willen.” De Montessori-kinderen leerden hun neus zachtjes te snuiten, hun handen te wassen, hun schoenen te poetsen, hun veters en broekriemen vast te maken, en zonder morsen water of melk in te schenken. “Zelfvertrouwen en zelftucht,” schreef zij, “zijn uiterlijke kenmerken van een gezond innerlijk leven.” Dr. Sigmund Freud merkte eens bewonderend op dat kinderen die in de geest van Montessori werden opgevoed, later in het leven slechte klanten voor de psychoanalyse zouden worden.
Ervan uitgaande dat het kind zijn verstand ontwikkelt door middel van de zintuigen, ontwierp moeder leermiddelen waarmee zij de tastzin oefende door directe ervaring met tastbare voorwerpen. Door het gebruik van volkomen gelijke stukjes hout in verschillende kleuren, leert het kind de kleurschakeringen van de lichtste tot de donkerste tinten. Met bellen die er precies eender uitzien maar een verschillende toon geven, ontdekt hij muzieknoten en leert die in volgorde te plaatsen. (Het meeste tegenwoordige spelmateriaal met opvoedkundige waarde dankt zijn ontstaan aan de leermiddelen die moeder meer dan een halve eeuw geleden ontwierp.)
Volgens moeder kan een kind van drie jaar al beginnen de letters te leren door het betasten van letters die uit schuurpapier geknipt zijn, een van haar vele vindingen. Op een dag schreef een jongen, die met een krijtje zat te tekenen, het woord mano (hand). Hij gilde luidkeels: “Ik kan schrijven.” De kinderen en de onderwijzeres kwamen vol verbazing en enthousiasme om hem heen staan. En toen begonnen de andere kinderen, een voor een, ook te schrijven, terwijl ze uitriepen: “Ik ook, ik ook.” Niemand had het hun geleerd. Alles wat moeder had gedaan was het kind te laten werken in een geschikt gemaakte omgeving, waarin het zijn eigen ontdekkingen kon doen en door zijn eigen concrete ervaringen tot begrippen kon komen.
In de Casa dei Bambini leerden de kinderen schrijven, vier of vijf maanden voor ze leerden lezen. In een klas met kinderen die wat waren begonnen te schrijven, schreef moeder eens op het bord: “Als je dit kunt lezen, kom mij dan een kus geven.” Verscheidene dagen gingen voorbij zonder dat er iets gebeurde. “Ze dachten dat ik voor mijn plezier op het bord schreef, net als zij,” zei ze. “Toen, op de vierde dag, kwam er een heel klein meisje naar mij toe, en zei: ‘Eccomï (‘Hier ben ik’) en gaf me een kusje.” Op vier- of vijfjarige leeftijd konden de meeste kinderen lezen en schrijven.
De school bracht nog iets anders aan het licht; dat het niet de vrees voor straf of de hoop op een beloning is die het kind aanspoort, maar louter de voldoening die het in het werk zelf vindt. De kinderen kregen de vrijheid om te zien wat in hen aanwezig was — en de grootste beloning lag in de overgang naar de volgende fase.
In de jaren die volgden op de verschijning van moeders eerste boek over de opvoeding, ‘De methode Montessori’ in 1912, werden haar beginselen voor het onderwijs aan de allerjongsten door vele scholen in Europa en de Verenigde Staten overgenomen. Later, met de opkomst van het totalitarisme, werden zij aangevallen. In Duitsland en Oostenrijk verbrandden de nazi’s haar beeltenis boven brandstapels van haar boeken. Mussolini probeerde haar roem uit te buiten, maar keerde zich tegen haar toen zij weigerde zich te lenen voor zijn propagandadoeleinden. De scholen en instellingen die zij had opgericht werden door de regering gesloten.
“Mario,” zei zij, “wij moeten beseffen dat dit de enige manier was waarop God ons kon doen begrijpen dat wij hier genoeg hebben gedaan en dat Hij ons ergens anders nodig heeft.” En op 64-jarige leeftijd verliet moeder Italië en ging naar Barcelona.
Toen de Spaanse burgeroorlog uitbrak, was ik in Londen en moeder was alleen in ons huis in Barcelona met drie van mijn kinderen. Vrachtauto’s, bemand met de regeringsgetrouwe militairen, zwierven door de straten, en arresteerden personen die werden verdacht van sympathieën voor Franco. De haatgevoelens tegen Rooms-Katholieken liepen hoog op, en voor wie bovendien Italiaan was, werd het gevaar nog groter.
Er stopte een vrachtauto voor onze deur. De gewapende “milicianos” die erin zaten keken strak naar ons huis. Mijn oudste zoon vertelde mij later dat moeder bij het raam vandaan liep en de kinderen bij elkaar haalde. Even rustig als ze mij had verteld van de aardbeving, zei zij: “Eens moet iedereen sterven. Voor de een komt het vroeger dan voor de ander. We zullen nu bidden en God vragen ons te leiden, waarheen wij ook moeten gaan.”
Toen hoorden zij de vrachtauto wegrijden. Mijn zoon ging naar beneden en keek behoedzaam om de hoek van de voordeur. De mannen waren vertrokken, maar zij hadden een bord achtergelaten, waarop met rode letters geschreven stond: “Ontzie dit huis; het behoort toe aan een kindervriendin.” Het was getekend met het communistische embleem: de sikkel en hamer.
In tal van landen werden de Montessorischolen door de oorlog gesloten. Nadat zij met een Britse kanonneerboot uit Spanje was ontkomen, vestigde moeder haar hoofdkwartier in Amsterdam. Er kwam een oproep uit India, en we gingen erheen om te helpen bij de onderwijzersopleiding. Italië verklaarde de oorlog toen we daar waren, en hoewel we werden geïnterneerd, zette moeder haar onderwijs voort.
Na de oorlog, toen zij al in de zeventig was, keerde zij naar Europa terug. Wederom kwamen haar ideeën zeer in trek, en de Montessorischolen en opleidingscentra begonnen weer te bloeien. Zij bracht veel tijd door met lezen en schrijven, terwijl ze bij ons in Noordwijk aan Zee woonde.
Op een dag in mei, midden in het tulpenseizoen, zat ik met haar te lunchen voor een raam dat uitzag over de bloemen en de zee. Ik vertelde haar dat ik een ambtenaar had ontmoet uit Ghana, dat spoedig onafhankelijk zou worden en dringend behoefte had aan scholen. Hij wilde dat moeder en ik zouden komen helpen bij de onderwijzersopleiding.
“Als er ergens kinderen zijn die hulp nodig hebben, dan zijn het wel die arme kinderen in Afrika,” zei moeder. “Wij moeten zeker gaan.”
Ik herinnerde haar aan de hitte, de zeer primitieve levensomstandigheden. Tenslotte was zij 81. “En dus je wilt niet dat ik ga!” wees ze mij zacht terecht. “Ik ga nog één keer weg en laat jou achter.” “U zult nooit ergens heen gaan waar ik u niet kan volgen,” zei ik tegen haar, waarmee ik die kinderlijke grootspraak van jaren geleden herhaalde. Ik ging de kamer uit om een kaart van Afrika te halen. Toen ik terugkwam was moeder dood. Ze zou naar Ghana zijn gegaan, of welke andere plaats ook waar kinderen haar nodig hadden.
Vertelstof: alle artikelen
.
675-618
.
.