Maandelijks archief: februari 2020

VRIJESCHOOL – Ritme (3-23)

.
Wim Kuipers, 29-02-1988
.

Schrikkeldag: een schets van de 29e van de sprokkelmaand

Volgens de statistieken komen er vandaag [2020] ongeveer 475 [in het oorspronkelijke artikel staat voor 1988 ongeveer 600] Nederlandertjes bij, die over vier jaar pas hun eerste echte verjaardag vieren.

Wie beweert vandaag zilveren bruiloft te hebben, is de tel kwijt of een leugenaar.

De schrikkeldag blijkt niet aantrekkelijk als huwelijksdag, maar vrouwen kunnen vandaag de eerste stevige stap zetten op weg naar hun zilveren bruiloft: ze mogen volgens een oud gebruik hun geheime uitverkorene ten huwelijk vragen. In veel landen mocht dat het hele jaar door, maar daar is weinig meer van over.

Februari 29 dagen dan mogen meisjes de jongens vragen.

Dertig dagen heeft november,
april, juni en september,
de andere hebben er 30 en één,
uitgenomen februari alleen,
want die heeft er vier maal zeven,
schrikkeljaar nog een erneven.

Zo leerde mijn moeder tachtig jaar geleden hoeveel dagen de maanden hebben.

Het is ook niet eenvoudig, vooral door die rare februari. En dan: het had zo gemakkelijk gekund: zeven maanden van 30 dagen en vijf van 31, samen 365. Kun je altijd nog kijken welke dertiger eens in de vier jaar de schrikkeldag krijgt. Of een december van 32: gezellig zo’n lange feestmaand.

Zo had het gekund. Maar de man die ons de schrikkeldag bezorgd heeft, Julius Caesar, vond dat de naar hem genoemde maand – juli – 31 dagen moest hebben. Bijgeloof: een oneven getal bracht geluk, en hup, hij pakte er eentje van februari weg.

Die maand was toch rommelig. Een eeuw vóór Caesar was het nog de laatste maand; tel maar: september was oorspronkelijk de zevende maand (Frans sept is zeven), oktober (octaaf) de achtste). Februari wisselde toen sterk van lengte, alnaargelang astronomen nieuwe berekeningen maakten van het zonnejaar.

Augustus

Luttele jaren na de moord op Caesar besteeg keizer Augustus de troon. Hij waande zich zeker zo machtig als Caesar. Dus moest hij ook een eigen maand hebben, augustus, en die kon het met niet minder doen dan de maand van dat Caesartje. Gevolg: februari had er nog maar 28 over, tenminste in drie van de vier jaar.

De Romeinse sterrenkundigen hadden het jaar, dat is de omlooptijd van de planeet Aarde om de zon, behoorlijk nauwkeurig uitgecijferd, maar niet helemaal. Ze dachten dat die omlooptijd 365 dagen en zes uur zou zijn. In werkelijkheid is het: 5 uur, 48 minuten en – afgerond – 46 seconden. De kalender liep dus achter op de zon, elke 130 jaar een dag.

Er waren te veel schrikkeldagen geweest. Paus Gregorius XIII greep in. Hij zette in oktober 1582 de kerkelijke klokken elf dagen vooruit, 15 oktober volgde op de vierde. Zijn astronomen bepaalden verder dat uitsluitend de eeuwjaren die deelbaar zijn door 400, schrikkeljaar zija Dus: 1800, 1900 en 2100 niet, 2000 weL

Niet iedereen liet zich in 1582 de tijd voorschrijven door een verre paus. Groningen en andere oostelijke -protestantse- provincies weigerden die dagen te schrappen. Ze telden door en vierden langer dan een eeuw Kerstmis tien dagen later dan Limburg. Iemand die op Driekoningen 1600 vanuit Roermond naar de Veluwe reisde, kwam daar, mits de reis voorspoedig was, in 1599 aan; hij maakte twee keer de eeuwwisseling mee.

Er was een tweede reden om niet naar die paapse paus te luisteren. Wie er rotsvast van overtuigd was dat ieders sterfdag bij de geboorte al vaststaat, zou dus tien dagen korter leven.

Meikersen

Er is een veronderstelling dat ook het woord meikersen nog herinnert aan de tijd van vóór 1582. Die kersen waren waarschijnlijk eind mei rijp, maar door het verdwijnen van die tien dagen begonnen ze voortaan eerst in juni te blozen.

Uiteraard ging de schrikkeldag vroeger zwaar gebukt onder bijgeloof. Wat afwijkt van het normale, maakt bang. Zonsverduistering, kometen, bolbliksem. In verschillende landen werkten de mensen op schrikkeldag niet: dat bracht gegarandeerd ongeluk. Veel boeren durfden geen bomen te planten, want die zouden maar eens in de vier jaar vrucht dragen.

Trouwen in een schrikkeljaar was eveneens riskant. Dat kan nog zo zijn. In Maastricht, Heerlen, Kerkrade, Stein, Sittard, Geleen, Echt en Weert zijn er vandaag [29-02-1988] geen bruidjes. Roermond heeft er drie, Tegelen eentje.
Durvers? Misschien, maar het kan ook een kwestie van centen zijn: ’s maandags trouw je gratis in deze twee gemeenten.

Elly Dohmen en Wiel van der Zee uit Brunssum hebben de schrikkeldag juist bewust uitgekozen voor hun huwelijk. Op de uitnodiging staat een gedicht met het waarom. Daaruit deze regel:

‘wij zien geen gevaar, tenzij in de tijd’

Wiel, oud-keeper van voetbalclub Caesar uit Beek, verklaart: „We zijn al wat ouder. Als we op een schrikkeldag trouwen, zet je de tijd een hak: in 2000 vieren we pas onze derde trouwdag.”

Boete

Schrikkeldag is ook een dag dat de vrouwen iets te vertellen hadden. Daarom – zo kunnen we vermoeden – is de dag verdacht gemaakt, gevaarlijk, zwanger van onheil en rampspoed.

Al 760 jaar geleden – in het schrikkeljaar 1288- verordonneerde koningin
Margaretha van Schotland dat de vrouwen op een schrikkeldag mannen ten huwelijk mochten vragen, frank en zonder vrees. Vrije mannen die zo’n aanzoek kregen en weigerden, moesten een boete betalen.

Zo staat het tenminste te lezen. Maar die koningin was een kind, ze was in 1288 niet eens in Schotland, ze stierf tijdens de overtocht van haar vaderland Noorwegen naar het sombere Schotland, waar haar een onbekende troon wachtte. Er was geen opvolger meer: de Schotse koningen (Macbeth bijvoorbeeld) hadden elkaar uitgemoord.

Hoe het ook zij, het gebruik waaide over naar het vasteland, maar veel heeft het voor de vrouwen niet opgeleverd. We hebben er wel spreuken aan overgehouden.

’t Is van ’t jaar een schrikkeljaar, dan lopen de meisjes de jongens naar.

En een variant: Heeft februari 29 dagen, dan mogen meisjes de jongens vragen.

Ouders die vandaag [in 1988] een kind krijgen, kunnen dat laten registreren in het internationaal schrikkeljarenregister van de gemeente Purmerend. Het kleine schrikkelkind krijgt dan een certificaat toegestuurd. Verder krijgen ze enkele cadeautjes, onder meer een thermolepel. Deze lepel geeft de temperatuur van wat erop zit aan: papje, prakje, noem maar op.

Wat moet u doen? Vóór 1 april een geboortekaartje sturen van uw schrikkelkind naar: Redactie Leven en Welzijn (een blad dat door drogisten verspreid wordt), postbus 25,5530 AA Bladel, met de vermelding: Actie Schrikkeljarigen. Moeders die nog een foto (zwartwit) meesturen, maken kans dat haar baby de schrikkelbaby 88 wordt Dan tevens het tijdstip van de geboorte meedelen, lengte en gewicht, plus de naam van de drogist want er hoort nog een tegoedbon bij.

Informatie hierover is niet meer te vinden:

Schrikkelbaby van het jaar – Digibron.nl http://www.digibron.nl › search › detail › schrikkelbaby-van-het-jaar 26 feb. 1988 – Postbus 25, 5530 AA Bladel. … een zwart/wit-foto van de baby bijsluit, doet men mee aan de verkiezing van de schrikkelbaby van 1988.

De link werkt niet meer. ‘Digibron’ geeft nu dit

Meer over de schrikkeldag.


0-0-0

‘Schrikken’ betekende oorspronkelijk ‘springen’, nog gangbaar in ‘terugschrikken’= terugspringen .
De ‘el’ kan gehouden worden voor een zgn. ‘frequentatief’ – het aangeven van een regelmatige herhaling: hinken-hinkelen; duiken-duikelen.
Vandaar ‘schrikkel’, de regelmatiger sprong van 1 dag.

.
Ritmealle artikelen

.
2051

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over spel (GA 305)

.
Zie de inleiding

GA 305

Blz.  139

Gestatten Sie mir, etwas recht Ketzerisches zu sagen: man liebt es ja, den Kindern Puppen in die Hand zu geben, ganz besonders «schöne» Puppen. Man merkt nicht, daß die Kinder das eigentlich nicht wollen. Sie weisen es zurück, aber man drängt es ihnen auf. Schöne Puppen, schön angestrichene! Viel besser ist es, den Kindern ein Taschentuch zu geben, oder wenn ein Taschentuch zu schade ist, irgend etwas anderes; man macht die Sache zusammen, macht hier einen Kopf, malt eine Nase, zwei Augen und so weiter und damit spielen gesunde Kinder viel lieber als mit «schönen» Puppen, weil da für ihre Phantasie noch etwas übrig bleibt; währenddem, wenn die Puppe möglichst schön gestaltet ist, mit roten Wangen sogar, für die Phantasie nichts übrig bleibt. Das Kind verödet innerlich neben der schönen Puppe.
Das weist aber hin auf die Art und Weise, wie man aus dem Kinde hervorholen soll dasjenige, was es nun selber gestaltet.

Staat U mij toe even een zeer ketterse opmerking te maken: men houdt ervan kinderen poppen te geven, die heel erg ‘mooi’ zijn. Men heeft niet in de gaten dat de kinderen dat eigenlijk niet willen. Ze wijzen dat af, maar men dringt ze hen op. Mooie poppen, mooi geschilderde! Het is veel beter de kinderen een zakdoek te geven, of als dat zonde is van de zakdoek, nog weer iets anders; men vouwt het ding en maakt hier een hoofd, schildert een neus, twee ogen enzovoorts, en daarmee spelen gezonde kin­deren veel liever dan met ‘mooie’ poppen, omdat daarbij nog iets over is gelaten voor hun fantasie, terwijl, als de pop zo mooi mo­gelijk is gemaakt, met rode wangetjes zelfs, er voor de fantasie geen ruimte meer is. Bij een mooie pop verkommert het kind innerlijk. Dat is echter een aanwijzing voor de manier waarop men uit het kind tevoorschijn kan doen treden, hetgeen het nu zelf vormgeeft. 

Und da, sehen Sie, wenn unsere Kinder im 6. Schuljahr herankommen in der Schule, die Dinge nun selber aus ihrem Formgefühl heraus zu entwickeln, dann zeigen sie sich so, wie es in diesen kleinen Musterbeispielen der Fall ist, die wir mitgebracht haben (Holzpuppen). Die Dinge sind so, wie sie ganz aus der Individualität irgendeines Kindes herauswach­sen.
Es handelt sich aber insbesondere darum, daß man Kinder früh darauf aufmerksam macht, wie sie aus der inneren Beweglichkeit her­aus, nicht aus innerer Starrheit heraus eigentlich sich das Leben denken wollen. Daher, wenn man die Kinder allmählich aus dem Spielwesen heraus dasjenige, was ja für sie seriös ist, seinen Ernst hat, gestalten läßt, so muß man versuchen, Beweglichkeit in die Sache hineinzubringen. Sehen Sie, solche Sachen, was, wie ich glaube, ein ganz außerordent­licher Kerl ist (geschnitzter Bär),  machen die Kinder ganz von der

En, ziet U, wanneer onze kinderen in het zesde leerjaar van de school de dingen nu zelf vanuit hun vormgevoel gaan ontwikkelen, dan gaan die er zo uitzien, als bij deze voorbeeldjes het geval is, die we hebben meegebracht (houten poppen). Deze dingen zijn hele­maal, zoals ze groeien vanuit de individualiteit van dit of dat kind. Het gaat er echter vooral om, dat men kinderen er vroeg opmerk­zaam op maakt hoe ze eigenlijk vanuit de innerlijke beweeglijkheid, niet vanuit innerlijke starheid zich het leven willen denken. Door de kinderen langzamerhand vanuit het spelende te laten vormen wat voor hen een serieuze en ernstige zaak is, moet men proberen om beweging in het werk te brengen. Ziet U, zoiets als dit, wat, vind ik, een heel bijzondere kerel is (uit hout gesneden beer), maken de kinderen helemaal,

Blz. 140/141

Picke auf, und sie machen auch diese Zugdinge selber daran, ohne daß man sie dazu anleitet, so daß sich dann bei einem solchen Kerl auch die Zunge bewegt, wenn er so getrieben wird. Oder die Kinder tragen ihre Phantasie hinein in die Sache: sie machen eine Katze nicht so, daß sie artig ist, sondern machen das, was sie bemerken, ohne daß sie die tieferen Zusammenhänge kennen, den Katzenbuckel, ganz ordentlich hinein.
Besonderen Wert lege ich immer darauf, daß Kinder auch bei Spiel­zeugen sich schon hineinfinden in das, was sich bewegt, was also nicht bloß ruht, sondern bei dem man handeln lernt. So fabrizieren dann die Kinder Dinge, die ihnen außerordentlich Freude gewähren, wenn sie sie nach und nach fertigbringen. Sie machen nicht bloß realistische Dinge, sondern ganz aus ihrer eigenen Idee heraus machen sie solche Gnomen­geschichten und dergleichen.
Sie finden durchaus auch die Möglichkeit, in komplizierterer Weise solche Dinge zusammenzusetzen; es wird ihnen nicht gesagt, daß man das machen kann, sondern das Kind wird nur darauf geführt, so daß es von selbst solch einen lustigen Kerl (beweglicher Rabe) machen kann, und dann wiederum sieht er griesgrämig aus, traurig. Und wenn das Kind dann so etwas fertigbringt (Eule mit beweg­lichen Flügeln), dann ist es ganz besonders befriedigt! Das machen also die Kinder zwischen dem 11. bis 15. Jahre, jetzt noch die älteren, aber wir werden es dann allmählich zurückzuführen haben in noch frühere Klassen, wo die Formen dann einfacher werden.

en ze maken ook deze trekdingetjes er zelf aan, zonder dat men ze ertoe aanzet, zodat bij zo’n beer ook de tong beweegt, als men hier aan trekt. Of ook wel leggen de kinderen hun fantasie erin: ze maken een kat niet zo dat hij er lief uitziet, maar ze maken hem met hetgeen ze aan een kat opmerken, zonder er de diepere verbanden van te kennen, namelijk die kromme rug.

blz. 150 in de vertaling

Ik hecht er altijd bijzonder veel waarde aan, dat kinderen ook bij speelgoed al begrip krijgen voor hetgeen er beweegt, wat dus niet enkel in rust verkeert, maar waarbij je iets moet doen. Zo maken de kinderen dan dingen die hen bij het vervaardigen bijzonder veel vreugde verschaffen. Ze maken geen dingen, die zonder meer rea­listisch zijn maar helemaal naar hun eigen idee maken zij van deze kabouterachtige dingen en dergelijke. Ze ontdekken zeker ook de mogelijkheid, zulke dingen op een ingewikkelder manier in elkaar te zetten; het wordt hun wel verteld, dat men dat kan doen, maar het kind wordt alleen op het juiste spoor gezet, zodat het vanzelf zo’n vrolijke knaap (beweegbare raaf) kon maken, die er zó weer knorrig, bedroefd uitziet.

 

blz 140

En als het kind zoiets als dit voor elkaar krijgt (uil met beweegbare vleugels) dan is het heel erg tevreden! Dat maken dus de kinderen tussen het elfde en het vijftiende jaar. Op dit moment nog de oudere kinderen, maar langzamerhand zullen we dit werk in de lagere klassen moeten gaan doen, waar de vormen dan eenvoudiger zullen zijn.
GA 305/139-141
Vertaald

Blz. 147

So ist es notwendig für den Erzieher, daß er sich eine genaue Einsicht verschafft, namentlich für das ganz kleine Kind, in den Zusammen­hang desjenigen, was das Kind auslebt im Spielen. Im Spiel lebt ein ganzer Komplex von Seelenbetätigungen, Freude, zuweilen auch Schmerz, Sympathie, Antipathie; namentlich auch liegt im Spiel Neu­gierde, Wißbegierde. Das Kind will die Spielgegenstände genau unter­suchen, sehen, was drinnen ist. Und was da seelisch in einer ganz freien Betätigung, noch nicht hineingezwungen in die Form der menschlichen Arbeit, was da seelisch aus dem Kinde herauskommt, daran muß man beobachten können, wie es aus dem Gefühl kommt, wie es befriedigt oder nicht. Denn wenn man das Spiel des Kindes so leitet, daß das Kind eine gewisse Befriedigung hat am Spiel, so fördert man nament­lich diejenige Tätigkeit in gesundheitlicher Beziehung, die sich an das Verdauungssystem des Menschen anschließt. Und wie man das Spiel leitet, so ist im spätesten Lebensalter noch der Mensch in be­zug auf seine Blutzirkulation, in bezug auf seine Verdauungstätigkeit mehr oder weniger Hemmungen oder Nichthemmungen ausgesetzt.
Da ist ein feiner intimer Zusammenhang zwischen dem, wie das Kind spielt und dem, was aus dem physischen Organismus des Menschen wird.
Man darf nicht sagen: der physische Organismus, das ist was Ge­ringes; ich bin ein Idealist; da hat man nichts zu tun mit diesem nie­deren physischen Organismus. Dieser physische Organismus ist von den göttlich-geistigen Mächten der Welt in die Welt hereingestellt, ist gött­liche Schöpfung, und man muß sich bewußt sein dessen, daß man an seiner göttlichen Schöpfung gerade als Erzieher mitzuarbeiten.

Zo is het ook noodzakelijk dat de opvoeder zich een exact inzicht verschaft, met name voor wat betreft het zeer kleine kind, in de structuur van hetgeen het kind in het spel tot uitdrukking brengt. In het spel leeft een heel complex van zielenactiviteit: vreugde en soms ook smart, sympathie, antipathie, met name ligt er in het spel ook nieuwsgierigheid, weetgierigheid. Het kind wil hetgeen waarmee het speelt ook precies onderzoeken, het wil zien wat er in zit. En aan wat daar vanuit de ziel, in een volstrekt vrije bezigheid, die nog niet is geperst binnen het kader van de menselijke arbeid, aan wat het kind daar aan zielenactiviteit naar buiten brengt, moet men kunnen waarnemen, hoe het met zijn gevoelens overweg kan, of het daarin bevrediging vindt of niet. Want, wanneer men het spel van het kind zo leidt, dat het kind een zekere bevrediging vindt in het spel, dan bevordert men namelijk die activiteit met betrekking tot de gezond­heid, die aansluit bij het menselijk spijsverteringsstelsel. En al naar men het spel leidt, heeft nog in zijn laatste levensfase de mens, met betrekking tot zijn bloedsomloop, met betrekking tot zijn spijsver­teringsactiviteit, al dan niet te maken met grotere of kleinere rem­mingen. Er bestaat een nauwe, subtiele relatie tussen hoe het kind speelt en hetgeen er gewordt uit het fysieke organisme van de mens. Men mag niet zeggen: het fysieke organisme is iets onbelangrijks, ik ben een idealist en ik heb niets te maken met dat lagere fysieke organisme. Dat fysieke organisme is door de goddelijk-geestelijke machten der wereld in de wereld een plaats gegeven, het is een goddelijke schepping en men moet er zich van bewust zijn dat men juist als opvoeder aan zijn goddelijke schepping heeft mee te werken.
GA 305/147-148
Vertaald

.

Rudolf Steiner over spelalle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

Spelalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldalle beelden

.

2050

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

.

 

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (5-5/2)

.

Conflicten zijn van alle tijden. Ook op vrijscholen kwamen ze en komen ze voor.
Inzicht in conflicten is voor een oplossing van grote betekenis. In onderstaand artikel worden daarvoor vruchtbare standpunten aangedragen. In dit verband zijn ook de artikelen van Lex Bos belangrijk, m.n. over de12 draken‘.

Hans von Sassen, Jonas 19, 18-05-1979
.

conflict en samenleving (2)

Ons thema was conflicten in organisaties. Het zal duidelijk zijn dat we in de praktijk daar alle soorten van conflicten kunnen tegenkomen. Bijvoorbeeld: straf voor ongewenst gedrag (geen salarisverhoging omdat men de chef te veel tegenspreekt); emancipatieconflicten omdat de leiding te autoritair is of de regelingen verstard; conflicten over arbeidsvoorwaarden, die door onderhandeling moeten worden opgelost – en natuurlijk
samenwerkingsconflicten, bijvoorbeeld over het te voeren beleid. De poging om deze conflictverschijnselen tegen de achtergrond van de sociale ontwikkeling te zien, was bedoeld om in concrete conflictgevallen al deze aspecten te onderkennen en de daarvoor passende aanpak te kunnen vinden.

Nu zou het nog betrekkelijk eenvoudig zijn met conflicten om te gaan als het alleen om verschillende opvattingen over allerlei zaken ging. Daar zou men in ‘rationele gesprekken’ uit kunnen komen. In alle conflicten blijken echter opvattingen en verstandelijke motieven – zoals die in vergaderingen steeds weer worden uitgesproken – te zijn verstrengeld met meestal onbewuste persoonlijke meningen en gevoelens. Omdat dit voor de conflicthantering van wezenlijk belang is, willen we daarop nog kort ingaan.

Vermenging van rationele en niet rationele motieven

Aanleidingen tot conflicten in organisaties zijn niet alleen verschillende opvattingen over beleid, organisatie, enz., maar ook gewone misverstanden, fouten, niet nagekomen afspraken en dergelijke waardoor het bereiken van resultaten vertraagd of verhinderd wordt. Dit laatste heeft meer het karakter van ergernissen, wanneer bepaalde zaken niet naar verwachting verlopen.

Op zichzelf is aan deze verschillen in opvatting en incidentele ergernissen niets verontrustends of ongezonds. Men kan ze in elke organisatie verwachten. Gaan de betrokkenen een gesprek aan zodra dit is onderkend (uitstel legt vaak de kiem voor een conflict!), om van beide kanten na te gaan waarop die opvattingen berusten, wat er aan de hand is of waarom men wat gedaan heeft, dan kan de tegenstelling veelal worden opgeheven of een voorlopige regeling gevonden worden. Zo’n gesprek richt zich dan op het vinden van het eigenlijke probleem en de meest praktische oplossing daarvoor.

Zodra echter mensen zich door dergelijke gebeurtenissen gefrustreerd gaan voelen, hun gevoel van eigenwaarde verbinden met ‘gelijk hebben’, zich moeten handhaven en dergelijke als zij ergens bang voor zijn (meestal voor de veronderstelde gevolgen, indien de tegenspeler zijn zin zou krijgen) of als zij behoefte hebben aan ‘een schuldige’ – ontstaan de conflicten.

Wie eens als buitenstaander betrokken werd bij een groepsconflict dat al enkele jaren aan de gang is, zal zich erover verwonderd hebben, hoe moeilijk het is in het struikgewas van meningen, vooroordelen, defensieve opstellingen en agressies de reële kern van het conflict terug te vinden.

Veelal schijnt het om problemen te gaan, die in bijna elke organisatie voorkomen zonder tot zo een dramatisch conflict aanleiding te geven, of het zijn incidentele kwesties, die bij een realistische aanpak in enkele gesprekken voor ieder bevredigend te regelen zijn. Niettemin krijgt men het gevoel, dat de situatie hopeloos ‘vast zit’. Men komt er dus niet met een rationele aanpak van het probleem alleen; ook een psychologische benadering is noodzakelijk.

Zo ziet men bijvoorbeeld dat de ‘ergernissen’ over het gedrag van de tegenstanders worden gebruikt om ook hun principiële bedoelingen te kunnen verwerpen. Dan verwijten de ‘conservatieven’ de ‘progressieven’, dat zij mooie maar onpraktische ideeën hebben, wat al daaruit blijkt dat zij niet eens orde op zaken in hun eigen dagelijkse werk kunnen houden, afspraken vergeten en dergelijke. Dit wordt dan met sprekende voorbeelden uit het verleden aangetoond. Omgekeerd verwijten de ‘progressieven’ hun tegenstanders dat zij geen visie hebben, te star of te autoritair zijn, dat de ‘ervaring’ en de ‘realiteitszin’ waarop zij zich zo gaarne beroepen, niets anders dan vooroordelen of oude gewoonten. Ook deze groep kan op sprekende voorvallen wijzen, bijvoorbeeld dat aan medewerkers met ideeën telkens de voet dwars werd gezet. Naarmate het conflict ernstiger wordt (escaleert) worden de beelden over elkaar vreemder en onwerkelijker. Vroegere gebeurtenissen worden opgeblazen of verdraaid tot duistere machinaties. Nog iets radikaler gesteld zou men mogen zeggen:

In het conflict komen ‘mensen’ elkaar niet tegen, alleen de beelden die men van elkaar heeft.

Vaak blijkt dat niet de gedragingen, opvattingen en bedoelingen of fouten van anderen bestreden worden, maar de fictieve (vermeende) beelden, die de ander zich van die opvattingen enz. in de loop van het conflict heeft gevormd. Daarom blijft de strijd onvruchtbaar, draagt niets bij tot verbetering, maar maakt alleen de bestaande situatie onleefbaar. Men bestrijdt immers voor een belangrijk deel ‘spoken’, die men mede zelf heeft opgeroepen.

Tijdens een geleide conflictoplossing kan men de conflictgroepen vragen ten aanzien van een aantal omschreven problemen in hun organisatie schriftelijk hun mening en die van de tegenpartij weer te geven. Doen beiden dit, dan heeft men telkens vier beelden, die in een gemeenschappelijke zitting met elkaar geconfronteerd worden. Men kan nog de vraag toevoegen: hoe denken wij dat de anderen over ons denken? De merkwaardige verschillen en niet vermoede uitspraken zijn zelfs voor de geharde partijgangers soms verbluffend. Dit kan dan een aanzet zijn om zich voor het eerst weer iets af te gaan vragen – en niet alleen dezelfde beweringen te blijven herhalen.

Om dergelijke conflicten op te lossen is het nodig de fictieve beelden bewust te maken zodat het zicht van de betrokkenen op de eigenlijke problemen (weer) vrij wordt. Dan worden de werkelijke verschillen in waarden, beleidsvisies enz. voor elkaar zichtbaar en kunnen met elkaar geconfronteerd worden.

Polarisatie

Een opvallend verschijnsel is dat men in de organisatie vaak twee ‘conflictgroepen’ tegenover elkaar aan treft.

Niet iedereen behoort tot deze parijen. Sommigen staan er tussen, omdat zij innerlijk heen en weer getrokken worden (loyaliteitsconflict) of omdat zij trachten een bemiddelende rol te spelen. Anderen bevinden zich daaromheen, omdat zij nieuwkomers zijn, die nog onvoldoende ingewijd zijn of omdat zij beslist niets met het conflict te maken willen hebben. Zij volgen de spanningen hoofdschuddend of vinden het ‘verschrikkelijk’. De partijen doen van tijd tot tijd moeite om hen – soms onder morele druk – tot medestanders te maken.

De grenzen van de conflictgroepen zijn soms onduidelijk, soms scherp afgetekend. Binnen de groepen treft men centrale figuren en randfiguren aan met alle mogelijke tussenposities. De centrale leden zijn de actieven, de opiniemakers en leiders. Veelal bevindt zich in het midden van elke
conflictgroep een persoon met een belangrijke positie in de organisatie, bijvoorbeeld twee directeuren van het bedrijf of de rector en een conrector van een school. Deze zijn niet altijd de drijvende krachten. Om hen staan een aantal paladijnen heen, die verontwaardigd zijn over de miskenning of het onrecht die ‘ze’ ‘onze rector’ hebben aangedaan. Zij komen steeds met nieuwe verhalen over wat voor onmogelijkheden een lid van de andere partij nu weer gezegd of gedaan heeft; zij zinnen steeds op acties om de positie van de eigen groep te versterken en de andere te verzwakken. Zij duiden elke gebeurtenis als een bevestiging van eigen standpunt.

De randfiguren zijn minder actief. Zij twijfelen eerder aan het eigen gelijk van de groep bij bepaalde gebeurtenissen of geruchten en zijn eerder geneigd een genuanceerd oordeel van buitenstaanders te waarderen. Zij hebben echter te weinig gewicht om daarmee indruk te maken op de centrale figuren.

Hoe komt het zover?

Een dergelijke toestand ontwikkelt zich geleidelijk. Deze ontwikkeling zou men in drie stappen kunnen beschrijven die gekenmerkt zijn door:

– verstopte communicatie;

– gestoorde onderlinge verhoudingen;

– verbroken samenwerking.

De aanleiding wordt gewoonlijk gevormd door objectieve problemen, bijvoorbeeld de markt gaat achteruit, een ingrijpende reorganisatie dreigt. Mensen met overeenkomstige zienswijzen over die problemen zoeken elkaar op. Zij spreken veel met elkaar en weinig met de anderen. Het geheel van informaties, oordelen en gevoelens gaan steeds meer verschillen van die van de andere groep. Men begrijpt elkaar daarom niet of verkeerd. Dat wekt antipathie op, zodat de neiging afneemt problemen met de tegenstanders uit te praten. De communicatie raakt dus verstopt, zodat vele problemen onopgelost blijven, wat de betrokkenen steeds meer gaat irriteren. Het is ‘duidelijk’ waar de schuld ligt: de andere groep is natuurlijk het obstakel, dat de goede gang van zaken verstoort en de onvrede oproept! Steeds meer worden alle moeilijkheden geduid als onvermogen en onwil van bepaalde personen; negatieve oordelen en gevoelens gaan overheersen en houden de mensen overmatig bezig. Zodoende worden de menselijke verhoudingen verstoord.

Tenslotte kan dit leiden tot openlijke of verborgen tegenwerking, strijd en manipulatie. Elke groep voelt zich bedreigd door de andere, dat wil zeggen het vertrouwen is ondermijnd en men meent alleen door ‘maatregelen’ tegen de andere partij de organisatie te kunnen ‘redden’. De objectieve problemen raken daarbij steeds meer op de achtergrond, zij spelen alleen nog de rol van munitie tegen personen en groepen.

Hebben de conflictgroepen het stadium van vijandschap bereikt, dan zijn houding en gedrag van leden naar binnen en naar buiten toe geheel verschillend. Elke partij heefteen groepsnorm, die druk op de leden uitoefent om de meningen van de groep volledig te onderschrijven en loyaal te blijven. Voor allen geldt een zelfde ‘ideologie’. Nuanceringen, twijfel en zelfkritiek zijn uit den boze, ze ondermijnen ‘het moreel’. De groep ziet zich als strijder voor gezond verstand, recht en orde, bevrijding van een juk, noodzaak tot vernieuwing en dergelijke (zelfglorificatie). Voor de eigen houding worden ideële motieven geclaimd, de anderen worden door machtstreven of eigen belang gedreven.

De gehele situatie maakt de indruk van een bewustzijnsvernauwing, de betrokkenen verliezen de werkelijkheid uit het oog en raken steeds meer op elkaar en het conflict gefixeerd.

De polarisatie is natuurlijk niet altijd zo radicaal als hier beschreven, maar komt wel degelijk voor. Zo’n beschrijving helpt echter ook om dezelfde kenmerken in mildere vormen van conflict terug te vinden.

Misschien herkent u er iets van, als u de eigen ervaring raadpleegt.

Het is nu merkwaardig hoe lang een dergelijke toestand soms kan bestaan, zonder dat de buitenstaander er veel van merkt. De leden zijn dan door ideële of materiële motieven aan de organisatie gebonden. Beide groepen zijn nog loyaal aan het gemeenschappelijke doel, ontslag nemen wordt min of meer als lafheid beleefd en dergelijke. De lopende productie of het gebruikelijke onderwijs blijft voortgang vinden en ten aanzien van bepaalde aspecten, die nog niet door het conflict ‘besmet’ zijn, vindt een redelijke vorm van samenwerking plaats. De bom barst gewoonlijk, wanneer iemand het ‘machtsevenwicht’ tussen de partijen tracht te doorbreken door versterking van buiten de organisatie te halen. Er wordt met relaties, ouders, een inspecteur enz. over het conflict gepraat of iemand licht de pers in.

De dan ontstane crisissituatie maakt het noodzakelijk, dat er iets moet gebeuren; bijvoorbeeld dat een hogere instantie een onderzoek instelt, ingrijpt of een bemiddelaar benoemt. Misschien vindt men de weg voor een agogische aanpak met behulp van een adviseur.

Het is natuurlijk beter als het niet zover komt. Dat zou reeds het geval zijn als leiders en medewerkers in onze organisaties zich iets minder onhandig zouden gedragen als de eerste verschijnselen van conflict zich voordoen. Daarom tot slot nog enkele gedachten ter overdenking voor hen, die zich voor het wel en wee van hun instituut, school of bedrijf verantwoordelijk voelen.

Met conflictsituaties leren omgaan

Conflicten worden meestal beleefd als hindernissen op de weg naar nagestreefde doelen, onaangename gebeurtenissen die vermeden hadden kunnen worden. Men denkt vaak over conflicten net als over ziekten: ‘wat storend, wat lastig, als ze er niet waren, zouden we met ons werk gewoon door kunnen gaan’. Of men vindt het zelfs moreel onaanvaardbaar: ‘iets dat niet had mogen gebeuren, omdat wij eigenlijk altijd in harmonie behoren te leven’. Men probeert dan zolang mogelijk te doen alsof het conflict er niet is of het moraliserend weg te praten, in elk geval te verhinderen, dat het buiten de groep zichtbaar wordt. Juist daardoor worden conflicten ernstiger en gecompliceerder.

De houding van de leden van een groep tegenover een intern conflict is wezenlijk voor de oplossing ervan.

Conflicten kunnen storend, verlammend en tenslotte destructief werken, maar ze kunnen ook een positieve heroriëntatie en ontwikkeling teweeg brengen! Conflicten behoeden de organisatie voor inslapen en verstarring, zij kunnen leiden tot verbeteringen en vernieuwingen, die zonder deze niet tot stand zouden zijn gekomen.

Of een conflict construkcief of desstructief zal werken, hangt er vanaf hoe wij ‘er mee omgaan‘. De eerste stap is het inzicht, dat het verschijnsel conflict onvermijdelijk is en de aanvaarding van de feitelijke situatie. De tweede situatie is het verkrijgen van inzicht in het ontstaan, en de betekenis ervan in de organisatie waarin zich het conflict voordoet. Dan kan een aanpak van de problemen, die tot het conflict geleid hebben, worden ontwikkeld.

Een ervaring van de laatste tijd is, dat het bij ernstiger conflicten niet meer voldoende is, dat onafhankelijke personen met goede bedoelingen en gezond verstand conflicten trachten bij te leggen of op te lossen. In vele gevallen is een meer bewuste (professionele) aanpak noodzakelijk. Bovendien is het gewenst dat de leden van een organisatie meer inzicht in het verschijnsel conflict krijgen, om te leren met conflictsituaties om te gaan.

De eerste voorwaarde om een conflict constructief te kunnen benaderen, is dus dat de betrokkenen het feit aanvaarden, dat er een conflict is, zonder er meteen een moreel oordeel aan te verbinden.

De bedoeling van dit artikel was enige gezichtspunten aan te dragen, die een hulp kunnen zijn om in de eigen organisatie die situaties beter te onderkennen, die tot ongezonde conflicten kunnen leiden; begrijpender tegenover dergelijke verschijnselen te staan en helpend te kunnen ingrijpen.

Of – als blijkt dat de problemen door medewerkers zelf niet of alleen met zeer veel inspanning opgelost kunnen worden – bereid te zijn externe adviseurs – agogen daarbij in te schakelen. Wat hier werd beschreven mag voor sommigen misschien wat theoretisch klinken, het berust echter op ervaringen, opgedaan met het werken aan conflicten in verschillende soorten organisaties, zoals dit gedaan wordt door het NPI – Instituut voor Organisatie Ontwikkeling.

Conflictbeheersing in organisaties is een levensbelang voor die organisaties zelf, maar ook voor hun omgeving. Het is te hopen, dat de ervaringen, die nu door velen in de sfeer van de organisaties worden opgedaan, er uiteindelijk toe zullen leiden dat iets, waar velen van dromen, in vervulling kan gaan, namelijk conflictoplossing te kunnen en te mogen toepassen op de grote internationale conflicten, die vele kenmerken van het organisatieconflict, alleen machtiger en minder toegankelijk, vertonen.

.
Sociale driegeledingalle artikelen

.

2049

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (5-5/1)

.
Conflicten zijn van alle tijden. Ook op vrijscholen kwamen ze en komen ze voor.
Inzicht in conflicten is voor een oplossing van grote betekenis. In onderstaand artikel worden daarvoor vruchtbare standpunten aangedragen. In dit verband zijn ook de artikelen van lex Bos belangrijk, m.n. over de12 draken‘.

Hans von Sassen, Jonas, 04-05-1979
.

conflict en samenleving

Conflicten in het sociale veld

Het aantal en de ernst van conflicten in de samenleving en in organisaties, schijnt voortdurend toe te nemen. We zien dan ook een toenemende bezinning en een wassende stroom van publicaties over het verschijnsel conflict. Hoe komt dat?

Overal waar individuen of groepen in hetzelfde veld iets verschillends nastreven is er kans op conflicten. Gezien de veranderingen in de samenleving is het eigenlijk geen wonder, dat deze kansen toenemen. Wat voor veranderingen zijn dat?

Er zijn steeds meer mensen en meer en grotere organisaties. Het ‘gedrang’ in hetzelfde veld neemt toe, zodat strevingen en belangen elkaar eerder in de weg staan. Waar het aantal medewerkers bijvoorbeeld van een bedrijf of afdeling, snel groeit, ziet men haast altijd conflicten optreden.

=Veel mensen en groepen komen tot initiatief en actie, hun gevoel van eigenwaarde neemt toe en zij stellen zich zelfstandiger op. Dit is het verschijnsel van de emancipatie. Men is dus ook minder afhankelijk van tradities en groepsnormen en aanvaardt niet meer voetstoots de mening van hogergeplaatsten.

=Mensen uit verschillende milieus, volkeren enz. komen elkaar veelvuldiger tegen en werken samen in dezelfde organisatie. Deze ontmoetingen kunnen bijdragen tot wederzijds begrip, maar ook tot botsingen leiden.

=We zijn steeds meer van elkaar afhankelijk geworden. Dat komt vooral door de technische ontwikkeling en de voortgaande economische vervlechting. Wat mensen en organisaties in één veld doen of laten, heeft meteen gevolgen voor vele anderen.

Twee ontwikkelingen vormen de kern van de genoemde veranderingen, namelijk de geestelijke emancipatie van individuen en de wederzijdse afhankelijkheid in het maatschappelijke veld. Tussen beide tendenties bestaat al een spanning: de emancipatie vraagt om toenemende zelfstandigheid, vrijheid, creativiteit en verantwoordelijkheid van de enkeling – de wederzijdse afhankelijkheid daarentegen om beheersing van de processen, reglementering en aanpassing van het individu aan de ‘systemen’. Dat is het dilemma in onze organisaties en de voornaamste bron van spanningen en conflicten.

Conflict en samenlevingsvorm

Om deze samenhangen beter te kunnen begrijpen, wil ik een poging doen, de historische ontwikkeling van de samenleving van een bepaald gezichtspunt uit te schetsen.

In vroegere gemeenschappen speelt de de enkeling geen rol, alleen het voortbestaan, de levensvorm en de cultuur van de groep. Men is nog deel van de groep dat wil zeggen men denkt en voelt als de anderen en het gedrag wordt bepaald door wat men van jongs af aan waarneemt in zijn omgeving en door de geboden en zeden die men aantreft. Het opperhoofd, de farao of de pater familias vertegenwoordigt als het ware de goddelijke wil. Zolang dit hoofd als ‘wijs’ wordt beleefd en de zeden in het godsdienstige leven zijn ingebed, wordt de autoriteit daarvan nog als vanzelfsprekend aanvaard.

Een geheel andere toestand is (na een lange overgangstijd) bereikt, als de leden van de groep door voortgaande individualisering ‘personen’ zijn geworden, met een eigen denk- en gevoelsleven, eigen strevingen en doelen. Wordt de eigen aard en de eigen wil van de enkeling door de groep in principe erkend, dan verschijnt het recht, dat onder andere de grenzen vastlegt tot waar iemand zijn eigen wil mag volgen. Dit is voor het eerst duidelijk het geval in de Griekse en Romeinse samenleving. Mensen en groepen staan nu (op bepaalde levensgebieden) min of meer zelfstandig – en dus tot op zekere hoogte ook als concurrenten – zelfstandig – en dus tot op zekere hoogte ook als concurrenten – ten opzichte van elkaar.

Daarmee is de mogelijkheid van conflict gegeven in de zin van botsing van meningen of verlangens. Het recht is er om deze conflicten op te lossen. Kenmerkend daarvoor is het streven naar een vergelijk (afspraak, contract, overeenkomst); dit wordt gevonden door onderhandelen, eventueel met hulp van een (scheids-) rechter. Voorwaarde voor het gezond functioneren hiervan is, dat men elkaar als ‘partij’ erkent, dat wil zeggen dat de ander als medemens hetzelfde recht heeft om net als ikzelf, te denken en ‘iets te willen’ – en bovendien in de wetenschap, dat men daarna met of naast elkaar verder zal moeten leven. Waar dat niet het geval is kan het conflict overgaan in vijandigheid en strijd, doordat een of beide partijen eigen meningen en belangen trachten door te drukken.

Tenslotte kan een derde vorm van samenleven – wederom na een overgangstijd – worden bereikt, wanneer ‘volwassen’ personen (zelfstandig, ervaren, verantwoordelijk) zich aaneensluiten en gaan samenwerken aan een gemeenschappelijk doel. Dan ontstaat opnieuw een (wederzijdse) afhankelijkheid, niet meer van een reeds aanwezige autoriteit, maar van het aanvaarde doel en de daartoe in het leven geroepen organisatie. Die situatie geeft aanleiding tot een ander soort conflicten, bijvoorbeeld over de interpretatie van dat doel, het te voeren beleid, de ‘wetgeving’, de vorm van de organisatie of de wijze van werken; dus over het beleid en de inrichting van een boven de individuen uitgaand geheel. Dat vraagt namelijk om het oplossen van problemen of het nemen van besluiten door middel van overleg, dat wil zeggen het samen op zoek gaan naar nieuwe antwoorden. Constructief overleg is creatief. Lukt dit, dan komt iets tot stand, dat geen van de medewerkers geheel alleen kon voorzien of oplossen. Voorwaarde voor het gezond functioneren hiervan is het vertrouwen in de capaciteit van anderen om iets tot dat doel te kunnen bijdragen. Kan een groep een dergelijke constructieve aanpak niet opbrengen, dan ontstaan de genoemde interne conflicten tussen personen of deelgroepen.

We hebben nu drie vormen of fasen van sociale ontwikkeling geschetst:

1. Oude gemeenschappen (zoals stammen) waarin de enkeling geheel opgenomen is in een natuurlijke groep (zoals het kleine kind in het gezin).

2. Naast elkaar levende personen of groepen met een lossere gemeenschappelijke band, die hun onderlinge verhoudingen door rechtsvorming regelen.

3. Samenwerkende groepen door zelfstandige individuen opgericht en in stand gehouden.

Elk van deze vormen heeft een zinvolle plaats in de gehele ontwikkeling en heeft zijn eigen wetmatigheden. De eigenlijke conflicten, die het samenleven verstoren, ontstaan pas, wanneer mensen het gedrag dat behoort bij de ene vorm in de andere binnenbrengen. Wat is daarmee bedoeld?

In de oude gemeenschap werd ‘afwijkend gedrag’ ‘gestraft’. De straf was – zolang die enkeling zich nog lid van de groep voelde – tegelijk verzoening (terugkeer van de verloren zoon). Verzoening is dus de ‘oplossing’ van de eerste vorm van ‘conflict’. Zodra echter mensen een ‘afwijkende mening’ gaan vertonen, dat wil zeggen zich losmaken van de waarden en geboden van de gemeenschap, wordt deze zelf aangetast en ontstaat pas een echt conflict, dat wil zeggen een strijdsituatie. De groep, die de geestelijke eenheid van alle leden wil handhaven, antwoordt op de bedreiging met straf; de enkeling is dan immers de zondaar (ketter), de trouweloze of de egoïst. De straf brengt echter geen verzoening meer, maar verbittering. De verwijdering van de groep wordt er alleen groter door. De afwijkenden trekken weg om een eigen gemeenschap te stichten, ze worden verbannen of vervolgd. Dit is een proces van emancipatie. De conflicten, die erdoor worden opgeroepen treden noodzakelijkerwijze op bij de overgang van de eerste naar de tweede fase van de sociale ontwikkeling. Je zou daarom ook van ‘emancipatieconflicten’ kunnen spreken. De hele geschiedenis is er vol van, eerst in de sfeer van de godsdiensten en de politieke macht, nu ook als ‘autoriteits-conflicten’ in de opvoeding en het arbeidsleven. Het individu is, in de ontwikkeling gezien, in dat geval de ‘voorloper’, terwijl de bovenstaande gemeenschappen achterhoedegevechten leveren – ook nu nog. Je kan ook zeggen: er zijn enkelingen die reeds een bewustzijnsvorm hebben die bij de volgende fase hoort (als persoonlijkheid), terwijl de meerderheid van de groep en (meestal) de gezagdragers aan een voor allen geldend systeem van waarden vast blijven houden.

Dat roept de vraag op hoe we met emancipatieconflicten constructief kunnen omgaan. Ik zou dat als volgt willen verwoorden:

– aanvaarden dat mensen verschillend (willen) zijn, anders gezegd:

– de innerlijke vrijheid om te verdragen dat zij anders denken, voelen of willen (tolerantie),

– hen een experimenteerruimte toestaan, die zij voor hun ontwikkeling nodig hebben.

Maar tegelijk:

– de daaruit volgende ‘geestelijke strijd ’ aanvaarden, de worsteling om wat waar, terecht, bruikbaar enz. is in een gegeven situatie, ‘

– de bereidheid de discussie aan te gaan, kritiek te geven en te ontvangen, dus zich of de ander te ‘confronteren’, anders gezegd:

– de ander niet veroordelen en verbannen – dat is de patriarchale houding van de oude gemeenschap, vaak herkenbaar aan verontwaardiging over het feit dat een ander kritiek durft te hebben,

– zich met de andere opvatting ‘uit-een zetten’, zonder de ander ‘eruit te zetten’.

Dit alles in de wetenschap, dat tegenstellingen voorwaarden zijn, dat mensen creatief worden en zich ontwikkelen – du choc des opinions…!

Dat zijn de kenmerken van een ‘vrij geestesleven’. De ‘oplossing’ van emancipatieconflicten is een vrij geestesleven; oplossen betekent hier dus niet: opheffen of verdoezelen, maar het conflict door confrontatie zichtbaar en door geestelijke strijd vruchtbaar maken.

Wat voor conflicten kunnen we bij de overgang van de tweede naar de derde vorm van de sociale ontwikkeling verwachten, zijn daarvoor ook kenmerken aan te geven?

De voortgang van het leven vraagt om een veelheid van organisaties om goederen te leveren, diensten te verzorgen of ontwikkelingen mogelijk te maken. Zelfstandig geworden individuen moeten daartoe initiatieven nemen, zich aaneensluiten en samen gaan werken. Het gevolg is een netwerk van feitelijke afhankelijkheden in en tussen werkgemeenschappen. Zoals we gezien hebben, brengt dit met zich mee de noodzaak tot overleg over beleid, vorm enz. van de organisatie. Van de mensen vraagt dit ‘sociale vaardigheid’ en een rijpe ‘volwassen’ instelling, berustend op innerlijke vrijheid en het aanvaarden van anderen als medewerker. Dat is meer en iets anders dan het zich als zelfstandig persoon kunnen handhaven in de samenleving.

Wanneer nu mensen de houding van op je ‘rechten staan’, besluiten via
onderhandeling tot stand brengen e.d. in de besluitvorming over de organisatie zelf onveranderd binnendragen, dan valt men als het ware terug tot het voorgaande stadium, waarin partijen persoonlijke meningen en (vermeende) belangen in concurrentie met elkaar tot geldig willen brengen. Omdat men echter voor de vervulling van deze wensen afhankelijk is van het voortbestaan van de organisatie – die men tegelijk ondermijnt – en daarom ook onderling afhankelijk blijft, raakt men bij deze conflicten op een merkwaardige wijze in de problemen en de onderlinge verhoudingen verstrikt.

Het is hier eigenlijk omgekeerd als bij de overgang van de eerste naar de tweede vorm: de nieuwe werkgemeenschappen hebben doelen en organisatievormen met een toekomstig karakter, terwijl de enkelingen ‘achterlopen’ in de ontwikkeling, dat wil zeggen nog niet in staat zijn waar te maken wat zij eigenlijk willen en wat de situatie vraagt.

De vraag is nu, hoe we voor deze ‘samenwerkingsconflicten’ vruchtbare oplossingen kunnen vinden.

Uit het voorgaande volgt het al: aanleiding tot dit soort conflicten is het onvermogen van mensen, dat wil zeggen gebrek aan inzicht, kunnen en houdingen ten aanzien van het veld waarin zij handelen, het vormgeven van organisaties, omgaan met mensen enz. Het gaat dus om leerprocessen van mensen! Men kan ook zeggen: het omgaan met conflicten is een agogisch vraagstuk, het is tegelijk ontwikkeling van de mensen en van de organisaties. Omgaan met emancipatieconflicten is dus meer: zich begeven in de sfeer van confrontatie en strijd, terwijl het bij samenwerkingsconflicten vooral gaat om het verzorgen van ontwikkelingsprocessen.

De oplettende lezer zal hier iets herkennen van het probleem van het zogenaamde conflict- en harmoniemodel. Dit blijft veelal in een onvruchtbare controverse steken. Het blijkt dat de voorstanders van het conflict zich sterk betrokken voelen in een emancipatieproces – met alle emoties van dien; de voorstanders van harmonie zijn meestal degenen, die zich verantwoordelijk voelen voor de goede gang van zaken in een samenwerkingsverband. Beide neigen tot de éénzijdige opvatting dat alle vormen van conflict of alleen confronterend of alleen harmoniserend benaderd moeten worden. Daarover zou nog veel meer te zeggen zijn. Ik beperk me tot de opmerking, dat het begrip ‘harmonie’ meestal onjuist gebruikt wordt. Harmonie wordt niet bereikt met door verschillen uit te wissen of alle opvattingen op één na uit te sluiten om eenheid te bereiken – dat zou alleen maar een schijneenheid zijn – maar door de verschillen vruchtbaar te maken, zodat ze (op hoger niveau) samenklinken en elkaar versterken. Dat ziet men pas gebeuren als het boven beschreven proces van ontwikkeling van mensen en organisaties op gang gekomen is en vruchten afwerpt. In Jonas 19 wil ik nader ingaan, op de vermenging van rationele en niet rationele conflicten.

.

Sociale driegeleding: alle artikelen

.

2048

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Ontwikkelingsfasen (1-10)

.

Dit artikel gaat vooral over de huid, m.n. die van de allerkleinsten.

Annemiek v.d Krogt, Weleda Puur Kind,
.

kwetsbaAr en open

De huid van een baby of een klein kind is nog erg kwetsbaar en kan heftig reageren op prikkels. Dat uit zich al snel in de vorm van vlekjes, huiduitslag of eczeem. Dat is lastig, maar ook handig, want zo laat de jonge huid zich lezen als een verhaal en weet je meteen hoe je je kind het beste kunt verzorgen.

Te grove zeef

Onze huid vormt de grens tussen ons lichaam en de buitenwereld. Maar van de babyhuid kun je dat nog niet zeggen. Die heeft zich namelijk nog niet helemaal gesloten. In het begin kun je de huid van een baby het beste vergelijken met een te grove zeef: ze staat open voor alles. Zeker in het begin wordt een baby overspoeld door nieuwe indrukken en geluiden die ongefilterd naar binnen dringen. En de sensaties van binnenuit, zoals honger, pijn of slaap zijn ook nog overweldigend. Daarop reageert een baby met z’n geluid, maar vooral ook met zijn huid. Want hij laat je door zijn huid direct zien of hij lekker in zijn vel zit of niet. Als je er oog voor hebt, vertelt je baby al snel hele verhalen via z’n huid.

Hoe ga je om met zo’n prille huid?

De jonge huid is vooral zo kwetsbaar door haar openheid. Daarom is het belangrijk haar te beschermen tegen ongewenste invloeden van buitenaf. Je kunt natuurlijk ook op een positieve manier gebruik maken van die openheid. Want je liefdevolle aandacht, het timbre van je stem, zachte kleuren, een mooie melodie en de behaaglijkheid van natuurlijke materialen als wol, zijde of katoen vormen een weldadige omhulling die ook direct tot je baby doordringt. En door een lichte massage met een plantaardige olie geef je de ontvankelijke huid extra stimulerende warmte. Verder bouw je met gezonde voeding van binnenuit aan de gezondheid van de huid. Met een roze, warme, goed doorbloede huid antwoordt je baby dat hij zich behaaglijk voelt. En met een onrustige, vlekkerige huid vertelt hij dat de harmonie is verstoord.

Warmte, regelmaat en rust

Je baby geeft dus onbewust al goed aan hoe hij in zijn vel zit. Daar kunnen wij als volwassenen op inspelen door zijn directe omgeving zo goed mogelijk af te stemmen op zijn behoeften. Wie goed kijkt en luistert voelt vanzelf aan hoe hij dat kan doen: het is eenvoudig een kwestie van vraag en antwoord. Warmte, regelmaat en rust zijn van groot belang, vooral in het begin. Omdat je baby die warmte nog niet altijd voldoende zelf kan aanmaken, moet deze van buiten komen in de vorm van een kruikje of warme kleding. Kleding van wol of katoen geven je baby een natuurlijk, ademend en warmtevasthoudend laagje en fungeren hiermee als een tweede huid. Wrijf je je baby daarnaast in met een plantaardige huidolie, dan vormt zich op de huid een warmtelaagje waardoor je baby altijd aangenaam warm is. Zijn energie kan hij dan volledig besteden aan zijn groei en ontwikkeling.

Ook producten gaan ongefilterd naar binnen

Niet alleen komen bij het jonge kind veel indrukken ongefilterd binnen, ook laat de kwetsbare huid allerlei stoffen uit huidverzorgingsproducten makkelijk door. Want zelfs babyverzorgingsproducten zijn in dit prille stadium nog letterlijk indrukwekkend: die kunnen dus beter niet te dominant zijn, wil je huidirritaties vermijden. Daarom is het van belang de tere huid bij de verzorging stoffen aan te bieden die volledig bij haar aansluiten. Zuiver plantaardige oliën zoals olijfolie, zonnebloemolie en sesamolie zijn verwant aan onze huid. De huid neemt deze plantaardige oliën graag op, want ze schenken haar de zonnewarmte die ze in hun vruchten en zaden hebben opgeslagen en staan voedingsstoffen, zoals vitamines, af, die de zich ontwikkelende huid zo hard nodig heeft.

Dé natuurlijke babyolie

Calendula-producten geven de huid een warme omhulling. Met name Calendula Babyolie is bij uitstek geschikt voor een dagelijkse portie extra warmte. Wrijf je je baby na het bad of voor het naar bed gaan goed in met Calendula Babyolie, dan voedt dit het natuurlijke beschermlaagje (huidvet), dat door het baden dunner is geworden. Ook voor een verwarmende massage is de olie zeer geschikt.

De massagebewegingen laten een kind de grenzen van zijn lichaam ervaren, wat een beschermend en rustgevend gevoel geeft en ervoor zorgt dat hij zich thuis gaat voelen in zijn lichaam. Bij buikkrampjes kan een inwrijving heilzaam werken. Wrijf de olie eerst tussen je handen waardoor deze warm worden. Masseer de pijnlijke buik dan zachtjes, met de klok mee.

Calendula Babyolie bevat geen etherische oliën omdat deze nog te prikkelend zijn voor de prille en gevoelige huid. Uiteraard heeft Weleda er ook geen synthetische conserveringsmiddelen of kleur- en geurstoffen in verwerkt. Als je nog niet zo veel ervaring hebt met producten zonder synthetische ingrediënten, is de geur van deze eenvoudige olie misschien wel even wennen, maar na verloop van tijd zul je merken hoezeer je de plantaardige extracten van kamille en Calendula en de sesamolie gaat waarderen: gewoon puur natuur, net als je baby.

Biologische sesamolie

Het biologische sesamzaad voor de sesamolie in Calendula Babyolie komt uit Burkina Faso, Sudan, Mexico en India.* In deze landen staan de sesamplanten op grote velden in een droog, vlak gebied waar de zon de hele dag schijnt. Vier tot vijf maanden nemen de planten al het zonlicht in zich op waarna ze met de hand worden geoogst. De oogst vindt plaats tussen september en januari en in Mexico tussen november en april. De planten blijven twee weken op het land liggen om te drogen in de zon zodat ze nog eens extra zonnewarmte in zich opnemen. Daarna worden de zaden gepeld en nogmaals te drogen gelegd. Dan hebben ze al het zonlicht en de zonnewarmte omgezet in een rijke olie. Deze wordt gewonnen door koude persing. Voor een liter olie is zo’n drie kilo sesamzaad nodig. Het resultaat is een goudgele olie vol zonnewarmte die Weleda graag in haar producten verwerkt.

 

*niet helemaal duidelijk is of dit nu [2020] ook zo is.
.

Meer over dit product

.

Zintuigen: alle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

.

2047

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (19-9)

.
In de jaren ’80 – ’90 van de vorige eeuw was er betrekkelijk veel aandacht voor het fenomeen ‘tv en kinderen, jeugd’. 
Veel meer dan nu, lijkt het. De tv is, ook voor kinderen, een aanvaard apparaat dat er ‘gewoon’ bijhoort.
Wat er waar is van allerlei onderzoeken, gezichtspunten enz. lijkt ondergesneeuwd en verdwenen.
Ik vond nog wat artikelen uit die tijd. Maar ook recent werd er toch opnieuw weer op gewezen.

Eindovens Dagblad, 13-01-1998
.

Opzwepend geweld op Televisie meest schAdelijk voor kinDeren

Ouders kunnen wel denken dat ze altijd weten of hun kind bang wordt van bepaalde enge tv-rogramma’s, in de praktijk zitten ze er vaak naast. Televisie boezemt kleine kinderen veel vaker angst in dan hun opvoeders denken, zo blijkt uit onderzoek dat pedagoge en docent Patti Valkenburg voor haar promotie in de pedagogiek uitvoerde.

‘Vierkante ogen’ heet de populaire versie van haar studie en het kijken naar geweldsscènes komt daaruit naar voren als een bezigheid die niet voor niets door velen als een gevaar voor de geestelijke kindergezondheid wordt beschouwd.

Valkenburg vroeg bijvoorbeeld kinderen in twee leeftijdsgroepen wat ze doen als ze zichzelf willen geruststellen. Zowel bij de jongste groep (7-8 jaar) als bij de oudste (11-12 jr) was de favoriete houding: ’tegen mezelf zeggen dat het programma wel goed afloopt’. De jongste groep kroop eerder tegen vader en moeder aan dan de oudere, maar die groep zei eerder: ’het bloed is toch maar ketchup’. Wanneer kinderen vertelden bang te zijn geweest van iets op tv, bleek maar 39 procent van hun eigen ouders daarvan op de hoogte te zijn.

De begeleidende rol van de ouders is heel belangrijk. Ze moeten nooit zeggen: Pak ’m, of Goed Zo, als de held iemand op het gezicht mept. Want, zegt de pedagoge, kinderen kunnen niet relativeren. Opvoeders doen er beter aan uit te leggen wat er gebeurt in het verhaal.

De term ‘gelukkig geweld’ staat voor het soort televisiegeweld waarin de pijnlijke of tragische gevolgen voor de slachtoffers worden weggelaten. Wanneer kinderen wel zien dat een slachtoffer op de televisie pijn lijdt, wordt hun gevoel van medelijden opgeroepen en worden ze herinnerd aan hun culturele norm, dat het verkeerd is om anderen pijn te doen. De agressie van kinderen neemt af wanneer ze de gevolgen van de daden van hun superhelden zien.

De tv-serie Power Rangers moet zo ongeveer het slechtste zijn van wat we in Nederland aan onze jeugd voorschotelen, zo blijkt uit de analyse van Valkenburg. De serie is nog wel voor kinderen gemaakt ook. Terwijl het verhaal allerlei geweldkenmerken telt die agressief gedrag stimuleren. Elke aflevering bevat ongeveer 140 gewelddadige acties terwijl de gevolgen van het geweld onzichtbaar blijven. Dat wordt bovendien als gerechtvaardigd afgeschilderd. De Power Rangers trappen erop los, maar de slachtoffers raken nooit gewond en voelen nooit pijn. Het programma is het populairst bij kinderen tussen 6 en 8 jaar, de leeftijdsgroep die het gevoeligst is voor de effecten van televisiegeweld. Opzwepende geweldscènes zijn minstens het ergste wat de televisiemakers aan kleine kinderen kunnen voorschotelen, door de combinatie actie en harde muziek. ’Miami Vice’ is daarvan een voorbeeld. Bij kleine kinderen maakt het niet uit of het verhaal realistisch is of niet, want zij kennen het verschil tussen realiteit en fantasie nog niet.

Patti Valkenburg haalt een getuige uit een ietwat onverwachte hoek. Dick Wolf, maker van series als Miami Vice en Law and Order liet zijn kinderen toen ze acht en vijf jaar waren, nooit naar een van zijn producten kijken.
Wolf: „Mijn kinderen mogen ook niet naar tekenfilms kijken op zaterdagochtend….”

Patti Valkenburg: Vierkante ogen.

Zie bv. opspattend grind

Opvoedingsvragenalle artikelen over tv: onder nr. 19

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

.

2046

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (37)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

Amalia Baracs, Weleda Puur Kind, herfst 2001, nr.8

In de regel zullen oma en opa rust en tijd hebben om met de kleinkinderen een prentenboek te kijken of hen voor te lezen. Voor grootouders is het dan ook handig een paar ‘klassieke’ voorleesboeken in de kast te hebben staan. Boeken met verhalen die veel kinderen aanspreken en die bovendien niet te zeer zijn toegespitst op een bepaalde leeftijd.

‘Echte’ boeken zijn voor de hele kleintjes nog niet nodig. Zij hebben het grootste plezier wanneer je zo nu en dan een liedje voor ze zingt of een rijmpje opzegt en dat vooral vaak herhaalt.
Een echt oma- en opawerkje is het zelf maken van een lappenboekje met op elke bladzijde een afbeelding uit de omgeving van dit ene kind: de appelboom uit de tuin, de viool van opa, de poes, enzovoort. Je kunt al je gevoel voor het kind in zo’n boekje leggen, zodat je er zelf ook van geniet als je het met je kleinkind bekijkt. Dat laatste is belangrijk, want je eigen beleving stroomt direct door naar het kind. Zo is het ook goed om straks, als je kleinkind wat groter is, alleen dingen voor te lezen waaraan je zelf ook plezier beleeft.

Grootouders zijn anders dan ouders. Juist door die onzichtbare draden die er wederzijds lopen, zijn kleinkinderen bij opa en oma extra gevoelig voor geuren, sferen, interesses. Mijn zoon heeft bijvoorbeeld een sterke vroege herinnering aan opa die met hem achter in de tuin bloemen van de dovenetel plukte. Dan gingen ze heel behoedzaam aan elk los bloemetje zuigen om de zoete honing te proeven. Dit soort ‘kleine’ belevenissen zijn heel bepalend voor een kinderleven. 

Een ander geschikt boek voor opa’s en oma’s is het prentenboek Het appeltulbandje van Nienke van Hichtum. De kleurige illustraties, die over de volle bladzijden heen gaan, zijn van Marjan van Zeijl. Een oud vrouwtje heeft veel zin in een appeltulbandje. Alle ingrediënten zijn in huis, behalve een appel. Maar ze heeft wel pruimen en gaat met een mandje pruimen op stap om ze te ruilen. Zo krijgt ze een mandje vol donsveertjes, bloemen, een gouden halsketting en ten slotte een schattig wit hondje. Een eenzame oude man is dolblij met het hondje in ruil voor appelen. Thuis maakt het vrouwtje meteen een appeltulbandje ‘zo zoet en bruin dat het een lust was’.

Nienke van Hichtum
Ill. Marjan van Zeijl

Boek

Vanaf 3 jr

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

2045

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over spel (GA 304)

.

Zie de inleiding

GA 304

Blz. 41/42

Wir können betrachten das kindliche Spiel. Derjenige, der unbefangenen Sinnes und mit vollem Anteil an der werdenden Menschennatur das spielende Kind beobachten kann, der weiß, daß, trotzdem Spiele typisch sind, doch jedes Kind auf seine individuelle Art spielt. Und man kann auch, wenn man Erzieher Pädagoge ist, in einer gewissen Weise dieses Spiel leiten und lenken Man kann es aus der Natur des Kindes heraus leiten und lenken. Man kann ihm auch, je nachdem man dazu fähig ist, eine vernünftige Richtung zu geben versuchen. Wenn man das alles beachtet, dann kann man die Kinder genau unterscheiden in so spielende und in anders spielende und so weiter. Dann kommt dasjenige Lebensal­ter, wo diese besondere Art, die sich im Spiel ausdrückt, beim Kinde nicht mehr so sichtbar ist. Das Kind betritt die Schule, andere Interessen erfüllen es.
Es ist schon so, daß wir dann weniger bemerken können, was eigentlich die Folgen der besonderen Eigenart des Spielens sind. Derje­nige, der nun nicht nur obenhin betrachtet, sondern der weiß, daß das Menschenleben eine Einheit ist, der daher seine Beobachtungen über das ganze Menschenleben ausdehnt, kann bemerken, wie so um das vierund­zwanzigste, fünfundzwanzigste Jahr herum in derjenigen Zeit, wo der Mensch seinen Anschluß an die Welt finden soll, wo er finden soll sein Sich-Hineinfügen in die Welt, der eine mehr oder weniger fur die Lebenspraxis geschickter ist der andere ungeschickter ist, wie der eine ein Träumer wird der nichts Praktisches geschickt anfassen kann, der andere jede Einzelheit mit besonderer Geschicklichkeit anfaßt. Die Art und Weise, wie man sich da geschickt oder ungeschickt ins Leben hineinfindet in den Zwanzigerjahren die ist ein unmittelbares Ergebnis der spielenden Tätigkeit des Kindes. Es gibt gewisse Flüsse,die erschei­nen aus ihrer Quelle verschwinden dann unter der Erdoberfläche und treten später wieder hervor an einem anderen Ort.
So sind die Fähigkei­ten im Menschenleben. Die Fähigkeit, die beim Kinde im Spiel besonders  

We kunnen naar het spel van het kind kijken. Degene die onbevangen en met volle belangstelling voor de wordende mens het spelende kind kan waarnemen, die weet, dat hoewel spel iets eigens heeft, ieder kind toch op zijn eigen individuele manier speelt. Je kunt als je opvoeder, pedagoog bent, op een bepaalde manier ook leiding geven aan het spelen, het sturen. Je kunt het vanuit de aard van het kind leiden en sturen. Je kunt ook, al naar gelang je daarvoor de capaciteit hebt, het een bepaalde goed doordachte richting proberen op te sturen. Wanneer je dit allemaal goed bekijkt, kun je bij de kinderen precies onderscheiden wie zó speelt en wie anders, enz. Dan komt de levensfase waarin het bijzondere van wat in het spel tot uitdrukking komt, bij het kind niet meer zo zichtbaar is. Het kind gaat naar school; het krijgt andere interesses. Dan is het al zo dat we minder kunnen merken van wat eigenlijk de gevolgen zijn van dat  bijzonder eigen karakter van het spelen. Wie niet alleen maar oppervlakkig kijkt, maar weet dat het mensenleven een eenheid is en die daarom zijn blik ook over het hele mensenleven laat gaan, kan opmerken dat zo rond het vier- vijfentwintigste jaar, in de tijd waarin de mens zijn aansluiting bij het leven moet vinden, de tijd waarin hij zich moet voegen naar de wereld, dat de een meer of  minder geschiktheid aan de dag legt, de ander daartoe minder in staat is; hoe de één een dromer wordt die in de praktijk niets kan aanpakken, de ander iedere zaak bijzonder adequaat aanpakt. De manier waarop men, adequaat of niet, zijn plaats in het leven vindt wanneer de twintig is gepasseerd, is het directe gevolg van de speelactiviteit van het kind.
Er zijn verschillende rivieren die uit een bron opwellen, die dan onder het aardoppervlak verdwijnen en later op een andere plaats weer boven aarde komen.
Zo is het gesteld met de capaciteiten in een mensenleven. De gave die bij het kind vooral in het spel

blz. 42

zum Vorschein kommt, wirkt in den ersten Lebensjahren, dann verschwindet sie in den Untergrund der Seele und kommt wiederum hervor in den Zwanzigerjahren in der Art und Weise, wie der Mensch sich in das Leben hineinfindet. Bedenken Sie, in der Art und Weise, wie wir das Spiel des Kindes erzieherisch leiten, greifen wir ein in Glück oder Unglück, in das Schicksal des Menschen in seinen Zwanzigerlebens­jahren.

tevoorschijn komt, is werkzaam in de eerste jaren van het leven, verdwijnt dan onder de oppervlakte in de ziel en verschijnt weer in de twintiger jaren op de manier waarop de mens zijn plaats in het leven vindt. Bedenk goed dat op de manier waarop wij het spel van het kind opvoedkundig leiden, we ingrijpen in geluk of ongeluk, in het lot van de mens wanneer hij twintig geweest is.
GA 304/41-42
Niet vertaald

.

Rudolf Steiner over spelalle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

Spelalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldalle beelden

.

2044

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Het leerplan – Caroline von Heydebrand (11e klas)

.

Kort na het overlijden van Rudolf Steiner in maart 1925 verscheen voor de eerste keer een schriftelijke weergave van het leerplan van de vrijeschool.
Die werd samengesteld door Caroline von Heydebrand die vanaf het begin in 1919 aan de vrijeschool in Stuttgart was verbonden. Zij had ook de begincursus – GA 293294 en 295 – bijgewoond en de vele lerarenvergaderingen met Rudolf Steiner (GA 300abc). 
In de jaren 1919 – 1925 tekenden zich de contouren van een leerplan af dat nadien in grote lijnen hetzelfde is gebleven.
Dat betekent echter niet dat het ‘achterhaald’ zou zijn. In velerlei opzichten zijn de ideeën nog altijd even verfrissend en laten ruimte voor ontwikkeling.

Caroline von Heydebrand, Mitteilungsblatt, okt. 1925
.

DE JONGE MENS NA DE PUBERTEIT

De volledig ontwaakte denkkracht van de jonge mens en het vermogen te oordelen vraagt om voeding en om mogelijkheden ze te gebruiken in opgaven die door verstand en logica te benutten op te lossen zijn. De verhouding die de jonge mens nu bewust en zelfstandig met zijn omgeving wil krijgen, vraagt om voortdurend contact met het praktische leven en met de verworvenheden van de moderne techniek. Zijn rijke en turbulente gevoelsleven dat de jongen nog meer verbergt dan het meisje, verlangt naar impulsen vanuit serieuze mensheidsproblemen die aan de orde moeten worden gesteld en veelzijdig moeten worden belicht, omdat iedere eenzijdigheid naar zijpaden leidt. Bij de vele moeilijkheden en morele remmingen van deze aan raadsels, wonderen en verrassingen zo rijke leeftijd waarin het bewustzijn langzamerhand heer en meester wil worden over de overrompelende gevoelswereld, helpt het eigen kunstzinnig bezigzijn en het werken met de handen, maar ook de door fantasie, enthousiasme en kunstzinnig gevoel doordrongen lessen van de leraar. De jonge mens volgt nu niet alleen meer de autoriteit van de leraar die hem door de acht jaar basisschool heen heeft geleid, maar hij krijgt nu les van een aantal vakleraren waaruit hij nu zelf zijn favorite leraar kiest. Wat voor hem voordien mooi of lelijk was, goed of verkeerd, nam hij als wet voor zijn handelen aan van de leerkracht; nu gaat hij ertoe over te handelen uit plichtsbesef en gaat op weg naar de vrijheid waarbij plicht betekent: ‘houden van datgene wat je jezelf oplegt.’

11e klas

Aardrijkskunde

De samenhang tussen veldmeten en aardrijkskunde wordt besproken en bv. de mercatorprojectie.

Biologie

De leer van de cellen wordt besproken en bij de planten ga je tot aan de eenzaadlobbigen. De leer van de cellen wordt zo gebracht, dat bij alles de grote kosmische relaties die zich ook in het kleinste weerspiegelen, benoemd worden. In de celdelingen bv. herhaalt het organisme kosmische oer-feiten. In de plantkunde wordt er vooral de nadruk op gelegd de plant samen met de grond waarin ze groeit en de werkingen van de hele kosmos erop te begrijpen.

Euritmie

Omdat de leerlingen door de jaren heen steeds weer verschillende ruimtelijke vormen hebben geoefend in samenhang met gedichten, werd voor hen duidelijk dat bij de zgn. apollinische vormen een meer grammaticaal gezichtspunt maatgevend was, d.w.z. ieder woord een bijzondere vorm in de ruimte. Wanneer er meer gekeken werd naar de gevoelsinhoud van een gedicht, dat denkend, voelend en willend tot uitdrukking kwam, dan werden er ruimtelijke vormen gekozen die onder deze gezichtspunten de onderhavige strofen en regels samenvatten. Dit waren de dionysische vormen. De tegenstelling apollinisch – dionysisch wordt hier in de beweging van mensen of groepen mensen in de ruimte op een bijzondere manier zichtbaar. Zo kan opnieuw vanuit de euritmie iets bijgedragen worden aan wat dit jaar in de kunstgeschiedenis wordt behandeld.
Verder wordt nog de ‘planetendans’ van Rudolf Steiner door de leerlingen uitgevoerd. Daarbij worden de apollinische vormen in de ruimte gelopen, alsmede de cirkelbewegingen van de planeten. Ook de grootte en richting van de klankbewegingen wordt door de innerlijke bouw van het gedicht bepaald.

Tooneuritmie:

Nu worden de bijzondere meerstemmige muziekstukken beoefend waarbij de leerlingen zelf met strijk- en blaasinstrumenten meewerken.

Gymnastiek

Aan de toestellen: zie tiende klas

Beweging met een doel met de nadruk op hoogte en afstand. Variaties bij bewust verleggen van het doel. Lopen in horizontaal ritme en in lemniscaat. Door hoogte ook diepte en agstand, de afstand door diepte en hoogte. Speerwerpen, discuswerpen, kogelstoten.

Handenarbeid

Overgaan tot boekbinden. Zover de tijd het toelaat, moet naast het boekbinden ook verder worden gegaan met handwerken.

Boekbinden

Er zijn in de 11e en 12e klas drie perioden. Uit het werk van de eerste komen kleine, gekleurde doosjes. Het papier dat ervoor wordt gebruikt, wordt zelf beschilderd en opgeplakt. In de tweede ontstaan de eerste eenvoudige notitieboekjes met kleur, schetsboeken, halflinnen met zelfbeschilderd papier, geheel linnen banden.

Kunstgeschiedenis

De motieven van de twee voorafgaande klassen worden op een nieuwe manier aan de orde gesteld. Het doel is te volgen hoe in het recente Duitse geestesleven de kunstzinnige verhouding is tussen het plastisch-beeldende en de muzikaal-dichterlijke stroming in de mens. Dat biedt de mogelijkheid de tegenstelling tussen de apollinische en de dionysische levenshouding nog verder te onderzoeken, hoe deze nieuw gevormd wordt voor een zuiver menselijk-christelijk mensbeeld. Dat leidt tot de tegenstelling ‘oogmens’ en ‘oormens’; de mens die via de weg van de zintuigen en de mens die via de klinkende, beeldloze wereld in het eigen Ik de weg zoekt. Langs deze weg kunnen weer met voorbeelden meer begrippen gevonden worden over de esthetica en de ‘esthetische opvoeding van de mens’. Zo kan bij de zich hier weer in andere vorm voordoende tegenstelling tussen noordelijke en zuidelijke volksaard in de kunst de polariteit van westerse en oosterse levensbeschouwing komen. Je kan bv. laten zien hoe in Goethe noord en zuid, oost en west in een daad wereldgeschiedenis te harmoniseren in één persoon verenigd, tot uiting wil komen. Er moet dan begrip worden gewekt voor hoe een kunstzinnig-exacte visie op het totale leven niet tot stand kwam, maar door de nieuwe impulsen juist weer uiteen kan raken in de Romantiek en het materialisme. Dit kan aan heel veel voorbeelden uit de kunst worden getoond, waarbij de weg van de hele kunstontwikkeling ‘symbolisch’, naar ‘klassiek‘ en naar ‘romantisch‘. aangetipt kan worden, die dan in de 12e klas verder behandeld moet worden.

Literatuur en geschiedenis

In deze klas komt de geschiedenis van de literatuur meer op de voorgrond te staan dan de geschiedenis. Het hoofdthema is Parzival van Wolfram von Eschenbach. Geselecteerde stukken worden in het origineel gelezen, nadat de leerlingen kennis gemaakt hebben met de sage en de geschiedenis van die tijd. Uit wat wordt besproken, worden gevolgtrekkingen gemaakt voor de huidige tijd, daar wordt bij aangehaakt en de leerlingen wordt tot bewustzijn gebracht, welke figuren uit het werk en de geschiedenis van toen, lijken op de figuren uit hedendaags werk en de eigentijdse geschiedenis, ook die geen overeenkomst tonen, maar dat wel zouden moeten doen, enz. Zo komt er in het onderwijs oordeelsvorming. De parzivalmotieven worden in hun vaak moeilijk te herkennen metamorfosen in de literaire werken van de volgende eeuwen tot in de negentiende eeuw gevolgd. Aan het motief van de arme Heinrich von Hartmann von Aue wordt duidelijk gemaakt hoe in de middeleeuwen het morele en het fysieke nog als één werden beschouwd, wat dan in de vijftiende en zestiende eeuw verloren gaat. Aan het voorbeeld van Wolfram kan je het verschil laten zien hoe in de middeleeuwen de vorming was van de leken en de clerus. Wat je met het motief van Parzival en dat van de arme Heinrich in
detail kan laten zien en hoe het zich verder ontwikkelt en vervlakt in de eeuwen die volgen, verruim je tot een totaalbeeld en toon je tot slot de negentiende eeuw als samenvatting van het voorafgaande. Er moet goed op worden gelet dat wat de negentiende eeuw aan structuur krijgt, wordt gebouwd op de vroegere eeuwen.

Het is vanzelfsprekend dat de keus en de aanpak van de kunstvoorbeelden hier geheel vrij is en past bij de mogelijkheden van de klas en de leraar.

Muziek

Zie negende klas

Natuurkunde

De nieuwe ontdekkingen op het gebied van de elektriciteitsleer, zoals de draadloze telegrafie, röntgenstralen en de radioactiviteit.

Scheikunde

Er wordt geprobeerd om een overzicht te geven van de hele scheikunde door het uitbreiden van de begrippen over zuur, base, zout. Iedere scheiding tussen anorganische en organische chemie wordt vermeden. Er wordt niet uitgegaan van de scheikundige elementen, maar van scheikundige processen. Dus bv. van zuren, wat alkalisch is, zoutachtig, het verbranden en aansluitend worden de aparte stoffen besproken. Zwavel zou je bv. zo kunnen bespreken, dat het zwavelproces als een deel van een vulkaanproces, maar ook als de impuls die  in het levende eiwit de stofwisseling versnelt in plant, dier en mens gekarakteriseerd wordt. De stof zwavel bv. wordt geschetst als een stof die tot stilstand gekomen is, een bevroren, verstard deel van het universele zwavelproces in de natuur. Dat kan je met iedere stof doen. Zwavel komt op deze manier net zo als een ‘organisch’, alle levensprocessen van de aarde doortrekkend proces aan de orde, zoals bv. de suiker of een andere koolstofverbinding. Wat in de stof ‘verstard’ is, kan op deze manier van onderwijzen levendig worden, wanneer je aantoont hoe ‘stof’ overgaat in de omvattende wereld- en mensenprocessen.

Niet-Nederlandse talen

Engels en Frans

Dramatische leesstof. Aan de dramatiek wordt de poëtica verder ontwikkeld. Bij Engels staat Shakespeare en zijn tijd in het middelpunt; bij Frans het klassieke drama. Samen met de dramatische lectuur worden de leerlingen uitgedaagd bepaalde scènes of hele stukken op te voeren. Ook prozastukken en de schoonheid van de taal.

Latijn en Grieks

Bij Latijn komt de syntax tot een eind. Verder gaan met leesstof van Vergilius en met iets uit de Romeinse lyriek (Catullus, Propertius, Tibullus, de Tristia van Ovidius. De eerste en derde decade van Livius worden naar keuze gelezen, misschien wel Germania van Tacitus. Bij het Grieks verder gaan met de syntax en met leesstukken uit de Odyssee. Erbij komen Plato, apologie en makkelijkere dialogen, bv. Crito en Euthyphro en een of twee reden van Lysias,

Technologie

Hier worden het schoepenrad, waterturbine, stoomturbine behandeld. Er worden modellen gemaakt van papier-maché. Diep ingaan op de papierfabricage. Uitstapjes naar de bedrijven. Duidelijk maken van het elektriciteitsbedrijf. Dat wordt ook bezocht.

Wiskunde

Algebra gaat verder met de leer van de vergelijkingen met exponenten, in verbinding met logarithmische berekeningen en de verschillende praktische toepassingen. Bij de vlakke trgonometrie konmt de ruimtelijke, waarbij  bijzonder op wordt gelet op de werking van een gekromd vlak als veld voor meetkundige arbeid. Daarbij aansluiten astronomie en de daarbij horende rekenkundige opgaven (nautische driehoek.)

Beschrijvende meetkunde en meetkundig tekenen:

Tot gecompliceerde opgaven van lichamen die elkaar doordringen, schaduwconstructies voor parallel en centrale belichting.

.

Het leerplan: alle artikelen

2043

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over spel GA 301)

.

Zie de inleiding

GA 301

Dit stuk over het spel staat in voordracht 13, die hier vertaald is te vinden.

Blz.  203 t/m blz. 209 eindigend met de tekst: Daar overlappen de samenhangen in de menselijke levensloop elkaar.

.

Rudolf Steiner over spel: alle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

Spelalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: alle beelden

.

2042

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over pedagogie(k) GA 297A – inhoudsopgave

.

RUDOLF STEINER

Opvoeding voor het leven

6 voordrachten,  vragenbeantwoording en een krantenverslag tussen 24 februari 1921 en 4 april 1924 in verschillende steden. [1]

Inhoudsopgave 1e voordracht Utrecht 21 februari 1921

Opvoedings-, onderwijs- en praktische levensvragen vanuit het standpunt van antroposofische geesteswetenschap

Blz.13 e.v.: antroposofische scholingsweg: het ontwikkelen van bepaalde vermogens en krachten; 
Blz. 14  dit geeft inzicht in een echte menskunde; marxistische visie op cvultuur e.d. is dat deze steunt op een onderbouw: de productieprocessen;
Blz. 15 e.v.: op vrijeschool: vanuit antroposofie een menskunde pedagogisch-didactisch uitgewerkt; nodig: zintuig om mens bovenzinnelijk waar te nemen; natuur maakt ontwikkelingssprongen; ook de menselijke ontwikkeling;
Blz. 17: bij tandenwisseling komen krachten vrij: denk-voorstellingskrachten;
Blz. 18 e.v.: door antroposofie een pedagogisch kunstenaar worden;
Blz. 19 e.v.: mens van 0 – 7: nabootser; vb. kind dat stal; 
Blz. 20: ieder kind speelt anders; spelmanier komt later (tuseen 25-30jr) gemetamorfoseerd terug; 
Blz. 21 e.v.: 2e leeftijdsfase: autoriteit; 
Blz. 23 e.v.: ‘waar’ werkt door in het imponderabele; vb. vlinder/cocon – onsterfelijke ziel;
Blz. 24: over het leren schrijven;
Blz. 25 e.v.: muzikaal en beeldend leren; verandering rond het 9e/10e jaar; consequenties voor de keuze van vakken en manier van lesgeven; niet-Nederlandse talen;
Blz. 27 e.v. wat in westen ideologie is, was in oosten ‘maja’;
Blz. 28 e.v. de noodzaak van een vrij geestesleven; de noodzaak van sociale driegeleding;
Tot het einde van de voordracht gaat het over de drie gebieden van de driegelede maatschappij; vrijheid, gelijkheid, broederschap; warop moet vrij geestesleven zijn gebaseerd, waarop de economie, waarop het staatsleven;
.
Inhoudsopgave van de vragenbeantwoording na de 1e voordracht

Blz. 39: verschil bloed van dier en van mens; vierledig mensbeeld; de juiste vraag leren stellen.
Blz. 40 e.v.: kun je in andere landen vrijscholen oprichten; hangt af van de omstandigheden; het belang van een wereldschoolvereniging. 
Blz. 42: e.v. verschil antroposofie en evangelisch christendom; staat het geestesleven in de driegeleding boven de andere gebieden; er moet steeds samenwerking zijn.
Blz. 44: moeten de kinderen de autoriteit van de leraar geloven of zijn ze vrij; over het belang van autoriteit en de samenhang met vrijheid.
.
Inhoudsopgave 2e voordracht Amsterdam, 28 februari 1921

Blz.45 e.v: antroposofie wil natuurwetenschap verrijken; innerlijke scholing;
Blz. 49: antroposofie levert menskunde op voor de pedagogie;
Blz. 50: opvoeding: een opdracht van de geestelijke wereld t.b.v. het kind;
Blz. 51: natuur maakt sprongen; ook in het mensenleven: ontwikkelingsfasen; verschillen;
Blz. 52: kind nabootsend wezen; ieder kind speelt anders;
Blz. 53: spel in relatie tot het latere leven;
Blz. 54: invloed van nabootsing op gedrag, op leren
Blz. 55: autoriteit; autoriteit en later vrijheidsbeleven
Blz. 56 e.v.: rond het 9e jaar; de juiste instelling;
Blz. 57: schrijven niet aanleren als iets vreemds
Blz. 58: aanschouwelijkheidsonderwijs; alles meteen begrijpen; wat er met je meegroeit;
Blz. 59: leerplan uit het kind gehaald; vrijeschool kan niet als het geestesleven niet vrij is;
Blz. 60: geen staatsinvloed op het onderwijs;
Blz. 61: invloed materialisme op denken van de mens; proletariaat;
Blz. 62: het funeste van ‘ideologie’;
Blz. 63: wat wil het Goetheanum; verrijking van de wetenschap;
Blz. 64: bezwaar tegen vrij geestesleven; de noodzaak van sociale driegeleding; voor het schoolwezen: vrij geestesleven;
Blz. 65 e.v.: wereldschoolvereniging; getuigschriften;
Blz. 66 e.v.: economisch leven;
Blz. 67 e.v.: associatie;
Blz. 68: prijsvorming;
Blz. 69: meerderheidsbesluiten: op welk terrein terecht; staatsleven, rechtsleven;
Blz.70: vrijheid, gelijkheid, broederschap, op welk terrein zijn ze aan de tijd; korte karakteristiek van de drie gebieden

[1] GA 297A [Duits]
.

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

Rudolf Steiner over pedagogie(k)

.

2041

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (36)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

Amalia Baracs, Weleda Puur Kind, herfst 2001, nr.8
.

In de regel zullen oma en opa rust en tijd hebben om met de kleinkinderen een prentenboek te kijken of hen voor te lezen. Voor grootouders is het dan ook handig een paar ‘klassieke’ voorleesboeken in de kast te hebben staan. Boeken met verhalen die veel kinderen aanspreken en die bovendien niet te zeer zijn toegespitst op een bepaalde leeftijd.

‘Echte’ boeken zijn voor de hele kleintjes nog niet nodig. Zij hebben het grootste plezier wanneer je zo nu en dan een liedje voor ze zingt of een rijmpje opzegt en dat vooral vaak herhaalt.
Een echt oma- en opawerkje is het zelf maken van een lappenboekje met op elke bladzijde een afbeelding uit de omgeving van dit ene kind: de appelboom uit de tuin, de viool van opa, de poes, enzovoort. Je kunt al je gevoel voor het kind in zo’n boekje leggen, zodat je er zelf ook van geniet als je het met je kleinkind bekijkt. Dat laatste is belangrijk, want je eigen beleving stroomt direct door naar het kind. Zo is het ook goed om straks, als je kleinkind wat groter is, alleen dingen voor te lezen waaraan je zelf ook plezier beleeft.

Grootouders zijn anders dan ouders. Juist door die onzichtbare draden die er wederzijds lopen, zijn kleinkinderen bij opa en oma extra gevoelig voor geuren, sferen, interesses. Mijn zoon heeft bijvoorbeeld een sterke vroege herinnering aan opa die met hem achter in de tuin bloemen van de dovenetel plukte. Dan gingen ze heel behoedzaam aan elk los bloemetje zuigen om de zoete honing te proeven. Dit soort ‘kleine’ belevenissen zijn heel bepalend voor een kinderleven. 

Kleine belevenissen staan centraal in de verhalen over Jip en Janneke.
Kleuters blijven kleuters en daarom zijn deze anekdotes voor kinderen van alle tijden.
Sinds 1950 behoren de kinderboeken van Annie M.G. Schmidt tot het Nederlandse cultuurgoed. Ze had het vermogen  huis-tuin- en keukengebeurtenissen met groot gevoel voor humor en weinig woorden te beschrijven. Omdat ze daarbij steeds naar de volwassenen knipoogt, vinden die het leuk haar boeken voor te lezen.

Annie M.G. Schmidt
Ill. Fiep Westendorp

Boek

V.a. 4 jr
.

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

2040

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over pedagogie(k) – GA 297A – voordracht 1

.

Hier volgt een eigen vertaling. Bij het vertalen heb ik ernaar gestreefd Steiners woorden zo veel mogelijk in gangbaar Nederlands weer te geven. Met wat moeilijkere passages heb ik geprobeerd de bedoeling over te brengen, soms met behulp van wat er in andere voordrachten werd gezegd. Ik ben geen tolk en heb geen akten Duits. Er kunnen dus fouten zijn gemaakt, waarvoor excuses. De Duitse tekst gaat steeds vooraf aan de vertaling. Verbeteringen of andere vertaalsuggesties e.d. zijn meer dan welkom: pieterhawitvliet voeg toe apenstaartje gmail punt com
.

RUDOLF STEINER

ERZIEHUNG ZUM LEBEN

OPVOEDING VOR HET LEVEN 

6 voordrachten, 2 vragenbeantwoordingen en een krantenverslag tussen 24 febr. 1921 en 4 april 1924 in verschillende steden. [1]

Inhoudsopgave
Voordracht [2]   [3]   [4]  [5]  [6] vragenbeantwoording bij voordracht 1  vragenbeantwoording 2

1e voordracht Utrecht, 24 februari 1921 [2]

Inhoudsopgave:

Blz.13 e.v.: antroposofische scholingsweg: het ontwikkelen van bepaalde vermogens en krachten; 
Blz. 14  dit geeft inzicht in een echte menskunde; marxistische visie op cultuur e.d. is dat deze steunt op een onderbouw: de productieprocessen;
Blz. 15 e.v.op vrijeschool: vanuit antroposofie een menskunde pedagogisch-didactisch uitgewerkt; nodig: zintuig om mens bovenzinnelijk waar te nemen; natuur maakt ontwikkelingssprongen; ook de menselijke ontwikkeling;
Blz. 17bij tandenwisseling komen krachten vrij: denk-voorstellingskrachten;
Blz. 18 e.v.door antroposofie een pedagogisch kunstenaar worden;
Blz. 19 e.v.: mens van 0 – 7: nabootser; vb. kind dat stal; 
Blz. 20: ieder kind speelt anders; spelmanier komt later (tuseen 25-30jr) gemetamorfoseerd terug; 
Blz. 21 e.v.2e leeftijdsfase: autoriteit; 
Blz. 23 e.v.: ‘waar(heid)’ werkt door in het imponderabele; vb. vlinder/cocon – onsterfelijke ziel;
Blz. 24: over het leren schrijven;
Blz. 25 e.v.: muzikaal en beeldend leren; verandering rond het 9e/10e jaar; consequenties voor de keuze van vakken en manier van lesgeven; niet-Nederlandse talen;
Blz. 27 e.v. wat in westen ideologie is, was in oosten ‘maja’;
Blz. 28 e.v. de noodzaak van een vrij geestesleven; de noodzaak van sociale driegeleding;
Tot het einde van de voordracht gaat het over de drie gebieden van de driegelede maatschappij; vrijheid, gelijkheid, broederschap; daarop moeten resp.vrij geestesleven,  economie en het staatsleven zijn gebaseerd.

Erziehungs-, Unterrichts- und praktische lebensfragen vom Gesichtspunkte antrhoroposophischer Geisteswissenschaft.

Blz. 13

Was ich mir am letzten Montag* hier in Utrecht auseinanderzu­setzen erlaubte, bezog sich darauf, daß durch anthroposophisch orientierte Geisteswissenschaft eine Methode, ein wissenschaft­licher Weg gefunden werden soll, um in die geistige, in die über-sinnliche Umwelt einzudringen.
Ich habe darauf aufmerksam gemacht, wie das Eindringen in die­se Umwelt erst möglich ist, wenn der Mensch gewisse Fähigkeiten und Kräfte, die allerdings in jeder Seele schlummern, aus dieser Seele hervorholt, und wenn er dasjenige, was gewöhnliche Erkennt­nis ist, hinaufhebt zum Schauen; zum Schauen, das zum Beispiel dahin kommt, das volle Bewußtsein davon zu entwickeln, was es heißt, ein seelisch-geistiges Leben zu haben, unabhängig von aller Leiblichkeit. Wir wissen ja gerade durch die moderne Wissenschaft
–    und in bezug auf das alltägliche Seelenleben hat diese Wissen­schaft durchaus recht -, daß dieses gewöhnliche Seelenleben an das Instrument des Leibes gebunden ist.

* am letzten Montag hier in Utrecht: Im öffentlichen Vortrag vom 21. Februar 1921
GA 80C

Opvoedings-, onderwijs- en praktische levensvragen vanuit het standpunt van antroposofische geesteswetenschap

Wat ik vorige maandag* hier in Utrecht aan de orde mocht stellen, had ermee te maken dat door de antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap, een methode, een wetenschappelijke weg moet worden gezocht om in de geestelijke, in de bovenzintuiglijke wereld door te dringen.
Ik heb erop gewezen dat dit dóórdringen in deze ons omringende wereld pas mogelijk is, wanneer de mens bepaalde vermogens en krachten, die ongetwijfeld in iedere ziel sluimeren, uit de ziel naar boven haalt en wanneer hij, wat gewone kennis is, verheft tot schouwen, tot dieper waarnemen dat er bv. toe komt het volle bewustzijn voor die wereld te ontwikkelen, wat betekent een zielenleven en een geestelijk leven te hebben, onafhankelijk van al het lichamelijke. Wij weten juist door de moderne wetenschap – en wat het alledaagse zielenleven betreft heeft deze wetenschap zeker gelijk – dat dit gewone zielenleven aan het instrument van het lichaam gebonden is. 

*afgelopen maandag hier in Utrecht. In de openbare voordracht van 21 februari 1921. GA 80C (niet vertaald)

Und erst die geisteswissenschaftlichen Methoden können das geistig-seelische Leben losreißen vom Leibe, können dadurch vordringen zu dem Wesenhaften im Menschen, das in der geistigen Welt weilt, bevor es durch Empfängnis oder Geburt sich mit einem physischen Leibe vereinigt hat, das durch die Pforte des Todes geht, den menschlichen Leib ablegt und wiederum bewußt in eine geistige Welt eindringt. Und ich führte weiter aus am letzten Montag, daß derjenige, der so Bekanntschaft macht mit des Menschen eigenem übersinnlichen Wesen, auch hinter dem Sinnlichen der Natur und hinter alledem, was mit dem gewöhnlichem Verstande zu erkunden ist, eine über­sinnliche Umwelt, eine Umwelt von geistigen Wesenheiten wahr­zunehmen in der Lage ist.
Das, was auf diese Weise als das Geistig-Seelische im Menschen

En pas de geesteswetenschappelijke methoden kunnen het geestelijke en het zielenleven losmaken van het lichamelijke, kunnen daardoor het wezenlijke in de mens bereiken, dat zich in de geestelijke wereld bevindt vóór dit zich door de conceptie of de geboorte verbindt met een fysiek lichaam dat door de poort van de dood gaat, het menselijke lichaam aflegt en weer bewust doordringt in de geestelijke wereld.
En vorige maandag ging ik nog verder dat degene die op deze manier het eigen bovenzintuiglijk wezen van de mens leert kennen, ook achter het zichtbare van de natuur en achter alles wat je met het gewone verstand kan leren kennen, een bovenzintuiglijke omgeving, een omgeving met geestelijke wezens waar kan gaan nemen. 

Dit wat je op deze manier als geest en ziel in de mens

blz. 14

erkannt wird, was erkannt wird als das Geistige der Welt, in der wir leben, das befähigt uns eigentlich erst. eine wirkliche Menschen­erkenntnis zu erhalten.
Wir haben ja im Laufe der drei bis vier letzten Jahrhunderte eine vollendete Naturwissenschaft erhalten, allein, wir haben aus dieser Naturwissenschaft keine Menschenerkenntnis schöpfen können. In der Entwicklungstheorie gehen wir von den niedersten Lebewesen aus. Wir steigen hinauf bis zum Menschen; wir betrachten diesen gewissermaßen als das Endglied der tierischen Reihe. Wir erfahren dadurch, was der Mensch gemeinsam hat mit den übrigen Organis­men, wir erfahren aber nicht, was der Mensch als Eigenwesen in der Welt eigentlich ist. Das erfahren wir erst durch anthroposophisch orientierte Geisteswissenschaft. Und das, was sich so in der Er­kenntnis geltend macht, es macht sich schließlich auch in den Empfindungen und Impulsen geltend, die die neuere Menschheit im sozialen Leben entwickelt hat.

leert kennen, wat je leert kennen als het geestelijke van de wereld waarin wij leven, stelt ons eigenlijk pas in staat over een echte menskunde te gaan beschikken.
We hebben in de loop van laatste drie, vier eeuwen een onovertroffen natuurwetenschap gekregen; alleen, we hebben vanuit deze natuurwetenschap geen menskunde kunnen creëren. In de evolutietheorie gaan we uit van de laagste vormen van leven. We klimmen op tot de mens; we zien hem in zekere zin als het eindproduct van de dierenreeks. We leren daardoor wat de mens gemeenschappelijk heeft met de overige organismen, we leren echter niet wat de mens als individueel wezen in de wereld eigenlijk is. Dat leren we pas door antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap. En wat zo bij het weten is gaan gelden, dat is uiteindelijk ook voor de gevoelens en wilsimpulsen gaan gelden die de moderne mensheid in het sociale leven ontwikkeld heeft.

Man bedenke nur, wie zahlreiche Menschen, die sich durch die moderne Technik gewissermaßen als eine neue Menschenklasse ent­wickelt haben, durch die ganze moderne Wirtschaftsform – eigent­lich unter dem Einfluß gewisser sozialistischer Theorien – glauben, dasjenige, was im Menschen lebt als Sittlichkeit, als Wissenschaft, als Religion, als Kunst, sei nicht aus einem ursprünglichen Geisti­gen herausgeschöpft, sondern das sei nur aus dem geschöpft, was wirtschaftliche, materielle Vorgänge sind. Die Theorie, zu der sich die moderne Sozialdemokratie bekennt, die Theorie, die in so zer­störender Weise im Osten von Europa hat Wirklichkeit werden wollen, diese Theorie sieht im Grunde genommen in dem Außer­menschlichen die Kräfte, welche die Geschichte beherrschen. Und das, was der Mensch hervorbringt in Kunst, Sitte,Recht, Religion, das erscheint nur wie eine Art von Rauch. Die Leute nennen das einen Überbau, der sich auf dem Unterbau aufrichtet. Es ist wie ein Rauch, der herauskommt aus dem rein Wirtschaftlich-Materiellen. Auch da, in diesem Hineinstellen des Menschen in die praktische Welt, ist der eigentliche Mensch ausgelöscht. Wenn wir cha­rakterisieren sollen, was die moderne Bildung und das moderne

Bedenk wel, hoeveel mensen er niet zijn die zich door de moderne techniek in zekere zin als een nieuwe klasse van mensen ontwikkeld hebben, door heel die moderne vorm van economie – eigenlijk onder invloed van bepaalde socialistische theorieën – en die geloven dat wat er in de mens aan ethiek, aan wetenschap, aan religie, aan kunst, niet ontstaan is vanuit iets oorspronkelijk geestelijks, maar uit wat economische, materiële processen zijn. De theorie die de moderne sociaal-democratie aanhangt, die theorie die op een zo verwoestende manier in het oosten van Europa realiteit had moeten worden, die beschouwt in de grond genomen in wat buiten de mens om gaat, als de krachten die de geschiedenis beheersen. En wat de mens voortbrengt als kunst, ethiek, recht, religie, is er alleen maar als een soort rook. De mensen noemen dat een bovenbouw die steunt op de onderbouw. Het komt als rook uit het zuiver economisch-materiële. Ook waar de mens in de praktijk van het leven staat, is deze verdwenen. Wanneer we moeten karakteriseren wat de moderne vorming en het moderne

blz. 15

soziale Bewußtsein heraufgebracht haben, so können wir nicht an­ders sagen als: der Mensch wurde ausgelöscht.
Was Geisteswissenschaft, wie sie hier gemeint ist, der Mensch­heit wieder bringen soll, das ist Erkenntnis des Menschen, Würdi­gung des Menschen, Anknüpfung der menschlichen Wesenheit als einer übersinnlichen an die übersinnliche, universelle Wesenheit der Welt.Und damit steht man erst in der wahren Wirklichkeit. Damit steht man erst auf einem Boden, der in ein wirklich praktisches Leben hineinführt. Das möchte ich Ihnen heute zuerst erhärten an der Erziehungs- und Unterrichtsfrage. Und da – so wie sie von der Freien Hochschule für Geisteswissenschaft in Dornach ausgeht -diese anthroposophisch orientierte Geisteswissenschaft von Anfang an nicht weltfremd und weltenfern gedacht ist, sondern durchaus wirklichkeitsgemäß gedacht ist, durchaus praktisch, so hat sie von Anfang an versucht, als sie sich in die soziale Not und in den sozia­len Niedergang der neueren Zeit hineinstellen mußte, praktisch in das Leben einzugreifen.

sociale bewustzijn voortgebracht hebben, dan kunnen we niets anders zeggen dan: de mens werd weggecijferd.
Wat geesteswetenschap, zoals die hier is bedoeld, de mensheid weer moet brengen, is kennis van de mens, is de mens waarde toekennen, aansluiten bij de mens als een bovenzintuiglijk wezen, bij het bovenzintuiglijke, universele wezen van de wereld. En daarmee pas sta je in de echte realiteit. Daarmee sta je pas op een bodem die leidt naar een werkelijk praktisch leven. Dat zou ik voor u alleereerst willen bewijzen aan de opvoedings- en onderwijsvraag. En daar – zoals deze antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap uitgaat van de Vrije Hogeschool voor geesteswetenschap in Dornach – deze van meet af aan niet wereldvreemd gedacht is, maar vooral in overeenstemming met de werkelijkheid, vooral praktisch, zo heeft deze van begin af aan geprobeerd, toen zij een plaats moest innemen in de sociale ellende en in de sociale neergang van de nieuwe tijd, praktisch in het leven in te grijpen. 

Und eine der ersten praktischen Gründun­gen geschah ja auf dem Gebiete des Schulwesens mit der Freien Waldorfschule, die Emil Molt in Stuttgart begründet hat und die ich selber pädagogisch-didaktisch zu leiten habe. In dieser Freien Wal­dorfschule werden diejenigen Impulse einer wirklichen Menschen-erkenntnis pädagogisch-didaktisch ausgebaut, die aus anthro­posophisch orientierter Geisteswissenschaft fließen können. Seit langer Zeit spricht man davon, daß so erzogen und unter­richtet werden solle, daß man nicht in die Seele des Kindes dieses oder jenes hineinpfropft, sondern daß man das, was im Menschen ist, aus der menschlichen Seele heraus entwickelt. Aber wenn man dieses so ausspricht, ist es ja zunächst nur ein abstrakter Grundsatz. Nicht darum handelt es sich aber, daß man verstandesgemäß dieses Prinzip hat, aus der Menschenseele etwas herauszuholen, sondern darum handelt es sich, daß man die werdende Menschenseele im Kind wirklich beobachten kann. Und dafür muß man zunächst einen Sinn entwickeln. Diesen Sinn entwickelt nun erst derjenige, der sich bewußt ist, wie die eigentliche Individualität des Menschen,

*mit der Freien Waldorfschule, die Emil Molt in Stuttgart begründet hat: Emil Molt (1876-1936), Direktor der Waldorf-Astoria-Zigarettenfabrik in Stuttgart, richtete für die Angehörigen seines Unternehmens Arbeiterbildungskurse ein. Hieraus entstand schließlich der Gedanke, eine Schule für die Kinder der Arbeiter einzurichten. Für den Aufbau und die Leitung der Schule, die im September 1919 eröffnet wurde, berief er Rudolf Steiner.

En een van de eerste praktische instellingen kwam tot stand voor het onderwijs door de vrijeschool die Emil Molt* in Stuttgart oprichtte en die ik pedagogisch-didactisch moet leiden. Op deze school worden de impulsen die uit de antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap voortvloeien, vanuit een echte menskunde pedagogisch-didactisch uitgewerkt.
Sinds lang wordt er over gesproken dat er zo opgevoed en les gegeven moet worden dat je de ziel van het kind niet volpropt met het een of ander, maar dat je wat er in de mens zit, vanuit de menselijke ziel moet ontwikkelen. Maar wanneer je dit zo uitspreekt, is het vooralsnog maar een abstracte basisregel. Maar het gaat er niet om dat je dit principe, uit de mensenziel iets te voorschijn te halen alleen met je verstand hebt, maar dat je de wordende ziel in het kind werkelijk kan waarnemen. En daartoe moet je allereerst een zintuig ontwikkelen. En zo’n zintuig wordt pas door iemand ontwikkeld die zich bewust is hoe de eigenlijke individualiteit van de mens is,

*met de vrijeschool die Emil Molt in Stuttgart heeft opgericht: Emil Molt (1876-1936). Directeur van de Waldorf-Astoria sigarettenfabriek in Stuttgart organiseerde voor de medewerkers van zijn bedrijf vormingscursussen. Hieruit ontstond uiteindelijk de gedachte een school voor de kinderen van de werknemers op te richten. Voor de opbouw en de leiding van de school die in september 1919 openging, vroeg hij Rudolf Steiner

blz. 16

die eigentliche geistig-seelische Wesenheit aus einer geistigen Welt, in der sie lange gelebt hat, heruntersteigt; wie von Tag zu Tag, von Woche zu Woche, von Jahr zu Jahr in alledem, was sich physisch, was sich seelisch ausbildet in dem Kind, ein Übersinnliches lebt; wie uns als Erziehenden, als Lehrenden aus einer übersinnlichen Welt etwas übergeben ist, was wir zu enträtseln haben. Wenn wir von Tag zu Tag sehen, wie die physiognomischen Züge des Kindes deutlicher und deutlicher werden, wenn wir entziffern können, wie sich ein Geistig-Seelisches, das uns aus der geistigen Welt herunterdgeschickt ist, in diesen physiognomischen Zügen nach und nach enträtselt und enthüllt, da handelt es sich darum, daß man vor allen Dingen als die Grundlage einer pädagogisch-didaktischen Kunst ein ehrfurchtsvolles Gefühl gegenüber der aus geistigen Welten herun­tersteigenden übersinnlichen Menschenwesenheit ausbildet.
Die anthroposophisch orientierte Geisteswissenschaft gibt die Möglichkeit, wirklich von Jahr zu Jahr das Kind in seinem Werden zu beobachten. Da möchte ich zunächst einmal die Hauptetappen der menschlichen Entwicklung aufzeigen.

hoe het eigenlijke geest-zielswezen vanuit een geestelijke wereld, waarin deze lange tijd verwijlde, incarneert; hoe er van dag tot dag, week na week, jaar na jaar in alles wat fysiek is, wat zich als ziel in het kind vormt, iets leeft wat bovenzintuiglijk is; hoe ons als opvoeders, als leerkrachten iets toevertrouwd wordt vanuit een bovenzintuiglijke wereld, waarvan wij het raadsel moeten oplossen. Wanneer we dag na dag zien, hoe de fysionomische trekken van het kind steeds uitgesprokener worden, wanneer we kunnen ontcijferen hoe zich iets van geest en ziel dat naar ons toe is gestuurd vanuit de geestelijke wereld, in dit fysionomische langzamerhand duidelijker wordt en zich laat zien, dan gaat het erom dat wij boven alles als basis voor een pedagogisch-didactische kunst een gevoel van eerbied ontwikkelen voor wat er als bovenzinnelijk mensenwezen uit de geestelijke wereld incarneert.
De antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap geeft de mogelijkheid werkelijk van jaar tot jaar het kind in zijn wording waar te nemen. Ik zou de hoofdfasen van de menselijke ontwikkeling willen schetsen.

Man sagt sehr häufig, die Natur oder die Welt mache keine Sprünge. Nun, solche Dinge werden fortwährend nachgesprochen, ohne daß man eigentlich hinschaut auf das, was sie bedeuten sollen. Macht denn nicht die Natur fortwährend Sprünge, wenn sie das grüne Laubblatt entwickelt und nachher wie mit einem Sprunge das Kelchblatt und das farbige Blumenblatt und nachher wieder Staub-gefäße und so weiter? – Und so ist es auch mit dem Menschenleben. Für den, der unbefangen aus all den Anregungen und Impulsen heraus, die ihm anthroposophisch orientierte Geisteswissenschaft geben kann, dieses werdende Menschenleben im Kind beobachtet, der findet vor allen Dingen – und zwar nicht aus mystischen Unter­gründen heraus, sondern eben aus treulicher Beobachtung – einen Sprung in der Entwicklung so um das siebente Jahr herum, wenn das Kind beginnt, die zweiten Zähne zu bekommen. Hier merkt man dann, wie unsere Seelenkunde, so wie sie in der gebräuchlichen Wissenschaft heute lebt, im Grunde genommen etwas außerordent­lich Phrasenhaftes geworden ist. Man unterscheidet ja wohl, wenn

Heel vaak wordt er gezegd dat de natuur geen sprongen maakt. Wel, dit soort dingen worden voortdurend nagesproken zonder dat men eigenlijk kijkt naar wat het betekent. Maakt de natuur dan niet voortdurend sprongen, wanneer het groene blad tot ontwikkeling komt en daarna a.h.w. met een sprong het kelkblad en de kleurige bloem en daarna de meeldraden enz. En zo is het ook met een mensenleven. Voor wie onbevangen vanuit al de aanwijzingen en impulsen die de antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap kan geven, dit wordende mensenleven in het kind waarneemt, die vindt vooral – en zeker niet op basis van iets mystieks, maar door een getrouwe waarneming – een sprong in de ontwikkeling rond het zevende jaar, wanneer het kind zijn blijvende tanden krijgt. Hierbij merk je hoe onze psychologie zoals die nu in de gangbare wetenschap is, vol frasen zit. Men maakt wel onderscheid, wanneer

blz. 17

man nicht ganz materialistisch geworden ist, zwischen Leib und Seele. Aber man redet mit einer außerordentlichen Abstraktion von der Beziehung zwischen Leib und Seele. Man gewöhnt sich nicht an, auf diesem Gebiet in derselben Weise treu und unbefangen zu beobachten, wie man das in der Naturwissenschaft gelernt hat. In der Naturwissenschaft lernt man zum Beispiel, wenn durch irgend­einen Vorgang Wärme erscheint, die man nicht zugeführt hat, daß diese Wärme in irgendeiner anderen Form – man sagt in der Physik «latent» – in einem Körper war. Man sagt, daß die latente Wärme frei geworden ist. Von dieser Gesinnung, die die Naturwissenschaft gibt, muß man sich auch für die Menschenwissenschaft, die aller­dings dann gegenüber der Naturwissenschaft vergeistigt sein muß, durchdringen. So muß man sorgfältig beobachten: Was wird denn an dem Menschen anders, wenn er die Lebensepoche des Zahn­wechselns überschreitet?
Nun, wir können, wenn wir wirklich die nötige Unbefangenheit zur Beobachtung haben, sehen, wie das Kind, wenn es über das sie­bente Jahr hinauskommt, eigentlich erst anfängt, umrissene, kontu­rierte Vorstellungen zu bekommen, während es vorher keine sol­chen Vorstellungen hatte.

men niet helemaal materialistisch is geworden, tussen lichaam en ziel. Maar men spreekt buitengewoon abstract over de relatie lichaam en ziel. Men maakt er geen gewoonte van op dit gebied op dezelfde manier trouw en onbevangen waar te nemen, zoals men dit in de natuurwetenschap geleerd heeft. Daar leer je bv. wanneer er door een of ander proces warmte vrijkomt, die jij niet toegevoegd hebt, dat deze warmte in de een of andere vorm – men zegt in de fysica ‘latent’ in het lichaam zat. Men zegt dat de latente warmte vrij gekomen is. Deze instelling van de natuurwetenschap moet je je eigen maken, ook voor de menswetenschap die weliswaar t.o.v. de natuurwetenschap toegepast moet worden op de geest. Dus moet je zorgvuldig waarnemen: wat wordt er anders bij de mens wanneer deze de leeftijd van de tandenwisseling krijgt. Nu kunnen we, als we daadwerkelijk de nodige onbevangenheid bij het waarnemen aan de dag leggen, zien hoe het kind, wanneer het ouder wordt dan zeven jaar, eigenlijk pas begint, afgebakende, vaste voorstellingen te krijgen, terwijl hij deze daarvoor niet had.

Wir können sehen, wie eigentlich erst mit dieser Zeit die Möglichkeit beginnt, in eigentlichen Gedanken -wenn sie auch noch so kindlich sind – zu denken. Wir sehen, wie da aus der kindlichen Seele etwas heraustritt, was vorher in dem menschlichen Organismus verborgen war. Wer sich einen geistigen Blick für diese Sache angeeignet hat, der sieht, wie das Seelenleben des Kindes ganz anders wird, wenn der Zahnwechsel beginnt; wie da etwas aus dem tiefsten, verborgensten Innern an die Oberfläche des Seelenlebens tritt. Wo war denn das vorher, was da als das Den­ken in Konturen, als bestimmtes Vorstellungsleben auftritt? Das war als Wachstumsprinzip im Menschen; das durchdrang den Or­ganismus; das lebte als Geistig-Seelisches in dem Wachsen, das dann seinen Abschluß findet, wenn aus dem Innern die Zähne her­ausgetrieben werden, die die früheren Zähne abstoßen. Wenn ein Schlußpunkt gemacht wird mit diesem Wachstum, das in dem Zahnwechsel seinen Abschluß findet, dann bleibt gewissermaßen 

We kunnen zien hoe eigenlijk pas met deze tijd de mogelijkheid komt, met echte gedachten – ook al zijn ze nog zo kinderlijk – te denken. We zien hoe er uit de kinderlijke ziel iets naar buiten komt, wat eerst in het menselijke organisme verborgen lag. Wie zich voor deze dingen een geestelijke blik eigen gemaakt heeft, ziet hoe het zielenleven van het kind heel anders wordt als de tandenwisseling begint; hoe daar iets uit het diepste, meest verborgen innerlijk, aan de oppervlakte van het zielenleven komt. Waar zat dan voordien dat wat als denken in contouren, als een bepaalde vorm van voorstellingsleven, begint? Dat zat in de mens als een bepaalde vorm van groeikracht; dat doordrong het organisme, dat leefde als iets van de geest en de ziel in het groeien, dat dan tot afsluiting komt als uit het inwendige de tanden naar buiten gedrukt worden die de melktanden eruit stoten. Wanneer deze groei ten einde is. die met de tandenwisseling ten einde loopt, dan blijft er in zekere zin

blz. 18

nur ein Wachstum übrig, zu dem nicht so intensive Kräfte notwen­dig sind. Wir sehen also, wie dasjenige, was später beim Kind das Denken ist, einmal innerlich organische Wachstumskraft war und wie sich diese organische Wachstumskraft metamorphisch umbildet und als Seelenkraft zutage tritt.
Durch eine solche Betrachtungsweise kommen wir zu einer Seelenkunde, die nicht phrasenhaft ist, die im Grunde genommen -nur hinauf ins Geistige umgesetzt – auf denselben Methoden be­ruht, auf denen die Naturwissenschaft auch beruht. Wie die Natur­wissenschaft eine treue Beobachtung physischer Art ist, so ist, um den Menschen zu verstehen, eine treue Beobachtung notwendig, aber jetzt des Geistig-Seelischen. Lernt man in dieser Weise den Menschen durchschauen, dann verwandelt sich allerdings dieses Anschauen des Menschen in ein künstlerisches Anschauen. Es ist tatsächlich so, daß heute die Menschen vielfach sagen, wenn man so etwas ausspricht, wie ich es eben aussprach: Ja, man müsse nur irgend etwas wissenschaftlich, erkenntnismäßig betrachten; man müsse bei der nüchternen Logik bleiben; man müsse durch den Verstand auf abstrakt formulierte Naturgesetze losarbeiten.

slechts een groeien over waarvoor niet zulke intensieve krachten nodig zijn. We zien dus, hoe, wat later bij het kind denken is, ooit inwendige organische groeikracht was en hoe dit zich metamorfoseert en als zielskracht aan het licht treedt.
Door zo’n manier van beschouwen komen we tot een psychologie die zich niet bedient van frasen, die in de grond genomen – alleen maar omgewerkt naar het geestelijke – op dezelfde methoden berust als waarop de natuurwetenschap berust. Zoals de natuurwetenschap een getrouwe waarneming is op een fysieke manier, zo is om de mens te begrijpen, een getrouwe waarneming nodig, maar nu van geest en ziel. Leer je op deze manier de mens te doorzien, dan verandert deze waarneming van de mens zeer zeker in een kunstzinnig aanschouwen.
Feitelijk is het zo dat tegenwoordig de mensen veelvuldig zeggen wanneer je dit uitspreekt, zoals ik net deed: ja, je zou toch alleen iets wetenschappelijks, rationeel moeten bekijken; je zou toch alleen bij de nuchtere logica moeten blijven; je zou toch met het verstand naar abstract te formuleren natuurwetten toe moeten werken.

Das mag eine bequeme menschliche Forderung sein. Dem Menschen mag es so erscheinen, daß er alles in der weitmaschigen Begriffslo­gik erfassen möchte, um hinter die Dinge zu kommen. Wenn aber die Natur nicht so verfährt? Wenn aber die Natur künstlerisch arbeitet? Dann ist es notwendig, daß wir mit unserem Erkennt­nisvermögen ihr auf ihrem künstlerischen Wege folgen. Wer n die Natur und in die Welt überhaupt hineinschaut, der wird wahrneh­men, daß dasjenige, was wir durch nüchterne Logik in Naturgeset­zen zustande bringen, sich zu dem, was die ganze, volle, intensive Wirklichkeit ist, so verhält, wie wenn ich mit Kohlestrichen eine Zeichnung mache zu einem in allen Farben gemalten Bild. Anthroposophisch orientierte Geisteswissenschaft schöpft aus der vollen physisch-geistigen Wirklichkeit. Daher gestaltet sie das bloße logische Erkennen zum künstlerischen Erfassen um. Dadurch aber ist man auch imstande, den Lehrenden, den Unterrichtenden, den Erziehenden zu einem pädagogisch-didaktischen Künstler zu

Dat kan een makkelijke menselijke eis zijn. Voor de mens kan het zo zijn dat hij alles met de wijdmazige begripslogica begrijpen wil, om achter de dingen te komen. Maar wanneer de natuur dat niet zo doet? Wanneer de natuur kunstzinnig werkt? Dan is het noodzakelijk dat wij met ons kennend vermogen haar op haar kunstzinnige weg volgen. Wie de natuur en de wereld bekijkt, zal waarnemen dat wat wij door nuchtere logica in natuurwetten tot stand brengen, zich verhoudt tot de hele, volle, intensieve werkelijkheid, als wanneer ik met houtskoolvegen een tekening maak t.o.v. een voorstelling vol kleur.
Antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap put uit de volle werkelijkheid van het fysieke en het geestelijke. Vandaar dat deze, wat alleen maar logische kennis is, omvormt tot een kunstzinnig begrijpen. Daardoor ben je dan ook in staat om de leerkracht, de opvoeder tot pedagogisch-didactische kunstenaar te

blz. 19

machen, der sich für jede einzelne Lebensäußerung des Kindes eine feine Empfindung erwirbt. Und in der Tat ist es ja so, daß jedes Kind seine besonderen, individuellen Lebensäußerungen hat. Man kann diese nicht in einer abstrakt pädagogischen Wissenschaft regi­strieren, man kann sie aber erfassen, wenn man aus dem vollen Menschentum heraus anthroposophisch orientierte Impulse be­kommt und sich dadurch ein intuitives Anschauen des Geistig-See­lischen im Menschen verschafft, das dann in das Physisch-Leibliche hereinwirkt. Denn was im Groben als die Denkkraft vor dem Zahnwechsel im Wachstum des Kindes wirkt, das sehen wir weiterhin feiner als Geistig-Seelisches im Kind tätig. Das müssen wir als Leh­render, als Erziehender von Tag zu Tag mit künstlerischem Sinn verfolgen, dann werden wir dem Kind dasjenige sein können, was ein wirklicher Erzieher, ein wirklicher Lehrer dem Kinde sein soll.
Ich möchte mit einigen Strichen charakterisieren, wie nun die erste Lebensepoche von der Geburt bis zum Zahnwechsel, wie die zweite Lebensepoche vom Zahnwechsel bis zur Geschlechtsreife sich ergibt. – In der ersten Epoche, also vom ersten bis zum sieben­ten Lebensjahr ist der Mensch vorzugsweise ein nachahmendes Wesen. Aber wir müssen das im vollsten Sinn des Wortes verstehen. 

maken die voor iedere levensuiting van het kind een subtiel gevoel ontwikkelt. En het is inderdaad zo, dat ieder kind zijn bijzondere, individuele levensuitingen heeft. Die kun je niet in een abstracte pedagogische wetenschap beschrijven, je kan die wel begrijpen wanneer je uit de volle menselijkheid antroposofisch georiënteerde impulsen krijgt en daardoor een intuïtief zien van ziel en geest van de mens, een zien dat doorwerkt tot in het fysiek-etherische. Want wat grofweg als denkkracht voor de tandenwisseling in het kind werkzaam is, zien we verder als iets fijners, als iets van ziel en geest werkzaam in het kind. Dat moeten wij als leerkracht, als opvoeder van dag tot dag met een kunstzinnig gevoel volgen, dan kunnen we voor het kind zijn wat een echte opvoeder, een echte leraar voor het kind moet zijn.
Ik zou nu met een paar streken willen schetsen hoe nu de eerste leeftijdsfase vanaf de geboorte tot de tandenwisseling, hoe de tweede van de tandenwisseling tot aan de puberteit, zich voordoet.

In de eerste fase, dus vanaf het eerste tot het zevende jaar is de mens over het algemeen een nabootsend wezen. Maar dat moeten we in de diepste betekenis van het woord begrijpen.

Der Mensch tritt in die Welt hinein, er gibt sich ganz seiner Umge­bung hin. Namentlich dasjenige, was er zunächst als seine Willens­-und Instinktimpulse zum Vorschein bringt, das bildet er so aus, daß er dasjenige nachahmt, was in seiner Umgebung ist. Auch die Spra­che wird zunächst so gelernt, daß ihr Nachahmung, Imitation zu­grunde liegt. Zwischen der Geburt und dem siebenten Jahr ist das Kind ganz und gar ein Nachahmer. Das muß berücksichtigt wer­den. Man muß in solchen Dingen tatsächlich die letzten Kon­sequenzen ziehen können. – Wenn man in diesen Dingen mit der Welt verkehrt, dann kommen manchmal die Leute und fragen um Rat in der einen oder anderen Angelegenheit. So zum Beispiel sagte mir einmal ein Vater, er hätte so zu klagen über sein fünfjähriges Kind. Was hat das fünfjährige Kind denn getan? fragte ich. Es hat gestohlen, sagte traurig der Vater. Ich sagte ihm: Dann muß man aber erst erfahren, wie sich eigentlich der Diebstahl verhält. Da erzählte

De mens komt op de wereld, hij geeft zich helemaal aan zijn omgeving over. Met name wat hij allereerst als zijn wils- en instinctimpulsen naar buiten brengt, vormt hij zo, dat hij datgene nabootst wat er in zijn omgeving is. Ook het spreken wordt aanvankelijk zo geleerd, dat daaraan nabootsing, imitatie ten grondslag ligt. Tussen de geboorte en het zevende jaar is het kind helemaal nabootser. Daar moet je op letten. Bij deze dingen moet je werkelijk de uiterste consequentie trekken. Wanneer je met deze dingen in de wereld staat, komen soms mensen naar je toe en vragen raad voor de een of andere aangelegenheid. Zo kwam er bv. eens een vader die zei dat hij klachten had over zijn vijfjarig kind. Wat heeft het kind dan gedaan? vroeg ik. Hij heeft gestolen, zei de vader bedroefd. Ik zei tegen hem: dan moeten we toch eerst eens kijken hoe het met die diefstal zit. Toen vertelde

blz. 20

er mir, das Kind habe allerdings nicht aus bösem Willen gestohlen. Es hätte Geld aus der Schublade seiner Mutter genom­men und Näschereien gekauft, diese Näschereien aber dann auf der Straße unter andere Kinder verteilt. Also blinder Egoismus war es nicht. Was war es denn? Nun, das Kind hat Tag für Tag gesehen, wie die Mutter aus der Schublade das Geld herausnimmt. Mit fünf  Jahren ist das Kind ein Nachahmer. Es hat nicht gestohlen, es hat einfach die Dinge, die die Mutter Tag für Tag tut, auch einmal nach­geahmt, denn das betrachtet das Kind ganz instinktiv als das Rich­tige, was die Mutter immer tut. – Das ist nur solch ein Beispiel für all die feinen Dinge, die man wissen muß, wenn man in einer wirk­lich dem Menschenwesen entsprechenden Weise seine Erziehungs­kunst auffassen will.
Wir wissen aber auch, daß das Kind im Nachahmen spielt. Im Grunde genommen ist der Spieltrieb nicht etwas Uroriginelles, son­dern er ist eine Nachahmung dessen, was in der Umgebung gesehen wird. Wer unbefangen genug zu Werke geht, wird schon gewahr, wie dem Spiel durchaus auch Nachahmung zugrunde liegt. Aber jedes Kind spielt anders.

hij mij dat het kind zeker niet vanuit een kwade wil gestolen had. Het had geld weggepakt uit de la van zijn moeder en had er snoep van gekocht, dat hij dan op straat onder andere kinderen had verdeeld. Dus was het geen blind eigenbelang. Maar wat dan wel? Ja, het kind heeft elke dag gezien hoe zijn moeder geld uit de la pakte. Als vijfjarige is het kind een nabootser. Het heeft niet gestolen, het heeft simpelweg de dingen die moeder elke dag doet, ook een keer gedaan, want dat ziet het kind heel instinctief als het beste, wat moeder steeds doet.
Dit is nu een voorbeeld van al die subtiele dingen die je moet weten, wanneer je op een manier die werkelijk bij het mensenwezen hoort, je opvoedkunst wil opvatten.
We weten echter ook dat het kind nabootsend speelt. In de grond van de zaak is de speeldrift niet iets oerorigineels, maar is een nabootsing van wat er in de omgeving wordt gezien. Wie met genoeg onbevangenheid te werk gaat, merkt al gauw hoe aan het spel vooral nabootsing ten grondslag ligt. Maar ieder kind speelt anders.

Der Erzieher des kleinen Kindes vor dem siebenten Jahr muß sich ein sorgfältiges Urteil darüber erwerben -und man hat künstlerischen Sinn notwendig zu einem solchen Ur­teil, weil das bei jedem Kind anders ist -, der Erzieher muß sich einen künstlerischen Blick aneignen dafür, wie das Kind spielt. Im Grunde genommen spielt jedes Kind auf seine eigene Art. Und das, wie ein Kind spielt, namentlich wie es im vierten, fünften, sechsten Jahr spielt, das geht dann in die Tiefen der Seele als eine Kraft hin­ein. Das Kind wird älter, man merkt zunächst nichts davon, wie die eine oder andere besondere Art zu spielen in den späteren Charak­tereigenschaften des Kindes zutage tritt. Das Kind wird andere Kräfte, andere Seelenfähigkeiten entwickeln; was die besondere Wesenheit seines Spieles war, das schlüpft wie ins Verborgene der Seele hinein. Aber es tritt später wieder zutage, und zwar tritt es auf eigentümliche Weise zutage, so im fünfundzwanzigsten bis dreißig­sten Lebensjahr des Menschen, in derjenigen Zeit des Lebens, in der der Mensch sich hineinzufinden hat in die äußere Welt, in die Welt

De opvoeder van het kleine kind voor het zevende jaar moet een zorgvuldig oordeel kunnen krijgen – en je hebt een kunstzinnig gevoel nodig voor zo’n oordeel, omdat het bij ieder kind anders is – de opvoeder moet bij zichzelf dus een kunstzinnige blik ontwikkelen voor hoe het kind speelt. Uit de aard der zaak speelt ieder kind op zijn eigen manier. En hoe een kind speelt, met name hoe het op z’n vierde, vijfde, zesde jaar speelt, wordt een kracht in de diepere lagen van de ziel. Het kind wordt ouder, je merkt nog niets van hoe de een of andere bijzondere manier van spelen in de latere karaktereigenschappen van het kind weer zichtbaar wordt. Het kind zal andere krachten, andere vermogens van de ziel ontwikkelen; wat de bijzondere aard van zijn spel was, verdwijnt in het verborgene van zijn ziel. Later komt het weer naar buiten en wel op een karakteristieke manier, zo rond het vijfentwintigste tot het dertigste jaar, in dezelfde tijd waarin de mens een plaats moet zien te krijgen in de hem omringende wereld, in de wereld

blz. 21

der äußeren Erfahrung, der äußeren Schicksale. Der eine stellt sich geschickt, der andere stellt sich ungeschickt hinein. Der eine wird fertig mit der Welt, so daß er von seinem eigenen Handeln gegen­über der Welt eine gewisse Befriedigung hat; der andere kann nicht mit seinem Handeln da oder dort eingreifen, er hat ein schweres Schicksal. Man muß das Leben des ganzen Menschen kennen lernen, man muß sehen, wie in geheimnisvoller Weise der Spielsinn in diesem Lebenssinn in den zwanziger Jahren wiederum herauskommt. Dann wird man eine künstlerisch geartete Vorstellung darüber gewinnen, wie man den Spieltrieb zu lenken und zu leiten hat, um so für eine spätere Lebenszeit dem Menschen etwas mitgeben zu können. Die heutige Pädagogik leidet vielfach an abstrakten Grundsät­zen. Hingegen möchte anthroposophisch orientierte Geisteswissen­schaft der Pädagogik einen künstlerisch-didaktischen Sinn geben, will im frühesten Jugendalter so wirken, daß dasjenige, was da gebildet wird, eine Mitgift ist für das ganze Leben des Menschen.

van wat je uiterlijk ervaart, het uiterlijke levenslot. De een staat daar op een goede manier in, de ander niet. De een kan de wereld aan, zodat hij door zijn eigen manier van optreden in de wereld een zekere voldoening beleeft; de ander kan met zijn manier van doen hier of daar niet iets voor elkaar krijgen, hij heeft een zwaar lot. Je moet het leven van de hele mens leren kennen, je moet zien hoe op een geheimzinnige manier het spelen, op die leeftijd van de twintiger, weer manifest wordt. Dan zal je een kunstzinnig gevormde voorstelling ontwikkelen over hoe je de speeldrang moet sturen en moet leiden om zo voor het latere leven de mens iets te kunnen meegeven. De huidige pedagogie heeft helaas veel te leiden van abstracte uitgangspunten. Daarentegen zou de antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap de pedagogie graag een zinvolle kunstzinnige didactiek geven; die wil voor de vroegste leeftijd zo werkzaam zijn dat wat daar gevormd wordt iets is wat meegegeven wordt voor het latere leven van de mens.

Denn will jemand Menschen unterrichten und erziehen, dann muß er das ganze menschliche Leben kennen lernen. Für solche Men­schenkenntnis hat die in ihrer Art großartige naturwissenschaftliche Entwicklung der letzten Jahrhunderte eben gar nicht gesorgt. Be­denken Sie, was es für eine soziale Bedeutung hat, wenn man dem Kind wirklich solch eine Mitgift geben kann, wie ich sie charakteri­siert habe.Wenn das Kind nun den Zahnwechsel hinter sich hat oder we­nigstens bekommen hat, dann tritt die zweite Lebensepoche des Kindes ein. Dann tritt ja das eigentliche Schulalter ein, dasjenige, was man besonders sorgfältig zu studieren hat, wenn man vom Gesichtspunkte wahrer Menschenkenntnis aus Pädagogik treiben will. – Während das Kind bis zum siebenten Jahr im wesentlichen ein Nachahmer ist, entwickelt sich vom siebenten Jahr bis zur Ge­schlechtsreife, also etwa bis zum dreizehnten bis sechzehnten Jahr -es ist ja verschieden bei den verschiedenen Individualitäten – das­jenige, was der, der unbefangen solche Dinge betrachtet, erkennt als den natürlichen Drang, sich einer Autorität, einer menschlichen

Want wanneer iemand mensen wil onderwijzen en opvoeden, moet hij het hele mensenleven kennen. Voor een dergelijke menskunde heeft de op haar manier grootse natuurwetenschappelijke ontwikkeling van de laatste eeuwen echter niet gezorgd. Bedenk eens wat het voor sociale betekenis zou hebben, wanneer je een kind werkelijk zoiets in zijn leven kan meegeven, als ik net schetste.
Wanneer het kind de tandenwisseling achter zich heeft of tenminste er al mee bezig is, dan begint de tweede levensfase van het kind. Dan begint de eigenlijke schooltijd, iets wat je bijzonder zorgvuldig moet bestuderen, wanneer je vanuit het gezichtspunt van een echte menskunde pedagogie wil bedrijven. Terwijl het kind tot het zevende jaar wezenlijk nog een nabootser is, ontwikkelt zich vanaf het zevende jaar tot aan de puberteit, dus ongeveeer tot het dertiende, tot het zestiende jaar – het is voor de verschillende individualiteiten verschillend – wat iemand die dat onbevangen bekijkt, ziet als de natuurlijke drang om je te richten op een autoriteit, op een menselijke

blz. 22

Autorität, einer Lehrer-, einer Erzieherautorität hinzugeben. Weh ist es einem ums Herz heute, wenn man hört aus allen möglichen Parteirichtungen heraus, daß eine Art von demokratischem Sinn schon in die Schule eintreten soll; daß die Kinder gewissermaßen schon eine Art Selbstverwaltung ausüben sollen. Mit so etwas, was da aus allen möglichen Parteianschauungen herausquillt, lehnt man sich auf gegen das, was gerade die menschliche Natur will. Wer sich wahre Menschenerkenntnis erwirbt, weiß, was es heißt für das gan­ze spätere Leben, wenn man zwischen dem siebenten und dem fünfzehnten Jahr mit hingebungsvoller Verehrung zu einer oder mehreren menschlichen Autoritäten hinauf hat sehen können; wenn man dasjenige wahr genannt hat, wovon diese menschlichen Auto­ritäten gesagt haben, daß es wahr sei; wenn man das als schön emp­funden hat, was diese menschlichen Autoritäten als schön empfun­den haben; wenn man ebenso gut gefunden hat dasjenige, was solche verehrten Persönlichkeiten als das Gute vor uns hingestellt haben. – Wie man nachahmt bis zum siebenten Jahr, so will man bis zur Geschlechtsreife an dasjenige glauben, was von der Autorität kommt.

autoriteit, een leerkracht of een opvoedersautoriteit. Het doet wel pijn in het hart wanneer je tegenwoordig vanuit alle mogelijke partijrichtingen hoort dat er op school al een soort democratisch gevoel moet komen; dat de kinderen in zekere zin een soort zelfontwikkeling moeten ontplooien. Met zoiets dat uit alle mogelijke partijgezichtspunten naar buiten komt, zet men zich af tegen wat de menselijke natuur juist wil. Wie echte menskunde ontwikkelt, weet wat het voor het hele elven betekent wanneer je tussen je zevende en vijftiende met een toegewijd respect tegen een of meer menselijke autoriteiten op hebt kunnen kijken; wanneer je als waar hebt kunnen beleven wat deze autoriteiten waar vonden, dat je mooi hebt kunnen vinden wat deze autoriteiten mooi vonden, dat je goed hebt kunnen vinden wat deze autoriteiten voor goed hielden. Zoals je nabootst tot je zevende, zo wil je tot de puberteit geloven wat van de autoriteit komt.

Das ist die Zeit, wo man unter den imponderablen Ein­flüssen stehen muß von demjenigen, was von einer Seele, von einer Persönlichkeit ausgehen kann.
Wir haben die Freie Waldorfschule in Stuttgart gegründet. Viele Menschen sagen, sie möchten die Waldorfschule besuchen, um nun da irgend etwas kennenzulernen von dem, was Methode und so weiter dieser Waldorfschule ist. – Man denke sich einmal einen Kupferstich der Sixtinischen Madonna, und jemand schnitte ein Stück heraus, um sich dadurch eine Anschauung zu verschaffen von der Sixtinischen Madonna*. Das wäre ebenso, wie wenn man viel­leicht auch durch vierzehn Tage oder drei Wochen anschauen wür­de dasjenige, was in der Waldorfschule geschieht. Man würde dann nicht einmal etwas Besonderes sehen. Denn was in der Waldorf­schule geschieht, ist ein Ergebnis anthroposophisch orientierter Geisteswissenschaft. Diejenigen, die dort Lehrer sind, haben sich ihre künstlerische Pädagogik und Didaktik angeeignet aus den Im­pulsen anthroposophischer Geisteswissenschaft. Wer die Waldorfschule

*Sixtinische Madonna: Gemälde von Raffaelo Santi (1483-1520), befindet sich heute in der Gemäldegalerie in Dresden.

Dat is de tijd waarin je onder de invloed moet staat van het imponderabele, van wat er vanuit een ziel, een persoonlijkheid kan uitgaan. In Stuttgart hebben wij de vrijeschool opgericht. Veel mensen zeggen dat zij graag de vrijeschool bezoeken  om daar iets te leren kennen van de vrijeschoolmethode enzo. Denk nu eens aan een kopergravure van de Sixtijnse madonna* en dat iemand daar een stuk uit zou snijden om daarmee een beeld te krijgen van de Sixtijnse madonna. Dat is zoiets als misschien veertien dagen of drie weken kijken wat er in de vrijeschool gebeurt. Dan zou je niet zoveel bijzonders zien. Want wat er op de vrijeschool gebeurt is het resultaat van de antroposofisch georiënteerde geeseswetenschap. De leerkrachten daar hebben zich een kunstzinnige pedagogie en didactiek verworven vanuit de impulsen van de antroposofische geesteswetenschap. Wie de vrijeschool

*Sixtinische Madonna: schilderij van Raffaelo Santi (1483-1520), hangt nu in de Gemäldegalerie in Dresden.

blz. 23

kennen lernen will, der muß vor allen Dingen anthroposo­phisch orientierte Geisteswissenschaft kennen lernen. Aber nicht so, wie man sie von außen kennen lernt, wo man den Leuten vor-macht, daß es sich um irgendeine vertrackte, nebulose Mystik, um Sektiererei handelt; nein, von innen muß man diese anthroposo­phisch orientierte Geisteswissenschaft kennen lernen, wie sie aus dem vollen Menschentum dasjenige herausschöpft, was der Mensch als sinnliches und als übersinnliches Wesen innerhalb der Welt und innerhalb der Zeit in Wirklichkeit ist.
Man kommt allerdings durch diese Dinge darauf, in welcher, man kann sagen übersinnlichen Art von einer solchen autoritativen Persönlichkeit gewirkt wird. Dafür ein Beispiel. Man könnte sich ausdenken ein Bild – und in Bildern soll man vorzugsweise zu den Kindern vom siebenten bis zum vierzehnten Jahr, namentlich aber bis zum zehnten Jahr sprechen. Nehmen wir irgendein Bild, durch das wir dem Kinde eine Vorstellung, eine Empfindung beibringen wollen über die Unsterblichkeit der Seele. Man kann sich dieses Bild ausdenken. Man kann aber auch das Kind hinweisen auf die Schmetterlingspuppe, wie der Schmetterling auskriecht aus der Puppe. Und man sagt dem Kind: Wie die Puppe ist der menschliche Leib. 

wil leren kennen, moet eerst de antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap leren kennen. Maar niet zoals je die van de buitenkant leert kennen waarbij men de mensen voorhoudt dat het om een of andere dwaze, zweverige mystiek, om iets sektarisch gaat; nee, je moet deze antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap van binnenuit leren kennen, hoe deze uit de volle menselijkheid dat haalt wat de mens als zintuiglijk en bovenzintuiglijk wezen in de wereld en in de tijd in werkelijkheid is.
Je komt door deze dingen op wat op bovenzintuigelijke manier van zo’n persoonlijkheid als autoriteit uitgaat. Daartoe een voorbeeld. Je zou een beeld kunnen bedenken – want je moet een kind van zeven tot veertien, met name tot het tiende jaar voornamelijk in beelden een voorstelling, een gevoel voor iets willen bijbrengen over de onsterfelijkheid van de ziel. Je zou op dit beeld kunnen komen. Je kan het kind ook wijzen op de vlindercocon, hoe de vlinder uit de cocon kruipt. En dan tegen het kind zeggen: de menselijke ziel is als de pop.

Der Schmetterling fliegt aus der Puppe heraus. Wenn der Mensch durch den Tod geht, geht die unsterbliche Seele aus dem Leib heraus wie der Schmetterling aus der Schmetterlingspuppe. Sie geht in die geistige Welt über. – Aus einem solchen Bild ist viel zu gewinnen. Aber eine wirkliche Empfindung von der Unsterblich­keit der Seele wird man einem Kind durch ein solches Bild nur unter ganz bestimmten Voraussetzungen beibringen. – Sehen Sie, wenn man sich als Lehrer etwa denkt: Ich bin gescheit, das Kind ist dumm, es muß erst gescheit werden – und man denkt so etwas aus, um dem Kind etwas begreiflich zu machen -, so wird man vielleicht einiges erreichen, aber was das Kind wirklich zur Empfindung der Unsterblichkeit bringt, das erreicht man ganz sicher nicht. Denn nur das wirkt auf das Kind, was man selber glaubt, in dem man selber ganz drinnen steht. Anthroposophisch orientierte Geistes­wissenschaft gibt einem die Möglichkeit, zu sagen: Ich glaube selbst

De vlinder vliegt uit de pop. Wanneer de mens sterft, verlaat de onsterfelijke ziel het lichaam zoals de vlinder de cocon. Die gaat naar de geestelijke wereld.
Uit zo’n beeld is veel te halen. Maar een echt gevoel voor de onsterfelijkheid van de ziel kan je een kind door zo’n beeld alleen maar onder heel bepaalde voorwaarden meegeven. Wanneer je als leerkracht denkt: ik ben slim, het kind dom, dat moet nog slim worden – en je denkt zo iets uit om het kind iets begrijpelijk te maken – dan zul je misschien wel wat bereiken, maar waardoor een kind werkelijk een gevoel krijgt voor de onsterfelijkheid bereik je er niet mee. Want op een kind werkt alleen waaraan je zelf gelooft, wat helemaal van jou is. Antroposofisch georiënteerde geesteswetenschasp geeft iemand de mogelijkheid om te zeggen: ik geloof zelf

blz. 24

an dieses Bild; für mich ist dieses Auskriechen des Schmetterlings aus der Puppe durchaus dasjenige, was nicht ich mir ausgedacht habe, sondern was die Natur selber auf einer niedrigeren Stufe hin­stellt für dieselbe Tatsache, die auf einer höheren Stufe das Hervor­gehen der unsterblichen Seele aus dem Leibe ist. Glaube ich selber an das Bild, stehe ich in dem Inhalt des Bildes drinnen, dann wirkt mein Glaube glaubens-, vorstellungs- und empfindungsweckend auf das Kind. Diese Dinge sind durchaus imponderabel.  Was äußerlich vorgeht, ist nicht einmal so wichtig wie das, was sich abspielt zwischen der Empfindung des Lehrenden und der Empfindung des Zöglings. Es ist nicht gleichgültig, ob ich mit edlen Gedanken in die Schule hineingehe oder mit unedlen und ob ich glaube, einfach das, was ich ausspreche, sei das, was wirkt. Ich wer­de dem, was ich ausspreche, eine Tonnuance geben, die nicht in die Seele hineinwirkt, wenn ich nicht mit edlen Gedanken und vor allen Dingen mit den Gedanken, die gegenüber dem, was ich ausspreche, wahrhaftig sind, das Schulzimmer betrete. – Das zunächst über das Verhältnis des Zöglings zum Lehrer in der zweiten Lebensepoche vom siebenten bis zum fünfzehnten Jahr. Es wäre noch vieles dar­über zu sagen, allein ich will nur einzelnes Konkretes herausheben, damit Sie den ganzen Geist kennen lernen, von dem die Pädagogik und Didaktik beseelt ist, die aus anthroposophisch orientierter Geisteswissenschaft fließt   

in dit beeld; voor mij is de vlinder die uit de cocon kruipt, nu juist niet iets wat ik zelf uitgedacht heb, maar wat door de natuur zelf op een lager niveau is geplaatst voor hetzelfde feit dat op een hoger niveau, het loskomen van de onsterfelijke ziel uit het lichaam is. Wanneer ik zelf in dit beeld geloof, leef ik in de inhoud van het beeld, dan werkt mijn geloof daarin zo dat het bij het kind ook het geloof wekt, de voorstelling en het gevoel. Dit zijn de dingen die zo onweegbaar zijn.
Wat zo zichtbaar gebeurt, is niet eens zo belangrijk als wat er zich tussen de gevoelswereld van de leerkracht en die van het kind afspeelt. Het is niet om het even of ik met edele gedachten de school binnen ga of met onedele en of ik geloof, dat wat ik zeg simpelweg iets is dat werkt. Wat ik daar uitspreek zal ik een toonnuance meegeven die niet tot in de ziel doorwerkt wanneer ik niet met edele gedachten het lokaal binnenga en met name wanneer ik gedachten uitspreek die niet waarachtig zijn.
Dit dus als eerste over de relatie tussen het op te voeden kind en de leerkracht in de tweede leeftijdsfase van het zevende tot het vijftiende jaar. Daar zou nog veel meer over zijn te zeggen, alleen wil ik nu wat concrete dingen naar voren halen, zodat u heel de geest leert kennen waarmee de pedagogie en de didactiek bezield is die voortvloeit uit de antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap.

Dann haben wir in der Waldorfschule den Anfang damit ge­macht, nun wirklich aus dem Kinde dasjenige herauszuholen, was es lernen soll. Da stehen wir, gerade wenn wir das Kind hereinneh­men in die Volksschule, vor sehr bedeutsamen Rätselfragen. Wir sollen dem Kind beibringen das Lesen, das Schreiben der Schrift; aber gegenüber dem, was im Menschen lebt, ist ja die Schrift, das Gedruckte längst innerhalb der menschlichen Zivilisation etwas ganz Abstraktes geworden, etwas, was Zeichennatur angenommen hat und nicht mehr in innigem Zusammenhang steht mit dem vol­len, ursprünglichen, elementaren Seelenleben des Menschen. Nicht voll, aber doch einigermaßen gibt die äußere Kulturge’schichte über solche Dinge einigen Aufschluß. Wenn wir zurückgehen in die verschiedenen

Op de vrijeschool hebben wij er  nu een begin mee gemaakt werkelijk uit het kind te halen wat het moet leren. Dan staan we, wanneer we het kind in de basisschool opnemen, voor zeer belangrijke raadselachtige vragen.
We moeten het kind leren lezen en schrijven. Maar met betrekking tot wat er in de mens leeft, is het schrift, het gedrukte, allang in de menselijke beschaving iets heel abstracts geworden, het heeft symboolkarakter aangenomen en hangt niet meer innig samen met het volle, oorspronkelijke, elementaire zielenleven van de mens. Niet volledig, maar toch enigszins laat de cultuurontwikkeling daarvan wat zien. Wanneer we teruggaan in de verschillende

blz. 25

Kulturen, finden wir die Bilderschrift, wo allerdings in dem, was äußerlich fixiert wurde, bildhaft festgehalten wurde, was man eigentlich meinte. Es war in der älteren Kultur die Schrift nicht bis zu einer solchen Abstraktheit des bloßen Zeichens gebracht worden, wie das heute der Fall ist. Wir bringen in der Tat, wenn wir in der gewöhnlichen Weise Lesen oder Schreiben lehren, an das Kind etwas heran, was zunächst gar nicht mit seiner Natur ver­wandt ist. Daher wird eine Pädagogik und Didaktik, die wirklich aus voller Menschenerkenntnis herausgeholt ist, nicht das Lesen und Schreiben lehren, wie man das gewöhnlich tut, sondern wir gehen bei unserer Methode von dem Kindlich-Künstlerischen aus. Wir beginnen überhaupt nicht mit dem Lesen, nicht einmal mit dem Schreiben im gewöhnlichen Sinne des Wortes, sondern mit einer Art malendem Zeichnen, zeichnendem Malen. Wir führen das Kind dazu, daß es nicht bloß aus dem Kopf heraus Buchstaben formen lernt, sondern aus dem ganzen Menschen heraus Linien und For­men, in farbiger Zeichnung sogar, auf das Papier oder sonst auf eine Fläche bringt; Linien und Formen, die durchaus naturgemäß aus dem menschlichen Organismus herausfließen.

culturen, vinden we het beeldschrift, waarin zeer zeker uiterlijk bewaard gebleven is, als beeld vastgehouden, wat men ermee bedoelde. In de antieke cultuur is het schrift niet tot zo’n abstractie kunnen komen, zoals dat nu het geval is. Wij geven het kind wanneer we het op de gewone manier leren lezen en schrijven, iets wat in eerste instantie helemaal niets te maken heeft met zijn natuur.
Vandaar dat in een pedagogie en didactiek die daadwerkelijk uit totale menskunde is ontwikkeld, niet het lezen en schrijven aangeleerd wordt zoals dat gewoonlijk gebeurt, maar dat wij met onze methode van het kinderlijk-kunstzinnige uitgaan. We beginnen dus niet met het lezen, zelfs niet met schrijven in de gewone zin van het woord, maar met een soort schilderend tekenen, tekenend schilderen. We brengen het kind ertoe dat het niet alleen met het hoofd de letters leert vormen, maar dat het vanuit de totale mens lijnen en vormen in een kleurige tekening op papier of anders op een vlak zet; lijnen en vormen die volledig van nature uit het menselijk organisme voortkomen.

Dann führen wir all­mählich das, was aus dem Künstlerischen herausgeholt ist, über in die Buchstabenformen zuerst durch das Schreiben, und vom Schrei­ben aus gehen wir erst zum Lesen über. Das ist unser Ideal. Es ist vielleicht schwierig, es in der Anfangszeit durchzusetzen, aber es ist ein Ideal einer wirklichen Didaktik, die aus voller Menschenerkenntnis folgt. Und so wie in diesem Fall wird dasjenige, was Menschenkenntnis ist, aller Erziehung und allem Unterricht zu­grundegelegt.Wir gehen zum Beispiel von musikalisch-rhythmischen Fähig­keiten beim Kinde aus, weil diese aus der menschlichen Natur herausfließen und weil wir wissen, daß das Kind, das in der ent­sprechenden Weise um das siebente Jahr herum richtig musikalisch angeregt wird, in dieser musikalischen Anleitung eine besondere Stählung und Stärkung des Willens erfährt.
Nun, wir versuchen namentlich dasjenige, was dann dem Kind beizubringen ist, eben in bildlicher Form beizubringen, so daß das

Dan leiden we stap voor stap wat uit het kunstzinnige gehaald is over naar de lettervormen, eerst door het schrijven en vanuit het schrijven gaan we over tot het lezen. Dat is ons ideaal. Het is misschien moeilijk om dat in het begin door te zetten, maar het is het ideaal van een echte didactiek die uit een rijke menskunde volgt. En zoals in dit geval wordt aan alle opvoeding en onderwijs ten grondslag gelegd wat menskunde is.
We gaan bv. uit van het muzikaal-ritmische vermogen van het kind, omdat deze uit de menselijke natuur voortvloeit en omdat we weten dat het kind dat op een adequate manier rond het zevende jaar muzikaal gestimuleerd wordt, hierin een bijzonder krachtig en sterk worden van de wil beleeft.

We proberen namelijk wat we het kind moeten leren, op een beeldende manier te doen, zodat het

blz. 26

Kind nicht zu früh ins intellektualistische Leben hineingeführt wird. Wir beachten ferner, daß zwischen dem neunten und zehnten bis elften Lebensjahr des Kindes ein wichtiger Wendepunkt liegt. Wer das kindliche Leben in der richtigen Weise beobachten kann, der weiß, daß zwischen dem neunten und elften Jahr beim Kind ein Lebensentwicklungspunkt liegt, der – je nachdem, wie er von dem Erziehenden und Lehrenden erkannt wird – das Schicksal, das inne­re und oft auch das äußere Schicksal des Menschen im günstigen oder ungünstigen Sinne beeinflußt. Bis zu diesem Zeitpunkt sondert sich das Kind wenig ab von seiner Umgebung, und man muß Rücksicht darauf nehmen, daß das Kind eine Pflanze vor dem neun­ten Jahr anders beschrieben erhalten muß als nachher. Es identifi­ziert sich das Kind vorher mit allem, was es umgibt; dann lernt es sich unterscheiden; dann tritt ihm eigentlich erst der Ich-Begriff entgegen – vorher hatte es nur eine Ich-Empfindung. Wir müssen beobachten, wie das Kind sich verhält, wie es bestimmte Fragen an­ders zu formulieren beginnt von diesem Zeitpunkte an. Wir müssen bei jeder einzelnen kindlichen Individualität auf diesen wichtigen Zeitpunkt eingehen, weil der für das ganze folgende Leben aus­schlaggebend ist.

kind niet te vroeg in het intellectualistische leven terecht komt. Verder kijken we  naar een belangrijk keerpunt dat tussen het negende en het tiende tot elfde jaar ligt. Wie het kinderleven op een goede manier kan waarnemen, weet dat er tussen het negende en het elfde jaar bij het kind een ontwikkelingsmoment in het leven is – dat al naar gelang het door de opvoeder en leerkracht wordt herkend – het lot, het innerlijke en vaak ook het uiterlijke lot van de mens op een gunstige of ongunstige manier beïnvloedt. Tot aan dit punt zondert het kind zich weinig van zijn omgeving af en je moet in de gaten hebben dat je voor het kind een plant vóór het negende jaar anders beschrijft dan daarna. Vóór die tijd  identificeert het kind zich met zijn hele omgeving; dan leert het zich te onderscheiden; dan ontstaat bij hem pas voor het eerst het Ik-begrip. daarvóór heeft het slechts een Ik-gevoel. We moeten waarnemen hoe het kind zich gedraagt, hoe het vanaf dit tijdstip bepaalde vragen anders begint te formuleren  We moeten bij iedere aparte kinderindividualiteit rekening houden met dit belangrijke tijdstip, omdat dit voor het hele leven dat volgt, doorslaggevend is.

Wir müssen uns zum Beispiel noch weiter klar sein, daß solche Gegenstände wie Physik und dergleichen, die sich ganz absondern vom Menschen, die nur dadurch eine gewisse Vollkommenheit er­langen, daß alles Subjektive aus der Formulierung ihrer Gesetze ausgeschlossen wird, erst vom elften, zwölften Jahre an das Kind herangebracht werden dürfen. Dagegen treiben wir die gebräuch­lichen fremden Sprachen mit unseren Kindern auf eine praktische Art gleich vom Beginn der Volksschulzeit an. Man sieht dann, wie tatsächlich dadurch, daß man die fremde Sprache nicht überset­zungsweise treibt, sondern das Kind sich in den Geist der anderen Sprache einleben läßt, in der Tat das ganze Seelengefüge des Kindes sich weitet. – So wird aus diesem Geiste heraus eine künstlerische Didaktik und Pädagogik gestaltet. Ich könnte hier im einzelnen noch acht Tage lang fortreden über die Gestaltung einer solchen Pädagogik und Didaktik als Kunst. Sie sehen aber, wie unmittelbar 

Verder moeten we bv. ook goed weten dat dingen als natuurkunde e.d. die van de mens heel los komen te staan, die alleen maar een zekere vervolmaking krijgen wanneer al het subjectieve uit de formulering van de wetten buiten gesloten wordt, dat we die pas vanaf het elfde, twaalfde jaar met het kind mogen behandelen. Maar de gebruikelijke niet-Nederlandse talen doen we met onze kinderen op een praktische manier meteen vanaf het begin van de basisschoolleeftijd. Daaraan zie je hoe in feite doordat we de andere taal niet vertalenderwijs doen, maar het kind zich laten inleven in de geest van de andere taal, het hele zielengebied van het kind in feite verruimd wordt. Op deze manier wordt vanuit die geestesstemming een kunstzinnige didactiek en pedagogiek ontwikkeld.
Ik zou hier in detail nog acht dagen lang kunnen spreken over de vorming van zo’n pedagogie en didactiek als kunst. Maar u ziet, hoe direct

blz. 27

ins Praktische der Erziehung überfließt, was aus anthroposophisch orientierter Geisteswissenschaft kommt.
Und wie nimmt sich das beim einzelnen Lehrer aus? Es nimmt sich so aus, daß er tatsächlich etwas anderes durch diese anthropo­sophisch orientierte Geisteswissenschaft bekommt, als man aus der ubrigen heutigen wissenschaftlichen Bildung heraus bekommen kann. Und hier berühren wir eine der bedeutsamsten sozialen Fragen der Gegenwart.
Von der sozialen Frage sagt man, daß sie die Grundfrage unserer Zeit ist, aber man faßt sie meistens nur als äußere wirtschaftliche Frage auf, man faßt sie nicht eigentlich in ihrer Tiefe auf. Diese Tiefe tritt einem erst vor die Seele, wenn man darauf aufmerksam wird, wie in den breiten Massen des heutigen Proletariats ein Wort immer wieder und wiederum gehört werden kann. Das ist das Wort Ideologie. Was meint der heutige Proletarier aus seiner marxisti­schen Anleitung heraus, wenn er von Ideologie spricht? Er meint:
Wenn wir irgendwelche Vorstellungen über Sitte, Recht, Kunst, Religion entwickeln, so ist das nicht etwas Reales für sich, es ist nur eine Abstraktion, es ist nur eine unwirkliche Idee. Alles, was wir auf diese Art haben, ist keine Wirklichkeit, ist eine Ideologie. Wirklich­keit sind nur die äußeren, materiellen Produktionsprozesse.

wat uit antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap voortvloeit, overgaat in de praktijk van de opvoeding.
En hoe zit dat bij de individuele leerkracht? Het blijkt dat hij werkelijk iets anders door deze geesteswetenschap krijgt, dan je uit de andere hedendaagse wetenschappelijke vorming kan krijgen. En hier raken we aan een van de belangrijkste sociale vragen van deze tijd.
Over het sociale vraagstuk zegt men dat deze de basisvraag van onze toekomst is, maar men beschouwt die meestal alleen maar als uiterlijke wetenschappelijke vraag, men vat eigenlijk de diepte ervan niet. Deze diepte voel je pas, wanneer je in de gaten krijgt hoe in de brede massa van het huidige proletariaat steeds maar weer één woord opklinkt. Dat is het woord ideologie. Wat bedoelt de moderne proletariër wanneer hij vanuit het marxisme over ideologie praat? Hij bedoelt: wanneer we een of andere voorstelling ontwikkelen over ethiek, recht, kunst, religie, dan staat dat niet reëel op zichzlef, maar dan is dat slechts een abstractie, het is slechts een onwerkelijk idee. Alles wat we op deze manier hebben is geen werkelijkheid, het is een ideologie. Werkelijkheid zijn de tastbare, materiële productieprocessen.

Man kann an dieser Tatsache fühlen, welchen Umschwung die menschheitliche Entwicklung in bezug auf Weltanschauung und Seelenverfassung eigentlich erfahren hat. Bedenken Sie, welches die Grundauffassung uralter orientalischer Weisheit ist. Ich habe das letzte Mal, als ich hier sprach*, gesagt, daß wir sie ja nicht zurückseh­nen sollen, aber wir können uns über manches an ihr orientieren. Der alte Orientale sprach von Maja. Was meinte man unter Maja im alten Orient? Man meinte darunter alles, was der Mensch in der außeren Sinneswelt erkennen kann. Denn die Wirklichkeit war ihm das, was im Inneren lebte, was im Innern aufsprießt als Sitte, Reli­gion, Kunst, Wissenschaft. Das war die Wirklichkeit. Das, was die Augen sahen, was die Ohren hörten, was man sonst wahrnahm, das war Maja. Heute ist im Orient ja nur in dekadenter Form dasjenige vorhanden, was von einem gewissen Gesichtspunkte aus so charakterisiert

*das letzte Mal, als ich hier sprach: Siehe den Hinweis zu S. 13.

Je kan aan dit feit beleven wat voor verandering de ontwikkeling van de mensheid m.b.t. wereldbeschouwing en zielenconstellatie in feite doorgemaakt heeft. Kijk eens naar wat de grondhouding was van oeroude oosterse wijsheid. Ik heb de laatste keer* toen ik hier sprak gezegd, dat we daar niet naar terug hoeven te verlangen, maar we kunnen ons wel op een aantal dingen richten. De oude oosterse mens sprak over maja. Wat bedoelde men in het oude Oosten met maja? Daaronder verstond men alles wat de mens in de uiterlijke zintuigwereld kan weten. De werkelijkheid was voor hem dat wat in het innerlijk leeft, wat vanuit het innerlijk komt als etheik, religie, kunst, wetenschap. Dat was de werkelijkheid. Wat de ogen zagen en de oren hoorden, wat nog op een andere manier werd waargenomen, was maja. Vandaag de dag is in de Oriënt alleen nog maar in een vergane vorm aanwezig wat vanuit een zeker standpunt gekarakteriseerd

*de laatste keer: zie aant. bij blz. 13

blz. 28

werden kann, wie ich es eben getan habe. – Unsere breiten Volksmassen sind durch die marxistische Anleitung geradezu zu dem Entgegengesetzten gekommen. Man könnte sagen, die Menschheitsentwicklung hat eine volle Wendung gemacht. Das Äußere, Sinnliche ist allein das Wirkliche, und dasjenige, was im Innern gestaltet wird, Sitte, Religion, Wissenschaft, Kunst, das ist Maja. Nur sagt man nicht Maja, sondern man sagt Ideologie. Sollte man aber Maja sinngemäß übersetzen, so müßte man es mit Ideo­logie übersetzen, und wollte man in die Sprache der alten Welt­anschauung des Orients dasjenige übersetzen, was der moderne Proletarier mit Ideologie meint, dann müßte man es mit Maja übersetzen, nur daß die Anwendung die entgegengesetzte ist.
Ich führe das aus dem Grunde an, weil ich daran zeigen möchte, welche ungeheure Wendung die menschliche Entwicklung genom­men hat, wie wir in der Tat im Okzident heute die letzten Konse­quenzen einer Weltanschauung ausgebildet haben, die schnur­stracks dem zuwiderläuft, was in dekadenter Weise im Orient noch enthalten ist.

kan worden, zoals ik net heb gedaan. Onder de grote massa van ons volk is het door de marxistische leer tot het tegenovergestelde gekomen. Je zou kunnen zeggen dat de mensheidsontwikkeling honderdtachtig graden is gedraaid. Het uiterlijke, het zintuigelijke is alleen het ware en wat in het innerlijk vorm krijgt, ethiek, religie, wetenschap, kunst – het is maja. Alleen, men zegt geen maja, maar ideologie. Zou je maja zinvol willen vertalen, dan zou je dat met ideologie moeten doen en zou je in de taal van de oude wereldbeschouwing van de Oriënt moeten vertalen wat de moderne proletariër onder ideologie verstaan, zou je dat met maja moeten vertalen, met dien verstande dat het gebruik tegenovergesteld is.
Dat noem ik, omdat ik daarmee wil laten zien, wat voor ongehoorde ommekeer de menselijke ontwikkeling heeft genomen, zoals we daadwerkelijk in het Westen vandaag de laatste consquenties van een wereldbeschouwing ontwikkeld hebben die zonder omwegen het tegendeel inhoudt van wat in de Oriënt nog op een bepaalde onvruchtbare manier aanwezig is.

Wer die Menschheitskonflikte aus solchen Tiefen her­aus zu beobachten weiß, der weiß, welcher Konfliktstoff zwischen Orient und Okzident heute vorhanden ist. Die Dinge nehmen sich ja in den verschiedenen Geschichtsepochen verschieden aus; allein, so materialistisch das Streben des heutigen Ostens auch ist, es ist in einer gewissen Weise das Streben, das auch im alten Buddhismus und dergleichen vorhanden war, das heute dekadent geworden ist. Und unsere westliche Kultur hat in bezug darauf eine volle Wen­dung durchgemacht. Wir sind eben durchaus dabei angekommen, daß breite Menschenmassen nicht davon sprechen, daß geistige Realität in ihrem Innern sie erfüllt, sondern daß alles dasjenige, was im Innern sie erfüllt, nur Maja, Ideologie ist.
Das ist dasjenige, was anthroposophisch orientierte Geisteswis­senschaft der Menschheit wiedergibt: Nicht bloß Gedanken, die man als Ideologie ansehen kann, nicht bloß Irrealitäten; sondern der Mensch wird wiederum damit angefüllt, womit er auch damals ange­füllt war, mit dem Bewußtsein: In meinen Gedanken lebt Geist. Der Geist tritt in mich ein; nicht ein toter, ideologischer Geist, sondern

Wie de conflicten in de mensheid vanuit dergelijke diepe achtergronden kan waarnemen, die weet ook welke conflictstof tussen het Oosten en het Westen nu nog aanwezig is. De dingen vertonen zich in de verschillende geschiedenisfasen wel anders; alleen, hoe materialistisch het streven van het huidige Oosten ook is, het is op een bepaalde manier het streven dat ook in het oude boeddhisme e.d. zat, dat is nu onvruchtbaar geworden. En onze westerse cultuur heeft wat dat betreft een volledige ommekeer doorgemaakt. Wij zijn zeer zeker op een punt aangekomen dat brede mensenmassa’s er niet over spreken dat ze vervuld worden met een innerlijke geestelijke realiteit, maar dat alles wat hen innerlijk vervult, slechts maja, ideologie is.
De antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap geeft de mensheid weer terug: niet alleen maar gedachten die je als ideologie kan zien, niet alleen maar irrationele zaken; maar de mens wordt weer vervuld waarvan hij ook toen vervuld was, het bewustzijn. In mijn gedachten leeft de geest. De geest komt bij mij binnen; niet een dode, ideologische geest, maar

blz. 29

ein lebendiger Geist lebt in mir. – Den Menschen wiederum zum unmittelbaren Erleben des lebendigen Geistes hinzuführen, das ist dasjenige, was anthroposophisch orientierte Geisteswissenschaft geben will. Das ist dann dasjenige, was der anthroposophischen Pädagogik und Didaktik einverleibt wird. Das ist dasjenige, was im Umgang des Lehrers mit dem Zögling leben soll. Das ist aber auch dasjenige, was unmittelbar in der Behandlung der sozialen Frage drinnensteht. Diejenigen Menschen, die heute von Ideologie reden, sind durch unsere Schulen hindurch gegangen. Wir brauchen aber eine Menschheit, die tatsächlich aus dem tiefsten Innern heraus soziale Impulse entwickelt. Die muß aus anderen Schulen hervorgehen. Was aus den Schulen, die wir so bewundern, hervorgegangen ist: wir haben es heute im sozialen Chaos gegeben. Wir brauchen eine Menschheit, welche so erzogen ist, daß die Er­ziehung wirklicher, umfassender Menschenkenntnis entspricht. Damit ist dasjenige hingestellt, was die Erziehungsfrage auch zu einer universellen, sozialen Frage macht. Man wird sich entweder entschließen müssen, in der Erziehungsfrage in diesem Sinne eine soziale Frage zu sehen, oder man wird blind sein gegenüber den großen sozialen Forderungen der Gegenwart.
Aber man muß empfinden, was für den Lehrenden, für den Un­terrichtenden notwendig ist, um eine solche Erziehung zu üben, um so die Menschenerkenntnis in pädagogisch-didaktische Kunst über­gehen zu lassen

een levende geest leeft in mij. De mens weer naar een direct beleven van de levendige geest leiden, dat wil antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap. En dat moet de antropsofische pedagogie en didactiek in zich opnemen. Dat moet leven in de omgang van de leerkracht met de leerling. Maar het is ook datgene wat direct onderwerp is bij de behandeling van de sociale vraag. De mensen die het nu over ideologie hebben, hebben onze scholen doorlopen. Maar we hebben een mensheid nodig die werkelijk vanuit het diepste innerlijk sociale impulsen ontwikkelt. Die moet uit andere scholen komen. Wat uit de andere scholen die we zo bewonderen, naar buiten is gekomen: dat zit nu in de sociale chaos. we hebben een mensheid nodig die zo opgevoed is dat de opvoeding werkelijk in overeenstemming is met een omvattende menskunde. Daarmee is uitgesproken wat de opvoedingsvraag ook tot een universele, sociale vraag maakt. Of je moet besluiten in de opvoedingsvraag in deze zin een sociale vraag te zien, of je wordt blind t.o.v. de grote sociale eisen van deze tijd. Maar je moet voelen wat er voor de leerkracht nodig is om een dergelijke opvoeding te beoefenen, om zo de menskunde in pedagogisch-didactische zin in te laten stromen.

Man muß empfinden, daß das nur möglich ist, wenn der Lehrende, der Unterrichtende keiner anderen Norm zu folgen braucht als der Norm, die in seinem eigenen Innern ist. Ver­antwortlich dem Geiste, den er erlebt, muß der Lehrer, der Erzieher sein. Das ist nur möglich innerhalb der Dreigliederung des sozialen Organismus, in einem freien Geistesleben*. Solange das Geistesleben auf der einen Seite vom Wirtschaftsleben, auf der anderen Seite vom Staatsleben abhängig ist, so lange steht der Lehrer im Banne des Staates oder des Wirtschaftslebens. Sie werden, wenn Sie die Zu­sammenhänge studieren, schon finden, wie der Bann beschaffen ist.
In Wahrheit kann man heute ja nur ein Surrogat einer freien Schule begründen. Es ist in Württemberg möglich gewesen, die

*Dreigliederung des sozialen Organismus: Ausführlich dargestellt in Rudolf Stei­ner «Die Kernpunkte der Sozialen Frage in den Lebeninotwendigkeiten der Ge­genwart und Zukunft» (1919), GA 23, insbesondere auch im Vorwort zur 4. Aufl. 1920; siehe ferner «Aufsätze über die Dreigliederung des sozialen Organismus und zur Zeitlage 1915-1921», GA 24, und die Schriftenreihe «Beiträge zur Rudolf Steiner Gesamtausgabe», Hefte 24/25, 27/28, 88 und 106.

Je moet beleven dat dit alleen mogelijk is wanneer de leerkracht geen andere norm hoeft te volgen dan de norm van zijn eigen innerlijk. De leraar moet verantwoordelijk zijn naar de geest die in hem leeft. Dat is alleen maar mogelijk binnen de driegeleding van het sociale organisme, in een vrij geestesleven. Zolang het geestesleven aan de ene kant van het economisch leven, aan de andere kant van de staat afhankelijk is, zo lang gaat de leraar gebukt onder het juk van de staat of van de economie. Je zal, wanneer je de samenhang bestudeert, vinden hoe dat zit met dat juk.
In wezen kan je nu alleen maar een surrogaatvrijeschool stichten. In Württemberg was het mogelijk de

*Driegeleding van het sociale organisme. Uitvoerig aan de orde gesteld in  Rudolf Steiners ‘De kernpunten’ (1919), GA 23, in het bijzonder in het voorwoord van de 4e druk, 1920; zie verder: ‘Artikelen over de driegeleding van het sociale organisme 1915-1921 (G 24 en de reeks “Bijdragen aan de Rudolf Steiner GA, nr. 24/25, 27/28, 88 en 106

blz. 30

Waldorfschule als eine freie Schule zu begründen, in der lediglich Anforderungen pädagogischer Kunst herrschen, bevor der Sozialis­mus das neue Schulgesetz geschaffen hat.
Wenn Freiheit herrschen soll, dann muß jeder Lehrer unmittel­bar in die Administration eingreifen; dann muß der wichtigste Teil des Geisteslebens – wie überhaupt dieses ganze Geistesleben – seine freie Selbstverwaltung haben. Man kann sich ein Geistesleben, in dem solche freien Schulen allgemein sind, nicht anders denken als so, daß vom Lehrer der niedersten Volksschulklasse bis hinauf zum höchsten Unterrichtenden alles in Korporationen zerfällt, die nicht irgendwelchen staatlichen oder Wirtschaftsbehörden unterstellt sind, die von keiner Seite Weisungen erhalten. Was in der Verwal­tung geschieht, muß so geschehen, daß jeder Lehrer und Unterrich­tende nur so viel Zeit zu lehren oder unterrichten braucht, daß ihm noch so viel Zeit übrig bleibt, um mit zu verwalten. Nicht etwa die­jenigen, die pensioniert sind oder die sich herausgelöst haben aus dem lebendigen Unterricht und der Erziehung, sondern diejenigen, die gegenwärtig unterrichten und erziehen, sollen auch die Admini­stratoren sein. Daher ergibt sich als selbstverständlich die Autorität der Tüchtigen.

Waldorfschool als een vrijeschool op te richten waarin uitsluitend eisen aan de pedagogische kunst een rol spelen, vóór het socialisme nieuwe schoolwetten ontworpen had.
Je kan je een geestesleven waarin zulke vrijescholen algemeen zijn, niet anders denken dan dat door leraren vanaf de laagste klas van de basisschool tot de hoogste alles in samenwerkingsverbanden opgedeeld wordt, die niet ondergeschikt zijn aan een of andere staats- of economische overheid, die van die zijde geen verplichte richtlijnen ontvangen. Wat bij het besturen gebeurt, moet zo plaatsvinden dat iedere leraar slechts zoveel tijd nodig heeft om les te geven, dat er voor hem nog zoveel tijd over blijft om mee te besturen. Niet dus degenen die gepensioneerd zijn of die geen deel meer uitmaken van het levende onderwijs en het opvoeden, maar degene die nu lesgeven en opvoeden moeten ook de bestuurders zijn. Daaruit ontstaat vanzelfsprekend de autoriteit van degenen die met kennis en inzet zich van hun taak kwijten.

Man versuche nur einmal eine solche Selbst­verwaltung, und man wird finden: weil man denjenigen braucht, der wirklich etwas leisten kann, wird sich seine Autorität auf selbstver­ständliche Art geltend machen. Wenn das Geistesleben sich selbst verwaltet, wird es nicht notwendig sein, diese Autorität einzusetzen oder dergleichen. Man lasse dieses freie Geistesleben nur einmal entstehen, und man wird sehen: weil die Menschen den Tüchtigen brauchen, werden sie ihn auch finden.
Ich konnte nur skizzenhaft auf die Dinge hinweisen, aber Sie werden doch gesehen haben, wie zu einem wirklichen pädagogi­schen Künstlertum das freie Geistesleben vorausgesetzt werden muß. Wir können sehen, wie sich die Notwendigkeit ergibt, aus dem gesamten sozialen Organismus zunächst das freie Geistesleben herauszugliedern.
So wie etwa Karl Marx* oder Proudhon** oder sonstige bürgerliche Nationalökonomen dasjenige begründen, was sie begründen wollen,

*Karl Marx, 1818-1883, Begründer des wissenschaftlichen Sozialismus, leitete von London aus den »Kommunistenbund» und von 1864-1876 die «Internationale Arbeiterassoziation». Hauptwerk: »Das Kapital – Kritik der politischen Okono­mie« , Bd. I, Hamburg 1867, Bd. II und III, hrsg. von Friedrich Engels 1885 und 1895.

**Pierre Joseph Proudhon, 1809-1865, französischer Sozialist und Anarchist. Als solcher wollte er den Staat durch freiwillige Organisationen von Gruppen und Verbänden ersetzen. Gilt auch als Begründer der anarchistischen Bewegung («Ei­gentum ist Diebstahl!»).

Je zou zo’n vorm van zelfbestuur eens moeten proberen en dan zal je ervaren: omdat je diegene nodig hebt die iets weet te presteren, zal zijn autoriteit zich vanzelf manifesteren. Wanneer het geestesleven op zichzelf staat, is het niet nodig deze autoriteit naar voren te schuiven en je zal zien omdat je de mensen nodig hebt die zich inzetten, je die ook zal vinden.
Ik kon maar met een paar pennenstreken op deze dingen wijzen, maar u zal toch wel hebben gezien hoe voor een echte pedagogische kunst het vrije geestesleven een voorwaarde is. Hoe wij kunnen zien hoe de noodzaak zich voordoet uit het totale sociale organisme allereerst het vrije geestesleven los te maken.
Zoals een Karl Marx* of Proudhon** of andere burgerlijke sociaal-economen in het leven roepen, wat ze in het leven willen roepen, 

*Karl Marx, 1818-1883, stichter van het wetenschappelijk socialisme, leidde vanuit Londen de ‘Communistenbond’ en van 1864-1876 die ‘Internationale arbeidersassociatie. Belangrijkste werk »Het kapitaal« , Bd. I, Hamburg 1867, Bd. II en III, uitgegeven door Friedrich Engels 1885 en 1895.

**Pierre Joseph Proudhon, 1809-1865, Frans socialist en anarchist. Als zodanig wilde hij de staat vervangen door vrijwillige organisaties van groepen en verbanden. Geldt ook als oprichter van de anarchistische beweging (bezit is diefstal)

blz. 31

so begründet man Dinge der Lebenserfahrung, Dinge der Le­benspraxis nicht. Dasjenige, was gesagt ist in meinem Buche «Die Kernpunkte der Sozialen Frage» oder in andern Schriften über Dreigliederung des sozialen Organismus, das ist aus einer jahrzehn­telangen allseitigen Lebensbeobachtung heraus, das ist aus der Pra-xis heraus gesprochen und geschrieben. Deshalb kann man es auch nicht mit leichtgeschürzten Begriffen umfassen. Ich weiß genau, wo man leicht mit einer logischen Kritik einsetzen kann. Aber das, was eben aus der Wirklichkeit herausgeholt ist, ist vielseitig wie die Wirklichkeit selber. Und so wenig sich die Wirklichkeit in leichtge­schürzte logische Begriffe einspannen läßt, so wenig läßt sich etwas, was auf die Wirklichkeit passen soll, in solche Begriffe einfügen. Wer aber einmal innerlich durchfühlt, was es heißt, so in der Schule, im Unterricht, im Erziehen drinnenstehen zu sollen, wie das durch eine wahre Erkenntnis des werdenden Menschen, des Kindes, not­wendig ist, der hat in seinem Fühlen, in dem ganzen Erleben einen vollen Beweis dafür, daß das Geistesleben seine freie Verwaltung erhalten muß. Und alle Einwände gelten nicht so, daß man sie eben einfach aufwirft, sondern nur so, daß man sie durch die Wirklich­keit beseitigen muß.

zo kun je de dingen die met de levenservaring, met de praktijk van het leven te maken hebben, niet in het leven roepen. Wat in mijn boek ‘De kernpunten van het sociale leven’ naar voren wordt gebracht, of in ander werk over de driegeleding van het sociale organisme, komt uit een alzijdige visie op het leven en dat tientallen jaren lang, vanuit de levenspraktijk gesproken en beschreven. Daarom kan je het ook niet met begrippen omvatten die weinig om het lijf hebben. Ik weet precies waar je makkelijk met kritiek kan komen. Maar wat nu eenmaal uit de werkelijkheid komt, is even veelzijdig als de werkelijkheid zelf. En net zo min als de werkelijkheid zich laat begrenzen door begrippen die weinig om het lijf hebben, net zo min laat iets wat bij de werkelijkheid moet horen, zich in begrippen inpassen. Wie echter van binnen diep beleeft wat het betekent op deze manier op school, in het onderwijs, in het opvoeden te moeten staan, zoala dat door een echte kennis van de wordende mens, van het kind, noodzakelijk is,  heeft in zijn gevoel, in alles wat hij beleeft, er een gedegen bewijs voor dat het geestesleven op zichzelf moet staan. En alle tegenwerpingen gelden niet zo, dat je ze eenvoudig wegwuift, maar alleen doordat je ze door de werkelijkheid aan de kant moet schuiven.

Da kommen Leute und sagen: Wenn das Geistesleben auf freier Anerkennung beruhen soll, werden die Leute die Kinder nicht in die Schule schicken, daher könne man doch kein freies Geistesleben einrichten. – So spricht nicht derjenige, der wirklichkeitsgemäß denkt. Dieser empfindet vor allen Dingen die volle Notwendigkeit der Befreiung des Geisteslebens. Er sagt: Das Geistesleben muß frei werden; es kann vielleicht den Nachteil haben, daß manche Leute ihr Kinder nicht zur Schule schicken wollen; da muß man auf Mittel sinnen, daß das nicht stattfinden kann. Man muß das nicht als Einwand behandeln, sondern man muß so etwas aufwerfen und dann nachdenken, wie dem abgeholfen werden kann. In vielen Din­gen, die gerade die volle Lebenswirklichkeit betreffen, werden wir lernen müssen, so zu denken.
Sie ahnen, daß gerade mit Bezug auf das Geistesleben – und das offentliche Geistesleben ist ja im Grunde genommen in seinem wichtigsten

Dan komen er wat mensen die zeggen: wanneer we het geestesleven moeten erkennen als een vrij gebied, gaan de mensen hun kinderen niet naar school sturen, dus een vrij geestesleven kan je geen vorm geven. Maar degene die vanuit de werkelijkheid denkt, spreekt niet zo. Die beleeft vooral de diepe noodzaak dat het geestesleven bevrijd moet worden. Die zegt: het geestesleven moet vrij worden; het heeft misschien het nadeel dat wat mensen hun kinderen niet naar school laten gaan; dan moet je middelen bedenken dat dit niet kan gebeuren. Dat kun je niet als tegenwerping behandelen. maar je moet met iets komen en er dan over nadenken hoe je dat voorkomt. Bij veel dingen, m.n. die over de volle werkelijkheid gaan, moeten we leren zo te denken.
U voorvoelt dat juist het geestesleven – en het openbare geestesleven heeft in de grond genomen de belangrijkste onderdelen wel in het schoolwezen, in de opvoeding – een totale ommekeer moet ondergaan. Wie gewend is binnen dit huidige geestesleven te werken, gaat op deze dingen nu net niet in. Ik weet, hoe bepaalde leraren van hogere scholen,

Blz. 32

Teile gegeben mit Unterricht, mit Erziehung – ein völliger Umschwung eintreten muß. Diejenigen, die gewohnt sind, im heuti­gen Geistesleben zu wirken, werden gerade auf diese Dinge nicht eingehen. Ich weiß es, wie gewisse Lehrer höherer Schulen, als an sie das Ansinnen herangebracht worden ist, zur Selbstverwaltung über­zugehen, gesagt haben: Da stehe ich doch lieber unter dem Minister, als daß ich mit Kollegen zusammen verwalte; das geht nicht. Mit meinen Kollegen von der Fakultät bin ich weniger gern zusammen, als mit dem Minister, der draußen ist.Man wird vielleicht nicht gerade nach dieser Richtung hin die nötigen Impulse bekommen. Aber wie sonst mit Bezug auf die gro­ßen Fragen des Lebens heute immer mehr und mehr maßgebend wird nicht der Produzent, sondern der Konsument, so möchte man, daß auch über das, was im Unterrichts- und Erziehungswesen als dem wichtigsten öffentlichen Teil des Geisteslebens notwendig ist, die Konsumenten dieses Unterrichts- und Erziehungswesens nach-sinnen. Das sind vor allen Dingen Menschen, die Kinder haben. -Wir haben es erlebt, welchen Eindruck die Eltern bekommen haben vom Abschluß des Schuljahres, von alledem, was sonst während des Schuljahres die Kinder in der Waldorfschule erlebt haben.

toen ze erover moesten nadenken over te stappen naar zelfbestuur, zeiden: dan sta ik toch liever onder de minister, dan dat ik samen met collega’s moet besturen; dat gaat niet. Ik ben minder graag samen met mijn collega van de faculteit dan met de minister, die elders is.
Misschien krijgt men in deze richting niet de noodzakelijke impulsen. Maar zoals nu wat de grote levensvragen betreft, niet de producent steeds maatgevender wordt, maar de consument, dan zou je willen dat ook de consumenten van het meest belangrijke publieke deel van het geestesleven, school en opvoeding, hierover nadenken. Dat zijn vooral de mensen die kinderen hebben. Wij hebben meegemaakt wat voor een indruk de ouders kregen van de afsluiting van het schooljaar, van alles wat de kinderen gedurende het schooljaar op de vrijeschool beleefd hebben.

Wir haben es erlebt, wie die Eltern, wenn diese Kinder nach Hause kommen, sich bewußt geworden sind, daß da tatsächlich ein neuer sozialer Geist heraufzieht, der für die nächste Generation von un­geheurer Bedeutung ist – selbstverständlich nur, wenn die Wal­dorfschule nicht eine kleine Winkelschule in Stuttgart bleibt, sondern wenn dieser Geist, der dort herrscht, schon der Geist der weitesten Kreise wird. Aber nicht allein die Eltern haben ja ein Interesse an dem, was in den Schul-, Erziehungs- und Bildungsanstalten vorgeht. Im Grunde genommen hat jeder Mensch daran ein Interesse, der es mit der Menschheitsentwicklung ehrlich meint. Jedem Menschen muß etwas daran liegen, was aus der nächsten Generation wird. Diejeni­gen, die so denken und die einen Sinn dafür haben, wie wir heute eine geistige Erneuerung in dem Sinne brauchen, wie ich das auch im letzten Vortrag hier in Utrecht ausgeführt habe, sie sollten Interessenten

We hebben ervaren hoe de ouders, toen deze kinderen thuiskwamen, zich bewust geworden zijn, dat er daadwerkelijk een nieuwe sociale geest opkomt die voor de komende generatie van buitengewoon belang is – vanzelfsprekend alleen maar, wanneer de vrijeschool in Stuttgart geen kleine [Duits heeft Winkelschule] = officieel niet goedgekeurde] school blijft, maar wanneer de geest die daar heerst, de geest wordt in de meest uitgebreide kringen.
Maar niet alleen de ouders stellen er interesse in wat er in het school- opvoedings- en vormingswwezen gebeurt. In de grond genomen heeft ieder mens die het met de ontwikkeling van de mensheid eerlijk voor heeft, daar wel interesse in. Voor ieder mens moet het wel íets betekenen, wat er uit de toekomstige generatie komt. Degenen die zo denken en die er een gevoel voor hebben hoe we in deze tijd een geestelijke vernieuwing nodig hebben, zoals ik dat ook in de laatste voordracht hier in Utrecht uiteengezet heb, die

blz. 33

werden für dieses durch das Schulwesen von den unter­sten Stufen bis zu den höchsten Stufen hinauf zu erringende neue Bildungswesen.
In der Freien Hochschule in Dornach versuchen wir eine Bil­dungsstätte im höchsten Sinne des Wortes aus diesem Geiste heraus einzurichten. Wir haben es heute noch schwer. Wir können den Leuten die Erneuerung, die Befruchtung der einzelnen Fachwissen­schaften geben; wir können ihnen so etwas geben, wie unsere Herbstkurse waren, wie unsere Osterkurse sein werden*. Wir kön­nen ihnen zeigen, wie zum Beispiel die Medizin, wie aber auch alle anderen Wissenschaften des praktischen Lebens durch anthropo­sophisch orientierte Geisteswissenschaft dasjenige bekommen, was für die Gegenwart und insbesondere für die nächste Zukunft notwendig ist.
Allein, wir können ja vorläufig nichts anderes geben als Geist, und das schätzt man heute noch nicht stark. Heute schätzt man noch die Zeugnisse, die wir noch nicht geben können. Gekämpft muß werden dafür, daß dasjenige auch offiziell werde, was als Not­wendigkeit in der Menschheitsentwicklung und für die nächste Zu­kunft erkannt wird. 

*wie unsere Herbstkurse waren, wie unsere Osterkurse sein werden: Siehe die im Herbst 1920 gehaltenen Vortragsreihen »Grenzen der Naturerkenntnis und ihre Überwindung», GA 322, und «Physiologisch-Therapeutisches auf Grundlage der Geisteswissenschaft», GA 314, und die im Frühjahr 1921 gehaltenen Kurse «Die befruchtende Wirkung der Anthroposophie auf die Fachwissenschaften«, GA 76, sowie «Geisteswissenschaftliche Gesichtspunkte zur Therapie«, GA 313.

moeten de mensen worden met interesse voor dit nieuwe vormingsgebied dat moet ontstaan vanaf het laagste tot het hoogste niveau.
In Dornach proberen we met de Vrije Hogeschool een vormingsinstituut in de hoogste zin van het woord vanuit deze geest in te richten. Nu hebben we het nog heel moeilijk. We kunnen de mensen de vernieuwing, de bevruchting voor de aparte vakwetenschappen geven; we kunnen deze iets geven zoals onze herfstcursussen waren, onze paascursussen zullen zijn*. We kunnen laten zien hoe bv. de geneeskunst, als ook alle andere wetenschappen van het praktische leven door de antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap kan krijgen wat voor deze tijd en in het bijzonder voor de toekomst nodig is.
Alleen, voorlopig kunnen we niets anders geven dan geest en dat wordt tegenwoordig nog niet zo sterk gewaardeerd. Vandaag de dag hecht men meer waarde aan diploma’s, die wij nog niet kunnen geven. We moeten ons er krachtig voor inzetten dat officieel wordt wat in de mensheidsontwikkeling en in de nabije toekomst als noodzaak onderkend wordt.

*zie GA 322 Voorbij de grenzen van de natuurwetenschap; GA 314 Spirituele grondslagen voor de gezondheidszorg; GA 76 niet vertaald; GA 313 niet vertaald

Das kann wohl nur dadurch geschehen, daß in den weitesten internationalen Kreisen eine Stimmung entstehe für so etwas, was ich nennen möchte eine Art Weltschulverein*. Solch ein Weltschulverein braucht sich nicht zu beschränken auf das Be­gründen von niederen oder höheren Schulen, sondern er soll in sich alle Impulse zeigen, welche auf so etwas hinausgehen, wie etwa in Dornach in einer gewissen speziellen Art versucht worden ist. Solch ein Weltschulverein müßte alle diejenigen Menschen in sich fassen, die ein Interesse daran haben, daß Aufgangskräfte in die Entwick­lungskräfte der Menschheit hereinkommen gegenüber den furcht­baren Niedergangskräften, die wir heute in der Menschheit haben. Denn ein solcher Weltschulverein, er würde nicht eine Art Bund werden aus den Impulsen, die schon da sind; er würde nicht ver­suchen, die Welt zu gestalten nach den alten diplomatischen oder sonstigen Methoden. Ein solcher Bund, ein solcher Weltschulverein würde versuchen, einen Weltbund der Menschheit aus den tiefsten

*Weltschulverein: Der Grundgedanke für einen von Rudolf Steiner immer wieder ab Sommer 1920 ins Auge gefaßten und bisweilen vehement geforderten Weltsehulvereins klingt bereits in seiner Ansprache am Begrüßungsahend für die Teilnehmer an den pädagogischen Kursen zur Vorbereitung der Gründung der Waldorfschule am 20. August 1919 an. Dort heißt es: «Die Waldorfschule muß eine wirkliche Kulturtat sein, um eine Erneuerung unseres Geisteslebens der Gegenwart zu erreichen. Die Möglichkeit der Waldorfschule muß dabei ausge­nützt werden, um reformierend, revolutionierend im Schulwesen zu wirken.« (GA 293, Dornach 1992, S. 13) Damals hoffte Rudolf Steiner noch, daß der Kul­turrat «sein Programm wirklich aufnehme und dahin arbeitete, das ganze Schul­wesen in die Hand zu nehmen … Der Kulturrat hätte die Aufgabe, «das ganze Unterrichtswesen umzugestalten.« («Konferenzen», GA 300/1, S. 95) Doch die Idee des Kulturrates war in der damaligen politischen Situation nicht durchsetz­bar. Eine neue Richtung deutet sich an in der Konferenz mit den Lehrern der Waldorfschule in Stuttgart am 24. Juli 1920, in der Rudolf Steiner die Hoffnungen auf einen zu gründenden Weltschulverein setzt, um die für die Stuttgarter Schule erforderlichen Gelder zu beschaffen, denn, «wir können nur weiterarbeiten, wenn von seiten der Allgemeinheit die nötigen Mittel der Sache zufließen« (Konferenz vom 29. Juli 1920, in GA 300/1, S. 182>. Während eines Frageabends über Drei­gliederung im Rahmen des ersten anthroposophischen Hochschulkurses am 12. Oktober 1920 in Dornach rief Rudolf Steiner die Zuhörer nachdrücklich zu ent­schlossenenem Handeln auf: «Was wir brauchen, ist ein Weltsehulverein in allen Ländern der Zivilisation, daß so schnell wie möglich die größte Summe von Mit­teln herbeigeschafft werde. Dann wird es möglich sein, auf Grundlage dieser Mittel dasjenige zu schaffen, was der Anfang ist eines freien Geisteslebens.« (GA 337b) Und am 16. Oktober 1920 (siehe GA 217a> wiederholte er vor den am Hochschulkurs teilnehmenden Studenten sein Anliegen mit eindringlichen Wor­ten: «Da muß ich doch darauf aufmerksam machen, daß das von mir ganz ernts­haft gemeint ist, was ich in diesen Tagen als die Begründung eines Weltschulver­eins Ihnen angeführt habe. Den denke ich international gebildet, so daß gewis­sermaßen aus dem Denken und Empfinden der heutigen Zeit heraus geschaffen werden soll.« – Der Weltsehulverein war also nicht als eine Art Interessengemein­schaft bereits bestehender bzw. geplanter Waldorfschulen gedacht, sondern als eine breite, internationale Organisation, deren Ziel die Propagierung eines von staatlichen Einflüssen freien Geisteslebens und die Finanzierung von Schulen, Hochschulen und anderer Bildungseinrichtungen sein sollte. In den folgenden Wochen und Monaten wird vor allem im Rahmen der «Konferenzen» immer wieder über den Weltschulverein gesprochen, jedoch wurden keine konkreten Schritte zu seiner Gründung unternommen (siehe die Einleitung zu den «Konfe­renzen« in GA 300/1, S. 24-26). An der Mitgliederversammlung der Anthroposo­phischen Gesellschaft am 4. September 1921 in Stuttgart (in der Gesamtausgabe noch nicht publiziert) bringt Rudolf Steiner sein Unbehagen hierüber so zum Ausdruck: «So aber … mußte ich das erleben, was ich die innere Opposition nen­ne, die gegen meine Absichten eigentlich in sehr starkem Maße vorhanden ist, als ich in der schärfsten Weise im vorigen Jahr im Herbst in Dornach darauf hinwies, welche Notwendigkeit die Begründung eines Weltsehulvereins wäre, und als ich während meiner holländischen Vortrsgsreisc im Winter dieses Jahres mehrfach auf die Notwendigkeit dieses Weltsehulvereins hinwies.«

Dat kan misschien wel gebeuren als er daarvoor in de breedste internationale kringen een geestesgesteldheid ontstaat, wat ik zou willen noemen een soort wereldschoolvereniging*. Zo’n vereniging hoeft zich niet te beperken tot het stichten van basis- of hogere scholen, maar die moet alle impulsen in zich hebben die op zoiets gericht moeten zijn als wat in Dornach op een bepaalde speciale manier geprobeerd is. Zo’n wereldschoolvereniging zou alle mensen moeten omvatten die het aangaan dat er in de ontwikkelingskrachten van de mensheid een opgaande lijn komt tegenover de vreselijke krachten van de achteruitgang die we nu in de mensheid hebben. Want zo’n wereldschoolvereniging zou niet een soort bond moeten worden vanuit de impulsen die er nu al zijn, die zou niet moeten proberen de wereld vorm te geven volgens de oude diplomatieke of andere methoden. Zo’n bond, zo’n wereldschoolvereniging zou moeten proberen om een wereldbond van de mensheid vanuit de diepste

*Wereldschoolvereniging: de grondgedachte voor een wereldschoolvereniging waarop Rudolf Steiner vanaf de zomer van 1920 steeds weer attent maakte en er zich van tijd tot tijd sterk voor maakte, klinkt al door in zijn begroetingstoespraak voor de deelnemers aan de pedagogische cursussen als voorbereiding van de vrijeschool op 20 augustus 1919. Daar zegt hij: ‘De vrijeschool moet een daad zijn die werkelijk in de gehele cultuur merkbaar is om een vernieuwing tot stand te brengen in ons geestesleven van deze tijd. ( )  De mogelijkheid die we door de vrijeschool nu hebben, moet benut worden om hervormingen, omwentelingen te bewerkstelligen in het schoolwezen. GA 293 blz. 13. Toen had Rudolf Steiner nog de hoop dat de cultuurraad ‘zijn programma daadwerkelijk zou aannemen en ernaar toe zou werken het hele schoolwezen aan te pakken…De cultuurraad heeft de opdracht ‘het hele onderwijs om te vormen’. GA 300A/95. Maar de idee van de cultuurraad was in de politieke situaite van toen niet haalbaar. Een nieuwe richting wordt aangekondigd in de lerarenvergadering van 24 juli 1920 waarin Rudolf Steiner zijn hoop uitspreekt voor een op te richten wereldschoolvereniging om de voor de school in Stuttgart benodigde gelden te verkrijgen, want ‘we kunnen alleen verder werken wanneer van de kant van het openbare leven de benodigde middelen komen.’GA 300A/182. Gedurende een avond met vragen over de driegeleding in het kader van de eerste antroposofische hogeschoolcursus op 12 oktober 1920 in Dornach riep Rudolf Steiner de bezoekers nadrukkelijk op om vastbesloten te handelen: ‘Wat wij nodig hebben is een wereldschoolvereniging in alle beschaafde landen, dat er zo snel mogelijk de grootst mogelijke hoeveelheid middelen beschikbaar komt. Dan zal het mogelijk zijn om met deze middelen een begin van een vrij geestesleven in het leven te roepen. (GA 337B) En op 16 oktober 1920, zie GA 217A herhaalde hij voor de studenten die deelnamen aan de hogeschoolcursus zijn betrokkenheid met de indringende woorden: ‘Ik moet erop wijzen dat het mij zeer ernst is wat ik deze dagen naar voren heb gebracht als de oprichting van een wereldschoolvereniging. Die zie ik als internationaal gevormd, zodat deze op een bepaalde manier uit het denken en voelen van de huidige tijd zal ontstaan.’ De wereldschoolvereniging was dus niet gedacht als een interessengemeenschap van al bestaande, resp. nog op te richten scholen, maar als een brede, internationale organisatie met als doel op te komen voor een vrij geestesleven, vrij van staatsbemoeienis en de financiering van scholen, hogescholen en andere vormingsinstituten. In de weken en maanden daarna wordt er vooral binnen de lerarenvergaderingen steeds weer over de wereldschoolvereniging gesproken, maar er werden geen stappen gezet om tot een concrete oprichting te komen. (zie de inleiding bij de ‘lerarenvergaderingen’ in GA 300A, blz. 24-26). Bij de ledenvergadering van de Antroposofische vereniging op 4 september 1921 in Stuttgart (nog niet opgenomen in de GA) brengt Rudolf Steiner zijn ongenoegen hierover onder woorden: ‘Zo echter……moest ik dat ervaren wat ik een innerlijke weerstand noem, die er voor mijn plannen eigenlijk zeer sterk aanwezig is, toen ik vorig jaar in de herfst in Dornach met de scherpste woorden erop gewezen heb, hoe noodzakelijk de oprichting van een wereldschoolvereniging wel niet is en toen ik tijdens mijn voordrachtsreis in Nederland in de winter van dit jaar meerdere keren wees op de noodzakelijkheid van deze wereldschoolvereniging.’

blz. 34

menschlichen Kräften, aus den seelischsten menschlichen Impulsen heraus zu bilden. Ein solcher Bund würde daher etwas bedeuten, was wirklich eine Erneuerung desjenigen Lebens geben könnte, das ja so sehr seine Brüchigkeit gezeigt hat in den furchtbaren Jahren* im zweiten Jahrzehnt des 20. Jahrhunderts.
Diejenigen Menschen, die da erzogen werden, werden die sozia­len Impulse haben, und sie werden diejenigen sein, welche auch auf den anderen Gebieten des sozialen Lebens, auf dem Gebiete eines selbständigen Rechts- oder Staatsoder politischen Lebens und auf dem Gebiete eines selbständigen Wirtschaftslebens die rechte Kraft entfalten können. So wie das freie Geistesleben nur auf Sach- und Fachtüchtigkeit gebaut sein kann, nicht auf dasjenige, was durch Majorität zum Vorschein kommt, ebenso kann das Wirtschafts­leben sich nur für die Menschheit heilsam gestalten, wenn es von allem Majoritätenwesen abgegliedert wird, von alledem, wo die Menschen einfach aus ihrer Menschlichkeit heraus urteilen, nicht aus Sach- und Fachkenntnis heraus. Im Wirtschaftsleben brauchen wir Assoziationen, wo sich Menschen zusammenschließen, die der Konsumtion angehören, Menschen, die der Produktion angehören, und Menschen, die dem Handel angehören.

*in den furchtbaren Jahren im Zweiten Jahrzehnt des 20. Jahrhunderts: Erster Weltkrieg von 1914-1918.

menselijke krachten, uit de sterkste menselijke zielenimpulsen te vormen. Zo’n bond zou van daaruit iets betekenen wat werkelijk een vernieuwing van dat leven zou kunnen geven dat zozeer heeft getoond zeer kwetsbaar te zijn in de vreselijke jaren* in het tweede millennium van de 20e eeuw.
De mensen die daarin zijn opgevoed, kunnen de sociale impulsen hebben en ze kunnen degenen zijn die ook op andere gebieden van het sociale leven, op het gebied van een zelfstandig rechts- of staats- of politiek leven en op het gebied van een zelfstandig economisch leven, de juiste krachten kunnen ontplooien. Zoals het vrije geestesleven alleen maar gebouwd kan worden op kennis van zaken en vakbekwaamheid, niet op wat door een meerderheid aan het licht komt, net zo kan het economische leven alleen een heilzame vorm voor de mensheid krijgen, wanneer dit los komt te staan van de meerder- of minderheid, van alles waarover de mensen simpelweg vanuit het menszijn oordelen, niet vanuit kennis van zaken en vakbekwaamheid. In het economische leven hebben we associaties nodig, waarbij mensen zich aansluiten als consumenten, als producenten en mensen die in de handel werkzaam zijn.

*in de vreselijke jaren in het tweede decennium van de 20e eeuw: de Eeerste Wereldoorlog van 1914 – 1918

Ich habe in meinen Schriften gezeigt*, daß diese Assoziationen durch ihre eigene Natur eine bestimmte Größe haben werden. Solche Assoziationen können wirklich dasjenige im Wirtschaftsleben liefern, was ich nennen möchte ein Kollektivurteil, wie es [auf der anderen Seitej wahr ist, daß im Geistesleben alles aus der menschlichen Persönlichkeit kom­men muß. Denn durch die Geburt  bringen wir aus der geistigen Welt unsere Anlagen mit. Jedesmal, wenn ein Mensch geboren wird, kommt eine Botschaft aus der geistigen Welt in die physisch-sinnliche Welt herunter. Wir haben sie aufzufassen, wir haben hin-zuschauen auf die menschliche Individualität; der Lehrer auf die menschliche Individualität im Kinde, die ganze soziale Einrichtung auf das freie Geistesleben, in dem der Lehrer so steht, daß er seine Individualität voll ausleben kann.
Was in diesem freien Geistesleben zum Segen d’er Menschheit aussehlagen kann, es würde zum Unheil ausschlagen im Wirtschaftsleben.

*Ich habe in meinen Schriften gezeigt: Siehe vor allen »Die Kernpunkte der Setis­len Frage» (1919>, GA 23, und »Aufsätze über dit Dreigliederung des sozialen Organismus und zur Zeitlage 1915-1921», GA 24.

Ik heb in mijn geschreven werk laten zien* dat deze associaties door hun eigen karakter een bepaalde grootte moeten hebben. Dergelijke associaties kunnen in het economisch leven werkelijk leveren wat ik zou willen noemen een collectief oordeel, zoals het [aan de andere kant] waar is, dat in het geestesleven alles uit de menselijke persoon moet komen. Want door de geboorte brengen we vanuit de geestelijke wereld onze aanleg mee. Iedere keer wanneer er een mens wordt geboren, komt er een boodchap vanuit de geestelijke wereld naar de fysiek-waarneembare wereld. Wij moeten die proberen te begrijpen, we moeten kijken naar de menselijke individualiteit; de leraar naar de menselijke individualiteit van het kind; de totale sociale maatschappij naar het vrije geestesleven waarin de leraar zo staat dat hij zijn individualiteit ten volle tot ontplooiing kan brengen.
Wat in dit vrije geestesleven voor de mensheid een zegen kan worden, dat kan in het economisch leven onheil aanrichten.

*Ik heb in mijn geschreven werk laten zien: zie vooral GA 23De kernpunten
en GA 24

Blz. 35

Daher soll man sich keinen Illusionen hingeben. So sehr wir im Geistesleben ein umfassendes harmonisches Urteil durch unsere Individualität anstreben müssen, so wenig können wir das im Wirtschaftsleben. Da sind wir einzig und allein imstande, mit den anderen Menschen zusammen ein Urteil zu bilden, in As­soziationen drinnen ein Urteil zu bilden. Man weiß, indem man ge­arbeitet hat, auf einem gewissen Gebiet Bescheid, aber das, was man da weiß, das ist einseitig unter allen Umständen. Ein Urteil kommt erst zustande, indem man nicht bloß theoretisch sich mit den ande­ren auseinandersetzt, sondern indem man dem anderen eine gewisse Ware liefern muß, für den anderen gewisse Bedürfnisse befriedigen muß, Verträge schließen muß. Wenn sich die realen Interessen gegenüberstehen in Verträgen, dann werden sich die realen, sach­verständigen Urteile bilden.
Und auch das, was im Grunde genommen im Wirtschaftsleben die Hauptsache ist, bildet sich aus dem, was innerhalb der Assozia­tionen wirkt, heraus: die richtige Preislage*. Das alles können Sie im genaueren nachlesen in meinen Büchern «Die Kernpunkte der So­zialen Frage» und «In Ausführung der Dreigliederung»** sowie auch in den Zeitschriften. Es existiert ja auch eine holländische Zeit­schrift*** über Dreigliederung. 

*die richtige Preislage: Rudolf Steiner hat zwischen 1919 und 1922 immer wieder die Frage des »richtigen Preises» angesprochen. Von ihm verfaßte, schriftille Ausführungen finden sich dazu vor allem im Aufsstz »Die Dreigliederung des sozialen Organismus, die Demokratie und der Sozialismus» (GA 24, S. 216f.), der im Juli 1919 in der ersten Nummer der schweizerischen Dreigliederungs-Zeit-schrift »Soziale Zukunft» erschien, und in seiner Schrift «Die Kernpunkte der Sozialen Frage» (1919), GA 23, 3. Kap., Anmerkung S. 31f., allerdings erst in der überarbeiteten 4. Auflage vom Dezember 1920. Siehe auch seine Ausführungen im «Nationalökonomischen Kurs», GA 340.

**«In Ausführung der Dreigliederung des sozialen Organismus«: 21 Aufsätze, Stut­gart 1920, heute enthalten in »Aufsätze über die Dreigliederung des sozialen Organismus und zur Zeitlage 1915-1921», GA 24.

***eine holländische Zeitschrift über Dreigliederung: Gemeint ist die Monatsschttift »Drieledige Indeeling van het Sociale Organisme» (»Dreigliederung des Sozialen Organismus»), die in zwei Jahrgängen, vom Januar 1920 bis Dezember 1921, erschien. Redigiert wurde sie zunächst unter anderem von Johanna Maria Tak van Poortvliet (1871-1936) und ab dem zweiten Jahrgang von Pieter de Haan (1891-1968). Diese Zeitschrift sollte die Dreigliederungs-Idee in den Niederlanden rasch verbreiten helfen und damit die Bemühungen des im November 1919 gegründe­ten holländischen «Bond voor drieledige indeeling van het sociale Organisme« («Bund für Dreigliederung des sozialen Organismus») unterstützen. Da es sich aber bald zeigte, daß vielen Menschen das tiefere Verständnis für diese Ideen fehlte, wurde diese Zeitschrift durch die Monatsschrift »Anthroposophie. Maandblsd voor sociale, paedagogische en geesteswetenschappelijke Vraagstukken« («Me­natsblatt für soziale, pädagogische und geisteswissenschaftliche Fragestellungen) ersetzt; diese sollte beitragen, den noch fehlenden, aber notwendigen Boden für eine grundsätzliche Gesellscbaftsreform zu bereiten.

Daarom moet je je geen illusies maken. Hoe zeer we ook in het geestesleven moeten streven naar een omvattend harmonieus oordeel door onze individualiteit, zo weinig kunnen we dat doen in het economisch leven. Daar zijn we enkel en alleen in staat met de andere mensen samen een oordeel te vormen, binnen associaties een oordeel te vormen. Je weet, als je gewerkt hebt, op een bepaald gebied je weetje wel, maar wat je daarvan weet, is onder alle omstandigheden eenzijdig. Een oordeel komt dan pas tot stand, wanneer je je niet alleen maar theoretisch met de anderen uiteenzet, maar wanneer je de anderen een bepaalde waar moet leveren, voor de ander bepaalde behoeften moet bevredigen, verdragen moet sluiten. Wanneer er in verdragen echte interesses tegenover elkaar staan, dan kunnen er echte, terzake doende oordelen gevormd worden.
En wat in de grond van de zaak het belangrijkste is in het economisch leven, wordt gevormd vanuit wat binnen de associaties werkzaam is: de juiste prijsverhouding*. Dat kan u allemaal nog preciezer nalezen in mijn boek ‘De kernpunten’, als ook in de tijdschriften**. Er betaat ook een Nederlands tijdschrift voor driegeleding.

*De juiste prijsverhouding: Rudolf Steiner heeft tussen 1919 en 1922 steeds weer gesproken over de vraag van ‘de juiste prijzen’. Wat hij daarover schriftelijk heeft gezegd, is vooral te vinden in het artikel ‘De driegeleding van het sociale organisme, de democratie en het socialisme’, GA 24/216 (niet vertaald) dat in juli 1919 in het eerste nummer van het Zwitserse tijdschrift voor driegeleding ‘Sociale toekomst’ verscheen en in het boek ‘De kernpunten’, 3e hoofdstuk, zie opmerking bij blz. 31, en zeker in de bewerkte 4e oplage uit december 1920. Zie ook de uiteenzettingen in GA 340. (Niet vertaald)

**Zie GA 24 (niet vertaald)

***bedoeld wordt het maandblad »Drieledige Indeeling van het Sociale Organisme» dat in twee jaargangen, vanaf jan. 1920 tot dec. 1921 verscheen, onder redactie van eerst o.a. Johanna Maria Tak van Poortvliet (1871-1936) en vanaf de tweede jaargang door Pieter de Haan (1891-1968). Dit tijdschrift moest in Nederland de idee van de driegeleding snel helpen verspreiden en daarmee de inspanningen van de in november 1919 opgerichte Nederlandse ‘Bond voor drieledige indeeling van het sociale Organisme« ondersteunen. Omdat echter al snel bleek dat het veel mensen aan dieper begrip voor deze ideeën ontbrak, werd dit tijdschrift door het maandblad ‘Anthroposophie. Maandblad voor sociale, paedagogische en geesteswetenschappelijke Vraagstukken« vervangen; dit zou moeten bijdragen de nog ontbrekende, maar noodzakelijke basis voor een fundamentele maatschappijverandering voor te bereiden. 

Da können Sie nachlesen, wie im Wirt­schaftsleben ein Kollektivurteil gesucht werden muß. Seit wir im Wirtschaftsleben die Weltwirtschaft anstelle der alten National­wirtschaften haben, seitdem ist es notwendig geworden, daß die Gliederung des Wirtschaftslebens von freien wirtschaftlichen Ge­sichtspunkten aus erfolgt, daß das Wirtschaftsleben sich in Assozia­tionen auslebt, die lediglich mit wirtschaftlichen Angelegenheiten sich befassen, aber so, daß nirgends Majoritäten, sondern überall Sach- und Fachtüchtigkeit ausschlaggebend sind. Da ergeben sich die Gliederungen. Da wird derjenige am richtigen Platze stehen, der die Erfahrung hat, oder ein anderer durch andere Gründe. Das wird sich in den Assoziationen ganz von selbst ergeben, weil man es nicht mit abstrakten Festsetzungen, sondern mit Vertragstätigkeit zu tun hat. So muß zum Beispiel gesorgt werden, wenn ein Artikel uber ein Territorium hin zu reichlich fabriziert wird, daß man die

U kan er nalezen hoe in het economisch leven gezocht moet worden naar een collectief oordeel. Sinds wij in het economische leven een wereldeconomie hebben i.p.v. de oude nationale economie, is het noodzakelijk geworden dat de organisatie van de economie het gevolg is van vrije economische gezichtspunten, dat het economische leven gestalte krijgt in associaties, die zich uitsluitend met economische aangelegenheden bezighouden, maar zo, dat nergens meerderheden, maar overal ter zake kundigheid en vakbekwaamheid doorslaggevend zijn. Daar wordt het onderscheid duidelijk. Daar zal degene met ervaring op de juiste positie staan, of iemand anders om andere redenen. Dat komt in de associaties helemaal vanzelf, omdat je niet te maken hebt met abstracte regels, maar met verdragen. Er moet bv. voor worden gezorgd, dat er wanneer er van een artikel voor een bepaald gebied te veel wordt geproduceerd, men de

blz. 36

Menschen in anderer Weise beschäftigt; denn wo das der Fall ist, wird der Artikel zu billig, und derjenige, der zu wenig fabriziert wird, wird zu teuer. Der Preis läßt sich nur festsetzen, wenn durch Assoziationen eine richtige Anzahl von Menschen über ein Territo­rium beschäftigt ist. Da handelt es sich, wenn so etwas real werden soll, um ein intensives Interesse an dem gesamten Wirtschaftsleben der Menschheit. Da handelt es sich darum, daß nicht bloß als äußere Phrase das entwickelt werde, was man menschliche Brüderlichkeit nennt, sondern daß diese menschliche Verbrüderung in Assoziatio­nen real in den wirtschaftlichen Verhältnissen zustande komme.
Ich kann das heute nur skizzenhaft andeuten. Die Dreigliede­rungs-Literatur spricht schon über die Einzelheiten. Dasjenige aber, was ich andeuten will, ist ja nur, wie anthroposophisch orientierte Geisteswissenschaft das Leben auch da praktisch anfassen will. Und so haben wir im sozialen Organismus auf der einen Seite das freie Geistesleben auf die menschliche Individualität gestellt; das Wirtschaftsleben auf Assoziationen gestellt, die sich zusammen­fügen zur gesamten Weltwirtschaft – ohne daß auf die politischen Staatsgrenzen, die ja heute den wirtschaftlichen Interessen wider­sprechen, Rücksicht genommen wird. Das mag heute Menschen noch unbequem zu denken sein, allein es ist dasjenige, was aus den chaotischen Zuständen herausbringen kann.

mensen iets anders laat doen; want als dat het geval is, wordt het artikel te goedkoop en degene die te weinig produceert, wordt te duur. Een prijs kan je alleen maar vastzetten, wanneer er door associaties een juist aantal mensen op een bepaald terrein bezig is. Wanneer zoiets realiteit moet worden, gaat het erom dat je een sterke interesse hebt in de gezamenlijke economie van de mensheid. Het gaat erom dat niet alleen als een uiterlijke frase ontwikkeld wordt wat men menselijke broederschap noemt, maar dat deze menselijke verbroedering in associaties daadwerkelijk in economische verhoudingen tot stand komt. Dat kan ik nu alleen maar schetsen. In de literatuur over de driegeleding worden de details besproken. Wat ik wil aangeven is alleen maar hoe antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap het leven ook praktisch wil aanpakken. 
En zo hebben we in het sociale organisme allereerst het vrije geestesleven met als basis de menselijke individualiteit; het economische leven met als basis de associaties die zich verenigen tot een gezamenlijke wereldeconomie – zonder dat er rekening wordt gehouden met politieke staatsgrenzen die nu in tegenspraak zijn met de economische interessen. Om dat in deze tijd te denken, kan voor mensen ongemakkelijk zijn; het is wel iets dat ons uit de chaotische toestanden kan halen. 

Zwischen den beiden, dem freien Geistesleben und dem assozia­tiven Wirtschaftsleben, steht dann das eigentliche politische, das eigentliche Staatsleben, wo die Majoritätsbeschlüsse ihre Berechti­gung haben; wo alles, auch die menschliche Arbeit, zur Verhand­lung kommt, für das jeder mündig gewordene Mensch kompetent ist. Im freien Geistesleben ist nicht jeder mündig gewordene Mensch kompetent; da könnten Majoritätsbeschlüsse nur alles ver­derben, ebenso im Wirtschaftsleben. Aber es gibt zum Beispiel Art und Maß der Arbeit, der menschlichen Arbeit; es gibt Gebiete, wo jeder Mensch, wenn er mündig geworden ist, kompetent ist, wo ein Mensch dem anderen als Gleicher gegenübersteht. Das ist das eigentliche staatlich-juristische, politische Gebiet im dreigliedrigen sozialen Organismus. Das ist dasjenige, worauf heute schon am

Tussen deze twee, het vrije geestesleven en het associatieve economische leven, staat dan het eigenlijke politieke, het eigenlijke staatsleven, waarin meerderheidsbesluiten gerechtvaardigd zijn, waar alles, ook de menselijke arbeid, besproken wordt, waarvoor iedere mondig geworden mens competent is. In het vrije geestesleven is niet ieder mondig geworden mens competent; daar zouden meerderheidsbesluiten alles kunnen bederven, evenals in het economische leven. Maar bv. over de arbeid, de menselijke arbeid: er zijn gebieden waarop ieder mens wanneer hij mondig is geworden, competent is, waar een mens wat de andere betreft, gelijk is. Dat is het eigenlijke staatsrechtelijke, politieke gebied in het drieledige sociale organisme. Dat is het gebied waar tegenwoordig 

blz. 37

deutlichsten das Geistesleben hinweist, was aber auch gemäß den Forderungen und Notwendigkeiten in den anderen Gebieten des sozialen Daseins verfolgt werden kann.
Dreigliederung des sozialen Organismus: Ein freies Geistes­leben, gegründet auf das volle, freie Ausleben der menschlichen Einzelpersönlichkeit; ein Rechts- oder Staatsleben, das wirklich demokratisch ist, wo der Mensch als gleicher dem anderen gegen­übersteht und wo Majoritäten entscheiden, weil nur in diesem Glied des sozialen Organismus zur Entscheidung kommt, worüber jeder mündig gewordene Mensch kompetent ist; ein Wirt­schaftsleben, das auf Assoziationen aufgebaut ist, das wiederum aus Sach- und Fachkenntnis heraus entscheidet, wo der Vertrag gilt, nicht das Gesetz.
Es kommen Leute, die da sagen, dadurch würde die Einheit des sozialen Organismus zerstört. Es wendete mir zum Beispiel jemand ein, daß der soziale Organismus ein Einheitliches sei und auch blei­ben müsse, es würde sonst alles auseinandergerissen. – Ich konnte dazumal auf den Einwand nur antworten:Eine ländliche Familie ist auch eine Einheit. Aber wenn man behauptet, daß der Staat auch wirtschaften muß und die Schulen verwalten muß, so könnte man auch von einem ländlichen Haushalt, der auch mit Herr und Frau und Magd und Kuh eine Einheit ist, behaupten, weil das Ganze eine Einheit ist, müßten alle Milch geben, nicht nur die Kuh.

het geestesleven het duidelijkst naar verwijst, maar dat kan ook overeenkomstig de eisen en de noodzaak in de andere gebieden van het sociale leven gevolgd worden. 
Driegeleding van het sociale organisme: een vrij geestesleven, gebaseerd op het volle, vrije handelen van de menselijke individualiteit; een rechts- of staatsleven, dat werkelijk democratisch is, waar de mens t.o.v. de andere mens gelijk is en waar de meerderheid beslist, omdat alleen op dit gebied het sociale organisme tot beslissingen komt waarbij de mondig geworden mens competent is; een economisch leven dat op associaties gebaseerd is, waar vanuit kennis van zaken en vakkennis beslist wordt, waar het verdrag geldt, niet de wet.
Dan komen er mensen die zeggen dat daardoor de eenheid van het sociale organisme verstoord wordt. Iemand hield mij voor dat het sociale organisme een eenheid is en ook moet blijven; anders zou alles uit elkaar vallen. Ik kon toen op de tegenwerping alleen maar antwoorden: een boerenfamilie is ook een eenheid. Maar wanneer je beweert dat de staat ook economie moet bedrijven en de scholen besturen, dan zou je ook van een boerenhuishouding moeten zeggen die met de boer en de boerin en de meid en de koe ook een eenheid is, dat die allemaal melk moeten geven, niet alleen de koe.

Die Ein­heit würde ja gerade dadurch entstehen, daß jeder an seinem Platze das Richtige bewirkt. Die Einheit entsteht gerade dadurch, daß die drei Glieder entstehen. Man soll nur nicht aus einem halben oder einem viertel Verständnis heraus gleich über eine Sache herfallen, die hergeholt ist aus richtiger Beobachtung derjenigen Dinge, die im gegenwärtigen sozialen Leben nach Umgestaltung drängen. Freiheit, Gleichheit, Brüderlichkeit – das sind die drei großen Ideale, die herübertönen aus dem 18. Jahrhundert. Welches mensch­liche Herz würde nicht Tiefstes empfunden haben bei den drei Idealen Freiheit, Gleichheit, Brüderlichkeit. Dennoch, es hat immer wieder, und zwar durchaus gescheite Leute im Laufe des 19. Jahr­hunderts gegeben, welche einen Widerspruch konstruierten zwischen

De eenheid ontstaat nu juist omdat ieder op zijn plaats het juiste doet. De eenheid ontstaat juist omdat die drie gebieden ontstaan. Je moet niet meteen vanuit een half of een kwart begrip over iets vallen wat ontstaan is door een juist waarnemen van de dingen die in het huidige sociale leven dringend omgevormd moeten worden. 
Vrijheid, gelijkheid, broederschap – dat zijn de drie grote idealen die doorklinken vanuit de 18e eeuw. Welk menselijk hart heeft niet het diepste gevoeld bij deze drie idealen. Maar toch, steeds weer kwamen er in de 19e eeuw met name verstandige lieden die tegenstellingen in het leven riepen tussen

blz. 38

Freiheit und Gleichheit: Wie könnte man frei sein, wenn doch wiederum alle Menschen ihre Fähigkeiten in gleichem Maße ent­wickeln müßten und wie das auch wiederum nicht stimme mit der Brüderlichkeit? – Es ist viel Gescheites, viel Bündiges gesagt wor­den für das Widersprechende dieser drei Ideale. Dennoch, wir füh­len sie und fühlen ihre Berechtigung. Was liegt da eigentlich vor? Nun, die Menschen haben aus intensiven Untergründen der Seele heraus die drei Ideale, Freiheit, Gleichheit, Brüderlichkeit geformt, die wahrhaftig so berechtigt sind, wie nur irgend etwas Geschicht­liches und Menschliches berechtigt sein kann. Aber die Menschen blieben zunächst unter der Suggestion des Einheitsstaates. Im Ein­heitsstaat widersprechen allerdings diese drei Ideale einander, und dennoch, sie müssen verwirklicht werden. Ihre Verwirklichung wird den dreigegliederten sozialen Organismus bedeuten. Sieht man ein, daß man es da mit etwas zu tun hat, das gleich morgen begonnen werden kann, das aus der Praxis heraus gedacht und geformt ist, das nicht im entferntesten einen utopischen Charakter hat wie die mei­sten sozialen Ideen, das durchaus praktisch ist, sieht man ein, wie der Einheitsstaat heute aus sich selbst heraus die Notwendigkeit erzeugt, sich in drei Glieder zu teilen: dann wird man auch die historische und menschliche Bedeutung der drei großen Ideale, die seit dem 18. Jahrhundert herzbewegend, geisterleuchtend in die Menschheit her-übertönen, begreifen. 

vrijheid en gelijkheid: hoe zou je vrij kunnen zijn, wanneer alle mensen hun vaardigheden toch in gelijke mate moeten kunnen ontwikkelen en dat zou toch niet in overeenstemming zijn met broederlijkheid? Om deze idealen zich te laten tegenspreken, is er veel slims en bondigs gezegd. En toch voelen we die idealen en we voelen dat ze terecht zijn. Hoe zit het eigenlijk?
Wel, de mensen hebben vanuit een sterke ondertoon in hun gevoel de drie idealen vrijheid, gelijkheid, broederschap gevormd, die werkelijk terecht zijn zoals maar iets vanuit de geschiedenis en vanuit het menselijke terecht kan zijn. Maar de mensen bleven eigenlijk onder de suggestie van een eenheidsstaat. In de eenheidsstaat spreken vooral deze drie idealen elkaar tegen en ondanks dat moeten ze gerealiseerd worden. Het realiseren ervan betekent een driegeleed sociaal organisme. Wanneer je inziet dat je hier hebt te maken met iets wat je meteen morgen kan gaan doen, dat vanuit de praktijk gedacht is en vorm gegeven, dat in de verste verte geen utopisch karakter draagt zoals de meeste sociale ideeën, dat echt praktisch is, dan zie je in hoe de eenheisdsstaat vandaag vanuit zich de noodzakelijkheid creëert zich in drie delen te splitsen: dan zal men ook de historische en menselijke betekenis van de drie grote idealen die sinds de 18e eeuw het hart beroert en de geest verlicht, in de mensheid doorklinkend, begrijpen.

Dann wird man sich sagen: Der dreigliedrige soziale Organismus, er festigt erst diese drei Ideale, er gibt diesen drei Idealen erst die Möglichkeit des Lebens. Nämlich – lassen Sie mich da zum Schlusse wie eine empfindungsgemäße Zusammenfas­sung desjenigen, was ich heute über die praktische Ausgestaltung anthroposophisch orientierter Geisteswissenschaft sagen wollte, aussprechen – es muß in die Menschheit der dreigliedrige soziale Organismus kommen: Das Geistesleben für sich verwaltet, das Wirtschaftsleben für sich verwaltet, und in der Mitte das staatlich-juristisch-politische Gebiet für sich verwaltet. Dann wird sich im echten, wahren Sinne in der Menschheit verwirklichen können: Frei­heit im Geistesleben, Gleichheit im demokratischen Staatsleben, Brüderlichkeit im assoziativ gestalteten Wirtschaftsleben.

Dan zal men zeggen: de driegeleding van het sociale organisme geeft deze drie idealen pas een vaste bodem, geeft deze drie idealen pas de mogelijkheid te leven. Namelijk – laat u mij dat aan het eind als een samenvatting vanuit de beleving uitspreken van wat ik vandaag over de praktische uitwerking van de antroposofisch georiënteerde geesteswetenschap wilde zeggen – in de mensheid moet de driegelede sociale maatschappijstructuur komen: het geestesleven op zichzelf, het economische leven op zichzelf en in het midden het autonome staatsrechtelijk, politieke leven. Dan zal op een juiste, ware manier in de mensheid zich kunnen ontwikkelen: vrijheid in het geestesleven, gelijkheid in het democratische staatsleven, broederlijkheid in het associatief gevormde economisch leven.

[1] GA 297A [Duits]
[2] GA 297A [Duits]

GA 297A: inhoudsopgave

Algemene menskunde: alle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen

.

2039

.

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (35)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

Amalia Baracs, Weleda Puur Kind, herfst 2001, nr.8
.

In de regel zullen oma en opa rust en tijd hebben om met de kleinkinderen een prentenboek te kijken of hen voor te lezen. Voor grootouders is het dan ook handig een paar ‘klassieke’ voorleesboeken in de kast te hebben staan. Boeken met verhalen die veel kinderen aanspreken en die bovendien niet te zeer zijn toegespitst op een bepaalde leeftijd.

‘Echte’ boeken zijn voor de hele kleintjes nog niet nodig. Zij hebben het grootste plezier wanneer je zo nu en dan een liedje voor ze zingt of een rijmpje opzegt en dat vooral vaak herhaalt.
Een echt oma- en opawerkje is het zelf maken van een lappenboekje met op elke bladzijde een afbeelding uit de omgeving van dit ene kind: de appelboom uit de tuin, de viool van opa, de poes, enzovoort. Je kunt al je gevoel voor het kind in zo’n boekje leggen, zodat je er zelf ook van geniet als je het met je kleinkind bekijkt. Dat laatste is belangrijk, want je eigen beleving stroomt direct door naar het kind. Zo is het ook goed om straks, als je kleinkind wat groter is, alleen dingen voor te lezen waaraan je zelf ook plezier beleeft.

Grootouders zijn anders dan ouders. Juist door die onzichtbare draden die er wederzijds lopen, zijn kleinkinderen bij opa en oma extra gevoelig voor geuren, sferen, interesses. Mijn zoon heeft bijvoorbeeld een sterke vroege herinnering aan opa die met hem achter in de tuin bloemen van de dovenetel plukte. Dan gingen ze heel behoedzaam aan elk los bloemetje zuigen om de zoete honing te proeven. Dit soort ‘kleine’ belevenissen zijn heel bepalend voor een kinderleven. 

In Toen ik zo klein was als jij van Jill Paton Walsh gaat Sanne met oma een dagje naar zee. Sanne zegt voortdurend wat ze ziet en dan vertelt oma hoe het vroeger was toen zij een kind was. Vond je vroeger alles leuker, oma? ‘Nee hoor Sanne,’ zegt oma. ‘Het is nu veel leuker, omdat jij bij me bent’. Het leuke van dit boek is dat het een stimulans vormt om eenvoudige dingen uit je eigen jeugd aan de kleinkinderen te vertellen.


Jill Paton Walsh
Ill. Stephen Lambert

Boek

3 – 6jr.

,

Over de leeftijd

Over illustraties

Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

2038

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (16-6)

.

Noor Prent, Weleda Puur Kind, herfst 2001 nr.8
.

verwennen en ontwennnen

Ouders zijn vaak bang dat opa en oma de kleinkinderen te veel verwennen. Maar verwenning ontstaat niet door die ene keer per maand dat opa en oma met een tas vol lekkers en cadeautjes op bezoek komen. Verwennen is een sluipend proces.
En ook ‘ontwennen’ kost tijd.

De moeder van W van twee vindt haar dochtertje verwend: ‘Ze zeurt de hele dag en zet mij en haar zusjes aan het rennen. Eigenlijk heb ik het verwennen wel zien aankomen. W is gewend in huis allerlei dingen aan te wijzen en dan luid ‘die… die… die…’ te roepen. Dan moeten we allemaal komen kijken en als ze vervolgens niet meteen krijgt wat ze wil, zet ze het op zo’n dwingend krijsen dat iedereen meestal braaf geeft wat ze hebben wil. Dat is nu moeilijk terug te draaien. Mijn man vindt haar gedrag zo lastig dat hij direct doet wat ze vraagt of afstand van haar neemt en haar negeert. En dan moet ik uiteindelijk weer ingrijpen.’ Nu de omgeving W’s dwingelandij niet langer pikt, realiseert haar moeder zich dat het moment is gekomen dat ze echt moet gaan ingrijpen. Maar het is lastig de ingeslepen patronen waardoor het verwende gedrag is ontstaan terug te brengen tot normale proporties en daarin consequent te zijn.

In de watten leggen 

Wat is verwennen eigenlijk? Verwennen is te veel geven: te veel met de ander meegaan in zijn wensen. Vaak gebeurt dit uit zorgzaamheid of tederheid. Maar een verwend kind raakt er zo aan gewend dat anderen zijn problemen voor hem oplossen, dat hij niet leert zich er zelf voor in te zetten. Verwennen kun je ook omschrijven als ‘in de watten leggen’. Je geeft de ander niet de kans te leren omgaan met grenzen. Want in zachte watten voel je geen grenzen. Dat maakt passief en uiteindelijk ook angstig. Als je iemand verwent, neem je dus iets over van wat die ander eigenlijk zou moeten doen. Dat is natuurlijk niet altijd verkeerd. Er is niets op tegen dat je iemand die herstelt van een ziekte een poosje makkelijk verteerbare voeding geeft, zodat zijn spijsvertering niet zo hard hoeft te werken. Maar er gaat wel degelijk iets verkeerd als je een kind van twee jaar nog steeds voedt met gemalen prakjes. Die vormen geen enkele uitdaging voor zijn kauwspieren, waardoor hij gemakkelijker eetstoornissen kan ontwikkelen.

De scheidslijn tussen verzorgen en verwennen is niet altijd makkelijk te vinden. Verwen je een kind door hem warm te kleden? Niet zolang je hem ook de kans geeft in de confrontatie met regen en kou zijn warmte-organisatie te ontwikkelen. Maar je verwent een kind wel als je hem altijd overal lekker warm houdt. Zijn spieren worden verwend als je ze niet aan het werk zet en je verwent zijn lever als je hem te veel kant-en-klare suikers aanbiedt. Verwend gedrag is eigenlijk een ultieme vorm van hulpeloosheid. Een verwend mens weet zelf geen oplossingen te vinden voor allerhande dagelijkse problemen. Een verwend kind kan zich niet aanpassen, want dat heeft hij niet geleerd.

Verwennen is anti-opvoeden

Wanneer je als ouder bang bent je kinderen te verwennen, kun je wel eens in het andere uiterste vervallen. Opvoeden wordt dan drillen en afharden. Dan zal zijn warmte-organisatie inderdaad niet verwend raken, maar wel afgestompt. Want als je een kind consequent te koud kleedt, zal hij niet het intens behaaglijke gevoel leren kennen van het je tot in elke vezel van je lichaam warm voelen. Laat je hem consequent huilen omdat je hem niet wilt verwennen, dan kan het gebeuren dat hij afleert door huilen te vertellen dat er iets met hem aan de hand is. Dan kan het heel zoet lijken, maar innerlijk is het lam geslagen en heeft het opgegeven iets van zichzelf te laten zien. Net als verwennen is afharden een vorm van anti-opvoeding.

Bij verwennen spelen zoveel factoren een rol dat het onmogelijk is een recept te geven voor een niet-verwennende opvoeding. Wat bij het ene kind verwenning oplevert, is voor de ander juist de aandacht die hij nodig heeft om zich goed te ontwikkelen. Een heel atletisch kind hoeft niet gestimuleerd te worden een flinke wandeling te maken. Maar een rustig, in zichzelf gekeerd kind zul je zo nu en dan uit zijn wereldje moeten halen, opdat hij meedoet aan een gezamenlijke activiteit. De spijsvertering van een allergisch kind is over het algemeen gebaat bij hypo-allergene voeding, maar toch zul je hem af en toe ook eens moeten uitdagen met een hapje waar hij zich wat meer voor moet inspannen. Verwennen maakt lui, en luiheid wekt irritatie op. Het verwende kind zelf snapt niets van de irritatie die hij in zijn omgeving oproept. Voor hem is het immers gewoonte dat hij op zijn wenken wordt bediend.

Ontwennen

Het ontwennen van een verwend kind vraagt tijd. Gaandeweg zal de moeder van W de ingesleten gewoontes die van W een dwingeland maakten moeten zien te vervangen door zinvolle gewoontes. Gewoontes zijn nodig om een stevige basis te geven aan het dagelijkse leefpatroon. Daarbij horen ook de grenzen die een kind in de opvoeding moet tegenkomen om zichzelf te leren kennen. Het doet er eigenlijk niet zo toe welke grenzen dat zijn. Het is wel van belang dat de gekozen lijn consequent wordt aangehouden. Beter één duidelijke grens dan veel vage grenzen. Binnen die grens kan een kind op ontdekkingstocht gaan. Daar hoort bij dat hij tegen de grens oploopt, eraan gaat peuteren en onderzoekt hoe lang die grens het uithoudt overeind te blijven als hij er tegenaan schopt. En als dat te veel gejengel en gehuil oplevert, dan verwen je je kind echt niet als je hem helpt zijn aandacht op iets anders te richten. 

.
voor consultatiebureauswww.kinderspreekuur.nl

Opvoedingsvragenalle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

.

2037

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.