Maandelijks archief: mei 2023

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (88)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

GEHEIMEN VAN HET WILDE WOUD

Tonke Dragt weer op haar best. Wat een spannend verhaal, van begin tot eind! We leerden de hoofdpersoon Tiuri al kennen in ‘De brief voor de koning‘ . Opnieuw moet hij een belangrijke boodschap overbrengen. Of hem dat deze keer lukt? Er hangt veel vanaf: leven, dood, vrede….
En wat is er toch gaande in ‘het wilde woud’? Wie zijn die ‘geheimzinnige mannen in het groen?’ En wat als Tiuri gevangen wordt genomen.
Een meeslepend boek van begin tot eind.!

Tonke Dragt

Ill. van de schrijfster

Boek

ca 12jr

Over de leeftijd

Over illustraties

.Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

2908

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 59

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen. In GA 55 en GA 56 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld en in GA 57 gaat Steiner van denken, voelen en willen uit. Het Ik werkend aan het denken.
In GA 58 verbindt Steiner de ontwikkeling van het Ik aan de idee van reïncarnatie.

GA 59

Metamorphosen des Seelenlebens
Pfade der Seelenerlebnisse

Metamorfose van de ziel
Ervaringen van de ziel

Voordracht 10, Berlijn 10 januari 1910

Die Geisteswissenschaft und die Sprache

Geesteswetenschap en spraak

Blz. 14

Und das vierte Glied der menschlichen Wesenheit haben wir den Träger des Ich genannt.

En het vierde wezensdeel hebben we de drager van het Ik genoemd.

Wir haben ferner gesehen, daß die Entwicklung des Menschen auf der gegenwärtigen Stufe darinnen besteht, daß er von seinem Ich aus an der
Umgestaltung der drei anderen Glieder seiner Wesenheit arbeitet. Wir haben auch darauf hingedeutet, daß in einer fernen Zukunft das menschliche Ich diese drei Glieder so umgestaltet haben wird, daß nichts mehr von dem zurückgeblieben sein wird, was die Natur oder die in der Natur liegenden geistigen Mächte aus diesen drei menschlichen Gliedern gemacht haben.

We hebben verder gezien [in de voordracht] dat de ontwikkeling van de mensheid op het huidige niveau, erin bestaat dat hij vanuit zijn Ik aan de omvorming van de drie andere wezensdelen [astraal-, etherlijf en fysiek lichaam] werkt. We hebben er ook op gewezen dat in een verre toekomst het menselijk Ik deze drie wezensdelen omgevormd zal hebben, dat er niets meer achtergebleven zal zijn van wat de natuur of van de geestelijke krachten die in de natuur werkzaam zijn, van deze drie menselijke wezensdelen hebben gemaakt. 

Der astralische Leib, der Träger von Lust und Leid, von Freude und Schmerz, von allen auf und ab wogenden Vorstellungen, Empfindungen und Wahrnehmungen, ist zunächst ohne unser Zutun, das heißt, ohne die Arbeit unseres Ich zustande gekommen. Nun aber arbeitet das Ich an ihm, und es arbeitet so, daß es läutert und reinigt und unter seine Herrschaft alles bringt, was Eigenschaften und Tätigkeiten des astralischen Leibes sind. Wenn das Ich nur wenig an dem astralischen Leibe gearbeitet hat, ist der Mensch ein Sklave seiner Triebe und Begierden; wenn es aber Triebe und Begierden läutert zu Tugenden, wenn es das, was irrlichtelierendes Denken ist, an dem Faden der Logik geordnet hat, dann ist ein Teil des astralischen Leibes umgewandelt, er ist aus einem Produkte, an dem das Ich noch nichts gearbeitet hat, zu einem Produkte des Ich geworden. Wenn das Ich diese Arbeit bewußt vollbringt, wozu heute in der

Het astraallijf, de drager van lust en leed, van vreugde en verdriet, van alle opkomende en weer verdwijnende voorstellingen, gewaarwordingen en waarnemingen, is in de eerste plaats zonder ons toedoen, zonder het werk van ons Ik tot stand gekomen. Nu echter, werkt het Ik eraan en het doet dat zo, dat het alles wat eigenschappen en activiteiten van het astraallijf zijn, loutert en zuivert en gaat beheersen. Wanneer het Ik waar weinig aan het astraallijf heeft gewerkt, is de mens een slaaf van zijn driften en begeerten; wanneer het deze echter loutert tot deugden, wanneer het de (af)dwalende gedachten door logische op orde brengt, is er een deel van het astraallijf veranderd; het is van een aanwezigheid waaraan het Ik nog niets heeft gedaan, iets van het Ik geworden. Wanneer het Ik dit werk bewust uitvoert, waarmee 

Blz. 15

menschlichen Entwickelung erst der Anfang gemacht ist, nennen wir diesen vom Ich aus bewußt umgearbeiteten Teil des astralischen Leibes Geistselbst oder mit einem Ausdruck der orientalischen Philosophie Manas

nu pas in de menselijke ontwikkeling een begin is gemaakt, noemen we het deel van het astraallijf waaraan het Ik bewust heeft gewerkt, het geestzelf of met een uitdrukking uit de Oosterse filosofie manas.
GA 59/14-15
Niet vertaald

.  

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

 

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 58

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen. In GA 55 en GA 56 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld en in GA 57 gaat Steiner van denken, voelen en willen uit. Het Ik werkend aan het denken.
In GA 58 verbindt Steiner de ontwikkeling van het Ik aan de idee van reïncarnatie.

GA 58

Metamorphosen des Seelenlebens Pfade der Seelenerlebnisse

Metamorfose van de ziel Ervaringen van de ziel

Voordracht 2, München 5 december 1909

Die Mission des Zornes «Der gefesselte Prometheus»

De missie van de toorn De gekluisterde Prometheus

Blz. 54  vert. 17-18

Das Ich des Menschen geht von Leben zu Leben, und so, indem es von Leben zu Leben geht, vollzieht es die Entwickelung. Wie geschieht diese Entwickelung? Dadurch geschieht diese Entwickelung, daß die drei niederen Glieder der
menschlichen Wesenheit von dem Ich aus bearbeitet werden. Da haben wir den astralischen Leib, den Träger von Lust und Leid, von Freude und Schmerz, von Trieb, Begierde und Leidenschaft. Betrachten wir einen auf niedriger Stufe stehenden Menschen, dessen Ich noch wenig gearbeitet hat zur Reinigung des astralischen Leibes: er folgt mit seinem Ich als ein Sklave den Trieben,
Begierden und Leidenschaften. Vergleichen wir einen solchen Menschen mit einem andern, höherstehenden, dessen Ich so gearbeitet hat am astralischen Leib, daß es umgewandelt hat die niederen Triebe, Begierden und Leidenschaften in sittliche Ideale, in ethische Urteile, dann haben wir zunächst ein Anfangsbild von der Arbeit des Ich an dem astralischen Leib des Menschen.
So sehen wir das Ich von innen heraus arbeiten an den Hüllen des Menschen, zunächst an der astralischen Hül-

Dit ik van de mens gaat van leven tot leven, en daardoor bewerkstelligt het zijn ontwikkeling. Hoe vindt deze ontwikkeling plaats? Dat gebeurt doordat de drie lagere delen van de menselijke natuur van het ik uit bewerkt worden. Daar is bijvoorbeeld het astrale lichaam, de drager van vreugde en verdriet, van lust en onlust, van driften, begeerten en hartstochten. Wanneer we nu een mens bekijken die op een vrij laag niveau van ontwikkeling staat, wiens ik nog maar weinig gewerkt heeft aan het zuiveren van het astrale lichaam, dan zien we dat hij met zijn ik als een slaaf zijn driften, begeerten en hartstochten volgt. Vergelijken we zo’n mens met een ander, die op een hoger niveau van ontwikkeling staat, wiens ik zo gewerkt heeft aan het astrale lichaam dat het de lagere aandriften, begeerten en hartstochten heeft getransformeerd in morele idealen en ethische oordelen, dan krijgen we een eerste indruk van de werkzaamheid van het ik aan het astrale lichaam. Zo zien we hoe het ik van binnenuit aan de ‘omhulsels’ van de mens werkt, in de eerste plaats aan het astrale omhulsel, 

Blz. 55

le, an der Bewußtseinshülle. Wir können also sagen: An jedem Menschen, der heute vor uns steht, können wir unterscheiden dasjenige, was sozusagen ohne seine Arbeit ihm mitgegeben ist im Dasein – denjenigen Teil des astralischen Leibes, an dem das Ich noch nicht gearbeitet hat, und denjenigen Teil, den das Ich bewußt schon umgearbeitet hat. Denjenigen Teil des astralischen Leibes, den das Ich schon verwandelt hat, den bezeichnen wir mit Geistselbst oder Manas.

het bewustzijnsomhulsel. We kunnen dus zeggen: bij ieder mens die voor ons staat kunnen we onderscheid maken tussen wat hem zogezegd zonder zijn toedoen is meegegeven in het leven, namelijk het deel van het astrale lichaam waaraan zijn ik nog niet gewerkt heeft, en het deel dat het ik al bewust getransformeerd heeft. Het deel van het astrale lichaam dat het ik al heeft omgewerkt, noemen wij ‘geestzelf ’ of ‘manas’
GA 58/54-55
Vertaald/20-21

Voordracht 3, Berlijn 22 oktober,1909

Die Mission der Wahrheit (Goethes «Pandora» in geisteswissenschaftlicher Beleuchtung)

De missie van de waarheid

Blz. 77   vert. 39

Seinen physischen Leib hat der Mensch gemeinsam mit den Mineralien, Pflanzen und Tieren, den Ätherleib nur mit den Pflanzen und Tieren, den Astralleib endlich nur mit den Tieren. Durch das Ich kann der Mensch erst eigentlich Mensch sein, kann er sich von Stufe zu Stufe weiterentwickeln.

Zijn fysieke lichaam heeft de mens immers gemeen met mineralen, planten en dieren, zijn etherlichaam alleen met planten en dieren, zijn astrale lichaam ten slotte met de dieren. Door het ik kan de mens eigenlijk pas mens zijn, kan hij zich stap voor stap verder ontwikkelen.

Dieses Ich arbeitet an seinen übrigen Gliedern, läutert und reinigt die Triebe, Neigungen, Begierden und Leidenschaften des Astralleibes und wird den ätherischen und physischen Leib auf immer höhere und höhere Stufen führen. Aber gerade wenn man dieses

Dit ik werkt aan de andere wezensdelen: het loutert en zuivert de driften, neigingen, begeerten en hartstochten van het astrale lichaam en het zal het etherische en het fysieke lichaam tot steeds hogere niveaus van ontwikkeling brengen. Maar als wij dit

Blz. 78  vert. 40

Ich ins Auge faßt, dann zeigt sich, daß dieses menschliche Ich, dieses hohe und würdige Glied der menschlichen Wesenheit, wie eingeklemmt ist zwischen zwei
Extremen. Der Mensch soll durch das Ich immer mehr und mehr ein Wesen werden, das seinen Mittelpunkt in sich selber hat. Aus dem Ich heraus müssen die Gedanken, Gefühle und Willensimpulse entspringen. Je mehr der Mensch den festen und inhaltsvollen Mittelpunkt in sich hat, desto mehr strahlt aus von seiner Wesenheit, desto mehr vermag er der Welt zu geben, desto inhaltsvoller und stärker wird sein Wirken und alles, was von ihm ausgeht. Falls der Mensch nicht in der Lage ist, diesen Mittelpunkt in sich zu finden, ist er der Gefahr
ausgesetzt, sich zu verlieren in einer falsch verstandenen Betätigung seines Ich. Er würde zerfließen in der Welt und wirkungslos durch das Leben gehen.

ik nu nader bekijken, dan zien we dat dit hoogstaande en waardige deel van ons wezen als het ware ingeklemd is tussen twee extremen. Het ik heeft de taak de mens steeds meer een wezen te laten worden dat zijn middelpunt in zichzelf heeft. Uit het ik moeten zijn gedachten, gevoelens en wilsimpulsen ontspringen. Hoe sterker en voller in een mens dit middelpunt wordt, des te meer kan er van zijn wezen uitstralen, des te meer heeft hij de wereld te geven en des te krachtiger en zinvoller zal alles zijn wat hij doet en wat van hem uitgaat. Is de mens niet in staat dit middelpunt in zichzelf te vinden, dan loopt hij het gevaar zich te verliezen in een verkeerd begrepen activiteit van zijn ik. Hij zou uitvloeien in de wereld en onwerkzaam door het leven gaan.

Auf der anderen Seite kann er einem andern Extrem verfallen. So wie der Mensch sich auf der einen Seite verlieren kann, wenn er nicht alles tut, um sein Ich inhaltsvoller und kräftiger zu machen, so kann er, wenn er nur bestrebt ist, das Ich zu erhöhen, diesem Ich immer mehr und mehr zuzuführen, so kann er in das andere verderbliche Extrem verfallen, das in die von aller menschlichen Gemeinsamkeit abführende Selbstsucht führt. Auf der andern Seite steht also die Selbstsucht, der in sich verhärtende und verschließende Egoismus, der das Ich vom Wege seiner Entwickelung abbringen kann. In diese zwei Dinge ist das Ich eingeschlossen.

Aan de andere kant kan hij in een ander extreem vervallen. Zoals de mens aan de ene kant zichzelf kan verliezen, wanneer hij niet alles doet om zijn ik voller en sterker te maken, zo kan hij, wanneer hij er alleen maar op uit is zijn ik te verheffen en steeds meer te vullen, in het andere schadelijke extreem vervallen: namelijk het egoïsme, dat hem wegvoert van alle menselijke gemeenschap. Hier is het dus de zelfzucht, het verhardende egoïsme dat zich in zichzelf opsluit, waardoor het ik van zijn ontwikkelingsweg af kan raken. Tussen deze twee posities bevindt zich het ik.
GA 58/77-78
Vertaald/39-40

Voordracht 7, Berlijn 25 november 1909

Das Wesen des Egoismus
Het wezen van het egoïsme

Blz. 224  vert. 124

Im geisteswissenschaftlichen Sinne betrachten wir den Menschen nicht bloß als einen physischen Leib, den ja der Mensch gemeinschaftlich hat mit der ganzen mineralischen Natur, sondern wir sprechen davon, daß der Mensch in sich trägt als ein höheres Glied seiner Wesenheit zunächst den Ätherleib oder Lebensleib, den er mit allem Lebenden gemeinschaftlich hat; daß er sodann mit dem gesamten Tierreich gemeinsam hat den Träger von Lust und Leid, Freude und Schmerz, den wir den astralischen Leib oder den Bewußtseinsleib nennen und wir sprechen davon, daß innerhalb dieser drei Glieder des Menschen sein eigentlicher Wesenskern lebt, das Ich. Dieses Ich müssen wir auch als den Träger des Egoismus im berechtigten und unberechtigten Sinne ansehen.

In de geesteswetenschap zien wij de mens niet alleen als een wezen met een fysiek lichaam, dat hij immers gemeen heeft met de hele minerale natuur, maar zeggen wij dat de mens ook hogere wezensdelen in zich draagt. Allereerst is daar het etherlichaam of levens-lichaam, dat hij gemeen heeft met alles wat leeft; dat wat hij dan de drager van zin en leed, vreugde en verdriet samen heeft met het totale dierenrijk, noemen wij dan het astrale lijf of het bewustzijnslijf. En wij zeggen dan dat binnen deze drie delen van de mens zijn eigenlijke wezenskern leeft, het ik. Dit ik moeten we ook als de drager zien van het egoïsme in gerechtvaardigde en ongerechtvaardigde zin.

Dieses Ich müssen wir auch als den Träger des Egoismus im berechtigten und unberechtigten Sinne ansehen. Nun besteht alle Entwickelung des Menschen darin, daß er von seinem Ich aus die drei übrigen Glieder seiner

Dit ik moeten we ook als de drager zien van het egoïsme in gerechtvaardigde en ongerechtvaardigde zin. Nu houdt alle ontwikkeling van de mens in dat hij vanuit zijn ik de drie andere delen van zijn wezen

Blz. 225  vert. 124-125

Wesenheit umgestaltet. Auf einer unvollkommenen Stufe des Daseins ist das Ich der Sklave der drei unteren Glieder, des physischen Leibes, des Ätherleibes und des astralischen Leibes. Wenn wir nun den astralischen Leib betrachten, können wir sagen: der Mensch folgt auf einer untergeordneten Stufe seines Daseins allen Trieben, Begierden und Leidenschaften. Aber je höher er sich entwickelt, desto mehr läutert er seinen astralischen Leib, das heißt, er verwandelt dasjenige, dessen Sklave er ist, in etwas, was von seiner höheren Natur, von seinem
Ich aus beherrscht wird, so daß das Ich immer mehr und mehr Herrscher und Läuterer wird der übrigen Glieder der menschlichen Wesenheit. Und auch das ist schon invorhergehenden Vorträgen angeführt worden, daß der Mensch heute mitten in dieser Entwickelung drinnen steht und einer Zukunft entgegengeht, in welcher das Ich immer mehr Herrscher geworden sein wird über alle drei Glieder der menschlichen Natur. Denn indem der Mensch den astralischen Leib umwandelt, erzeugt er indemselben dasjenige, was wir das «Geistselbst» nennen, oder mit einem Ausdruck der orientalischen Philosophie «Manas».
Wie der Mensch heute lebt, hat er einen Teil seines astralischen Leibes umgewandelt in Manas.

omwerkt. Zolang de mens nog op een lager ontwikkelingsniveau staat, is zijn ik de slaaf van de drie lagere lichamen, van het fysieke, het etherische en het astrale lichaam. Als wij nu het astrale lichaam bezien, kunnen we zeggen: in een lager ontwikkelingsstadium volgt de mens al zijn driften, begeerten en hartstochten. Maar hoe meer hij opklimt in zijn ontwikkeling, des te meer loutert hij zijn astrale lichaam, dat wil zeggen, hij verandert datgene waarvan hij de slaaf is, in iets wat door zijn ik, door zijn hogere natuur beheerst wordt. Zo wordt het ik steeds meer heerser en louteraar van de andere delen van de menselijke natuur. En ook dit is al in eerdere voordrachten vermeld, dat de mens tegenwoordig midden in deze ontwikkeling staat en een toekomst tegemoet gaat waarin het ik steeds meer de heerser zal zijn over de drie delen van de menselijke natuur. Want naarmate de mens zijn astrale lichaam omwerkt, schept hij daarin wat wij het ‘geest-zelf ’ noemen of, met een term uit de oosterse filosofie, ‘manas’. Zoals de mens tegenwoordig is, heeft hij een deel van zijn astrale lichaam omgewerkt tot manas.
GA 58/224-225
Vertaald/124-125

.

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2906

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pinksteren – folklore (2)

.
Over oude gebruiken rond en met Pinksteren. Artikel waarschijnlijk van rond 1950.

.

pinksteren

Tal van voorjaarsgebruiken, door ons noordelijk klimaat tot de zomertijd opgeschoven, zijn aan het Pinksterfeest verbonden.
Zoals in mei de meibruid of meikoningin werd rondgevoerd als belichaming van de herleefde groeikracht, zo hield men met Pinksteren een ommegang met de pinksterbruid. Bij de meibruid behoorde oorspronkelijk de meibruidegom; ook de pinksterbruid werd meermalen vergezeld van de pinksterbruidegom, alias pinksterhaan.

Pinksterbruigom en Pinksterbruid als herderspaartje. Uit: Vaderlandsche Kindervreugd, Amsterdam, omstreeks 1780.

Eigenlijk nooit kwamen deze bruidegoms alleen voor, want van de vrouw stroomt de vruchtbaarheidskracht uit (daarom laten sommige natuurvolken de akkerbouw geheel aan de vrouw over). Het is dan ook komisch en paradoxaal, dat in de opera Albert Herring (1946) van Benjamin Britten (naar Le Rosier de Madame Husson van Guy de Maupassant) een klungelige brave jongen als meikoning wordt verkozen – door een comité dat de meisjes te ‘licht’ bevindt.

Merkwaardig is het Limburgse gebruik, waarvan Emile Seipgens vertelt in Langs Maas en Geul (1890): ‘Toen ’t weer zomer werd en in den eersten Meinacht door de jongelui van het hoogste punt van den Kommelberg de namen der
Meiliefsten werden afgekondigd, klonk het ook uit den grooten spreekhoorn over het dorp en door het geheele dal in het donkere van den nacht: “Hanspeer Hoenen en Marianne Schmeitz! Is ’t uch allemaol leef?’’ – En een daverend “Jao!” van het geheele dorp, dat zich aan den voet van den berg verzameld had, weergalmde als antwoord – Hanspeer schaterde van genoegen. Volgens gebruik moest zij thans den volgenden Zondag met hem uitgaan.’

Pinksterbruid en -bruidegom, uitgedost als herder en herderin, met een schepersstaf in de hand, zien wij in de Vaderlandsche Kindervreugd. Zij dragen om het hoofd het rozenkransje, het ‘rozenhoedje’, waarvan het Pinksterliedje gewaagt:

Daar komt de fiere Pinksterbloem,
Daar komt zij aangegangen.
Met een schoon rozenhoedje op,
AI met twee bloeiende wangen.

Het is een stijf paartje en de stoet, die door vrouwen wordt geregeld, heeft weinig kinderlijks.

In lieflijker vorm kon men dit pinksterbruidspaar tot voor weinig jaren nog de boerschappen van Twente (Ussel op zien rondtrekken. Bruid en bruidegom liepen onder een bontpapieren kroon, versierd met waaiertjes en uitgeblazen eieren, en opgehangen aan het kruispunt van twee grote halve hoepels, eveneens met bont papier omhangen. Vier kinderen droegen de uiteinden, achter het bruidspaar sloot een kindergevolg zich aan. Allen waren getooid met pinksterbloemen, madeliefjes en margrieten. Kransen van deze bloemen hingen hun om hals en schouders, hele trossen bengelden van de petten van de jongens. Zo trok de fleurige lentestoet van de ene boerderij naar de andere, waar op elke deel de kinderen van het gevolg om bruidspaar en dragers een kring sloten en zongen:

Doar kom’ wi-j cm met de Pinksterbroed,
Met mooie bleumkes cd um den hoed,
En as zij oons nich wat gewwen wil,
Dan stoaw hier ook nich langer stil.

Bedelen deden deze kinderen niet, maar overal offerde men graag een gift in het busje; van de opbrengst werd ’s avonds vrolijk feest gevierd.

Bloemen en groen waren de hoofdtooi van de pinksterbruid, doch ook werd zij wel behangen met allerlei zilveren sieraden, welke de burgerij gaarne hiertoe afstond. Immers hoe rijker tooi, hoe vruchtbaarder jaar!
De pinksterbloem van Schermerhorn

Pinksterbloem te Schermerhorn. Uit Claes Bruin, Noord Hollandsche Arcadia, 1732.

die staande op een burrie door vier meisjes werd rondgedragen, zoals vroeger de oorlogsheld op het schild werd geheven, droeg twintig zilveren tuigen, tien zilveren bellen, drie knipbeugels en vijfentwintig barnstenen of bloedkoralen kettingen. De zilvertooi verdween onder de invloed der plakkaten, die dreigden ‘de kleinooden, juweelen of ander silverwerk’ der pinksterbruiden ten behoeve van de armen verbeurd te verklaren.

Op de Waddeneilanden hield dit gebruik nog lang stand. Zo bijvoorbeeld op Texel, tot 1892 (Den Hoorn). In zijn novelle Gerrit de Wolf (Texelsche Vertellingen, Utrecht 1867) vertelde Dirk Dekker, hoe de ‘pinksterblom’ (een meisje van de naaiwinkel) zwaar ‘begoud en bezilverd’ langs straten en wegen trekt. Van de giften houdt men op tweede pinksterdag de zogenaamde pinksterkriek, ‘pret met sukelaad en krentebóltjes’. De jongens mogen eraan deel nemen, tegen een bijdrage, gelijkstaande met het aandeel der meisjes in de ontvangen giften.

Elders, o.a. in Limburg, zat de pinksterbruid, altijd een mooi meisje, op een draagstoel of in een rol- of mandewagentje, steeds door een sluier afgesloten. Mooi uitgedoste kinderen trokken met haar langs de huizen en zongen:

Péngsterbloom, de wien is oet,
Geef ós get en laot ós gaon,
Want veer moeten nog ei deurke wie’èr gaon.

Kwamen de bewoners naar buiten, dan vroegen de meisjes: ‘Wilt geer de péngsterbloom zeen?’ Op een bevestigend antwoord schoven zij de sluier even terzijde en kregen daarvoor een gift. Ook te Vriezenveen was de pinksterbloem, een van de kleinste meisjes, bedekt, daardoor een groot schort, die werd weggenomen als ,men haar wilde bekijken:

‘Hier is de Pinksterbroed;
Wi-j hum zain veur ’n paar doét?’

De traditie wordt ook nog in ere gehouden in het Noordbrabantse Cromvoirt, waar een kleine pinksterblom, in het wit, een krans van pinksterbloemen op het hoofd, gevolgd door alle dorpsmeisjes, ook met bloemen of groen versierd, door de straten trekt. Bij elk huis wordt een kring gevormd en om de zwijgende pinksterbruid gedanst onder het zingen van het pinksterliedje:

Daar komt de mooie Pinksterblom.
Vanwaar komt zij gegangen?
Met twee gebloosde wangen
Daar komt ze voor u staan.
Maar ja, als ze niet deugen wil,
Dan zullen we ze gaan verkopen.
We zullen ’n kenneke stropen
Daar achterin het groene woud.
Daar zingen de vogeltjes, jong en oud,
Daar zingen ze, rommeldebom,
Draai ’ns om, die mooie Pinksterblom,
We komen ’t volgend jaar weerom.

Het meisje dat daarbij in een korf de giften inzamelt voor het later te vieren feest, heet de Judas. Na afloop van het feest kiest de pinksterblom haar opvolgster voor het naaste jaar. Overigens is de pinksterbruid in Nederland blijkbaar uitgestorven, doch er zijn tekenen van herleving. In 1941 heeft men te Beek (L.) een pinksteroptocht georganiseerd. Te Hengelo (O.) trok, na de Tweede Wereldoorlog, een fleurige pinksterstoet de straten langs, niet de traditionele van boerenkinderen, maar van stadsmeisjes. Dit was een gezonde herleving zonder inmenging van volwassenen en zonder uitloving van prijzen. Wel werd door de ouders het initiatief genomen, waarop de kinderen vol geestdrift ingingen.

Ook zo goed als verdwenen zijn de pinksterkronen, die hingen over straat en weg, de met bloemen, bont papier en uitgeblazen eieren versierde kransen, waar de pinksterbruid onder zat in een nis van sparrentakken of op een versierde stoel, met een bloemkorf op haar schoot. Wat was het een fleurig gezicht de kinderen zingend om de bruid te zien dansen, telkens als iemand onder de kroon doorging en daarvoor zijn tolgeld betaalde.
Alleen in de Gelderse Achterhoek wordt dit gebruik nog enigermate in ere gehouden.
Te Ruurlo spande men over de weg een touw, versierd met bloemen en groen. In het midden van dit touw hing horizontaal een krans, soms een oud rad, omwonden met wilde bloemen, voornamelijk brem en zo mogelijk pinksterbloemen, ook nog papieren bloemen. Als er iemand naderde, posteerde de bruid zich onder de kroon en dansten de kinderen om haar heen.
Ook te Lochem en te Hengelo (G.) spande men slingers over de weg. Ook nu hangen er nog wel pinksterkronen boven de weg tussen Ruurlo en Lichtenvoorde, maar er wordt niet meer gezongen.

Deze pinksterkronen gaan terug op de meikransen, die men op 1 mei, tegelijk met het planten van de meiboom, uithing. Ook reeds bij de meiboom verving men deze grote kransen door een wagenrad. Onder deze meikransen placht men te dansen en te springen, en wel zo lustig, dat ze bij plakkaat werden verboden.

Bijzondere vermelding vraagt de pinksterkroon te Deventer.

De Pinksterkrone in de Papenstroate, omstreeks 1895. Tekening van de schildersbaas E. Bokhorst in H. J. E. van Beek, Deventer vrogger en noe, deel II (1924).

Dit is geen krans die over de straat hangt, maar een hoge paal, in de volksbuurten van de oude stad opgericht. Alle straatbewoners dragen daarvoor naar vermogen bij; voor de ingekomen gelden worden bontgekleurde lampions en vloeipapier in grote hoeveelheden ingeslagen. Hebben de knipsters deze tijdens de avonduren in schuur of pakhuis tot eiernetjes en kettingslingers verwerkt, dan wordt mannelijke hulp ingeroepen. Aan een stevige paal van 6 à 10 meter lengte, die met lichtkleurig papier is beplakt, worden op gelijke afstand zes of zeven eveneens versierde hoepels horizontaal bevestigd, die naar beneden in grootte toenemen, terwijl bovenop de paal twee kleine tenen hoepeltjes kruiselings worden vastgespijkerd. Is dit geraamte gereed, dan zet men de paal ineen kuip of tobbe met stenen vast en behangt de hoepels kwistig met de geknipte eiernetjes en papierslingers. De pinksterkroon mag niet massief worden, zij moet ‘doorzichtbaar’ zijn. Ten slotte komen de lampions, een balvormige in de top en langwerpige aan de hoepels.

Bij dit versieren van de kroon wordt een zekere geheimzinnigheid betracht: alleen leden van de commissie, die meestal uit vrouwen en meisjes bestaat, mogen erbij zijn. Dit herinnert aan de meiboom, bij welks versiering ook bepaalde categorieën waren uitgesloten. Evenals de meiboom wordt ook de pinksterkroon in het midden van de gemeenschap geplant om allen tot zegen te zijn. Zodra hij is versierd, danst men er in uitgelaten feestvreugde omheen, zoals men ook bij de meiboom deed. De Deventer pinksterkroon is dus feitelijk een meiboom. Bij deze pinksterkroon zit geen pinksterbruid, maar een harmonicaspeler, die in de nabijheid op een bankje plaatsneemt. Op de eerste tonen reien alle kinderen uit de straat zich om de kroon. Hand in hand ‘rozen’ zij in wijde kring en zingen uitentreuren, op de wijze van ‘Wie in januari geboren is’, een liedje dat in het begin van deze eeuw door een ‘kindervriendin’ gemaakt is en zich spontaan vervormt in de overlevering:

De Pinksterkroon is weer in ’t land, hoezee!
De vlaggen die waaien van alle kant, hoezee!
Wij rozen naar de oude trant
Weer allen samen, hand in hand;
Hoezee, hoezee, hoezee! (bis)
De Pinksterkroon is weer in ’t land, hoezee!
Hij stiet weer in de stroat geplant, hoezee!
Zien bonte kop stek fier omhoog,
’t Is ja ’n lust veur ieders oog,
Hoezee, hoezee, hoezee! (bis)

’s Avonds, als de kaarsjes in de lampions zijn aangestoken, komen de volwassenen zich onder de kinderen scharen, en het wordt soms middernacht eer de kaarsjes op last van de politie worden uitgeblazen en de feestvierders de pinksterkroon in triomf terug dragen naar haar bergplaats in stal of schuur. Doch even triomfantelijk wordt zij er de volgende ochtend weer te voorschijn gehaald om andermaal middelpunt te zijn van vrolijke kinderpret. In de late avond of wel midden in de nacht van Pinkstermaandag wordt de pinksterkroon ten slotte door de buurtgenoten, de harmonicaspeler voorop, in optocht naar de IJssel gedragen en daarin verdronken. Of wel men steekt haar op de plaats waar zij staat, in brand, terwijl de hele buurt er omheen ‘roost’. Ook dit herinnert aan het tragische lot van de meiboom, die wordt verdronken of verbrand, omdat men meende hierdoor regen te bekomen of warmte aan de zon toe te voeren. Bij het wegbrengen van de kroon kon het soms ruw toegaan, evenals bij het feest van de meiboom, oorspronkelijk een nachtelijke orgie. Daarom zijn de pinksterkronen te Deventer wel eens een tijdje, bijvoorbeeld in 1679, verboden geweest. Ze zijn nu, met de ontvolking van de oude binnenstad, nagenoeg verdwenen: in 1977 was er alleen een viering in de Rivierenwijk.

De pinksterkroon leeft ook nog voort op Terschelling, maar uitsluitend op Oost-Terschelling, te Oosterend en Hoorn, niet op Midsland en West-Terschelling. Ook deze pinksterkroon is, evenals de Deventerse, een meiboom. In de vroege ochtend van Pinksterzondag richten meisjes aan de hoek van de weilandomheining een paal op, die zij versieren met kransen van veldbloemen en uitgeblazen eierschalen van spreeuw, tureluur, bonte piet. Keerde de boer ’s middags van het melken huiswaarts, dan plachten de meisjes hem op te wachten met een kan of emmertje en werden beloond met schuimende melk, waarvan zij ’s avonds chocolade dronken. Doch dit ‘melkofferen’ bestaat thans niet meer, wél is als overblijfsel het drinken van chocolademelk met Pinksteren gebruik gebleven. Het liedje, genoteerd door Jaap Kunst (Terschellinger Volksleven), kent nu heel Nederland:

Hier is onze fiere Pinksterblom,
En ik zou hem zo graag eens wezen,
Met zijn mooie kransen om het hoofd,
En met zijn klinkende bellen.
Recht is recht, krom is krom,
Gelief je ook wat te geven,
voor de fiere Pinksterblom?
Want de fiere Pinksterblom moet voort.

Ook bestaat de pinkstermeiboom, behalve in het Limburgse Bleijerheide, nog op Schiermonnikoog; hij heet daar de kalle-mooi = kale mei.
Te Zoutkamp (Gr.), waar eenzelfde gebruik bestond, sprak men van ‘haneboom’. Ook op Schiermonnikoog neemt men hiervoor een paal. Boven aan de paal komt een groene tak en daaronder waait de Nederlandse vlag, die op de witte baan het woord ‘kallemooi’ voert. Onder de vlag komt een dwarspaal met een paar lege flessen; flessen met drank kwamen ook bij de oude oogstmei voor. Hierop volgt de hoofdpersoon van het feest: een levende haan, opgesloten in een grote korf, waarover een stuk baalzak hangt. Deze haan wordt óf door de kastelein beschikbaar gesteld óf hij wordt in de Pinksternacht gestolen. Hij krijgt voer mee voor drie dagen, waaraan – zo wordt gezegd – een vingerhoedje jenever niet ontbreken mag, ter bevordering van zijn kraailust. Wanneer de hele toestel op de grond is klaargemaakt, wordt de kallemooi des zaterdagsavonds vóór Pinksteren op het aan de herberg gelegen pleintje omhoog gehesen en stevig bevestigd, waarbij alle jongemannen moeten helpen en geen meisje mag tegenwoordig zijn. Na afloop opent de pinksterkermis met het bal, de ‘kallemooistep’, waarop, als de muziek even staakt, de heren moeten kraaien en de meisjes tokkelen; wie mist, moet dit afzonderlijk overdoen. Drie dagen lang oefent de haan de magische macht van zijn gekraai uit over het eiland: warmte-verwekkende kracht werd toegekend aan hem, wiens kraaien aan het opgaan der zon voorafging. Op Pinksterdinsdag, ‘Pinkstertrooi’, wordt het dier uit zijn eenzaamheid verlost en de kallemooi neergehaald, een gevaarlijk werk, dat niet in het donker kan gebeuren. Men draagt hierbij alle zorg, dat de haan er het leven niet bij inschiet, en weer op de begane grond wordt hij hartelijk verwelkomd. Hierop volgt de grootste kermisavond. waarbij de jongemannen geheel in het wit dansen. Zij doen hun jas uit en later ook hun bovenbroek; voor deze gelegenheid dragen zij daaronder een extra bovenbroek, die sneeuwwit is.

Zo beschrijft Catharina van de Graft een fascinerend gebruik, dat nu nog, met lichte variaties, in volle fleur is. Al in 1702, in een verslag van de ‘Scholendinaer tot Soltcampe’, wordt het vermeld: ‘Als de tweede daghe van Pinksten, so men veiert dat Feste van Colle Mooei al waer een yder sich seer vroolick ende opgheweckt in begevet met sangh ende dansen. Die schriek Hane welcke geholden is in den top ener pael te verblijven gedeurenden dat Feste is door de ingesetenen van den Eijlande seer bequaam in ene mes te ener scip in de hoogte gebracht.’
Kermis op Pinksterdrie wordt ook druk gevierd op Walcheren, waar, evenals in enkele streken van Friesland, de oude zede bleef bewaard op onze voornaamste hoogtijdagen, Kerstmis, Pasen en Pinksteren, drie dagen feest te vieren. De Walcherse dorpskermissen worden steeds vergezeld van een ringrijderij, Zeeuws volksvermaak bij uitnemendheid. In Koudekerke, Oost-Souburg, Nieuw- en Sint-Joosland, Oostkapelle trekken dan de ruiters en hun ongezadelde paarden, de manen en de ‘gebreistaerte’ staart versierd met bonte papieren rozen, honderden kijkers uit de stad. Het slot van de wedstrijd is het rijden om de pollepel, waarbij de gelukkige winnaar verplicht is alle ringrijders te trakteren op een ‘rondje pollepel’, en dezen om beurten uit de pollepel brandewijn drinken. Mogelijk gaat dit gebruik terug op een vroegere inzameling van eetwaren, in gemeenschappelijke maaltijd genuttigd. Ook bij Vlaamse Sintmaartensommegangen werden de giften met een pollepel opgehaald.

Een ander oud Zeeuws volksvermaak op Pinksterdrie is het gaai schieten door de schuttersgilden, bijna overal met de handboog. Waar het gilde nog bloeit, houdt men wekelijks schietoefening, doch eenmaal in het jaar wordt het gildefeest gevierd met koningschieten. Dan wordt een uit taai hout gesneden vogel, versierd met veelkleurige bonte pluimen, de papegaai, bovenop een hoge paal, de schietstang, aan een stuk ijzer stevig bevestigd. Wie de vogel afschiet, is koning voor één jaar en wordt bekleed met het zilver: de halsketen met platen (schilden) en zilveren vogel. De koning is verplicht het zilver te ‘verbeteren’, d.w.z. een zilveren schild te schenken aan de gildeketting. Wie driejaar achtereen koning schiet, is keizer en ontvangt het zilver in volle eigendom, doch zijn gilde mag dit voor een vastgesteld bedrag lossen.

Nergens wordt mooier met ‘de edele handboog’ geschoten dan in Zeeland, doch hier ontbreekt de zwierige praal van optocht en vendelzwaaien, kiest de koning zich geen koningin, noch viert men tot besluit het vrolijke koningsfeest. Alleen de papieren bloemen, successievelijk gestoken aan de hoeden van de prijswinnaars, die een deel van de vogel afschoten, brengen nog wat kleur aan, terwijl hier en daar een kleine traktatie van de koning de vroegere gildemaaltijd vervangt.

Een schilderachtiger schouwspel bieden de Brabantse en Gelderse schutters, als zij op Pinkstermaandag, ook wel op Kerstmismaandag, Hemelvaartsdag en patroonsdag, niet altijd jaarlijks, ook wel om de twee of meer jaren, optrekken met hun breedgerande pluimhoeden, hagelwitte pantalons en oranje sjerpen, de Limburgers daarentegen in oude legeruniformen, die nu door nieuwe op de oude geïnspireerde uitmonsteringen zijn vervangen. Vooral in Brabant is het schoon, waar de tamboer roffelt op zijn hoge koperen trommel en het paard van de standaardruiter of ‘alféris’ met papieren bloemen en kleurige strikken is versierd. In golvende lijn wordt het voorwaarts gestuurd, terwijl de vaandrig zijn dunne zijden vaan onophoudelijk zwaait in een reeks van schone, in elkaar vloeiende zwenkingen. Dit vendelzwaaien, als eerbewijs bij allerlei gelegenheden gebracht, heeft in Brabant zeer kundige beoefenaars. Ook in Gelderland waar het gebruik is met twee vaandels te zwaaien. In Limburg lijkt deze nobele kunst verloren te gaan, maar er is, van Nederweert uit, duidelijk een opleving. Zo heeft Helden thans een actieve vendelgroep.

In het katholieke gebied woont de gilde eerst gezamenlijk de mis bij en trekt met vanen en wapenen de kerk binnen. Vandaar gaat men onder het spelen van een oud jagers- of soldatenlied naar het schietterrein en trekt daar eerst driemaal om de schutsboom. De koning van het vorige jaar lost het eerste schot, vaak ook de pastoor of de burgemeester. Bij elk raak schot roffelt de tamboer en gaat een gejuich op. In Brabant en Gelderland schiet men met hand- en voetboog en geweer, in Limburg (al hebben daar wel handboogschutterijen bestaan) uitsluitend met geweer, behalve te Maastricht. Niet overal kiest de koning zich nog een koningin; het verdwijnen van de koningin, in het algemeen van de vrouw uit de gilde, wijst op verval. Bij het koningsfeest, het teerdag houden, had vroeger de gildemaaltijd plaats, nu beperkt tot drinken, waarbij men soms nog wat eet. Tot slot danst men onder begeleiding van een enkele viool of harmonica boerendansen, o.a. de boerencarré of in Gelderland de Driekusman.

Jan ter Gouw noemt de gilden broederlijke verenigingen tot onderlinge bijstand, zo oud als ons volk. Bij de opkomst der steden vormden de schuttersgilden een keurbende tot verdediging der burgerij. Later werden zij een hulp van stads- en dorpsbestuur, een soort van politie. Ook stelden zij zich als geestelijke broederschap onder de hoede van de Kerk, steeds kozen zij een heilige tot patroon. Aan de katholieke eredienst verleenden zij hun bijstand, o.a. bij de jaarlijkse processie, vooral bij die van het Heilig Sacrament. Als gepast vermaak beoefenden zij het vogelschieten.

In de schuttersoptocht zijn blijkbaar allerlei restverschijnselen bewaard. Wij worden herinnerd aan het middeleeuwse mei-gilde, dat op 1 mei of Pinksteren in blinkende wapentooi de stadspoorten uitreed om de meikoning of meigraaf te kiezen. Omkranst werd deze in plechtige optocht geleid naar de stad, vorstelijke eer werd hem bewezen. Aan het meigraaffeest was meermalen het vogelschieten verbonden, na afloop onthaalde de meigraaf allen op een feestmaal; alleen een vermogend man kon meigraaf zijn. Deze nam deel aan de processie van het Heilig Sacrament.

Nog herinnert de onderscheiding waarmee de koning wordt bejegend, aan de eer, vroeger de meigraaf bewezen. Te Doornenburg mag niemand de koning toespreken zonder bemiddeling van een bestuurslid; in het Gaesbeecker- of Sint-Aegten-gilde te Soest mocht niemand plaatsnemen aan de tafel waaraan de ‘ouderman’ met de zijnen zat.

Voorstellingen door verklede en gemaskerde personen, in de Middeleeuwen zo geliefd, vinden wij terug in de vertoningen uit het leven van de gildepatroon; zo stelt het Martinus-gilde te Tongerle in zijn optrekken Sint-Maarten met de bedelaar voor. Op verdienstelijke wijze speelt men in Gelderland en Limburg de ‘bieleman’, die met veel ceremonieel een paaltje omhakt, waaronder veelal een kleine gave zit verstopt. In Hummelo gebeurt dit bij huizen waar het vendel gezwaaid wordt. De ‘bielemannen’ zijn waarschijnlijk een overblijfsel van de vroegere sappeurs, die met grote bijlen aan legerafdelingen vooraf gingen om de weg open te kappen; hier en daar dragen zij nog de uniformen der sappeurs met hoge kolbakken en schootsvellen. Nu zijn het een soort van grappenmakers, die vóór de troep uit marcheren en al dansende de jeugd vervolgen. Men noemt ze ook wildemannen; in Brabant spreekt men van de pias.

Evenzo heeft het kunstige vendelzwaaien om hoofd en nek, borst en lendenen, ook onder de voeten door, als de vaandrig zich plat op de grond werpt, oude betekenis. Het moest de omstanders geruststellen dat de vaandrig zijn vaandel zou blijven hoog houden, ook al werd hij aan hand of voet gewond. Al is van het gildezilver door verkoop, verplichte inlevering en slordig beheer veel verloren gegaan, toch vormt dit van de honderden schutterijen die ons land nog telt, een rijk bezit, van vaak hoge kunstwaarde. De schilden, gegraveerd met hun door de koningen gemaakte versjes, vol dorpshumor, verdienen als voortbrengselen van volkskunst ten volle de belangstelling, die hun nu ten deel valt, vooral in Noord-Brabant. Nog altijd is het een onderscheiding lid te zijn van het schuttersgilde, wordt de winnaar van het koningschap in het dorp hoog geëerd. De fiets en de voetbal, het moderne verkeer, doen geen merkbare afbreuk aan dit edele vermaak; integendeel vertonen sommige gilden duidelijke tekenen van opleving en tot in de jongste tijd worden nieuwe schuttersgezelschappen opgericht.

Het Gemeentemuseum te Arnhem bezit een alleraardigste waterverfschildering door P. van Cuyck, van 1759, die het vogelschieten van de Sint-Jans Schutterij op de hoogten tussen Zijpendal en Sonsbeek met grote nauwkeurigheid afbeeldt. Men ziet tegen de boom het vaandel staan, ook het zilver is daar door de koning opgehangen en de speellieden benevens de ene tamboer hebben er hun instrumenten neergezet. De andere tamboer staat links terzij, gereed tot roffelen zodra het schot raak is. In een wijde kring daaromheen staan of liggen de toeschouwers op het gras of ze zitten aan tafeltjes wat te drinken.

Van geheel andere aard is een pinkstergebruik dat op een enkele plaats in de Twentse en Gelderse Achterhoek nog voorkomt, de broodbedeling aan de armen. Ook Noord-Brabant kende vroeger zulke broodbedelingen.

Sinds eeuwen kwamen de armen van Ootmarsum jaarlijks op Pinkstermaandag ’s middags om twee uur samen op een open plek van de Ageler Es, ‘het Boaken’, waar dan de rogge in bloei staat. Daar brachten de boeren van de boerschappen Groot en Klein Agelo elk een zwaar roggebrood van 24 à 28 pond, dat zij gestoken aan een stok op de schouder aandroegen. Toen de boer zijn brood niet meer zelf bakte, zonden sommigen van hen ook wel een boodschap dat het brood bij deze of gene bakker te Ootmarsum kon worden afgehaald. Een van de oudste boeren was de leider. Als er niemand meer werd verwacht en alle broden op het gras lagen neergeworpen, kon de uitdeling beginnen, maar eerst knielden allen neer om Gods zegen op de oogst af te bidden. Daarna telde men de liefhebbers, alle aanwezigen telden mee, ook de zuigelingen. Maar wie de weg naar de Es niet meer kon afleggen, kwam niet in aanmerking. Dan werden de broden verdeeld en zo nodig met een groot mes in stukken gesneden, waarop ieder zijn aandeel ontving of een briefje dat recht gaf op een bakkersbrood. Ofschoon de boeren katholiek waren, konden de armen van alle gezindten van deze uitdeling genieten. Daarna knielden alle aanwezigen nogmaals met ontblote hoofden te midden van de uitgestrekte korenvelden neer en dan trokken de armen hun beladen kinderwagens en karretjes langs de mulle zandwegen weer naar huis. De boeren bleven nog even napraten en verspreidden zich dan ook, in de vaste overtuiging dat hun weldadigheid zegen zou brengen aan de te velde staande oogst en daarvan het ‘vervriezen en verhagelen’ voorkomen. Bij mensenheugenis moet de rogge op de Ageler Es nooit zijn bevroren. Al in 1672 was het gebruik bekend: toen had het plaats onder een boom, ‘den Bokum’ genaamd, waaraan nog de naam van de open plek in de es herinnert.

Wat is de oorsprong van deze broodbedeling?

In de voorchristelijke tijd plachten de bewoners van een zelfde streek in de voorzomer, als het jonge koren het meest aan de hagel is blootgesteld, een ommegang te houden over de velden. Dan trachtten zij door het brengen van offers de boze geesten, die men zich vooral op kruispunten van wegen aanwezig dacht, gunstig te stemmen voor de nieuwe oogst. Later gingen deze offers over in giften aan de kerk en brooduitdelingen aan de armen, die deels nog plaatshebben op kruispunten. Hier richtte men wel ‘hagelkruisen’ op, kleine van steen in Limburg en Brabant, hoge masten met dwarslat en houten haan in top in Gelderland, die bedoelden hagelslag te voorkomen. Te Kilder (G.) had, tot 3 à 4 jaar geleden, deze brooduitdeling, met preek, plaats op tweede Pinksterzondag in de weide van een boerenhuis, dat het erve Hagelkruis heet. Doch niet altijd hebben deze bedelingen op Pinksteren plaats: in Gelders Hengelo en Wehl houdt men ze o.a. op Hemelvaartsdag. De verplichting daartoe rust op bepaalde boerderijen, waaraan in de voormalige marken het volledig stemrecht was verbonden. Op boerderij ‘De Muldersfluite’ tussen Gelders Hengelo en Zelhem, is de brooduitdeling een heel gebeuren. Het gaat daar om reuzenbroden en wie het zwaarste brood inlevert verdient twee flessen wijn. Geen brood mag lichter zijn dan 22 pond. De broden worden nu bij opbod aan de vele bezoekers verkocht en het geld is bestemd voor liefdadige doeleinden. Het gebeurt nu niet meer als verplichting, maar vrijwillig. In 1977 woog het zwaarste brood 60 pond! In Wehl gaat men nog steeds in processie naar het hagelkruis aan de rand van het bos, waarbij men bidt voor de vruchten der aarde. Bij het kruis wordt de litanie van alle heiligen gebeden. Een collecte voor de armen vervangt de brooduitdeling.

De historie geworden omgang van de Pinksterjongen (!) te Makkum. Naar een tekening van D. Lam in Uil Friesland’s volksleven van Waling Dijkstra. De jongen heet Pinksterbloem, maar is eigenlijk een ‘luilak’ (langslaper).

Wordt het pinksterfeest nog tot Pinksterdinsdag verlengd, het heeft ook een voorpretje in de luilakdag, het best bekend in Holland, van Texel tot Delft en speciaal aan de Zaan, waar met ‘looielak’ het huis geheel moet zijn schoongemaakt en ook de molen stofschoon behoort te zijn. Al een week voor Pinksteren beginnen de jongens er te rijden met zogenaamde korries, eigengemaakte lage wagentjes, waarop zij om beurten gaan zitten bij hun proefritten voor de luilakochtend. Dan is de korrie beladen met groene takken en vooral ook met brandnetels. Aan de korrie hangt een lange sliert van blikken en deksels, kapotte emmers en teilen, die over de keien een hels spektakel maken, zeer geschikt om alle slapers te wekken. Overal waar men een langslaper vermoedt, wordt aan de bel gerukt en daaraan een bos brandnetels of een dode rat gehangen onder het zingen van:

De looie lak,
De slaperige zak,
Vanmorgen niet vroeg opgestaan,
Je ken wel weer naar bed toe gaan.

In Amsterdam zingt men:

Luilak, beddezak,
Staat om negen uren op,
Negen uren, half tien,
Dan kan men de luilak zien.

Waagt deze luilak het buiten te komen, dan wordt hij met brandnetels geslagen, wat waarschijnlijk teruggaat op een oud vruchtbaarheidsgebruik.
In Groningen is ‘pinksterbloum’ een schertsende naam van de ‘brannekkel’: daarmee sloeg men de langslapers, zaterdag voor Pinksteren. De schooljeugd ‘pinksterde’ de langslaper ermee! Hebben de kinderen genoeg van het rondlopen, dan wordt de korrie in het water gegooid, evenals de Deventer pinksterkroon.

In de gezinnen pleegt degene, die het laatst is opgestaan, te trakteren. De traditionele luilakbollen, die in de vroege ochtend bij de bakker werden afgehaald en warm, met veel boter en stroop of bruine suiker, aan het ontbijt gegeten, komen nu weinig meer voor.

Drenthe kent luilak viering op Pinkstermaandag. De koejongen die dan het laatst verschijnt ‘op de diek’, de gemeenschappelijke weg naar de verschillende weiden, heet de ‘nustekook’ en wordt ook met brandnetels en bremtakken (= pinksterbloemen!) geslagen.
In Zuidlaren zingen de kinderen:

Nustkook, nustkook,
Zitstou zo diep in de veren?
Kinstou dien eigen roem niet eren?
Hestou geen oogjes Van kiekerdekiek?
Komst ja te laat Met de koen op de diek!
Nustkook hier, nustkook daar,
Nustkook tot op ’t ander jaar!

Het luilakgebruik, dat in de Randstad meer en meer in baldadigheid ontaardt, is ook aan andere dagen verbonden, o.a. in Gelderland aan Hemelvaartsdag, te Genemuiden aan 1 mei (de ‘luiemotte’), in Groningen aan de Goede Vrijdag (Loppersum). Te Roodeschool was gebruik, dat de kinderen op Goede Vrijdag zeer vroeg bij school kwamen, want de laatste moest een zakje met as op de rug nemen. Dat was de ‘aaskejong’ of ‘aaskepoester’ (blazer in de as). Dan begon een rondgang door het dorp tot naar afgelegen boerderijen. De kinderen sloegen met stokken op de zak, zodat de as rondstoof. De ‘aaskejong’ kreeg de opgehaalde centen. Deze ‘aaskejong’ verbeeldde de winter, die feestelijk werd uitgedreven. De rol werd vaak vervuld door een arme jongen, die op zo’n manier wat extra’s kreeg.

.

Pinksteren: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

Vrijeschool in beeld; Pinksteren

.

2905

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – inhoudsopgave

.

martin tittman – grammatica op de vrijeschool

Alleen de hoofdstukken met een link zijn oproepbaar

Inhoud    7

Voorwoord   7

De menskundige en pedagogische basis   9

Het begin van de grammatica – de woordsoorten (3e klas)  24

De vervoeging van het werkwoord – zinnen in beeld (4e klas)  43

Actief en passief – directe en indirecte rede – verbuiging
Zelfstandig naamwoord – stijl  (5e klas)   60

De aanvoegende wijs. Begin van zinsleer (6e klas)   85

De samenstelling van de zin en de bijzinnen (7e klas)  113

Afsluiting van de zinsleer – op weg naar stijlvorming (klas 8 en 9)  139

Drie spelen voor de grammatica  151

.

Nederlandse taalalle artikelen

Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2904

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 57

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen. In GA 55 en GA 56 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld en in GA 57 gaat Steiner van denken, voelen en willen uit. Het Ik werkend aan het denken.

GA 57

Wo und wie findet man den Geist?

Waar en hoe vind je de geest?

Voordracht 18, Berlijn 6 mei 1909

Die europäischen Mysterien und ihre Eingeweihten

De Europese mysteriën en hun ingewijden

Blz. 434

Alle Einweihung beruht ja darauf, daß der Mensch sich erhebt zu einem höheren Anschauen, zu einer höheren Entwickelung der Seele. Bevor er sich so erhebt, hat er drei Fähigkeiten in seiner Seele: Denken, Fühlen und Wollen.
Diese drei Seelenkräfte hat er in sich. So, wie er gewöhnlich lebt in der heutigen Welt, sind diese drei Seelenkräfte in einer innigen Verbindung. Mit seinem Ich ist er hineinverwoben in Denken, Fühlen und Wollen, weil der Mensch, bevor er durch die Einweihung aufsteigt, noch nicht vom Ich aus an der Entwicklung der höheren Leiber gearbeitet hat. Zunächst wird das, was im astralischen Leibe ist, das, was der Mensch an Gefühlen und Empfindungen, an Trieben und Begierden hat, geläutert und gereinigt. Dadurch entsteht das Geistselbst oder «Manas»

Elke inwijding berust op het feit dat de mens zich opwerkt tot een hogere manier van waarnemen, tot een hogere ontwikkeling van zijn ziel. Voor hij zich opwerkt heeft hij drie vermogens in zijn ziel: denken, voelen en willen. Deze drie zielenkrachten heeft hij in zich. In zijn gewone leven in de wereld van nu zijn deze drie zielenkrachten innig met elkaar verbonden. Met zijn Ik is hij vervlochten met het denken, voelen en willen, omdat de mens, vóór hij door de inwijding opklimt niet niet vanuit zijn Ik aan de ontwikkeling van de hogere wezensdelen heeft gewerkt. Allereerst wordt wat in het astraallijf zit, wat de men aan gevoelens en gewaarwordingen, aan driften en begeerten heeft, gelouterd en gezuiverd. Daardoor ontstaat het geestzelf of manas.

Blz. 435

(  ) So wandelt der Mensch um sein Denken (  ) und damit seinen Astralleib zu Manas oder Geistselbst

(   )  Zo verandert de mens zijn denken (  ) en daarmee zijn astraallijf tot manas of geestzelf.
GA 57/434-435
Niet vertaald

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2903

.

VRIJESCHOOL – Nederlandse taal – woordenallerlei (110)

.

(Voor: vanaf klas 6)

Er zijn altijd wel gelegenheden om in je klas iets interessants te vertellen, of wat misschien minder interessant is, toch interessant(er) te maken.

Dat kan bv. te maken hebben met ‘de actualiteit’.

Zo’n belangrijk onderwerp is deze tijd de ‘anderhalve meter samenleving’. 
Een eerste vraag zou al kunnen zijn: hoe schrijf je zo’n woord eigenlijk. 

De gouden regel is vrijwel altijd: 1 ding = 1 woord. En ook hier: je schrijft: anderhalvemetersamenleving.

Onze spelling ziet er heel vaak niet consequent uit, al is voor de schrijfwijze altijd wel een uitleg te vinden. Maar voor leerlingen is het niet makkelijk om alles uit elkaar te houden en te onthouden. (En ook voor volwassenen niet)

Anderhalve meter schrijf je niet aan elkaar. Schrijf je cijfers, 1,5, dan is ook de afkorting van meter  m  daar los van en bij die afkorting staat geen punt, zoals bijvoorbeeld wél bij bv. (Laat je de punt daar weg: bv  dan bedoel je een ‘besloten vennootschap’ – dat schrijf je niet met hoofdletters: BV  want dat staat voor bekende Vlaming).

Boeiend is ook vaak hoe woorden zijn ontstaan, waar ze vandaan komen..

.

RINS

Wat rinse appelstroop te maken heeft met panta rhei

Rins is een variant van Rijns, dat soms nog wordt aangetroffen in de combinatie Rijnse wijn (Rijnwijn, d.w.z. wijn uit het stroomgebied van de Rijn). Die wijn stond vroeger bekend om de enigszins zure, maar aangename smaak. Naar analogie daarvan werden sommige andere levensmiddelen met een licht- of friszure smaak vervolgens ook ‘rijns(ch)’ of ‘rins’ genoemd: rinse appels, peren, druiven, marmelade.
Rins verwijst dus naar de smaak van appelstroop, niet naar de consistentie (vast of vloeibaar).
Tot pakweg 1950 had rins trouwens een breder betekenispalet en werd het woord ook gebruikt ter omschrijving van gewaarwordingen met het reukorgaan: rinse geuren. Dichters breidden de betekenis van het woord zelfs nog verder uit. Zo schreef Jan Greshoff ooit te hunkeren ‘naar wat rinsche lucht’, dat wil zeggen: naar frisse lucht.
Rins gaat dus terug op de naam van een rivier, maar tussen die riviernaam en rennen/rinnen is er wel een connectie, althans als je diep graaft in de ontstaansgeschiedenis van beide woorden. Die zijn namelijk allebei terug te voeren op de veronderstelde Indogermaanse taalvorm rei of ri (vloeien, stromen). De Rijn is dus genoemd naar de voortdurende beweging van het water in de rivierbedding. Via de Indogermaanse taalvorm rei is onze Rijn zelfs verwant met de godinnennaam Rhea (de moeder van Zeus). Én met de uitspraak ‘panta r(h)ei’ van de Griekse filosoof Herakleitos. Die uitspraak, die we kennen als metafoor voor de gedachte dat alles voortdurend aan verandering onderhevig is, betekent namelijk ‘alles stroomt’.

.

Nederlandse taal: woordenallerlei

Nederlandse taalspelling

Nederlandse taalalle artikelen 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 56

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen. In GA 55 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld en in GA 56 gaat Steiner iets verder over de ontwikkeling door het Ik van de wezensdelen. 

GA 56

Die Erkenntnis der Seele und des Geistes

Kennis van ziel en geest

Voordracht 3, Berlijn, 24. oktober 1907

Die Erkenntnis der Seele und des Geistes

Kennis van ziel en geest

Blz. 76

Und nun, wenn wir diese viergliedrige Wesenheit betrachten – physischer Leib, Ätherleib, Astralleib und Ich -, so müssen wir sagen: Mit diesen vier Gliedern, die kein anderes Wesen auf der Erde hat als der Mensch, steht ein jeder, der ungebildete Wilde und der höchstentwickelte Geistesmensch, vor uns. Wodurch unterscheiden sich aber die einzelnen Menschen auf der Erde, wenn alle vier Glieder haben? Dadurch, daß der eine mehr, der andere weniger von
seinem Ich aus an seinen drei Gliedern gearbeitet hat. Vergleichen wir den noch ganz wilden Menschen, der jedem Trieb, jeder Begierde, jeder Leidenschaft folgt, mit einem hochsinnigen Moralisten, der reine, heilige moralische Begriffe hat und diesen folgt, der nur dasjenige gelten läßt von seinen Trieben und Leidenschaften, wozu der Geist «ja» zu sagen vermag.

En als we nu naar dit vierledige wezen kijken – fysiek lichaam, etherlijf, astraallijf en Ik – dan moeten we zeggen: met deze vier wezensdelen, die geen ander wezen op aarde heeft dan de mens, staat ieder, de primitieve en de hoogst spirituele mens, voor ons. Waardoor verschillen dan de individuele mensen op aarde, wanneer ze allemaal vier wezensdelen hebben? Door het feit dat de ene meer, de andere minder vanuit zijn Ik aan zijn drie wezensdelen gewerkt heeft. Als we de nog heel primitieve mens, die iedere drift, iedere begeerte, iedere hartstocht volgt, vergelijken met een moreel hoogstaand mens, die zuivere, vererenswaardige begrippen hanteert en naar deze leeft, die alleen van zijn driften en hartstochten toelaat, waar de geest ‘ja’ tegen kan zeggen.

Wodurch unterscheiden sich beide? Dadurch, daß der hochsinnige Geistesmensch von seinem Ich aus gearbeitet hat an seinem astralischen Leibe. Der ungebildete Wilde hat an seinem astralischen Leibe wenig gearbeitet, hat ihn noch fast so, wie er ihn von der Natur, von den göttlichen Mächten empfangen hat. Der hochsinnige Moralist und Idealist hat ihn umgearbeitet, geläutert, gereinigt. Em astralischer Leib besteht aus zwei Gliedern; aus dem einen Glied, das der Mensch ohne sein Zutun hat, und dem anderen, das er bearbeitet hat, das die Arbeit seines Ich ist. Menschen, die auf einer solchen Höhe stehen wie zum Beispiel Franz von Assisi – Sie mögen sonst über ihn denken wie Sie wollen —, haben fast ihren ganzen astralischen Leib unter die Herrschaft des Ich gestellt, so daß nichts in

Waardoor verschillen ze van elkaar? Doordat de hoogstaande spirituele mens vanuit zijn Ik aan zijn astraallijf heeft gewerkt. De primitieve mens heeft weinig aan zijn astraallijf gewerkt, heeft dit nog bijna net zo, als hij het door de natuur, door de goddelijke krachten, heeft gekregen. De hoogstaande morele en idealistische mens heeft dit omgewerkt, gelouterd, gezuiverd. 
Een astraallijf bestaat uit twee delen: uit het deel dat de mens zonder zijn toedoen heeft en het andere waaraan hij gewerkt heeft, dat het werk van zijn Ik is. Mensen die zo hoog staan als b.v. een Franciscus van Assisi – je mag over hem denken wat je wil – hebben bijna hun hele astraallijf onder de leiding van het Ik geplaatst, zodat er niets in

Blz. 77

ihrem astralischen Leibe geschieht, was nicht durch das Ich beherrscht ist. Wie unterscheidet sich ein solcher Mensch von dem Wilden? Im Wilden geschieht alles durch das, was das Ich nichts angeht; im hochsinnigen Menschen geschieht alles durch das, was er aus seinem astralischen Leibe gemacht hat. So viel von dem astralischen Leibe umgestaltet worden ist durch das Ich, so viel ist im Menschen Geistselbst oder Manas vorhanden.

hun astraallijf gebeurt, wat niet door het Ik beheerst wordt. Wat is het verschil van zo’n mens met een primitieveling? In de laatste gebeurt van alles wat het Ik niet interesseert; in de hoogstaande mens gebeurt alles door wat hij van zijn astraallijf heeft gemaakt. Zoveel als van het astraallijf door het Ik omgewerkt is, is in de mens aanwezig als geestzelf of manas.

Da haben wir fünf Glieder der menschlichen Wesenheit: Physischer Leib, ätherischer Leib, astralisdier Leib, Ich und Geistselbst. Und dann haben wir die Möglichkeit, als Menschen nicht nur unseren astralischen Leib, nicht nur die
Summe unserer Begierden, Triebe und Instinkte umzuwandeln, zu läutern und zu veredeln, sondern wir haben auch die größere Fähigkeit, unseren Ätherleib umzuwandeln. Im gewöhnlichen Leben arbeiten die Menschen in der Geistesentwicklung daran, nach und nach ihren Astralleib zu veredeln, schon durch die gewöhnlichen Impulse des Lebens, die moralischen Begriffe, die intellektuellen Vorstellungen. Alles, was wir lernen, gestaltet den Astralleib um.
Wenn wir uns einen Begriff machen wollen von dem Gegensatz der Umgestaltung des Astralleibes und der Umgestaltung des Ätherleibes durch das Ich, so müssen wir uns einmal erinnern, wie wir als achtjährige Kinder waren.
Da haben wir manches nicht gewußt, was wir heute wissen.
Vieles haben wir gelernt. Unter den Empfindungen, die wir so aufgenommen haben, hat sich der Astralleib umgewandelt, hat er sich Geistselbst oder Manas eingegliedert.
Alles aber, was, als wir ein achtjähriges Kind waren, unser Temperament, unsere Neigungen und so weiter ausgemacht hat, das hat sich nicht in der gleichen Weise umgestaltet. 

Nu hebben we vijf delen van het wezen mens: het fysieke, het etherlijf, astraallijf, Ik en geestzelf. 
En we hebben als mens niet alleen de mogelijkheid om ons astraallijf, niet alleen de optelsom van begeerten, driften en instincten te louteren en te veredelen, we hebben ook het grotere vermogen om ons etherlijf om te werken.
In het dagelijks leven werken de mensen in hun ontwikkeling van de geest stap voor stap om hun astraallijf te veredelen, alleen al door de gewone impulsen in het leven, de morele begrippen, de intellectuele voorstellingen. 
Alles wat we leren vormt het astraallijf om. 
Wanneer we een begrip willen ontwikkelen van de tegenstelling tussen de omwerking van het astraallijf en het etherlijf door het Ik, zouden we ons moeten proberen te herinneren hoe we als achtjarige kinderen waren.
Toen wisten we veel niet van wat we nu wel weten.
We hebben er veel bijgeleerd. 
Onder de gewaarwordingen die we zo in ons hebben opgenomen, is het astraallijf veranderd, is het deel geworden van het geestzelf of manas. 
GA 56/76-77      
Niet vertaald

Voordracht 10, München 5 december 1907, i.p.v. Berlijn 27 februari 1908

Das Gesundheitsfieber im Lichte der Geisteswissenschaft

Koortsachtig streven naar gezondheid in het licht van de geesteswetenschap

Blz. 213

Das Ich verändert die drei Leiber durch Entwickelung aus dem Mittelpunkt heraus. Betrachten wir einen ungebildeten Wilden, einen Durchschnittsmenschen und einen hochgebildeten Idealisten. Der Wilde ist noch der Sklave seiner Leidenschaften. Der Durchschnittsmensch läutert seine Triebe. Er versagt sich, gewissen Trieben nachzugeben und setzt an ihre Stelle das Recht oder hohe religiöse Ideale. Das heißt, daß er vom Ich aus seinen astralischen

Het Ik verandert de drie andere wezensdelen door ontwikkeling vanuit het middelpunt.
Laten we eens naar een onontwikkeld primitief mens kijken, naar een doorsneemens en naar een hoogontwikkelde idealist. De primitieve mens is nog de slaaf van zijn hartstochten. De doorsneemens loutert zijn driften. Hij ziet ervan af om aan bepaalde driften gehoor te geven en daarvoor in de plaats verbindt hij zich met het recht of met hoge religieuze idealen. D.w.z. dat hij vanuit zijn Ik zijn astraallijf

Blz. 214

Leib umarbeitet. Dadurch hat dieser jetzt zwei Glieder. Das
eine hat noch die Gestalt, wie sie beim Wilden ist, der andere Teil aber ist umgestaltet zum Geistselbst oder Manas.

omwerkt. Daardoor krijgt deze nu twee delen. Het ene heeft de vorm nog, zoals bij de primitieve mens, het andere deel echter is omgevormd tot geestzelf of manas.
GA 56/213   
Niet vertaald

.

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2902

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 55

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen.

In GA 55 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld:

Die Erkenntnis des Übersinnlichen in unserer Zeit und deren Bedeutung für das heutige Leben

Het inzicht in het bovenzintuiglijke in onze tijd en de betekenis voor het leven van nu

Voordracht 2 Berlijn, 25 oktober 1906

Blut ist ein ganz besonderer Saft

Bloed is een heel bijzondere vloeistof

Blz. 50

In diesem Wort [Ich] drückt sich das vierte Glied der menschlichen Wesenheit aus, das der Mensch im Umkreis seines irdischen Daseins für sich allein hat. Dieses Ich umschließt wiederum und bildet in sich aus die Keime zu höheren Stufen des Menschentums.

In dat woord Ik wordt het vierde wezensdeel van de mens tot uitdrukking gebracht dat de mens in zijn aardse bestaan alleen voor zichzelf heeft. Dit ‘Ik’ op zijn beurt omsluit en vormt op zich de kiemen naar hogere niveaus van mens-zijn.

Nur hingewiesen soll darauf werden, was in der menschlichen Entwicklung durch dieses vierte Glied in Zukunft zum Dasein gebracht werden wird, hingewiesen soll werden darauf, daß der Mensch aus dem physischen Leib, dem
Ätherleib, dem Astralleib und dem Ich oder dem eigentlichen inneren Leben besteht, und daß in diesem inneren Leben die Keime zu drei weiteren Stufen der Entwicklung vorhanden sind, die aus dem Blute erstehen werden, nämlich Manas, Buddhi und Atma, oder mit deutschen Worten: Manas = Geistselbst im Gegensatz zum Körperselbst, Buddhi = Lebensgeist, Atma = Geistmensch, der eigentliche, wahre Geistmensch, der heute dem Menschen nur als Ideal vorschwebt, der als kleiner Keim im Innern veranlagt ist und in ferner Zukunft seine Vollendung erreichen wird.

Ik wil er alleen op wijzen wat in de ontwikkeling van de mens door dit vierde wezensdeel in de toekomst in het bestaan geroepen zal worden; ik moet erop wijzen dat de mens uit het fysieke lichaam, het ether- en astraallijf en het Ik of het eigenlijke innerlijke leven bestaat en dat in dit innerlijke leven nog drie ontwikkelingsfasen aanwezig zijn die vanuit het bloed zullen ontstaan; namelijk manas, buddhi en atman of : manas = geestzelf; buddhi = levensgeest, atma = geestmens, de werkelijke geestmens die nu de mens alleen nog maar als ideaal voor ogen zweeft, die als een tere kiem in het innerlijk in aanleg aanwezig is en in een verdere toekomst zijn vervolmaking zal bereiken.
GA 55/49
Niet vertaald

Nieuw is hetdie vanuit het bloed zullen ontstaan‘.
Steiner gaat in deze voordracht heel diep in op ‘bloed’.
Voor een groot deel is dit vertaald in: ‘Bloed is een heel bizonder sap‘.

In de ‘rondwandeling door de Algemene menskunde’ zal er nader op worden teruggekomen bij voordracht 2. 

Voordracht 3 Berlijn, 8 oktober 1906

Der Ursprung des Leides

De oorsprong van het lijden

Blz. 73

Diejenigen,die sich tiefer mit Theosophie beschäftigt haben, wissen, daß
dieses Ich aus sich selber herausarbeitet, was wir das Geistselbst oder Manas, den Lebensgeist oder Buddhi und den eigentlichen Geistmenschen oder Atma nennen.

Degenen die intensiever met theosofie [antroposofie] hebben beziggehouden, weten dat dit Ik vanuit zichzelf ontwikkelt wat we het geestzelf of manas noemen en de levensgeest of buddhi en de eigenlijke geestmens of atma.
GA 55/73
Niet vertaald

Voordracht 5, Berlijn 13 december 1906

Wie begreift man Krankheit und Tod?

Hoe kan je ziekte en dood begrijpen?

Al vaak heeft Steiner gesproken over ‘de geboorte van ether- en astraallijf en Ik”. Met ge geslachtsrijpheid wordt het astraallijf geboren, d.w.z. het wordt vrij.
En nu kan het Ik eraan werken. 
Logischerwijs zou ik zeggen, dat dit in de puberteit nog niet kan, omdat het Ik nog niet geboren is, dat gebeurt rond het 21e.
In deze voordracht behandelt Steiner hetzelfde onderwerp als in
GA 54, blz. 124,
maar toch met net weer iets nieuws.

Blz. 109

Da ist der Astralleib, die Umhüllung des Ich frei, und das Ich arbeitet nun am Astralleib.
Der europäische Kulturmensch folgt nicht bloß seinen Trieben und Begierden; er hat sie geläutert und umgewandelt in moralische Empfindungen und ethische Ideale.
Vergleichen wir nun einen Wilden mit einem europäischen Durchschnittsmenschen oder gar mit einem Schiller oder Franz von Assisi, so können wir sagen, daß diese ihre Triebe vom Ich aus umgestaltet, geläutert haben. So können wir uns sagen, daß dieser Astralleib stets zwei Teile enthält:
einen, der aus der ursprünglichen Anlage herrührt, und einen, den das Ich selbst geboren hat. Nun verstehen wir die Arbeit des Ich nur dann, wenn wir uns klarmachen, daß der Mensch einer Wiederverkörperung – wiederholten Erdenleben — unterliegt; daß der Mensch, wenn er geboren wird, gleichsam in vier voneinander geteilten Leibern sich die Früchte und Ergebnisse früherer Erdenleben mitbringt, die als ein Maß für die Energie und Kraft seines Lebens da sind.

Dan [met de geslachtsrijpheid] is het astraallijf, de omhulling van het Ik, vrij en het Ik werkt nu aan het astraallijf.
De Europese cultuurmens volgt niet alleen maar zijn driften en begeerten, hij heeft die gelouterd en omgewerkt tot morele gevoelens en ethische idealen.
Als we een primitief mens met een Europese doorsneemens vergelijken of zelfs met een Schiller of Franciscus van Assisi, dan kunnen we zeggen dat deze zij hun driften vanuit het Ik omgevormd, gelouterd hebben. 
We kunnen dus zeggen dat dit astraallijf steeds uit twee delen bestaat: een deel dat stamt van de oorspronkelijke aanleg en een deel dat door het Ik is ontstaan.
We begrijpen de werkzaamheid van het Ik alleen, als we onszelf duidelijk maken dat de mens een reïncarnatie – herhaalde aardelevens – moet doormaken; dat de mens, wanneer hij wordt geboren, a.h.w. in vier van de te onderscheiden lichamen de vruchten en gevolgen van eerdere aardelevens meebrengt, die aanwezig zijn als een hoeveelheid energie en kracht in zijn leven. 

Der eine Mensch wird geboren, weil er es früher dazu gebracht hat, mit viel Lebensenergie, mit starken Kräften seinen Astralleib umzugestalten. Der andere wird darin bald erlahmen. Wenn man hellsehend untersuchen kann, wie das Ich beginnt, an dem Astralleibe frei zu arbeiten, die Begierden, Triebe und Leidenschaften vom Ich aus zu beherrschen, dann könnte man, wenn man das Maß von Energie, das das Ich sich mitgebracht hat, anzugeben vermag, sagen: dieses Maß ist so groß, daß das Ich so und so lange an seiner Umgestaltung an sich arbeiten wird und nicht mehr. Und nach der Zeit der Geschlechtsreife gibt es für jeden Menschen ein solches Maß, durch das man messen kann und angeben könnte, bis wann er alles aus seinem Astralkörper herausgearbeitet hat nach den ihm in diesem Leben zugeteilten Pfunden, Was der Mensch so in seinem

De ene mens wordt geboren met veel levensenergie, met sterke kracht omdat hij het er eerder toebracht om zijn astraallijf om te werken. De andere zal snel verslappen. Wanneer je helderziend kan onderzoeken, hoe het Ik begint om aan het astraallijf vrij te werken, de begeerten, driften en hartstochten vanuit het Ik te beheersen, dan zou je, wanneer je de hoeveelheid energie die het Ik meegebracht heeft, kunnen aangeven, zeggen: deze hoeveelheid is zo groot dat het Ik zo en zo lang aan zijn verandering zal werken en niet langer. En na de tijd van de geslachtsrijpheid is er voor de mens zo’n hoeveelheid waardoor je zou kunnen meten en aangeven tot wanneer hij alles vanuit zijn astraallichaam verwerkt heeft volgens de talenten die hij in dit leven gekregen heeft en niet langer.
GA 55/110
Niet vertaald 

Der Irrsinn* vom Standpunkt der Geisteswissenschaft

De waanzin vanuit het standpunt van de geesteswetenschap

*Irrsinn heeft verschillende vertalingen: absurditeit, krankzinnigheid, idioterie bijv.

Voordracht 8, Berlijn 31 januari 1907

Blz. 141

Das Ich arbeitet an den drei übrigen Gliedern der menschlichen Wesenheit. Vor allem veredelt und läutert es den Astralleib, indem es ihn zwingt, nicht blind seinen Trieben zu folgen. Aber das Ich arbeitet auch in den Lebensleib hinein, und zwar durch die großen Impulse des Lebens, namentlich durch die künstlerischen Impulse. Wie im Astralleib durch die Arbeit des Ich zwei Teile entstehen, ein geläuterterer und ungeläuterterer, so wird nun auch der Lebensleib zweigeteilt.

Het Ik werkt aan de drie andere wezensdelen van de mens. Allereerst veredelt en loutert het het astraallijf als het dit dwingt niet blind zijn driften te volgen. Maar het Ik werkt ook aan/in het etherlijf en dat door de grote impulsen van het leven, namelijk door de kunst. Zoals in het astraallijf door het werk van het Ik twee delen ontstaan, een gelouterd en een ongelouterd deel, zo wordt ook het etherlijf in twee delen verdeeld.
GA 55/141
Niet vertaald

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2900

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – 4e klas

.

de verandering van het actieve werkwoord – verbeelding van een zin (4e klas)

.

Ik heb, zonder het aan te geven, hier en daar passages weggelaten, omdat die vrijwel alleen op het Duits van toepassing zijn.
.

Voorbereiding van de leerkracht

Blz. 43

De kinderen in het 4e schooljaar hebben nu allemaal de beslissende leeftijdsgrens van 9 tot 10 jaar overschreden en zijn het gebied van het “bijzondere leven” binnengegaan waarin ze de wereld en het leven, de mensen, alle levende wezens en dingen onder ogen kunnen zien .
Van de taalverschijnselen waarmee ze als woordsoort vanuit hun gevoel vertrouwd raakten, is het nu weer de levendigste, meest flexibele die hen zal worden bijgebracht: het werkwoord. Datt heeft ook het grootste vermogen om te veranderen.
In twee richtingen gaat de vormverandering: ten eerste in de verbinding met het persoonlijk voornaamwoord. Hier veranderen de uitgangen (roep, roept enzovoort), een verschijnsel dat teruggaat op de versmelting van het achter het werkwoord geplaatste voornaamwoord. Dus we hebben het voornaamwoord eigenlijk twee keer, een keer in het werkwoord opgegaan en een keer vrij ernaast geplaatst. De oude talen hadden dat laatste nog niet, en zelfs in de huidige spreektaal ( wil’t geloven) en vooral in het dialect, kan het wegvallen. 

Nadat in de 3e klas de persoonlijke voornaamwoorden zijn behandeld, zijn de voorwaarden voor al deze werkwoordsvormen gegeven.
De tweede vormverandering is te zien in de vorming van de tijden. 
Hiervoor moeten we eerst een dieper begrip verwerven om het in een omgewerkte vorm bij de kinderen te kunnen wekken. Andere fenomenen zoals geslacht (actief, passief), de ‘wijzen’ (indicatief: aantonende wijs, conjunctief: aanvoegende wijs, imperatief: gebiedende wijs)

Blz. 44

of de infinitief: hele werkwoord, en deelwoorden komen gedeeltelijk in verband met de tijden ter sprake, voor het grootste deel zijn ze voor deze leeftijd nog niet aan de orde, dat wil zeggen dat ze aanvankelijk aan het “instinctieve” gebruik worden overgelaten.
Hoe komen we tot een ervaren begrip van de zes tijden op een belevende manier, zodat ze los kunnen komen van het starre schema van de grammatica-tabellen? Als we dieper op deze vraag ingaan, ontdekken we eerst dat bepaalde feiten die door de menselijke natuur zijn gegeven, eraan ten grondslag liggen. Dankzij zijn geheugen, zijn geheugenvermogen, wordt de mens niet alleen geconfronteerd met zijn momentane ervaring, maar ook (in innerlijke, met min of meer heldere beelden) met wat hij eerder beleefde. Aan de andere kant creëert hij door zijn in verbeelding opgewekte wil bepaalde fantasieën over wat nog komen gaat, hoewel deze veel vager zijn. We spreken over heden, verleden, toekomst. Daarin leeft de hele mens, denkend, voelend en willend.

We zien het verleden vooral door het voorstellen en het denken; alleen zo kan het vruchtbaar worden. Wij handelen vanuit ervaring. Wie het met zijn gevoel volgt, loopt het risico sentimenteel (oh, dat waren mooie dagen!) of melancholiek (moeilijke, vreselijke tijden!) te worden. – Wie het met zijn wil benadert, dat wil zeggen, het anders wil, verliest zich in vruchteloze wroeging of in bitter pessimisme, in ruzies met het lot.

Gezond doen we recht aan het heden door te voelen, de harmoniserende balans van denken en willen, die er beide aan vooraf moeten zijn gegaan, want wie op het moment van handelen nog denkt, mist het handelen of wordt erdoor meegesleept, handelt onbezonnen.

We keren ons graag naar de toekomst als we die niet alleen fatalistisch over ons heen laten komen, maar er actief de confrontatie mee aangaan. Wie ze van te voren wil berekenen en vastleggen, komt alleen maar teleurstellingen tegen; Iedereen die het met zijn gevoel benadert, zal vrezen of hopen, meestal beide in voortdurende afwisseling, het heden bederven, zoals Goethe het tot het kenmerk van de kleinburgerlijkheid maakt:

Wat is een filister?
een holle darm,
vol angst en hoop,
dat God zich erbarm’!

Deze opdrachten kunnen natuurlijk altijd alleen over de dominante zielsimpuls gaan. Het verleden doordenken mag nooit zonder levendige gevoelens en morele beslissingen van de wil blijven,

Blz. 45

het heden heeft naast een veilig gevoel natuurlijk ook de impuls van de wil nodig – hoe zou een daad anders tot stand komen? – en we gaan pas goed voorbereid de toekomst in als we door heldere gedachten de balans hebben bereikt die zich in het gevoel ontwikkelt. Maar de genoemde zielskrachten moeten de overhand behouden. De mens gaat immers zo door zijn leven dat hij in zijn gedachten iets heeft dat voorbij is (vóór de geboorte) en in zijn wil iets dat komt (na de dood) (vgl. R. Steiner, Algemene menskunde voordracht 2:    [2-2] blz. 31-33  en  [2-3] blz. 33-35

Het zou je kunnen verbazen waarom we niet slechts drie tijden in onze taal hebben: ik handel – ik handelde – ik zal handelen. Wat kan er nog meer worden toegevoegd aan deze drie uitspraken? Je zegt wat er op dit moment gebeurt, waar je op terugkijkt en welke situatie je voor je ziet. Als je naar de andere drie tijden kijkt, wordt duidelijk dat ze allemaal een bepaald intellectueel element over zich hebben, een speciale manier van kijken. Ik heb (zus of zo) gehandeld  – je kijkt niet meer terug op wat er is gebeurd, maar stelt eenvoudig het afgesloten feit vast: Ik had (eerder) gehandeld – je gaat nog verder terug in de tijd, denkt aan wat ervoor kwam. En tot slot de bijna onbruikbare of verwrongen zin (vgl. p. 46): ik zal gehandeld hebben – je stelt je voor dat een handeling in de toekomst al voltooid is, dat wil zeggen, je gaat over de nabije toekomst heen naar een die verder weg ligt. Bij nader inzien blijkt echter dat deze “tijden” ook drie gebieden van de ziel aanspreken. De eerste – ik heb (het) gedaan – heeft een zekere relatie met het heden, de daad uit het verleden wordt niet meer op het verloop in de tijd bekeken, maar gezien als iets gegeven, dat nog steeds bestaat in zijn gevolg of als een feit. Psychologisch wordt, als het om het eigen handelen gaat, een belangrijke stap gezet: de herinnering laat zien: ik deed dit of dat. Met de uitspraak, de innerlijke of uiterlijke bekentenis – ik heb het gedaan – stel je alleen de actie vast. Je kijkt er niet meer op terug met de herinneringsvoorstelling, of denkt eraan, maar je maakt je er met een bepaalde wilsinspanning los van als je deze als jouw daad ziet, als een deel van je wezen, om zo te zeggen.
Zo ontstaat uit denken en willen een middenweg, een basisgevoel dat aanhoudt lang nadat de loop van de handeling en het gevolg ervan vergeten zijn. De uitspraak ik had (iets) gedaan klaarblijkelijk, bij het voorstellende denken: je volgt de opeenvolging van gebeurtenissen nog verder terug. Dit is ook van groot belang in het menselijk leven, omdat het de individuele handeling plaatst in de context van een tijdelijke en deels causale keten. – De tweede toekomende tijd ( v.t.t.t ) Futurum

Blz. 46

exactum) ten slotte, die in onze taal in de eigenlijke zin nauwelijks wordt gebruikt, treedt altijd dan intern in werking als ik denk dat een toekomstige daad al is volbracht. Dat spreekt de wil sterk aan, want de daad is nog niet echt gedaan, maar ik probeer te kijken hoe ik ermee om moet gaan, bijvoorbeeld of ik me ervoor moet schamen, wat de gevolgen waren enzovoort. Dit heeft een positief of negatief stimulerend effect. Dat deze tijd bijna niet meer wordt gebruikt, komt overigens alleen door de trage vorm, die afkomstig is van het dubbele hulpwerkwoord (zullen – hebben). Zelfs het ‘zullen’ van de eenvoudige toekomende tijd wordt onderdrukt in de omgangstaal (morgen schrijf ik hem). Slechts in één geval gebruiken we deze omslachtige vorm nog, namelijk om een ​​veronderstelling uit te drukken: Iemand verschijnt niet. ‘Hij zal de trein gemist hebben.’ Maar dat is geen voltooide toekomst, maar ontleend aan de zin: “Het zal blijken dat hij de trein heeft gemist.” Aannames drukken we ook uit met de simpele toekomende tijd: “Hij zal waarschijnlijk thuis zijn” in de zin van: hij is waarschijnlijk thuis.

Omwerking voor de klas

Wanneer je je hebt vrijgemaakt van de herinnering aan de rigide vervoegingskaders van de grammatica’s door dergelijke en soortgelijke gedachtegangen en de levende werkelijkheid opnieuw onder ogen hebt gezien, dan kan je beginnen deze leerstof dichter bij de tienjarigen te brengen.

vervoegen = aan het werkwoord toevoegen wat bij de persoon hoort ( t, te, de  of  en) of het werkwoord veranderen in de tijdsvormen.
verbuigen = de veranderingen van naamwoorden
(huis – huizen)

Het is het beste om uit te gaan van het personage waaraan we de doewoorden in de eerste periode toeschreven: “Het zijn zeer sterke en levendige wezens. Ze scheppen uit de kracht van God en de kracht van de mens.” . (zie p. 32.) Wat sterk en levend is, kan zichzelf ook veranderen; Niemand voelt dat zo goed als kinderen, deze wezens in wording, die zo graag willen veranderen, zowel van binnen als van buiten. (Verkleden!) Hoe kan een woord als “helpen” (introductie van de naam “noemvorm” voor de infinitief, die de kinderen naamloos leerden kennen in de 3e klas) vormen aannemen; we horen of zeggen soms “ik help”, soms “hielp”, soms “geholpen”, dan weer “jij helpt” of “jullie helpen. Met deze laatste wijziging beginnen we; ze komen tot stand via de besproken voornaamwoorden (zie p. 38). We maken een spelletje dat aansluit bij de dierkunde, waar adelaar en koe elkaars tegenpolen waren. De verzen zijn wisselgesprekken tussen een kind en de dieren, die worden overgebracht door middel van ritme en klank.

Blz. 47

In het Duits is het op rijm

Adelaar (zwaait met vleugels):                  Hé, wat vlieg ik!
Kind (bewondert hem):                              Hé, hoe vlieg je!
Adelaar:                                                          In de wind wieg ik me,
Kind:                                                               Je wiegt je in de wind.
Koor:                                                               Hij vliegt naar de zon,
                                                                         Hij overwint de zwaarte
Het adelaarspaar:                                        Hé wat vliegen wij!
Kind:                                                               Hé wat vliegen jullie                                      Adelaarspaar:                                               Wij wiegen ons in de wind
Kind:                                                               Jullie wiegen in de wind
Koor:                                                              Ze vliegen zonder gewicht
                                                                         Ze zweven in het licht

Nu ziet het kind een herkauwende koe (die kan natuurlijk door een flegmatisch kind worden gespeeld)

De koe: (intens behaaglijk)                          Ik rust en kauw.
Het kind: (leeft mee)                                    Jij rust en kauwt.
De koe:                                                            Ik droom in mezelf.
Het kind:                                                        Jij droomt in jezelf
Koor:                                                               Zij rust en kauwt
                                                                          Hoe ze herkauwt
Koe en kalfje:                                                Wij rusten en kauwen
Het kind:                                                       Jullie rusten en kauwen
Koe en kalfje:                                               Wij dromen in onszelf
Het kind:                                                      Jullie dromen in jezelf
Koor (vol verbazing)                                  Ze kauwen, herkauwen en rusten.
                                                                        Ze hebben veel te doen.

De klas wordt erbij betrokken door het thema steeds als koor te variëren:

Uit deze gang door de nog levende persoonsvormen leiden we vervolgens het schema af voor de drie personen van enkelvoud en meervoud in de tegenwoordige tijd, waarin de uitgangen in kleur onderstreept zijn (rood, groen, blauw – zoals de voornaamwoorden Ik, jij, hij).

Om de kinderen kennis te laten maken met de tijdsvorming, is het eerst nodig ze zelf de tijd te laten ervaren. Van oudsher hebben ze die in de

Blz. 48

sprookjes, in de verhalen van het Oude Testament (3e klas) en in de sagen van goden en helden (4e klas) gehoord. Ze zijn allang voorbij – verleden tijd. De leraar vertelt nu over zijn eigen jeugd, toen veel dingen anders waren dan ‘nu’ in onze tijd, in het heden. Als je het jaar 2050 schrijft, hoe zal het dan zijn? Wat er dan gaat gebeuren, wat op ons toekomt, we weten de toekomst niet precies. Nu wordt het heden steeds korter. Gisteren is al voorbij, morgen is de toekomst. (Grappige vraag: wanneer is vandaag gisteren? – Morgen.) Ja, maar het vorige uur is verstreken, het volgende is al de toekomst. Uiteindelijk blijft alleen het moment over, het ‘nu’ over, [voor ‘In een moment’ heeft het Duits ‘im Nu’, in het Nederlands zou het over ‘een tel’ kunnen gaan. Voor ‘moment’ zou je ‘oogwenk’ kunnen kiezen, een mooier woord, eigenlijk.] het is zo voorbij; niemand roept het terug. Alleen het moment ligt in onze handen*. Het is van groot belang dat zo’n gedachte eens door de ziel van het kind gaat. Pas als het heden tussen je vingers is weggeglipt, kun je er wat meer ruimte aan geven, het laten aanzwellen tot vandaag, dit jaar, de huidige tijd (onze eeuw).

*Uit de vertelstof kan je de drie nornen, de schikgodinnen, gebruiken. Urd vertelt ons over wat geworden is; Verdandi over het wordende; Skuld over wat nog gaat gebeuren (wat we nog ‘schuldig’ zijn)
Voor bordtekeningen: vrijeschool in beeld

Welke van de zes tijden gaan we nu aan de kinderen uitleggen? Eerst – voor de duidelijkheid – slechts vier: toekomst, heden en verleden in dubbele vorm.

Een verhaaltje dat verteld wordt, bereidt hierop voor.
Op zijn 10e verjaardag plantte een jongen de pit van een fruitboom in de grond van zijn tuin. In verband met zijn eigen groei en ontwikkeling komt hij af en toe terug in de tuin, ziet het boompje groeien, na vele jaren bloeien en eindelijk de eerste vruchten dragen. De kinderen tekenen dan vier tekeningetjes en schrijven de volgende zinnen ernaast:

1e beeld: (Hij plant de pit.) Je zult ontkiemen, je zult groeien, je zult het onzichtbare dat in je rust, naar buiten brengen.  [zult, zal, al gauw zal! blijken dat de kinderen als vanzelf ook ‘gaan’ gebruiken als een woord om de toekomst aan te duiden]

2e beeld: (Hij ontdekt de eerste groei.) Hé, je bent al aan het ontkiemen. je groeit, er komen een paar blaadjes uit.

3e beeld: (Hij vindt een kleine boom na een lange afwezigheid.) Terwijl ik weg was, groeide het, ontkiemden bladeren, werd het een kleine boom.

4e beeld: (Na vele jaren plukt hij de eerste vrucht.) Oh, uit de pit, die eens ontkiemd is, is een prachtige boom gegroeid. Hij heeft gebloeid. Hij heeft vrucht gedragen.

Nu leren de kinderen vier tijden kennen: als eerste, die op ons afkomt, de toekomst. Alles is nog in de maak, aan het worden; [het Duits heeft ‘werden=worden’ voor de toekomst, wij ‘zullen’.
Wij kunnen eraan werken als we er moedig op afgaan. Dan is 

Blz. 49

het ogenblik daar: de toekomst is het heden, we staan ​​tegenover hem.

Tweede tijd: het heden: ik help. Dat betekent: handelen, want de tijd gaat snel voorbij, het is verleden.  – Laten we terugkijken op wat er is gebeurd: ik hielp.

Derde tijd: het stromende verleden (onvoltooid – imperfectum). We kunnen als het ware kijken naar wat we doen en zien wat goed en wat fout was. Het geeft ons nog iets, voordat het door de tijdstroom wordt meegenomen. We moeten het nu hieraan overlaten, deze draagt ​​het verder in zijn onveranderlijke vorm: het is een afgesloten verleden geworden, de vierde tijd: ik heb geholpen. 

De wijsheid van de taal stelt ons in staat om het juiste beeld voor de tijd te vinden. Wij zeggen: vele jaren waren verstreken, of: wat gaat de tijd snel. We zien deze als een rivier, als een stroom. Deze stroom kan in een tekening worden weergegeven die in de richting van links naar rechts golvend verder stroomt. De golven van de toekomst naderen van links. Midden in de stroom staat de mens met vrije armen en – met een januskop: naar links kijkt hij naar zijn daad die nog ongevormd naar hem toekomt, wellicht in de vorm van een vraagteken op de golf (Wat zal je doen?): ik zal handelen (rood – toekomst) – dan: ik handel (oranje – heden) – dan kijkt hij niet meer, maar creëert – dan naar rechts, de daad nakijkend, nadenkend: ik handelde (groen – stromend verleden). Uiteindelijk wordt het door de golven in gesloten vorm meegedragen in de wereldzee: ik heb gehandeld (blauw -afgesloten verleden). Hier moet  je erop wijzen dat het werk dat je hebt “afgesloten” of “voltooid” ook werkelijk voltooid is, dat wil zeggen, het moet volledig, perfect zijn: “In het Latijn, wordt deze tijd de ‘perfectum’ genoemd’.*

*In de vergadering van 12-06-1920 met de leerkrachten wordt gevraag hoe je het perfectum (v.t.t.) zou kunnen behandelen.
Steiner: Dan zou ik grondig met de kinderen doorspreken wat verleden is en wat voltooid. Wat is een perfect mens, een perfecte tafel? Die samenhang wat ‘volmaakt’ [neem het letterlijk: het is helemaal af] is, en het perfectum (v.t.t). Dan zou ik ingaan op de imperfectum (o.v.t.), waarin je nog in een proces bent van vervolmaken.
Wanneer ik tijd zou hebben gehad, zou ik de kinderen het leesstuk in de v.t.t. voorgelezen hebben – je kan uiteraard niet iedere zin veranderen – dat zou leven in de brouwerij brengen ( ) 
GA 300A/135

De kinderen worden bewust gemaakt dat dit gesloten verleden op twee manieren gevormd kan worden. Of het is een activiteit die iets oplevert – zichtbaar of onzichtbaar: dan heb ik iets – ik heb geschilderd, want dan heb ik wat ik geschilderd heb, de schildering. Of het is een beweging of een verandering; dan heb ik niets, maar ben ik zelf veranderd: ik ben gevallen, dat wil zeggen, ik ben beneden, hij is bleek geworden, dat wil zeggen, hij is bleek.

Bij het oefenen van het gebruik van de tijden, kunnen we verwijzen naar een parabel die we eerder lazen en die de kinderen ook kennen uit het voorleesboekZonlicht’.: ‘De ceder’ van Goethe. Daar roept de gevelde reuzenboom, 

Blz. 50

die spotte met wie jaloers op hem was triomfantelijk: “Ik heb gestaan ​​- en ik zal staan”, want hij zal rechtop staand als scheepsmast over zee varen.

DE CEDER

Een ceder groeide op tussen dennen; zij deelden samen regen en zonneschijn. En de ceder groeide en groeide boven hun toppen uit en hij keek ver in de omtrek van het dal.
Toen riepen de dennen: „Is dat als dank, dat je je boven ons verheft? Jij, die zo klein was. Jij, die we gevoed hebben?” En de ceder sprak: „Gaat met Hem in het gericht, Die mij liet groeien!”
En om de ceder stonden doornstruiken. Die werden boos, dat hij daar heerlijk stond in zijn kracht voor het gericht van de hemel en riepen: „Wee de trotse, die zich verheft om zijn groei!”
En toen de winden de macht van hun takken bewogen en balsemgeur het land vervulde, draaiden de doornen zich om en schreeuwden: „Wee de overmoedige, zijn trots bruist als de golven van de zee! Verderf hem, Heilige des Hemels!”
Toen nu de mannen van de zee kwamen en de bijl aan de wortel van de ceder legden, verhief zich een gejuich: „Zo bestraft de Heer de trotsen, zo verootmoedigt Hij de geweldigen!”
Doch de ceder stortte neer en verpletterde de juichenden, die verstrooid werden onder het rijshout. Hij stortte neer en riep: „Ik heb gestaan en ik zal staan!”
De mannen richtten hem op tot een mast op het schip van de koning en de zeilen woeien voor hem uit en brachten de schatten uit Ofir in de kamer van de koning.

Goethe

Het gebruik van de o.v.t. en de v.t.t loopt in de spreektaal door elkaar, dit is ook afhankelijk van de streek in het land en het daarbij horende dialect. Bv. voor ‘de stromende verleden tijd’- het imperfectum.

Beginnend met de sprookjes van de 1e klas hebben de kinderen deze tijd echter in zich opgenomen door te luisteren en later door te lezen, zodat ze al een bepaalde basis hebben gekregen voor het verschil in betekenis, waarvan ze zich nu bewust moeten worden. De vormen van de verleden tijd moeten geleerd worden door te oefenen. Dit is goed te combineren met het onderscheid tussen “sterke” en “zwakke” werkwoorden. Deze benaming wordt gerechtvaardigd door het feit dat de ene groep de tijden uit zichzelf kan vormen, door hun stamklinker te veranderen, terwijl de andere groep een medeklinker nodig heeft, de t of de d.

Een ezelsbruggetje voor als er maar fouten blijven bij de verleden tijd als het om dubbel t of d gaat.

Heeft het hele werkwoord t of d: verleden tijd krijgt er dan twee
Heeft het werkwoord er geen: verleden tijd heeft er maar één!

Je zou de uitdrukkingen “duur” en “voltooiing” kunnen gebruiken om deze twee tijden aan te duiden, maar het woord “stromend” lijkt mij beeldender de gebeurtenis te beschrijven die nog steeds in beweging is, waarnaar men terugkijkt in de verleden tijd. Aan de andere kant zou je voor het perfectum heel goed kunnen zeggen “voltooid”.

Je zou dan zelfs dezelfde secundaire betekenis hebben als in het geval van het perfectum, namelijk die van volkomen/volmaakt-zijn, die we na de aanwijzing van Steiner hebben aangehaald. Toch is hier gekozen voor de term “afgesloten” omdat die een transparanter en concreter beeld bevat en qua klank beter op zijn plaats is.

Maar waarom “verleden” gebruiken voor het perfectum en niet “tegenwoordig” zoals de laatste tijd vaak het geval is? Zeker in veel gevallen is er een zekere verbinding met het heden. “Ik heb de brief geschreven, daar ligt hij.” De vorm “heb” is natuurlijk ook een tegenwoordige tijd. Maar ook “ik zal”, dat wordt gebruikt om de toekomende tijd te vormen; niemand zal deze vorm dan ook als het heden beschouwen. Het voorbeeld “De bel is gegaan” dat wordt aangegeven als het heden82 zou kunnen worden uitgebreid tot “De bel is zojuist gegaan (een paar minuten geleden)” zonder de betekenis te veranderen – dus dat is voorbij, verleden. Het feit dat bij elke stap een verleden tijd wordt toegevoegd aan de voltooide tijd (niet alleen in Zuid-Duits) is een duidelijk bewijs van zijn karakter. Bovendien wordt het perfectum dus

Blz. 51

altijd gebruikt voor individuele historische feiten, met of zonder datering. “In 217 voor Christus is Hannibal met zijn leger de Alpen overgestoken». Waar is het heden, een tegenwoordige tijd? De voltooide tijd wordt dagelijks gebruikt om een ​​enkel feit in het verleden te vermelden. Je vraagt ​​het kind: “Heb je dat gedaan?” of “Ben je gisteren meteen naar huis gegaan?” Er kan hier geen twijfel over bestaan ​​dat je teruggaat naar een tijdstip dat in het verleden ligt. Alleen kijk je niet meer naar de gang van zaken, maar bedoel je een afgerond feit. Een andere aanwijzing is het gebruik van de voltooid tegenwoordige tijd in plaats van de voltooid verleden tijd, het plusquamperfectum, bij het vertellen van dramatische gebeurtenissen in de tegenwoordige tijd. «Nauwelijks heeft hij hem gezien of hij trekt zijn zwaard.»

Je kunt het verschil tussen de twee verleden tijden duidelijk maken aan de kinderen door de volgende twee zinnen te vergelijken: “Toen ik het huis uitkwam, regende het.” Ik vertel wat ik beleefde. Het is anders als ik zeg: “De straat is nat, het heeft geregend.” Wat hier voor mij van belang is, is de individuele gebeurtenis (die ik in dit geval alleen maar afleid). Tegelijkertijd wordt de relatie met het heden duidelijk. Daarom krijgen de kinderen de regel mee: gebruik het stromende verleden als je iets samenhangends vertelt! Als je een enkel feit meldt, zet het dan in de afgesloten verleden! (Dit wordt opgeschreven zonder voorbeelden.)

Bij het herhalen en oefenen van de tijden kan je ze een keer in omgekeerde volgorde opbouwen door de natuurrijken te doorlopen.

De steen zegt: ik ben gevallen (gerold, gezonken) – afgesloten verleden.

De plant: ik richtte mij op (groeide) – stromend verleden.

Het dier: ik beweeg (ren, zwem, kruip, vlieg)
Heden

De mens: Ik zal bouwen
Toekomst.

Om de kinderen deze combinatie, die niet willekeurig is, te laten begrijpen, moet ze natuurlijk van tevoren worden onderbouwd: de roerloze steen kwam op zijn plaats omdat hij door zijn gewicht viel.
De plant is een beeld van wat hij tot nu toe is geweest, deze laat zijn “stromende verleden” van beneden naar boven zien: hoe deze tegen de zwaarte in groeide.
Het dier is volledig overgegeven aan het moment, aan het heden; het volgt zijn instincten.
De mens is het enige wezen dat

Blz. 52

zijn denken en zijn wil op de toekomst kan richten en helpen deze te vormen.

Zowel bij de voltooide tijd als bij de toekomende tijd vestig je de aandacht op het gebruik van de zogenaamde hulpwerkwoorden hebben en zullen. De tweede geeft aanleiding voor een speciale beschouwing. Ook het Frans en het Engels vormen deze tijd met hulpwerkwoorden. De Fransen zeggen voor de toekomst: ik heb te helpen – j’aider-ai; de Engelsman: ik zal, jij wilt helpen – I shall, you will help. De Duitser/Nederlander daarentegen zorgt ervoor dat hij al degene wordt die de actie uitvoert. De kinderen moeten bewust worden gemaakt van hoe belangrijk en nuttig dit is: innerlijk begin ik vandaag met wat ik morgen zal bereiken. «Ik zal helpen» betekent zoveel als: ik word op dit moment al de helper van morgen, eigenlijk: ik ga helpen.

Als de kinderen zo gevoel hebben gekregen voor de eerste vier tijden, worden er op de vertrouwde manier korte, eenvoudige verhalen van de ene tijd in de andere gezet, bijvoorbeeld van het stromende verleden naar het heden (na het bespreken hoe dit kan ontstaan uit een levendige beschrijving) of van de toekomst in het heden van de spreektaal.

Bij de behandelde tijden kan je de gebiedende wijs er gemakkelijk bijnemen als een andere manier van zeggen: de kinderen krijgen voorbeelden om te laten zien dat we niet alleen verhalen kunnen vertellen, maar ook onze wil kenbaar kunnen maken, dat we iemand anders kunnen vragen of iets kunnen eisen van hem. In het spel van de woordsoorten (De Woorden en het Kind) stond: klets niet en laat dat klagen! Dit heet ‘gebieden’, er moet iets. Er zijn nuances: verzoek, advies, ook vermaning en orde, een belangrijk woord voor het kind? Helemaal niet, want de echte gezagsrelatie die leraar en kind verbindt, is niet gebaseerd op koude bevelen en gehoorzaamheid, maar op liefdevolle, begripvolle begeleiding en vreugdevol volgen.

Blz. 53

Er zit ook wel iets in van een bevel. Terloops kan je met de kinderen onderzoeken hoe vaak ze in de gebiedende wijs worden aangesproken (ook door de leerkracht!). En waarom dat is.

Bij het oefenen van deze ‘verzoekvorm’ kunnen spreekwoorden en gezegden worden gebruikt: help jezelf, dan zal God je helpen! Drink en eet, dat je God niet vergeet! Neem niet alles voor waar aan!
Er zijn ook spraakoefeningen met een gebiedende wijs! [hier zijn er verschillende in het Nederlands te vinden]
Bij het oefenen van het spel dat nu volgt, komen de kinderen de gebiedende wijs elke keer tegen, en als het hen bekend en vertrouwd is, kunnen ze er – schijnbaar terloops – ook op gewezen worden. De volgende dag brengen de enthousiastelingen je een hele lijst van deze vormen, die ze, trots op hun nieuwe kennis, als vrijwillig huiswerk hebben uitgekozen.

In het spel De mens in de stroom van de tijden (zie bijlage – nog niet oproepbaar) verbinden de kinderen zich met de tijden doordat ze die vertegenwoordigen, steeds verschillende kinderen, maar volgens hun temperament: de cholerische de toekomst, de optimistische het heden, de melancholische het vloeiende verleden , de flegmaticus het gesloten verleden. De leerstof wordt zo dieper in gevoel en wil opgenomen en daarmee ook steviger in het geheugen verankerd. Alles wat erin voorkomt, is tijdens deze taaltijdperiode al aan de orde gekomen, er is over gesproken. Desalniettemin kan de inhoud te hoog gegrepen zijn, maar hier geldt, zoals overal, het principe: wat het kind krijgt, moet een kern hebben die het slechts vaag kan bevatten; het is een geheime stimulans voor zijn wil. “Het kind”, zegt Hölderlin, ” zoekt zoals de boom wat boven hem is.”

In een tweede taalperiode tegen het einde van het jaar, zal de reeks tijden worden afgerond. Misschien begin je, nadat het tot nu toe geleerde nieuw leven is ingeblazen, met een kort verhaal waarin de reeds bekende tijden met hun kleur worden onderstreept. Wat nog onbekend is, wordt vervolgens nader onderzocht. Neem als voorbeeld het volgende verhaal, dat eerst als dictaat kan worden gegeven:

Weet je hoe Tijl Uilenspiegel ooit een opvliegende meester-bakker voor de gek heeft gehouden? Ik zal het je vertellen: Op een dag vroeg Tijl in een bakkerij of hij daar mocht werken en werd door de meesterbakker aangenomen als leerjongen.

Blz. 54

De volgende ochtend vroeg Tijl hem wat hij moest bakken. De bakker ergerde zich aan de nutteloze vraag en antwoordde boos: Uilen en apen! Hij was nog maar net vertrokken voor de ochtendborrel of Tijl vormde de grappigste uilen en apen en bakte ze in de oven tot ze krokant waren. Na een paar uur dacht de bakker: mijn knecht zal de broodjes nu wel gebakken hebben, en hij ging de bakkerij in. Wat was hij bang toen hij de grimassen zag! “Wat heb jij gebakken?” schreeuwde hij. “Wat u hebt gezegd’, antwoordde Tijl vrij onschuldig, “uilen en apen.” “Je hebt al mijn deeg bedorven, je zult me ​​ervoor betalen!” Scheer je weg met je misbaksels!” – Toen ging Tijl naar de markt met zijn nieuwe soort gebak, iedereen wilde het kopen, en hij verdiende meer geld dan z’n baas voor het deeg had gevraagd.’

De leerlingen vinden gemakkelijk dat de voltooid verleden tijd iets aanduidt dat ‘eerder is gebeurd’, “voor-verleden” is er een toepasselijke naam voor. De tweede toekomende tijd wordt in het Tijl-verhaal gebruikt om een ​​aanname uit te drukken, bijna het enige geval waarin het nog voorkomt in levende taal. In de grensgevallen kan je duidelijk maken wat er in de toekomst al is gebeurd, bijvoorbeeld: ik zal naar hem toegaan  en vragen hem niet te schrijven. Ik ben alleen bang dat hij de brief al geschreven zal hebben. – Vergelijkbaar met het perfectum, wordt deze tijd, die vaker voorkomt in andere talen, “afgesloten toekomst” genoemd. De volgende afbeelding illustreert de reeks tijden:

De schrijver geeft af en toe de Latijnse namen:

o.t.t.                                            presens
0.v.t.                                           imperfectum
v.t.t.                                            perfectum
v.v.t.                                           plusquamperfectum
o.t.t.t                                          futurum
v.t.t.t.                                         futurum exactum

In het rijtje ontbreken dan:

o.v.t.t                                        simplex preteritum tempus futurum 
v.v.t.t.                                       perfectum preteritum tempus futurum

Tittmann kiest ervoor deze tijden niet in de 4e klas te behandelen.

Zie bijv. hier

Blz. 55

De door driehoeken verbonden tijden zijn enerzijds de “puntachtige tijden (tijstip) (heden, afgesloten verleden, afgesloten toekomst) en anderzijds de “stromende tijden” (stromende verleden, stromende toekomst, voor-verleden). De cirkel, die steeds donkerdere kleuren heeft aan de linkerkant van het heden en actiever naar de toekomst toe, sluit zich in de afgesloten toekomst, waar verleden en toekomst zich verenigen zoals rood en blauw zich verenigen om violet te vormen.

In korte verhalen vergelijkbaar met die hierboven, kunnen de tijden worden gemarkeerd met gekleurde onderstreping om het oog voor het herkennen van de tijden te scherpen. Maar je kan zo’n verhaal ook laten omvormen door het beginpunt van de vertelling naar het midden te verschuiven, waardoor het voor-verleden intensiever gebruikt moet worden.

Als elk individueel kind met Pasen [tot ongeveer in mijn basisschoolleeftijd (1955) begon het nieuwe schooljaar met Pasen, later dus na de zomervakantie, ook in Duitsland] een getuigschrift met een spreuk heeft ontvangen die het kind het volgende jaar regelmatig opzegt, dan put men graag uit de leerstof van het afgelopen jaar.

Zinnen in beeld

In dezelfde periode moet nu ook worden begonnen met een overweging die Rudolf Steiner in 1922 in de kring van Stuttgartse vrijeschoolleraren opperde88. De bewuste passages zijn in eerste instantie verrassend. Hij spreekt over de noodzaak om alles in beeld te brengen. Dan vervolgt hij: “Je mag eigenlijk geen gelegenheid voorbij laten gaan al bij kinderen van 10, 11 of 12 jaar oud zijn om te laten zien hoe zinnen zijn opgebouwd, laten we zeggen bijvoorbeeld een driedelige zinsbouw, die wat mij betreft uit de hoofdzin, de relatieve bijzin, de voorwaardelijke bijzin bestaat, De grammatica daarbij is niet het belangrijkste, we moeten het alleen behandelen als een middel om het beeld te krijgen, maar we moeten niet nalaten het kind… zelfs een ruimtelijk beschrijvend idee te geven van  een hoofd- en een betrekkelijke

Blz. 56

zin. Dit kun je natuurlijk op de meest uiteenlopende manieren bereiken. Laat de hoofdzin een grote cirkel zijn, de relatieve bijzin een kleine cirkel, die misschien excentrisch is – zonder erbij te theoretiseren, maar door in het beeld te blijven – en de voorwaardelijke bijzin, de als-zin, die laat je zo aanschouwelijk worden dat je a.h.w. stralen naar de cirkel tekent als de bepalende factoren. Het is niet nodig om deze dingen te overdrijven; maar het is echt nodig dat je na een goede voorbereiding van je leerstof keer op keer op deze dingen terugkomt.”*

*GA 302A/91    
Niet vertaald

Op het eerste gezicht kunnen twee dingen je verbazen: ten eerste dat hier met zulke jonge kinderen dingen behandeld moeten worden die tot de zinsleer lijken te behoren, hoewel die pas na het 12e jaar zou moeten beginnen. Aan de andere kant ben je misschien verbaasder dat het grammaticale aspect niet het belangrijkste is, maar slechts “een middel om het beeld te krijgen”. Bij nader inzien verklaart het tweede raadsel het eerste en vice versa: in feite zou op deze leeftijd helemaal geen zinstheorie moeten worden gegeven, maar voordat de intellectuele vermogens, die zich op 12-jarige leeftijd langzaam roeren, wakker geworden zijn, moet de taalvorming beeldend worden begrepen; het grammaticale is daarvoor slechts een middel. Het proces van gestructureerde zinsvorming moet als zodanig ruimtelijk worden gevisualiseerd. Waarom? Omdat deze eerst kunstzinnig, (verder bij ///)

(Ik kan in mijn programma de vertaalde zinnen niet zo in deze tekening plaatsen, vandaar de Duitse versie:)

De zin begint met ‘Der gewaltige Asenthor – als we de zin volgen – musste sich als Braut verkleiden lassen.
Dit is een hoofdzin als we met een punt afsluiten: De gewelde god Thor moest zich als bruid laten verkleden.
Maar er staat geen punt, maar een komma, gevolgd door de voorwaardelijke bijzin: ‘wenn…..als hij de nooit missende hamer Mjölnir terug wilde veroveren.

De zin kan al eerder onderbroken worden: als we na Thor het pijltje naar beneden volgen, ontstaat de betrekkelijke bijzin: ‘der über….die over het verlies van de hamer helemaal buiten zich zelf was, moest zich als bruid laten verkleden, als hij enz.” 

Blz. 57

///  moet worden begrepen voordat het wordt overgeleverd aan de abstracte analyse door het verstand. Al in de voordrachten over het leerplan werd in een andere context gezegd: “De taal plastisch ervaren ”* Een zin uit de vertelstof van het 4e schooljaar dient als voorbeeld voor de weergave van de genoemde driedelige zinsbouw (tekening p. 56).

*Leerplanvoordracht 1
GA 295/158
Vertaald/146

Ook in gebogen lijnen kun je dergelijke zinsstructuren weergeven. Nog een voorbeeld uit ‘Hoe Thor zijn hamer terughaalde’:

Toen de reus de sluier van de bruid,                            
                       die zoveel eten geschransd had, 
wilde optillen, keken hem een paar vurig flitsende ogen aan.

Als je de plaats van de voorzin, tussenzin en nazin nog verder wil uitwerken, kan je deze zinssamenstelling ook zo laten zien:

Natuurlijk moet van tevoren een gevoel voor het belang van de afzonderlijke delen van de constructie worden gewekt, zodat de hoofdzin zich scheidt van de bijzinnen. In de beeldende weergave wordt de hoofdzin gemarkeerd door een actieve kleur. Het is het beste om te beginnen met eenvoudige zinsstructuren met slechts één ondergeschikte zin, die naar verschillende plaatsen wordt verplaatst:
Loki, die vermomd was als dienstmeisje, zat naast de bruid.
Naast de bruid za Loki, die vermomd was als dienstmeisje.

Ook deze zinsstructuren worden weergegeven op de aangegeven manier. Aangezien het goed is om steeds weer op dergelijke ruimtelijke voorstellingen terug te komen, is het raadzaam om met de eenvoudige voorbeelden al aan het einde

Blz. 58

te beginnen met de eerste taalperiode van dit jaar, de stof in de tweede voort te zetten met ingewikkeldere zinnen en het verder uit te breiden in het 5e en 6e schooljaar.

Als na de leeftijd van 12 jaar de eigenlijke zinsleer begint, hebben de kinderen door het beeldende beleven een levendige basis gekregen, waarmee ze nu tot abstracte begrippen kunnen komen. Het intellectuele skelet is losgemaakt van de vlees-en-bloed- werkelijkheid. De volheid van het leven verarmt en wordt begrip.

Ten slotte geeft het leerplan voor de 4e klas, dat gebaseerd is op de menskunde, nog een gebied aan van de voorzetsels (kijkwoorden), d.w.z. weer iets waarin de wil wordt aangesproken, zoals bij het werkwoord. Dat gebeurt ook wanneer rond deze tijd de zelfstandige creativiteit bij het schilderen wordt gestimuleerd, wanneer Germaanse sagen van goden en helden worden verteld, wanneer de alliteratie van de Edda wordt uitgesproken en de alliteratie in de euritmie stampend wordt gelopen. Wat nu aan de orde komt, betreft de verbinding van het voorzetsel met het bijbehorende zelfstandig naamwoord. Steiner zei daarbij: “Maar je ziet overal dat het kind gevoel krijgt voor hoe je de ene keer moet zeggen ‘aan’, de andere keer ‘bij’.”  * [voor het Nederlands bv. ‘op ’school, ‘in’ de klas]
*Leerplanvoordracht 1
GA 295/158
Vertaald/146

Dit is al voorbereid in het 3e leerjaar. Er zullen nu pogingen worden ondernomen om wat de meeste kinderen met zich meebrengen vanuit een levendig taalgebruik, voor allemaal  tot een bepaalde zekerheid te maken. Je moet economisch te werk gaan door in de zinnen die je in een andere tijd laat opschrijven, deze voorzetselopgaven in te voegen. Hetzelfde kan worden gedaan met de zinsstructuren die worden gegeven, beeldend weer te geven. Om verder te oefenen, geef je opdrachten waarbij veranderingen moeten plaatsvinden:

De helden stonden bij de troon.
Wat zeggen we als ze voor het eerst binnenkomen?
De helden gingen naar, voor, naast, tot de troon –
Of: Hij nam hem bij de hand – maar: hij trok aan zijn hand. –
Thors strijdwagen werd getrokken door twee bokken – was ingespannen met twee bokken. –
Hij loog uit angst, beefde van angst.
Op dezelfde manier kan worden onderscheiden: op de schouders, rond de schouders, over de schouder en ga zo maar door. Dit hoeft hier niet verder uitgelegd te worden. Ook de besprekingen van opstellen bieden vaak de gelegenheid om op dergelijke vragen in te gaan.

Hier kan je aansluiten bij de met voorzetsels samengestelde werkwoorden. Er zijn twee soorten: of het voorzetsel is onlosmakelijk verbonden met het werkwoord, dan ligt er een eigen nadruk op: op het stamwoord: overléggen- hij overlégt. In dit geval wordt het middelste woord gevormd zonder het voorvoegsel ge-; die kan niet doordringen in de vaste verbinding, evenmin als ‘te’: bij de vorm: hij kwam om te overléggen.

Blz. 59

Of het voorzetsel blijft zelfstandiger, dan behoudt het zijn nadruk en maakt het zich los van zijn werkwoord in alle persoonsgebonden vormen: óverleggen – hij legt het over. [het Duits heeft meer van dit soort werkwoorden dan het Nederlands]  Het voorvoegsel ge voegt zich in, in deze minder vaste verbinding: hij heeft het overgelegd, net zoals ‘te’ in hij heeft het over te leggen. Het eerste type wordt “gebonden” genoemd, het tweede “vrije samenstelling” (in plaats van de gebruikelijke uitdrukkingen “echt” en “onecht”).

Samenstellingen

                              gebonden                                                                   vrij

doorbréken                                                      dóórbreken
te doorbreken                                                  door te breken
doorbreek!                                                       breek door!
doorbróken                                                      döörgebroken

Dit fenomeen kan het beste worden ontwikkeld vanuit het werkwoord, bijvoorbeeld op de volgende manier. «Veel werkwoorden verbinden zich met een voorzetsel, een kijkwoord. We zien in voorbeelden dat dit op twee manieren kan gebeuren. Of ze binden ze heel strak aan zich, waardoor de voorzetsels hun eigen toon verliezen en niet meer los te krijgen zijn, als het ware aangegroeid. Dan ontstaan ​​de gebonden samenstellingen, die ook niet dulden dat er ‘ge’ tussen geschoven wordt in het middelste woord. Het valt weg. Ook wordt ‘te’ niet in de noemvorm ingevoegd.

Of het werkwoord laat het voorzetsel zijn eigen nadruk en een vrije plaatskeuze krijgen: dan hebben we de vrije samenstelling. Ze laten het woord’ te’ toe (bij de noemvorm) en het voorvoegsel ‘ge-‘ binnen en laten toe dat het voorzetsel zich afzondert.” (Dit als de regel in het taalperiodeschrift!)
Hiervoor kunnen oefeningen worden gebruikt die allerlei aangename verrassingen met zich meebrengen.[een typisch Duits voorbeeld:  Een buitenlander staat bijvoorbeeld bij de veerboot en wil übergefahren = overgezet worden: überfáhren’ zou overréden betekenen. Hij zegt dus: Rijd alsjeblieft over me heen! Zo gaat het ook met übersetzen en übersétzen” overzetten en vertalen. Zoek dus grappige voorbeelden in het Nederlands]. – Soortgelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen voorkómen en vóórkomen, doorbréken en dóórbreken.

Al deze oefeningen zouden de komende jaren keer op keer moeten worden gedaan; ze zijn goed te combineren met andere, bijvoorbeeld in het 5e leerjaar met de ombouw van actief naar passief en vice versa. Het is noodzakelijk om de betreffende regels weer goed bewust te maken.
.

Inhoudsopgave

4e klas: Nederlandse taal

4e klas: Nederlandse taal

4e klas: alle artikelen

Nederlandse taal: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 4e klas

.

2901

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 54

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen.

In GA 54 zegt Steiner er het volgende over, nadat hij eerst over de andere wezensdelen heeft gesproken, met als laatste het IK.
Was er bv. in GA 9 sprake van ‘de verandering van de bewustzijnsziel’, in deze voordracht noemt Steiner die niet, maar aangezien we weten dat het astraallijf de bewustzijnsdrager in ons is, en wanneer hij hier spreekt over een hoger en en lager astraallijf, gaat het dus over dat bewustzijnsdeel. 

Die Welträtsel und die Anthroposophie

De wereldvragen en de antroposofie

Voordracht 5, Hamburg, 17 november 1906

Die Frauenfrage

Het vrouwenvraagstuk

Blz. 124

Das Ich ist das vierte Glied im Menschen, womit seine äußere Natur endet und seine Göttlichkeit beginnt. Und nun haben wir gesehen, wie der Mensch gleichsam von äußeren Kräften geführt ist bis zum Ich hinauf. Da steht er,
und von da beginnt er dann in sich zu wirken. Dieses Ich arbeitet hinunter in die drei andern Teile der menschlichen Wesenheit. Machen Sie sich den Unterschied zwischen den Menschen von diesem Standpunkte aus klar. Vergleichen Sie einen Wilden mit einem europäischen Durchschnittsmenschen, mit einem edlen Idealisten, etwa Schiller oder Franz von Assisi.

Het Ik is het vierde deel in de mens waarmee zijn uiterlijke natuur eindigt en zijn goddelijke natuur begint. We hebben nu gezien hoe de mens a.h.w. door uiterlijke krachten geleid werd, tot aan zijn Ik. Daar staat hij dan en nu begint hij in zijn innerlijk te werken. Dit Ik werkt door tot in de drie andere delen van het mensenwezen.
Probeer het verschil duidelijk te gaan zien vanaf dit standpunt en vergelijk eens een primitief levende mens in de jungle met een doorsnee Europeaan, met een edele idealist, bv. een Schiller of een Franciscus van Assisi.

Wenn der astralische Leib der Träger von Begierde und Leidenschaft ist, so müssen Sie sagen: Der astralische Leib des Wilden ist ganz und gar umgeben von den Naturmächten, der europäische Durchschnittsmensch hat aber etwas
hineingearbeitet in seinen astralischen Leib. Von gewissen Leidenschaften und Trieben sagt er sich: Denen darfst du nicht folgen. – Er hat seinen Astralleib umgestaltet. Noch mehr hat ihn umgestaltet eine solche Persönlichkeit wie
Schiller, noch mehr eine solche Persönlichkeit, die in gar keiner Beziehung zu den Leidenschaften steht wie Franz von Assisi, die ganz und gar geläutert war und in diesem Astralleib Herr ist über alle Triebe und Begierden. So kann man
denn von einem Menschen, der an sich gearbeitet hat, sagen: Sein Astralleib besteht aus zwei Teilen. Der eine Teil ist das, was von der Natur, von göttlichen Machten gegeben ist, derandere Teil ist das, was er selbst darinnen erzeugt hat.
Diesen zweiten, vom Ich umgestalteten Teil, nennen wir geistiges Selbst oder Manas.

Wanneer het astraallijf de drager van begeerte en hartstocht is, dan moet je zeggen: het astraallijf van de primitief levende mens is nog helemaal omringd door de natuurkrachten, de Europose doorsneemens heeft in zijn astraallijf iets ontwikkeld. Van bepaalde hartstochten en driften zegt hij: daar mag je niet aan toegeven. Hij heeft zijn astraallijf omgevormd. Nog verder heeft zo iemand als Schiller het omgewerkt en nog meer heeft Franciscus dit gedaan die niet vastzat aan zijn hartstochten, die volkomen gelouterd was en in zijn astraallijf meester over al zijn driften en begeerten.
En dan kan je over een mens die op deze manier aan zichzelf heeft gewerkt, zeggen: zijn astraallijf bestaat uit twee delen. Het ene deel is dat wat door de natuur, door de goddelijke machten, geschonken is, het andere deel is wat hij daar zelf van heeft gemaakt. Dit tweede deel dat door het Ik omgewerkt is, noemen wij het geestelijke zelf of manas.

Ook nu weer gebruikt Steiner het Sanskriet voor de termen die in de theosofische verenigingen toen gangbaar waren.

In 1906, het jaar van deze voordrachten, was het verschil tussen de primitieve mens die af en toe in de oerwouden werd ontdekt en de mens in wat we de beschaafde wereld noemen, groot.
Hoewel er nog primitief levende stammen bestaan, hoef je het verschil beschaafd of niet, dan wel minder beschaafd, niet zo ver van huis te zoeken.
In onze maatschappij geven o.a. ‘de relschoppers’ genoeg aanknopingspunten om deze verschillen te zien.

In deze voordracht wordt Steiner nog iets concreter over ‘waarmee het ik dan aan een wezensdeel werkt’.
In de inleiding en bij GA 9 heb ik daar al iets over aangegeven en het kwam vooral aan op het opnemen van gedachte-inhoud die zo min mogelijk het ‘hier en nu’ betreft, maar juist dat wat gisteren, vandaag en morgen zo zal zijn – ‘waar’ zal zijn.

Blz. 125 

Solange Sie mit bloßen moralischen oder Rechtsgrundsätzen, mit logischen Grundsätzen Ihre Laster zügeln, so lange arbeiten Sie an Ihrem Astralleib.

Zolang je je ondeugden beteugelt met louter morele of logische principes of rechtsbeginselen, werk je aan je astraallijf.

Denken Sie nach, was Sie alle gelernt haben seit Ihrem achten Lebensjahr; das ist ungeheuer viel. Bedenken Sie den Inhalt Ihrer Seele: Prinzipien, Vorstellungen und so weiter. Das sind Veränderungen, Umwandlungen Ihres Astralleibes.

Denk eens na over wat je allemaal geleerd hebt sinds je achtste jaar; dat is ontzettend veel. Denk eens na over de inhoud van je gevoel: principes, voorstellingen enz. Dat zijn veranderingen, metamorfosen van je astraallijf. 
GA 54/124-125  
Niet vertaald

Vanuit een bepaald standpunt belicht Steiner de drie delen van de geest – dat hoeft hier niet aan de orde te komen – waarbij hij voor het geestzelf opmerkt, wat we zouden kunnen noemen:

Steiner over wijsheid

Voordracht 23, Berlijn 15 februari 1906

Wiederverkörperung und Karma

Reïncarnatie en karma

Blz. 290/291

Die dritte Kraft der Seele ist diejenige, durch die wir die Welt begreifen, die Welt auffassen. Es wäre im höchsten Grade töricht, zu glauben, daß man Wasser aus einem Gefäß herausholen könnte, wenn kein Wasser darin ist. So töricht sind aber diejenigen, welche sagen, daß sie Weisheit aus der Welt holen können, wenn keine darin ist. Der Astronom sucht die Weisheit in der Welt zu berechnen und zu begreifen. Nur durch die Weisheit ist die Welt zu begreifen. Wäre es nicht die größte Torheit, Weisheit schöpfen zu wollen aus der Welt, wenn nicht Weisheit darinnen wäre?
Wenn nicht die Weisheit gegeben wäre, nimmermehr könnten wir die Weisheit da holen. Durch dieselbe Weisheit, mit der wir die Welt begreifen wollen, ist die Welt gemacht. Das ist das dritte Element, das alle Welt durchflutet. Das ist das
Manas. Ins Deutsche wird es am besten übersetzt, indem man sagt: Die Weisheit wird herausgeboren aus der Welt. –

Door de derde kracht in de ziel begrijpen we de wereld, kunnen we de wereld in ons opnemen. 
Nu zou het hoogst dwaas zijn om te geloven dat je water uit een vat kan holen, als er geen water inzit. Maar zo dwaas zijn wel de mensen die beweren dat zij uit de wereld wijsheid kunnen halen ook al is die er niet. De astronoom zoekt de wijsheid in de wereld en probeert die uit te rekenen en te begrijpen. Alleen door de wijsheid is de wereld te begrijpen. Zou het niet de grootste dwaasheid zijn om wijsheid uit de wereld te putten, als die er niet in zou zitten?
Als de wijsheid niet gegeven zou zijn, zouden we deze nooit en te nimmer eruit kunnen halen. Door dezelfde wijsheid waarmee we de wereld willen begrijpen, is deze wereld opgebouwd. Dat is het derde element dat door de hele wereld stroomt. Dat is ‘manas’. Dat wordt het beste vertaald met: de wijsheid wordt vanuit de wereld geboren.

Unser Geistselbst ist dieses dritte Element. Wenn Sie diese drei Dinge: Atma, Buddhi, Manas nehmen, dann haben Sie den tiefsten Wesenskern des Menschen, dann haben Sie das, was von Wiederverkörperung zu Wiederverkörperung geht, das, was von dem Wilden, wo diese Dreiheit auch vorhanden ist auf niederen Stufen, nur unvollkommen gestaltet wird, bis herauf, wo wir es beim jetzigen normalen Menschen, bis herauf, wo wir es beim großen Führer der Menschheit sehen. Von Wiederverkörperung zu Wiederverkörperung geht der Mensch, vom geistig Gebildeten bis zum geistig nicht nur idealen, sondern heiligen Führer der Menschheit, bis zu Franz von Assisi, Bernhard oder andern. 

Ons geestzelf is het derde element. Wanneer je deze drie dingen neemt: atma (geestmens), buddhi (levensgeest), manas (geestzelf) heb je de diepste wezenskern van de mens, dan heb je dat wat van wedergeboorte naar wedergeboorte gaat, dat wat door de primitieve mens, bij wie deze drieheid ook aanwezig is op een lager niveau, slechts onvolkomen gevormd wordt, wat hoger, gaat, zoals we dat bij de huidige doorsneemens zien, en hoger, zoals we dit bij de grote (geestelijke) leiders van de mensheid zien. Van incarnatie tot incarnatie gaat de mens, van een geestelijk ontwikkeld, tot niet alleen een geestelijk ideële, maar heilige leider van de mensheid, tot een Franciscus, een Bernard of anderen. 
GA 54/290
Niet vertaald

Voordracht 26, Berlijn 8 maart 1906

 Germanische und indische Geheimlehre

Germaanse en Indische verborgen leer

Blz. 363

Der Mensch hat außerdem ein viertes Glied, um innerhalb dieser Welt zu leben, welches ihm ermöglicht, zu sich selbst «Ich» zu sagen. Nun ist dieses Ich das Endglied, der Schlußpunkt der Entwickelung der drei andern eben genannten Leiber, zu dem sie alle seit Urzeiten hingestrebt haben. Dieses Ich ist zugleich der Ausgangspunkt einer neuen göttlichen Entwickelung. Dieses Ich, das in den drei Hüllen wohnt, die es aber nicht wie Zwiebelschalen umgeben, sondern die gesetzmäßig ineinander wirken, kraftvoll sich durchdringen und sich gestalten, ist zu gleicher Zeit der Träger desjenigen, was heute nur als Anlage in der Mehrzahl der Menschen enthalten ist, der Träger einer höheren dreigliedrigen Natur, die wir deutsch am besten bezeichnen mit den Ausdrücken: Geistselbst, Lebensgeist und Geistesmensch. Das Geistselbst des Menschen wird mit einem der morgenländischen Mystik entlehnten Wort bezeichnet als Manas.

De mens heeft, naast drie andere, ook een vierde wezensdeel om in deze wereld te kunnen leven en wat hem mogelijk maakt tot zichzelf ‘Ik’ te zeggen. Het Ik is  het laatste deel, het einde van de ontwikkeling van de drie andere wezensdelen, daar streefde de ontwikkeling sinds oertijden naar. 
Dit Ik is tegelijkertijd ook het uitgangspunt van een nieuwe goddelijke ontwikkeling. Dit Ik dat in deze drie omhulsels woont, die er niet als uienschillen omheen zitten, maar die wetmatig in elkaar doorwerken, elkaar krachtig doordringen en zich vormen, is tegelijkertijd de drager van wat in deze tijd alleen maar als aanleg bij de meerderheid van de mensen aanwezig is, de drager van een hogere drieledige natuur, die we het beste kunnen bestempelen met de uitdrukkingen: geest(es)zelf, levensgeest en geest(es)mens. 
Het geestzelf wordt met een woord dat ontleend is aan de mystiek van het Morgenland, manas genoemd. 
GA 54/ 362  
Niet vertaald

Die Theosophen des 19. Jahrhunderts

De theosofen van de 19e eeuw

Voordracht 27. Berlijn, 15 maart 1906

Blz. 399

Wir haben im Grunde genommen vier menschliche Hüllen, die aber nicht etwa wie Zwiebelschalen vorzustellen sind: den physischen Leib, den Ätherleib, den
Astralleib und darinnen dasjenige, was sich der Mensch selbst erarbeitet, seinen veredelten Astralleib, das, woran das Ich des Menschen schon gearbeitet hat. Diese vier Hüllen haben wir. Darin steckt aber erst der unvergängliche ewige Wesenskern des Menschen, die sogenannte geistige Dreiheit: Manas, Buddhi, Atma—Geistselbst, Lebensgeist und Geistesmensch. Diese gehen von Erdenleben zu Erdenleben und gehen dann zu höheren Daseinsstufen hinauf.

We hebben als basisprincipe vier menselijke omhulsels die echter niet als uienschillen voorgesteld moeten worden: het fysieke lichaam, het etherlijf, het astraallijf en daarbinnen wat de mens van zichzelf maakt, zijn veredeld astraallijf, dat waaraan het Ik al heeft gewerkt. Deze vier omhulsels hebben we. Daarin zit echter pas de onvergankelijke eeuwige wezenskern van de mens, de zogenaamde geestelijke drieheid: manas, buddhi, atma – geestzelf, levensgeest en geestmens. Die gaan van aardeleven tot aardeleven en dan gaan ze over naar een hogere bestaansvorm.
GA 54/399
Niet vertaald
.

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2898

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner in de vrijeschool – GA 298 (20-06-1922)

.

In de vertaling van GA 298 ‘Rudolf Steiner in der Waldorfschule‘- vertaald: ‘Beste ouders, lieve kinderen‘ zijn niet alle toespraken uit de Duitse uitgave opgenomen.

Rudolf Steiner roert hier geen pedagogische onderwerpen aan. Wel spreekt hij indringend over de voorwaarden waaronder de vrijeschool kan groeien: ‘De vrijeschoolbeweging is alleen maar denkbaar in een vrij geestesleven’.
Zijn idee van een ‘wereldschoolvereniging’ ziet hij als faliekant mislukt. 
Door een gebrek aan wil.
Ook de relatie driegeledingsbeweging en vrijeschool komt niet van de grond.

Niet zoveel veranderd dus, in die 100 jaar!

.

GA 298

Blz. 152

Ansprache an der zweiten ordentlichen Mitgliederversammlung des Vereins ‘Freie Waldorfschule’

Toespraak bij de tweede gewone algemene ledenvergadering van de Vereniging ‘Vrije School’ Stuttgart.

Nach den geschäftlichen Verhandlungen ergreift Rudolf Steiner das Wort:

Im ganzen darf ausgesprochen werden, daß manches, was aus unseren
Zielen hervorgegangen ist, doch eigentlich eine Einzelerscheinung ist
innerhalb eines großen Tatsachenkomplexes. Da gestatten Sie mir, daß ich selbst einiges bemerke und namentlich über das, was als Erfahrung vorliegt seit der Zeit, seit wir die Waldorfschule begründet haben.
Wir haben ja die Waldorfschule begründet als einen Teil der Auswirkung, welche hervorgehen sollte aus der Geistesbewegung, die mehr als zwei Jahrzehnte alt ist. Ohne diese Geistesbewegung ist auch die Waldorfschule nicht zu denken. Im besonderen ging der Plan zur Begründung der Waldorfschule von unserem lieben Freunde Emil Molt aus in der Zeit, in der für die großen Menschheitsfragen aus der Not der Zeit heraus ein gewisses Interesse vorhanden war.

Na het zakelijke deel neemt Rudolf Steiner het woord:

Over het algemeen mag gezegd worden dat sommige van onze doelstellingen op zich staan binnen een groter complex van feiten.
Sta mij toe toe dat ik zelf een paar opmerkingen maak en wel over wat er als ervaring bestaat sinds het tijdstip waarop wij de vrijeschool hebben opgericht.
We hebben de vrijeschool opgericht als een deel van wat het gevolg zou moeten zijn van de spirituele beweging die meer dan twee decennia oud is. Zonder deze spirituele beweging is ook de vrijeschool ondenkbaar. Het plan om de vrijeschool op te richten ging in zonderheid uit van onze beste vriend Emil Molt in een tijd waarin voor de grote vragen van de mensheid vanuit de behoefte van de tijd een zekere interesse aanwezig was.

Man darf sagen, als wir, rechnend auf dieses Interesse, im Jahr 1919 damit begonnen haben, in den verschiedensten Richtungen in die Gebiete des öffentlichen Lebens von anthroposphischen Gesichtspunkten aus wirken zu wollen, wir dürfen sagen, daß seit jener Zeit wirklich recht reichliche Erfahrungen gemacht werden konnten nach einer bestimmten Richtung hin. Zunächst traf man auf ein bestimmtes Interesse, das versprach, weitere Kreise zu umfassen. Es war ein großes Interesse unter der Menschheit 1919, nach dieser oder jener Richtung so zu wirken, daß an die Stelle der Niedergangskräfte Aufgangskräfte treten könnten. Man sieht auch heute noch, daß nicht bloß in Mitteleuropa, sondern in der ganzen Welt für die Erziehungsfragen das allgemeinste Interesse vorhanden ist. Es ist doch eine auffällige Tatsache, daß in diesem Jahr das Shakespeare-Geburtstagsfest in Stratford eigentlich im Zeichen von Erziehungsfragen abgehalten worden ist. Sie wissen, ich habe damals bei diesem Fest selbst

Je mag wel zeggen toen wij, rekenend op deze belangstelling, in het jaar 1919 begonnen zijn, in de meest uiteenlopende richtingen op het gebied van het openbare leven, vanuit de antroposofische gezichtspunten te willen werken;  mogen we wel zeggen dat sinds die tijd echt rijke ervaringen opgedaan konden worden in een bepaalde richting.
Aanvankelijk kwam je een bepaalde interesse tegen die de belofte inhield dat het grotere kringen betrof. Er was onder de mensen in 1919 een grote interesse om in deze of gene richting zo te werken dat er in plaats van de neergaande krachten, opbouwende zouden komen. Je ziet ook nu nog dat er niet alleen maar in Midden-Europa, maar over de hele wereld voor de opvoedingsvraagstukken een buitengewone belangtelling bestaat. Het is toch ook een opvallend feit dat in dit jaar het herdenkingsfestiviteiten van de geboorte van Shakespeare in Stratford eigenlijk in het teken gehouden werd van opvoedingsvraagstukken.
U weet dat ik toen zelf bij deze festiviteiten

Blz. 153

Vorträge zu halten gehabt, und die Veranstaltung stand durchaus im
Zeichen der Erziehungsfragen; es war ja auch ein Komitee für die neuen
Erziehungsideale, welches diese Veranstaltung besorgte. Im Sommer
werden wir wieder Gelegenheit haben, in Oxford eine Veranstaltung zu
haben, und von zwölf Vorträgen werden neun im engeren Sinne die
Erziehungsfragen behandeln. Das zeigt, daß immerhin für die Erziehungsfragen heute ein Interesse vorhanden ist.
Dieses Interesse findet man auch sonst überall. Man findet heute schon durchaus, daß im weitesten Kreise die Erziehungsfragen für die
allerwichtigsten Fragen gehalten werden. Man findet zahlreiche Menschen, welche den richtigen Glauben haben, daß alles Reden über soziale Fragen doch keinen rechten Boden hat, wenn nicht von Erziehungsfragen ausgegangen wird. Man ist sich klar geworden, daß das Chaos, in welches die Menschheit hineingeraten ist und immer weiter hineingeraten wird, daß dieses Chaos im wesentlichen herbeigeführt worden ist dadurch, daß man auch auf die geistigen Fragen der Menschheitsentwikkelung nicht den rechten Wert gelegt hat.
Das Interesse ist aber, wenn ich es so ausdrücken möchte, ein Gedankeninteresse. Die Art und Weise, wie dieses Interesse sich darlebt, zeigt so recht, daß es sich um eine Art Gedankeninteresse handelt. Man
veranstaltet – wie man auch sonst heute Kongresse veranstaltet -, man
veranstaltet auch Erziehungskongresse. 

voordrachten moest houden en het evenement stond geheel en al in het teken van opv0oedingsvragen; er was zelfs een comité voor de nieuwe opvoedingsidealen die dit evenement organiseerde. Deze zomer hebben we nog een gelegenheid om in Oxford* bijeen te komen en van de twaalf voordrachten zullen er negen speciaal over opvoedingsvragen gaan. Dat laat zien dat er voor opvoedingsvragen welbeschouwd heden ten dage interesse bestaat.
Deze belangstelling vind je anderzijds overal. Je vindt tegenwoordig zeer zeker dat in de breedste kringen de opvoedingsvragen als de allerbelangrijkste beschouwd worden. Je vindt talloze mensen die er echt in geloven dat al het gepraat over sociale vragen geen echte basis heeft wanneer er niet wordt uitgegaan van de opvoedvraagstukken. Het is voor de mensen duidelijk geworden dat de chaos waarin de mensheid terecht is gekomen en steeds verder zal raken, in wezen ontstaan is doordat men ook aan de spirituele vragen van de mensheidsontwikkeling niet het juiste belang hechtte. De belangstelling is echter, als ik het zo mag zeggen, een interesse in gedachten. De manier waarop deze belangstelling zich uit, laat zo duidelijk zien dat het om een soort gedachtebelangstelling gaat. Men organiseert – zoals men ook anders tegenwoordig congressen organiseert – congressen over opvoeding.

*Bijeenkomst in Oxford: Het internationale congres over «Spiritual Values in
Education and Social Life», Spirituele waarden in opvoeding en maatschappij’, waarvoor Rudolf Steiner was uitgenodigd om te spreken, stond onder de bescherming van de Engelse minister van Onderwijs en andere personen die in het openbare leven van Engeland stonden.
Rudolf Steiner sprak van 16-25 augustus 1922 über «Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst» (12 voordrachten, Oxford 1922), GA 305, vertaald; en op 26., 28., 29. augustus 1922 over de «Sociale vraag». (Wel in GA 305, niet in de vertaling)

Man kommt zusammen und redet über Erziehungsfragen, und es ist nicht zu leugnen, daß bei solchen Versammlungen außerordentlich gescheite Dinge geredet werden. Es wird heute mit außerordentlicher Gescheitheit geredet. Gescheit ist ein großer Teil der Menschheit, und dann liegt auch das vor, daß unter den ganz gescheiten Menschen der größte Teil sich heute selbst gerne reden hört. Dadurch sind die denkbar besten Vorbedingungen geschaffen, um Kongresse abzuhalten, um da zu beraten, wie man die Wege finden kann aus den chaotischen Zuständen. Wenn es von solchen Kongressen abhängen würde, würden wir auf dem besten Wege sein. Das, meine verehrten Anwesenden, sollten wir doch sehr in acht nehmen. Ich habe es öfter ausgesprochen, ich bin überzeugt davon, wenn heute sich zwölf oder eine andere Zahl von Menschen zusammenfindet, die ein Programm aufzustellen sich vor-

Men komt bij elkaar en spreekt over opvoedingsvragen en je kan niet ontkennen dat er bij zulke samenkomsten buitengewoon verstandige dingen worden gesproken. Er wordt tegenwoordig buitengewoon vindingrijk gesproken. Een groot deel van de mensheid is vernuftig en dan is het ook nog zo dat onder de heel knappe mensen het grootste deel zich tegenwoordig zelf graag hoort praten.
En daarmee zijn de best denkbare voorwaarden geschapen om congressen te houden om zich daar te beraden op hoe men wegen kan vinden om uit de chaotische toestanden te komen. Als het van die congressen zou afhangen, zouden we op de beste weg zijn. Maar daarmee, beste aanwezigen, moeten we zeer voorzichtig zijn. Ik heb het al eens vaker gezegd: ik ben ervan overtuigd dat als er twaalf mensen of een ander aantal, elkaar vinden die een programma opstellen

Blz. 154

nimmt, wie man in der besten Weise Kinder erziehen soll, so wird das
Allergescheiteste zustande kommen. Ich meine es im vollen Ernst. –
Programmpunkte, die in der schönsten Weise dasjenige aufstellen, was
die besten pädagogischen Grundsätze sind für die Behandlung des
Kindes und so weiter, in dieser Richtung gibt es heute eine ausgezeichnete Literatur. Literatur reden die Leute auf den Kongressen. Es kommt
darauf an, daß die Arbeit, die zu leisten ist, aus dem vollen Leben
geleistet wird. Man hat es niemals mit dem wirklichen Leben zu tun,
wenn man Programme aufstellt. Man hat es im wirklichen Leben mit
einer Anzahl von Schülern zu tun und mit einer Anzahl von Lehrern.
Mit Menschen hat man es zu tun. Diese Menschen werden das leisten,
was zu leisten ist, was sie leisten können.
Dazu aber, daß dies, was geleistet werden kann, geleistet wird, dazu
kommt es darauf an, daß man die Hände frei hat, um aus dem Menschlichen heraus zu wirken. Da kommen wir dazu, daß es wirklich heute viel weniger darauf ankommt, daß Gedankeninteresse vorhanden ist für die großen Fragen des Daseins, sondern daß der Wille dazu vorhanden sei, wirklich die Bedingungen herbeizuführen, unter denen ein solches Erziehungswesen möglich ist.

hoe je op de beste manier kinderen moet opvoeden, dan komt het aller knapste eruit. Dan bedoel ik heel serieus. – Er bestaat tegenwoordig in deze richting een uitgebreide literatuur met programmapunten die op de beste manier zijn opgesteld voor wat de beste pedagogische beginselen zijn voor de behandeling van kinderen enz. De mensen op de congressen spreken literatuur. Maar het komt erop aan dat het werk dat moet worden gedaan, vanuit het volle leven gedaan wordt. Nooit heb je met het volle leven van doen als je programmapunten opstelt. In het echte leven heb je met een aantal leerlingen te maken en met een aantal leerkrachten. Je hebt te maken met mensen. Die mensen moeten voor elkaar krijgen wat er gedaan moet worden, wat ze voor elkaar kúnnen krijgen.
Om te doen wat er gedaan moet worden, komt het erop aan dat je je handen vrij hebt om vanuit de mens te werken. Dan zien we dat het er vandaag echt minder op aankomt, dat er een gedachte-interesse aanwezig is voor de grote vragen van het bestaan, maar dat de wil aanwezig is daadwerkelijk de voorwaarden te scheppen waaronder zo’n opvoeding mogelijk is.

Da liegt das Merkwürdige vor, währenddem wirklich das weitgehendste Interesse vorhanden ist im Gedanken, in der Empfindung, daß das oder jenes sein müßte -, es liegt das Merkwürdige vor, daß zu diesem Gedankeninteresse kein wirkliches Willensinteresse dazukommt. Sehen Sie, daß dieses Willensinteresse nicht dazukommt, das ist der Grund, warum ich sagte, dasjenige, was auf unseren Kongressen verhandelt wird, ist eigentlich Literatur, ist nicht dasjenige, was sich in die Tat umsetzt.
Eine der wichtigsten Tatsachen in bezug auf dasjenige, wovon auch
diese Waldorfschule ausgegangen ist, ist die, daß wir in der Lage waren,
die anthroposophische Bewegung zu einer verhältnismäßig sehr großen
zu machen. Die anthroposophische Bewegung ist eine große geworden.
Das zeigt sich darinnen, daß schwer geschriebene Bücher höchste Auflagenzahlen sich erringen. Überall springt das Interesse hervor, das das Gedankeninteresse ist, das sogar insoweit über das Gedankeninteresse hinausgeht, daß sich diejenigen Menschen finden in der anthroposophischen Bewegung, die auch ein Empfindungs- und Herzensinteresse

Nu is het zo merkwaardig dat, terwijl werkelijk een heel groot interesse in de gedachten leeft, in de gevoelens, dat het zus of zo zou moeten zijn – dat is dus het merkwaardige, dat er bij de gedachtebelangstelling geen wilsinteresse komt. Maar dat deze wilsinteresse er niet bij komt, is nu juist de reden waarom ik zei, dat wat op onze congressen aan de orde komt, eigenlijk literatuur is, niet wat in  daden wordt omgezet.
Een van de belangrijkste feiten met betrekking tot waar de vrijeschool vanuit gegaan is, is dat wij in de positie waren de antroposofische beweging relatief zeer groot te maken. Deze beweging is groot geworden.
Dat kun je zien aan de hoge oplagecijfers van boeken met een pittige inhoud.* Overal valt de interesse op, die vooral gedachte-interesse is, die zelfs in zoverre verdergaat dan gedachte-interesse, dat mensen zich thuis voelen in de antroposofische beweging die ook een gevoelsinteresse, een belangstelling met het hart

*o.a. GA 4, vertaald;   GA 9, vertaald; GA 10, vertaald; GA 13, vertaald

Blz. 155

haben. In all unseren gegenwärtigen Bewegungen finden sich Menschen
zusammen, die unter Umständen ein bloßes Gedankeninteresse haben,
das bei denjenigen, die etwas rührig sind, in ein Redeinteresse übergeht.
In der anthroposophischen Bewegung sind diejenigen Menschen versammelt, welche intensives menschliches Bedürfnis haben, die für ihre Seele etwas notwendig haben, die weiterkommen möchten in bezug auf den Gehalt der menschlichen Wesenheit. So ist es, wenn man das mehr theoretische, das Erkenntnisinteresse, Empfindungsinteresse, wenn man das mehr theoretisch betrachtet. Es gibt heute sehr viele Menschen, die sagen sich: Da gibt es etwas, wo man sich seine geistigen Interessen befriedigen kann. – So ist es heute. Ich hoffe, es hat alle Garantien des Wachstums in sich, trotz der skandalösen Gegnerschaft.
Dasjenige, was uns fehlt, das sind Menschen, die nicht bloß Interesse haben, daß die anthroposophische Bewegung so groß als möglich sei, daß sie so viel als möglich geistigen Inhalt hervorbringt, sondern Menschen, die ein Interesse daran haben, daß diese anthroposophische Bewegung auch gemacht wird, die Mitarbeiter sind am Zustandekommen der anthroposophischen Bewegung.

hebben. In al onze tegenwoordige bewegingen komen mensen samen die onder omstandigheden alleen geïnteresseerd zijn in denkbeelden, dat bij degenen die wat actief zijn, overgaat in een interesse voor redevoeringen.
In de antroposofische beweging komen die mensen samen die een sterk menselijk verlangen hebben, voor hun ziel iets nodig hebben, die verder willen komen wat betreft de inhoud van hun mens-zijn. Zo zit het, als je meer het theoretische, de interesse voor het weten, de gevoelsmatige interesse, meer het theoretische bekijkt. Er zijn tegenwoordig heel veel mensen die zeggen: er bestaat iets waarmee je je geestelijke interesse bevredigen kan. Zo is het vandaag de dag. Ik hoop dat er alle garantie is dat het kan groeien, ondanks de schandalige tegenstand.
Wat er bij ons ontbreekt, zijn mensen die er niet alleen interesse in hebben dat de antroposofische beweging zo groot mogelijk is, dat die zoveel mogelijk geestelijke inhoud brengt, maar mensen die erin geïnteresseerd zijn dat deze antroposofische beweging ook opgebouwd wordt, dat ze meewerken bij het tot stand komen van de antroposofische beweging.

Die sind außerordentlich wenig. Wir haben sehr viel hörende Menschen, Menschen, welche für sich etwas haben wollen, aber wir haben außerordentlich wenig Menschen, die im vollen Sinne des Wortes Mitarbeiter sind.
Sehen Sie, als unser Wiener Kongreß veranstaltet worden ist, der ja nicht in einem solchen Sinne ein Kongreß war wie andere Kongresse – unsere Kongresse gehen davon aus, daß sich Menschen versammeln, die etwas entgegenehmen können, was sie nach Hause tragen sollen, während die anderen solche sind, daß ein jeder, was er zuhause hat, abladen will -, als dieser Kongreß veranstaltet worden ist, da handelte es sich darum, daß Arbeiter da sein mußten, die ihn vorbereiteten und ihn zustande brachten, daß Redner da sein mußten. Da ist es immer wieder eine kleine Anzahl von Freunden, die sich tatächlich ihre Beine fast auslaufen müssen, die sich ihre Finger wund schreiben müssen, die ihr Portemonnaie ausleeren müssen. Dann ist es eine kleine Anzahl von Freunden, es sind die Waldorflehrer und eine andere kleine Anzahl, die unter diesen Mitwirkungen sich fast alle Monate einmal gründlich
überarbeiten, die eigentlich immer furchtbar überarbeitet sind.

Dat zijn er buitengewoon weinig. We hebben heel veel luisterende mensen, mensen die voor zichzelf iets willen hebben, maar we hebben buitengewoon weinig mensen die in de volledige zin van het woord medewerkers zijn.
Toen ons congres in Wenen* werd georganiseerd, dat niet zo’n congres was als andere congressen – onze congressen gaan ervan uit dat mensen samenkomen die iets kunnen aannemen, iets wat ze met zich meenemen naar huis, terwijl de andere congressen zo zijn dat iedereen dat wat hij thuis heeft, even wil vergeten – toen dit congres werd georganiseerd, ging het erom dat er medewerkers moesten zijn die het voorbereidden en realiseerden, dat er sprekers uitgenodigd werden. Steeds meer is er een klein groepje vrienden dat zich bijna werkelijk de benen uit hun lijf moeten lopen, die hun vingers blauw moeten schrijven, die hun portemonnee om moeten keren. Dan is er een klein groepje vrienden, dat zijn de vrijeschoolleerkrachten en nog een paar, die met deze medewerking zich bijna alle maanden ernstig overwerken, die eigenlijk steeds al vreselijk overwerkt zijn.

*Wener congres van de antroposofische beweging  van 1.-11 juni 1922. Zie
Rudolf Steiner «Westliche und östliche Weltgegensätzlichkeit» (De tegenstellingen van de wereld in het Westen en Oosten). (10 voordrachten, GA 83, niet vertaald.

Blz. 156

Aber wenn dann ein solcher Kongreß zu Ende gegangen ist, dann ist
wiederum ein Stück Erfahrung nach der Richtung gemacht – auch wenn
die Sache so erfolgreich war, wie es der Kongreß in Wien ist -, dann tritt
doch das ein, daß man sagen muß: Ja, alle Bedingungen sind geschaffen,
um so etwas, wie etwa auch unser Waldorfschulwesen weiter auszubreiten. Aber die Bedingungen sind so geschaffen, daß für die geringe Anzahl der mitarbeitenden Persönlichkeiten die Sache über den Kopf wächst. Immer wieder muß Ausschau gehalten werden, wo man neue Mitarbeiter finden kann. Ich möchte da – vielleicht werden nicht alle übereinstimmen -, ich möchte da meine Erfahrung ganz offen aussprechen. Es ist heute so, daß ich glauben muß, daß die Möglichkeit bestünde, immer mehr Mitglieder in reichlicher Zahl zu gewinnen. Ich habe in Wien den Eindruck bekommen, Menschen sind genug da,
welche heranzuziehen wären, Mitarbeiter im besten Sinne des Wortes zu
werden.

Maar als zo’n congres dan weer afgesloten is, is er in deze richting weer een stuk ervaring opgedaan – ook als de zaak zo succesvol was, als het congres in Wenen – dan komt toch weer dat je moet zeggen: ja, aan alle voorwaarden is voldaan om zoiets als onze vrijescholen verder uit te breiden.
Maar de voorwaarden zijn toch zo dat het het kleine aantal medewerkers boven het hoofd groeit. Steeds weer moet er gekeken worden, waar we nieuwe medewerkers vandaan halen.
Ik wil mijn ervaringen – misschien is niet iedereen het ermee eens – heel open uitspreken. Tegenwoordig is het zo dat ik moet aannemen, dat de mogelijkheid toch bestaan moet, aanzienlijk meer leden te werven. Ik heb in Wenen de indruk gekregen, dat er genoeg mensen zijn die erbij betrokken kunnen worden, die in de beste zin van het woord medewerkers kunnen worden.

Aber – und da schließt sich dasjenige, was unsere allgemeine Sorge ist,
mit der Sorge für die Waldorfschule zusammen – da tritt das entgegen,
daß es nicht möglich ist, irgendwie den Kreis der Mitarbeiter zu vergrößern, aus dem Grunde, weil wir kein Geld haben. Überall haben die Leute die Möglichkeit, ihre Mitarbeiter zu halten. Wir haben diese Möglichkeit in einer sehr mangelhaften Weise. Die Hauptfrage ist immer diese: Wie bieten wir den Leuten eine Existenzmöglichkeit, wenn sie sich aus ihren bisherigen Existenzmöglichkeiten herausreißen. – Das ist der Fall. Wir brauchen heute, wenn wir weiterkommen wollen, eine große Anzahl von Mitarbeitern. Es reicht unsere Mitarbeiterschaft dafür nicht aus. So kann einfach dasjenige, was besorgt wird, nur mit Aufreibung der einzelnen Kräfte besorgt werden, und das, was mit einer großen Aufreibung der Kräfte besorgt wird, das ist höchstens ein Zehntel von dem, was heute schon nach den Bedingungen, die vorhanden sind, geleistet werden könnte; was geleistet werden könnte, wenn wir in entsprechender Weise mit einer vollen Mitarbeiterschaft rechnen
könnten. Insbesondere nach dem Wiener Kongreß, wo man sehen konnte, daß das als Erfahrung hervorquillt, was ich ausgesprochen habe. Natürlich handelt es sich nicht darum, daß man einen gewöhnlichen Appell richtet an die Börsen derer, welche schon Mitglieder sind. Darum

Maar – en daarbij sluit onze algemene zorg aan bij de zorg om de vrijeschool – we maken toch mee dat het niet mogelijk is de kring van medewerkers op de een of andere manier te vergroten, om de reden dat we geen geld hebben. Overal hebben de mensen de mogelijkheid hun medewerker te behouden. Wij hebben deze mogelijkheid maar op een zeer gebrekkige manier. De belangrijkste vraag is steeds: hoe bieden we de mensen een bestaansmogelijkheid wanneer ze zich losmaken van hun huidige bestaansmogelijkheden. Dat is er aan de hand. Nu hebben we, willen we verder komen, een groot aantal medewerkers nodig. De groep van nu is ontoereikend.
Simpelweg kan, wat er gedaan wordt, slechts gedaan worden met het uitputten van de individuele krachten en dit dan is hoogstens nog maar een tiende van wat vandaag met de vragen van nu, gedaan zou kunnen worden; wanneer we op een adequate manier op het totale aantal medewerkers zouden kunnen rekenen. In het bijzonder na het congres in Wenen waar je kon zien dat wat ik uitgesproken heb, als ervaring eruit springt.
Natuurlijk gaat het er niet om dat je weer een beroep doet op de portemonnee van degenen die al lid zijn. Daar

Blz. 157

handelt es sich nicht, sondern nur darum, um es einmal ganz stark
auszusprechen, daß eben immer dann, wenn gerade in der letzten Zeit
ein Appell gerichtet worden ist an den Willen, die Sache versagte.
Schließlich hängt die Waldorfschul-Bewegung mit der Dreigliederungsbewegung zusammen. Die Waldorfschul-Bewegung ist nur denkbar in einem freien Geistesleben. Dasjenige, was wir zuerst gefunden haben an einem Gedankeninteresse, ist nicht übergegangen in ein Wülensinteresse. Als dann versucht worden ist das einzige Mittel, über
Mitteleuropa hinauszugehen, die Begründung des Weltschulvereins in
die Tat umzusetzen, da scheiterte die Begründung des Weltschulvereins,
der die ganze zivilisierte Welt umfassen sollte. Der Versuch, dasjenige,
was unter den Leuten ist an Glauben, daß das Erziehungswesen ein
anderes sein müßte, aufzurütteln, dasjenige, was da angestrebt worden
ist als Weltschulverein, hat kläglich Fiasko gemacht. Man fühlt sich so
entsetzlich zurückgestoßen, wenn man an den Willen appelliert. Ich sage
nicht, ich appelliere ans Geld in diesem Falle jetzt. An Geld fehlt es uns,
aber viel mehr fehlt es uns an dem Willen. Es ist das Interesse kein
gründlich tiefgehendes, sonst würde sich das Interesse auf die richtigen
Gebiete erstrecken

gaat het niet om, maar wel om eens duidelijk te zeggen, dat iedere keer als er de laatste tijd een beroep gedaan werd op de wil, dat mislukte. Het is uiteindelijk wel zo dat de vrijeschoolbeweging met de beweging voor de driegeleding samenhangt. De vrijeschoolbeweging is alleen maar denkbaar in een vrij geestesleven. Wat we daarstraks gevonden hebben als interesse voor de gedachtewereld, leidde niet tot een interesse om iets te willen. Toen geprobeerd werd om de enige manier om verder te komen dan Midden-Europa, de oprichting van de wereldschoolvereniging* in de daad om te zetten, toen mislukte de oprichting van deze wereldschoolvereniging die de hele beschaafde wereld zou moeten omvatten. De poging om wat onder de mensen leeft aan geloof dat opvoeding anders moet, verder wakker te maken, wat als wereldschoolvereniging nagestreefd moet worden, is jammerlijk mislukt. Je voelt zo’n ontzettende weerwil. als je aan de wil appelleert. Ik zeg niet dit ik in dit geval appelleer aan het gevoel voor geld. We hebben er gebrek aan, maar we hebben veel meer gebrek aan wil. De belangstelling is niet diepgaand fundamenteel, anders zou de interesse er voor die juiste gebieden zijn.

* Rudolf Steiner beschouwde het op een bepaalde tijdstip – in de zomer van 1920 – als vanzelfsprekend dat er een ‘wereldschoolvereniging’ opgericht zou worden.   Deze zou in zo breed mogelijke kring het begrip voor een vrij geestesleven moeten wekken en zo snel mogelijk over middelen te beschikken om overal, zolang de wetgeving in de landen het nog mogelijk maakten scholen op te richten vrij van staatsbemoeienis. Toen men het later wilde realiseren, zei Rudolf Steiner dat het tijdstip waarop een begin van een vrij geestesleven gemaakt had kunnen worden, gepasseerd was. 

Wir konnten die Waldorf schule begründen. Herr Stockmeyer hat den
Erlaß vorgelesen, der doch darauf hinausläuft, daß wir an Ostern 1925
die erste Klasse und so nach und nach die vier unteren Klassen verlieren.
Woanders hätten wir sie kaum errichten können. Mit der Begründung
der Waldorfschule ist der richtige Zeitpunkt erfaßt worden, in dem es
möglich war, so etwas zu tun. – Immer tritt uns das entgegen, daß man
auf so etwas hinweisen kann als auf stark wirkende Niedergangskräfte, wenn das Unterrichtswesen einem allgemeinen Schematismus ausgeliefert wird. Immer wieder kann man darauf hinweisen, wie da, wo das auf der letzten Phase angekommen ist, was da in der Verfassung der Grundschule gegeben ist, man kann daraufhinweisen: im Lunatscharskyschen Schulsystem in Sowjetrußland, da ist es durchgeführt! Da denken die Leute so, wie sie bei uns denken werden, wenn man das bis zu seinen vollen Konsequenzen durchführt. Das Elend im Osten von Europa ist dasjenige, was herauskommt, wenn eine solche Denkweise von unfreien Schulen die Wege in die Praxis findet..

Wij konden de vrijeschool oprichten. De heer Stockmeyer* heeft het arrest** voorgelezen waarin staat dat wij met Pasen 1925 de eerste klas en dan na elkaar de vier laagste klassen kwijtraken.
Maar elders hadden we haar nauwelijks kunnen oprichten. Met de stichting van de vrijeschool is het juiste tijdstip benut waarop het mogelijk was, zoiets te doen. Telkens weer komt op onze weg iets wat je zou kunnen noemen als sterk werkende krachten van verval, wanneer het onderwijs uitgeleverd wordt aan iets algemeen schematisch. Steeds weer kan je erop wijzen dat we in de laatste fase zijn beland van de Wet op de basisschool en hoe je daar aangekomen bent bij het schoolsysteem van Lunatscharsky in de Sowjet-Unie, daar is het doorgevoerd! Daar denken de mensen zo, als ze bij ons gaan denken, wanneer je dat in z’n volle consequenties navolgt. De ellende in het oosten van Europa is het gevolg van wanneer zo’n manier van denken over onvrije scholen zijn weg vindt in de praktijk.

*Stockmeyer: leraar aan de vrijeschool Stuttgart.

**Op grond van een besluit over het grondwettelijke schoolbesluit moest de vrijeschool in de herfst van 1920 opnieuw naar goedkeuring zoeken. Daarin stond al dat de school net zo als andere particuliere scholen vanaf schooljaar 1922/23 geen nieuwe eerste klas mocht openen en dat het leerlingenaantal van de eerste vier klassen afgebouwd moest worden. Niettegenstaande dat de vrijeschool als proefschool een langere termijn in het vooruitzicht was gesteld. Het besluit werd later ingetrokken.

Blz. 158

Mit solchen Reden heute Begeisterung zu erwecken, daß die Leute in ihren Seelen das geistige Blut rieseln fühlen, und fühlen: da muß eine große Anzahl von Menschen, die das einsehen, sich einsetzen, da muß eine öffentliche Meinung verbreitet werden – mit solchen Reden, ich muß sagen, wenn ich gerade immer vom Verbreiten der geistigen Idee übergehen konnte in den letzten zwanzig Jahren dazu, eine solche Sprache zu führen, die nicht bloß an die Herzen in theoretischem Sinne, sondern an die Herzen auch als Willensorgane appellierte -, ich fühlte mich in der Anthroposophischen Gesellschaft, später auch in anderenGesellschaften so, daß ich mir dachte: Haben denn die Leute keine Ohren? – Es scheint, als ob man dasjenige nicht hören konnte, was von dem Wort in die Tat gehen sollte. Es war etwas, was zur Verzweiflung führen konnte, was am Fiasko des Weltschulvereins zu erleben war.
Die Zahlen des Schuletats sprechen für sich; aber dasjenige, was weit über das Zahlensprechen hinausgeht, das ist das, was betont werden müßte: das ungeheure Leid, das man heute empfindet, wenn man an die Interesselosigkeit stößt, die in weitesten Kreisen vorhanden ist.

Met dergelijke voordrachten nu enthousiasme te wekken, zodat de mensen in hun ziel het geestelijke bloed voelen stromen en voelen: een groot aantal mensen die dit inzien, moeten zich inzetten, er moet openlijk een standpunt verspreid worden – met dergelijke voordrachten, moet ik zeggen, wanneer ik er de laatste twintig jaar steeds maar toe kon overgaan om voor het verspreiden van de spirituele ideeën een bepaalde taal te bezigen die niet alleen appelleerde aan het hart op een theoretische manier, maar aan het hart juist ook als wilsorgaan – voelde ik mij in de antroposofische beweging en later ook in andere bewegingen zodanig dat ik bij mezelf dacht: hebben de mensen dan geen oren? Het lijkt erop alsof men niet kan horen wat van het woord in de daad moet overgaan. Het mislukken van de wereldschoolvereniging is iets wat tot vertwijfeling aanleiding zou kunnen geven: de ongelooflijke pijn die je nu ervaart als je tegen de interesseloosheid aanloopt die in de breedste kringen heerst.

Da müssen wir uns sagen: Gewiß, das Interesse ist in diesen Kreisen vorhanden für so etwas wie die Waldorfschule, aber es muß auch das Interesse für die Grundlagen, die der Waldorfschule gegeben wordensind, das muß in viel intensiverer Weise sich ausbreiten, als das sich irgendwie heute zeigt.
Wie denkt man, wenn so etwas wie dieser Erlaß vorgelesen wird? Man denkt: Ja, vielleicht werden sich Mittel und Wege finden, um nun doch so ein paar Jahre die unteren Klassen durchzudrücken. Selbst in engeren Kreisen kommt nicht viel anderes heraus, als daß man denkt: Vielleicht werden wir doch ein paar Jährchen die Möglichkeit haben, das durchzuführen. Aber darum handelt es sich, daß sich heute ein jeder dahintersetzt. Es muß das Schulwesen sich in freier Weise entwickeln, wie es seit dem Jahre 1919 betont worden ist. Das kann natürlich nicht anders sich verwirklichen, als wenn wir zu den Mitgliedern unserer verschiedenenVereine, die ganz einverstanden sind, daß so etwas da ist, daß man dasjenige, was sie bieten wollen, empfängt, daß sich zu ihnen hin immer mehr finden, welche tätig mittuende Mitglieder werden. Zuerst muß der Wille entstehen!

We moeten zeggen: zeker, in deze kringen is de belangstelling voor zoiets als de vrijeschool aanwezig; maar ook de belangstelling voor de basisideeën die aan de vrijeschool ten grondslag liggen, moeten op een veel intensievere manier verspreid worden dan nu op de een of andere manier zichtbaar is.
Wat denk je, als zoiets als dit arrest wordt voorgelezen? We denken, ja misschien kunnen er middelen en wegen gevonden om de onderste klassen er toch nog een paar jaar door te drukken. Zelfs in kleinere kring komt er niet veel meer uit dan dat men denkt: misschien hebben we nog een paar jaartjes de mogelijkheid dat voor elkaar te krijgen.
Maar het gaat erom dat iedereen daarachter staat. Wat school is, moet zich op een vrije manier kunnen ontwikkelen, zoals dat sinds het jaar 1919 benadrukt wordt. Dat kan natuurlijk niet anders verwezenlijkt worden dan wanneer we naast de leden van onze verschillende verenigingen die het ermee eens zijn, dat er zoiets is, dat wat zij te bieden hebben, accepteren, en dat er naast hen steeds meer komen die actief meewerkende leden worden. Eerst moet de wil ontstaan!

Blz. 159

Ich möchte sagen, meine Rechnung geht so: Wenn die Zahlen sprechen, so können wir sagen, wir haben kein Geld. Dann wird wiederum durch Geldsammeln mit Ach und Krach ein Loch ausgefüllt. Aber auch in der Methode kommen wir nicht weiter. Wir kommen nur mit der Methode vorwärts, die in Aussicht genommen war, wie vom Weltschulverein gesprochen worden ist. Wir müssen einen tatkräftigen Glauben haben, daß dasjenige, was getan wird, wirklich ein Bestandteil der Öffentlichen Meinung wird. Wir brauchen, um die Waldorf schule zu halten, und um Schulen weiter zu begründen, wir brauchen eine öffentliche Meinung, die immer großer wird, die dahin geht, daß es im Sinne des alten Schulwesens nur zu Niedergangskräften in der Menschheit führt.
Das brauchen wir. Wenn wir uns dazu durchringen können, nicht bloß immer da und dort so eine Schnakerlschule zu begründen, um eine Art pädagogischer Kurpfuscherei durchzuführen, wenn wir uns dazu entschließen, unsere Erziehungsgrundsätze in die Öffentlichkeit hineinzutragen, so daß sie innere Überzeugung von Eltern und Nichteltern werden, nur dann kommen wir vorwärts!

Mijn berekening ziet er zo uit: wanneer de getallen voor zich spreken, dan kunnen we zeggen, dat we geen geld hebben. Dan wordt er weer door het ophalen van geld met pijn en moeite een gat gevuld. Maar op deze manier komen we ook niet verder. We komen alleen op die manier verder die we op het oog hadden, toen we over een wereldschoolvereniging spraken. We moeten een standvastig geloof hebben dat wat er gedaan wordt, werkelijk een deel van de publieke opinie wordt. We hebben, om de vrijeschool te behouden en om verder scholen te stichten, een publieke opinie nodig die steeds sterker wordt, die gaat beseffen, dat het doorgaan in de geest van het oude schoolwezen alleen maar tot vervalkrachten in de mensheid leidt. Dat hebben we nodig. Als we ons daar sterk voor kunnen maken – niet alleen steeds hier en daar een school alsof we de hik hebben, om een soort kwakzalverspedagogie door te voeren -= als we het besluit nemen onze opvoedingsprincipes in de openbaarheid te brengen, zodat dit een innerlijke overtuiging wordt van ouders en niet-ouders, pas dan komen we verder!

Jetzt verzeihen Sie, wenn ich gewissermaßen wirklich nicht vermeide, zu sagen: Ich weiß, daß viele das, was ich jetzt gesagt habe, als richtig anerkennen werden, es ganz richtig finden werden, aber man erkennt es erst als richtig an, wenn man etwas tut! Wenn man etwas tut! Deshalb müßte vor allem darauf gesehen werden, daß wir nicht nur aus dem Kreis der Mittel heraus, die wir schon haben, aus unseren Zweigen heraus und den schon geleerten Börsen Schulen begründen, so gut es geht; wir müssen uns bemühen, für die Ideen zu wirken, so daß die Ideen in eine immer größere Anzahl von Menschen hineinkommen.
In dieser Beziehung haben wir die gegenteilige Erfahrung gemacht.
Die gegenwärtige Nummer der Dreigliederungszeitung kündet an,
daß sie in Zukunft eine Zeitschrift sein wird für die Anthroposophie. Warum? Weil die vielversprechenden Anfänge in der Erkenntnis der Dreigliederung im Sande verlaufen sind. Weil wir im Grunde genommen zurückkehren müssen zu dem, was wir damals schon im Duktus hatten vor der Dreigliederungsbewegung. Trotzdem über Dreigliederung viel gesprochen wird, ist es wiederum so, daß man in Verzweiflung gerät, wenn man mit den Menschen redet. Daß das etwas

En neem me niet kwalijk dat ik zeker niet vermijd te zeggen: ik weet dat velen wat ik nu gezegd heb, als juist zien, het heel prima vinden; maar het gebeurt pas, als je iets doet.
Als je iets doet!
Daarom moet er allereerst gekeken worden naar dat wij niet alleen uit de kring van de fondsen die we al hebben, uit onze afdelingen en de al leeggemaakte portemonnees, scholen stichten, zo goed als dat gaat; we moeten proberen voor de ideeën te werken, zodat deze tot een steeds groter aantal mensen doordringen.
Dat is de ervaring die we wat dit betreft hebben opgedaan.
Het huidige nummer van de Driegeledingskrant kondigt aan dat deze in de toekomst een tijdschrift zal zijn voor de antroposofie. Waarom? Omdat het veel belovende begin van het bekend worden van de driegeleding verzand is. Omdat we in de aard van de zaak, terug moeten naar wat we toen al voor de driegeledingsbeweging geformuleerd hebben. Ondanks dat er veel gesproken wordt over de driegeleding, is het wel weer zo dat je vertwijfeld raakt als je met de mensen praat. Dat het iets

Blz. 160

werden soll, was öffentliche Meinung werden sollte, das brauchen wir vor allen Dingen, wenn wir mit der Waldorfschule vorwärtskommen wollen.
Ich muß sagen, ich spreche das seit längerer Zeit aus. Aber alles findet eher Anklang, als das, was ich heute gesagt habe. Ich möchte sagen, wenn ich als Glauben nur ansehe, was im Willen der Menschen lebt – kein Mensch glaubt, daß man mit dem Glauben etwas erreichen könnte, daß aus dem freien pädagogischen Wesen heraus allein der Menschheit
geholfen werden könnte. Das würde uns dann erst dazu führen, daß die Menschen, die es noch tun können, auch uns in pekuniärer Weise
entgegenkommen würden, daß wir nicht immerfort gegenüber anderen
Bewegungen das Nachsehen haben.
Die anthroposophische Bewegung, sie ist dasjenige, auf das die Waldorfschul-Bewegung gebaut ist. Wenn sie auch durch solche skandalösen Dinge zurückgedrängt werden kann, sie hat innerliche Lebendsbedingungen in sich. Es werden viele Verbindungen gegründet mit reichlichen Geldmitteln, die keine Lebensbedingungen in sich haben. Es werden immer wieder Verbindungen gegründet, man hat für sie Geld. Sie gehen zugrunde. Wenn man alles dasjenige, was die Menschheit heute für unnötige Verbindungen ausgibt, wenn man das könnte alles in unsere Kanäle hineinleiten, dann würden die Berichte anders ausschauen. Dann würde Herr Leinhas sagen müssen, unser Reservefonds ist so groß, daß wir suchen müssen, ihn fruchtbringend anzulegen.

zou moeten worden wat de publieke mening zou moeten worden, dat hebben we vooral nodig, als we met de vrijeschool verder willen komen.
Dat zeg ik al langere tijd. Maar alles wordt eerder aanvaard dan wat ik vandaag heb gezegd. Als ik, wat in de wil van de mensen leeft, als geloof beschouw, dan gelooft geen mens dat je met je geloof iets bereikt. Alleen vanuit de vrije pedagogie is de mensheid geholpen. Dat zou er dan pas toe leiden dat de mensen die het nog doen kunnen, ons ook op financiële manier zouden kunnen helpen, dat wij niet steeds tegenover andere bewegingen het nakijken hebben. De vrijeschoolbeweging is gebouwd op de antroposofische beweging. Ook al kan ze door schandalige* dingen tegengewerkt worden, innerlijk bezit ze de voorwaarden tot leven. Er worden wel andere samenwerkingsverbanden gevormd met rijkelijke geldmiddelen die niet levensvatbaar zijn. Er worden steeds weer samenwerkingsverbanden gevormd, daar heeft men geld voor. Wanneer je alles wat de mensheid nu uitgeeft aan onnodige samenwerkingsverbanden, als we dat allemaal naar onze kanalen zouden kunnen doorsluizen, zouden de berichten er heel anders uitzien. Dan zou de heer Leinhas** moeten zeggen dat ons reservefonds zo groot is, dat we moeten gaan zoeken om het vruchtbaar in te zetten.

*De hetze tegen Rudolf Steiner en het Goetheanum
** Leinhas: penningmeester van de vereniging.

Ich glaube gar nicht daran, daß es heute in der Hauptsache daran fehlt, daß wir nicht Geld haben könnten. Es fehlt daran, daß wir gar nicht versuchen in Wirklichkeit uns geltend zu machen mit dem Willen, unser als richtig erkanntes Stück des geistigen Lebens geltend zu machen innerhalb der Welt. Was würde es nützen, wenn ich auseinandergesetzt hätte, daß es in einer gewissen befriedigenden Weise war, wie wir im vorigen Jahre gewirkt haben? Aber hier, wenn es sich um eine Mitgliederversammlung handelt, da ist es notwendig, daß man aus einer solchen Ecke heraus spricht. Ich bin doch ganz davon überzeugt, je besser unsere Waldorfschule wird – wenn wir nicht die Möglichkeit finden, unsere Erziehungsimpulse in die öffentliche Meinung hineinzutragen, dann helfen uns alle unsere Rechenkünste nichts.

Ik geloof er niet helemaal in, dat het er nu hoofdzakelijk aan ontbreekt dat we geen geld zouden kunnen hebben. Het ontbreekt eraan dat we helemaal niet proberen met onze wil ons te laten gelden, het deel van het geestelijke leven dat we als juist erkennen in de wereld te laten gelden. Wat heeft het voor zin als ik uiteen zou hebben gezet dat we vorig jaar op een zekere tevredenstellende manier gewerkt hebben? Maar hier – het gaat om een ledenvergadering – is het nodig om vanuit deze hoek te spreken. Ik ben er toch helemaal van overtuigd dat hoe beter onze vrijeschool wordt – als we niet de mogelijkheid vinden onze opvoedingsimpulsen in de publieke opinie te brengen, dan helpen al onze rekenkunsten niets.

Blz. 161

Der Wille muß da sein in einer immer größer werdenden Anzahl von
Menschen, alle zu überzeugen. Neben dem muß die Meinung verbreitet
werden, daß es zum Heile der Menschheit notwendig ist, daß so etwas,
wie es in der Waldorfschule keimhaft veranlagt ist, immer weiter und
weiter wachse.
Das ist dasjenige, was ich in den Teil der Herzen hineingesprochen haben möchte, in denen der Willensimpuls liegt. Man kann recht weit kommen, wenn man nur einmal sich darauf besinnt, worauf es ankommt: daß es darauf ankommt, daß wir wirklich die öffentliche Meinung durch unseren Willen dahin bringen, wo sie sein soll. –
Das ist dasjenige, was ich zu sagen habe.

De wil moet in een steeds groter aantal mensen aanwezig zijn om allen te overtuigen. Daarnaast moet de mening vermenigvuldigd worden dat het voor het welzijn van de mensheid hoog nodig is, dat zoiets wat in de vrijeschool als kiem aanwezig is, steeds verder groeit. 
Dat wilde ik graag voor dat deel van het hart uitspreken waarin de wilsimpuls ligt. Je kan een heel eind komen, wanneer je je er maar op bezint waar het op aankomt: dat we daadwerkelijk de publieke opinie door onze wil zover brengen waar deze moet zijn.
Dat moest ik zeggen.

.

Over GA 298 – inhoudsopgave  

Rudolf Steiner over pedagogie(k)

Rudolf Steiner op deze blog

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2897

.

VRIJESCHOOL – De meimaand

.

Dieuwke Hessels verzamelde allerlei interessants over de maand mei:

 

De meimaand is vandaag begonnen! :
Liedjes schieten te binnen als:
Hopsa heisa-sa-sa, het is de maand van mei jaja
En: Nu breekt uit alle twijgen het frisse jonge groen , de leeuweriken stijgen *
En: Langs de lange Leie
En: Alles blij maakt de mei

Een stemming wordt gezet:

Ik doorvoel het wezen van mijn wezen:
zo spreekt de beleving
die zich in de zon-doorlichte wereld
met stromend licht verenigt;
Omwille van de helderheid
wil zij het denken warmte schenken
en mens en wereld
in eenheid hecht verbinden.
Weekspreuk 4*

Denk aan de komende feestdagen: vreugde en verdriet lossen elkaar af.
Denk aan de meivakantie: dit jaar twee weken…
Denk aan de natuur: hoe die gaat groeien en bloeien,
Denk eraan dat er algemene feestdagen zijn maar ook nog verjaardagen in eigen familie of gedenkdagen aan huwelijken, overlijdens: Mei brengt herinneringen en nieuwe uitdagingen .
Maar waar komt die naam Mei vandaan, en wat betekenen die feesten ook al weer…..

Mei 2023

De maand mei ontleent haar naam deze keer niet aan een Romeinse, maar aan een Griekse godin: Maia, de godin van de vruchtbaarheid. De
Romeinen identificeerden hun godin van de natuur, Bona Dea [= de Goede Godin] met deze Griekse godin. Zij vereerden haar als de godin, die de natuur zou laten groeien en bloeien. Niet alleen de identiteit maar ook de naam van de Griekse godheid werd door de Romeinen geadopteerd; hun meimaand werd naar Maia vernoemd: Maius in het Latijn.

Mei is de maand, waarin de natuur weer volop tot leven komt. De winter is verdreven. De werkzaamheden op het land zijn in de voorafgaande maanden maart en april weer hervat met in mei als resultaat uitbundig bloeiende fruitbomen vol bloesem en tuinen vol bloemenpracht.
De maand mei staat daarom ook wel bekend als de ‘bloeimaand’.
Eeuwenlang stond de maand mei ook in het teken van de liefde. Rond de eerste dag vonden er talrijke meifeesten plaats. Het was dé gelegenheid voor trouwlustige jongens en meisjes om toenadering tot elkaar te zoeken. Tot laat in de avond dansten zij rond de meiboom. Er werden bloemenkransen voor elkaar
gevlochten en in het holst van de nacht versierden de jongens het huis van hun uitverkoren meisje met meitakken. Kortom, de liefde vierde op allerlei fronten hoogtij.
Mei was ook de maand van verhuizingen: betrekkingen werden opgezegd in de meimaand [ of verlengd] door de werkgever en lieten een werknemer geen keus: zij gingen ander werk en onderdak zoeken.

Een overzichtje van aankomende gedenkdagen:

1 mei Dag van de arbeid
4 mei Dodenherdenking
5 mei Bevrijdingsdag
14 mei Moederdag
18 mei Hemelvaartsdag
28 mei 1e Pinksterdag
29 mei 2e Pinksterdag

1 mei De Dag van de Arbeid vindt zijn oorsprong in het invoeren
van de achturige werkdag in Amerika maar is sindsdien een feestdag voor arbeidersbewegingen in heel de wereld. In tegenstelling tot veel andere landen is 1 mei in Nederland geenofficiële feestdag. En dag over werkplezier en werkrechten.

1 mei Beltane (/ˈbɛl.teɪn/) is het Gaelic May Day-festival. Het wordt
traditioneel gehouden op 1 mei, of ongeveer halverwege tussen de
lente-equinox en de zomerzonnewende op het noordelijk halfrond.
De festivalnaam is synoniem met de maand die het begin van de
zomer markeert in het Gaelic Ierland.

 

 

4 mei herdenkt Nederland alle Nederlandse slachtoffers sinds de Tweede Wereldoorlog. Dit zijn militairen en burgers die stierven in oorlogssituaties en
bij vredesoperaties. In alle gemeenten in Nederland zijn herdenkingen bij een plaatselijk oorlogsmonument.
In heel Nederland verloopt de nationale herdenking op de volgende manier:
Tussen 20:00 en 20:02 uur is iedereen 2 minuten stil.
De Nederlandse vlag (zonder wimpel) hangt halfstok van 18:00 uur tot zonsondergang. Vaak zijn er na 20:02 uur nog activiteiten, zoals kransen en
bloemen leggen.

5 mei Bevrijdingsdag is de nationale feestdag waarop we de bevrijding van
Nederland in 1945 vieren. Op deze dag vieren we ook de bevrijding van
het toenmalig Nederlands-Indië. Nederland staat op 5 mei ook stil bij de
waarde van vrijheid, democratie en mensenrechten. De overheid koos voor
deze datum omdat op die dag de Duitsers capituleerden.

 

 

5 mei De volle maan van mei 2023 staat op 5 mei, stipt om 19:36,
hoog aan de lucht in het teken Schorpioen. Deze volle maan van dit jaar wordt traditioneel gezien ook wel heel vrolijk de
‘bloemenmaan’ genoemd
Mei staat bekend als hét keerpunt in het jaar waarop de temperaturen stijgen en waarbij de bloemen in volle bloei komen te staan. De volle maan van mei 2023 wordt dan ook de
‘bloemenmaan’ of ‘bloesemmaan’ genoemd. De zomer komt er nu écht aan en de wereld krijgt langzaamaan veel kleur.

 

 

 

14 mei Moederdag: dag ter ere van het moederschap Moederdag: is een feestdag die wordt gevierd ter ere van het
moederschap en de invloed die moeders hebben op de samenleving. Moederdag wordt meestal in maart, april of mei
gevierd: dit verschilt per land. In grote delen van de wereld, waaronder Nederland en België, valt Moederdag op de tweede zondag in mei. In het Antwerpse (na het herstel van het bisdom
Antwerpen vanaf 1962 stilaan uitbreidend tot wat nu het bisdom
Antwerpen is) wordt Moederdag sinds 1913 gevierd op 15
augustus: Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaart, Sainte- Marie of
Moederkesdag.

18 mei Hemelvaartsdag: binnen het Christendom wordt op
Hemelvaartsdag herdacht dat Jezus is opgestegen naar zijn vader in de
hemel, God. Dit gebeurde 40 dagen na
zijn verrijzenis, die gevierd wordt op

 

 

 

 

Eerste Paasdag. De Hemelvaartsviering
is onderdeel van de Paascyclus, die
begint met Eerste Paasdag. De Hemelvaartsviering is onderdeel van de Paascyclus, die begint met Pasen en eindigt tijdens Pinksteren, 50 dagen later. Dag van dauwtrappen in de vroege ochtend….of languit liggen in het gras en naar de wolken kijken.

28 en 29 mei
Pinksteren is een christelijk feest. Christus had zijn volgelingen beloofd, hen ook na zijn sterven niet alleen te laten. Met Pasen staat Christus op uit de dood en met Hemelvaart keert hij terug naar de hemel. Met Pinksteren stuurt hij de geest van God om zijn volgelingen verder te begeleiden, zodat zij de kracht hebben het evangelie uit te dragen.
Het verhaal gaat dat er een storm opstak en dat er uit de hemel vuur neerdaalde. Op de hoofden van de apostelen verschenen vlammen en zij konden alle talen spreken en verstaan.
Als ritueel voor de uitstorting van de Heilige Geest, laat men duiven opvliegen. De duif staat symbool voor hemelse inspiratie, reinheid, vrede en de ziel.
Feest van verbinding met de ander: de ander zien zoals die is en die eigenheid een ander gunnen zoals de ander het jou ook gunt.

Madeliefjes vlechten wij Dikke, dikke kransen. Zijn die kransen dik genoeg,
Gaan we samen dansen!
Onder onze appelboom
Sneeuwt het rose vlokjes.
Als wij dansen, ik en jij,
Waaien onze rokjes!
Eéne- tweeë- tweeë- drie.
Appelbloesemblaartjes
Sneeuwen zachtjes op den grond
En in onze haartjes!’

 

 

In het artikel plaats Dieuwke Hessels een aantal liedjes:

Die zijn hier te vinden:

’t Is meie

Hopsa heisasa

Langs de lange Leie

Meiregen

k Heb een meiboom in mijn hand

Kom lieve mei

.

*Weekspreuk 4 uit Rudolf Steiner ‘Weekspreuken’
Meerdere uitgavenOpgenomen in Duits GA 40, vertaald  Blz. 41
.

Jaarfeesten: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: jaarfeesten      jaartafels

.

2896

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 53

.

Over Ik, bewustzijnsiel en geest(es)zelf

GA 53

Om het begrip ‘geestzelf’ te verduidelijken, gebruikt Steiner ook weer zijn ‘methode’ om de dingen in hun tegenstellingen te bekijken; van verschillende kanten te benaderen.
Hier vergelijkt hij de ‘boodschappen’ die wij ‘binnen krijgen’ enerzijds vanuit de aardse wereld en anderzijds vanuit de geestelijke wereld. 

Om met de aardse wereld in contact te komen, kunnen we niet zonder de zintuigen. Kleuren, geuren, geluiden: we zouden ze niet kunnen waarnemen zonder de daarbij horende zintuigen. 

Van de lichamelijke kant uit bekeken, spreken we dan over ‘gewaarwordingen’ en omdat wij hier een stukje van de buitenwereld tot eigen wereld maken, hebben we daarvoor ‘de ziel’ nodig. Dit stukje ziel omschrijft Steiner als gewaarwordingsziel.

Nu kan je ook gewaarwordingen hebben van iets geestelijks. Die zijn niet zo duidelijk als bv. heldere kleuren die ‘op ons netvlies vallen’. 
Toch spreken we daar ook over ‘aan’- ‘in’voelen. 
Die geestelijke gewaarwording noemt Steiner ‘intuïtie‘.

En zoals de lichamelijke gewaarwordingen beleefd worden in de gewaarwordingsziel, d.m.v. de zintuigen, zo de geestelijke gewaarwordingen in de geestmens. d.m.v. de intuïtie.

We kennen nu de indeling van de ziel in drieën en die van de geest, ook in drieën.
We zagen hier en hier al dat we onze bewustzijnsziel kunnen verrijken.
Dit deel van de ziel wordt a.h.w. steeds vervulder, voller van geestelijke realiteit.
Ik-zelf heb meer aandeel aan deze geestelijke wereld. Mijn geest-zelf is in ontwikkeling.

We hebben hier te maken met een persoonlijke ontwikkeling.
Maar ook de mensen als mensheid maken een ontwikkeling door.
Het betreft hier eigenlijk een bewustzijnsontwikkeling.
Van deze bewustzijnsontwikkeling zegt Steiner bv. ook: 

Denn des Menschen Entwicklung besteht darin, daß er von Bewußtseinsstufe zu Bewußtseinsstufe sich entwickelt.

De ontwikkeling van de mens is een ontwikkeling van de ene bewustzijnsfase naar de andere bewustzijnsfase.
GA 54/372
Niet vertaald

En wat de pedagogie betreft: in de ontwikkeling van het kind naar volwassene, maakt ook het individuele kind een bewustzijnsontwikkeling door. 
Dit gegeven vind je terug in het leerplan van de vrijeschool.  

Het roept ook een bepaalde gedachte op over ‘het excuses aanbieden over zaken uit het verleden’.  
We gaan een puber niet kwalijk nemen dat hij ooit een soort ‘magisch’ bewustzijn (JeannPiaget) had. Hij hoeft daarvoor zeker geen excuses aan te bieden.
Kan het ons nu – die in een andere bewustzijnsfase zijn gekomen – we spreken niet voor niets over ‘met de kennis van nu’ of duidend op ontwikkeling: vanuit ‘voortschrijdend inzicht’- kwalijk worden genomen dat we ‘eens’ zo dachten als in de gewraakte perioden en kunnen we daar eigenlijk wel excuses voor aanbieden? 

In de eerste voordracht van de ‘Algemene menskunde’ merkt Steiner al meteen op:

De ontwikkelingsperiode waarin wij ons nu bevinden is omstreeks het midden van de vijftiende eeuw begonnen. In onze tijd komt – als het ware vanuit geestelijke diepten – het inzicht, wat in deze periode waarin wij leven gedaan moet worden, met name wat de opvoeding betreft.
GA 293/18-19
Vertaling/19

Wat de opvoeding betreft’, daarover doet Steiner vele uitspraken. Zie bv. deze, met verdere verwijzingen.

Mensen krijgen steeds meer het vermogen om ‘in te zien’, dit inzicht te verwerven. 
Bij de een is dat vermogen al groter, bij anderen minder of lijkt het alsof het nog totaal ontbreekt.

In GA 53 zegt Steiner van dit ‘inzichtdeel’:

Ursprung und Ziel des Menschen
Grundbegriffe der Geisteswissenschaft

Oorsprong en bestemming van de mens
Basisbegrippen van de geesteswetenschap

Voordracht 2, Berlijn, 13 oktober 1904 


Die menschliche Wesenheit

Het wezen mens

Blz. 60

Der unterste Teil der Geist-Manas-ist in der Anlage bei dem heutigen denkenden Menschen entwickelt. Es ist diese Manas ebenso fest verbunden mit dem höchsten Gliede der Seele, wie die Empfindungsseele mit dem Seelenleib, so daβ wieder das Höchste der Seele und das Niederste des Geistes ein Ganzes bilden, weil man sie nicht unterscheiden kann.
(  )
Der Geist ist heute bei der Menschheit bis zum Manas entwickelt.

Het onderste deel van de geest [hij gebruikt hier ook het Sanskriet] manas is in aanleg bij de denkende mens van nu [1904] ontwikkeld. Dit manasdeel is met het hoogste deel van de ziel vast verbonden, net zoals de gewaarwordingsziel met het zielenlijf, zodat het hoogste van de ziel weer met het laagste van de geest een eenheid vormt, je kan ze niet onderscheiden.
(  ) De geest heeft zich nu bij de mensheid tot aan manas ontwikkeld.
GA 53/60    
Niet vertaald

In GA 34 kwam de vergelijking van het geestzelf en de bewustzijnsziel met de gewaarwordingsziel en het gewaarwordingslijf ook al aan de orde.

Voordracht 10, Berlijn 9 februari 1905

Ursprung und Ziel des Menschen

Oorsprong en bestemming van de mens

Blz. 210

Wenn man den Menschen hinsichtlich seines Ursprunges erkennen will, so muß man sich klar darüber sein, was das Wesen des Menschen ist. Der, welcher auf dem Standpunkte steht, daß der Mensch nur der Zusammenhang dieser physischen Organe ist: Hände, Füße, Lunge, Herz und so weiter bis hinauf zum Gehirn, der wird kein anderes Bedürfnis haben, als aus materiellen Kräften den Ursprung des Menschen zu erklären. Dadurch wird für ihn die Frage eine andere werden als für denjenigen, der den Menschen als eine Ganzheit betrachtet. Er wird den Menschen als ein Wesen ansehen, welches nicht nur aus Leiblichem, sondern auch aus Seele und Geist besteht. Inwiefern sich der Mensch aus den drei Gliedern Leib, Seele und Geist zusammensetzt, das haben wir schon gesehen. Leib, Seele und Geist, das sind die Glieder, aus welchen der Mensch zusammengesetzt ist

Wanneer je de mens wat zijn oorsprong betreft, wil leren kennen, dan moet het duidelijk zijn voor je, wat het wezen van de mens is. Wie op het standpunt staat dat de mens alleen maar de samenhang van zijn fysieke organen is: handen, voeten, longen, hart enz., tot en met het brein, zal geen andere behoefte hebben dan de oorsprong van de mens te verklaren vanuit stoffelijke krachten. Daardoor zal de vraag voor hem anders worden dan voor iemand die de mens als een totaliteit ziet. Die zal de mens zien als een wezen dat niet alleen uit het levend-lichamelijke bestaat, maar ook uit ziel en geest. Lichaam, ziel en geest zijn de wezensdelen waaruit de mens samengesteld is. 

Das was man Seelisches und Geistiges nennt, ist von der modernen Psychologie zusammengefaßt worden in einem einzigen Begriff, in dem Begriff der Seele. Darin besteht die Verwirrung der modernen Seelenlehre, daß sie nicht unterscheidet zwischen Seele und Geist. Das ist das, worauf die Theosophie immer wieder hinweisen muß. Das was von der einen Seite Seelenwesen ist, was fühlt und vorstellt und sich Gedanken macht über die alltäglichen Dinge, das alles ist für uns Theosophen auch Seele. Der Geist beginnt erst da, wo wir das sogenannte Ewige im Menschen gewahr werden, das

Wat men ziel en geest noemt, wordt door de moderne psychologie samengevat in één begrip, het begrip ‘ziel’. Dat is de verwarring in de moderne psychologie: er wordt geen onderscheid gemaakt tussen ziel en geest. Daarop moet de theosofie voortdurend wijzen. Wat aan de ene kant zielenwezen is, wat voelt, zich voorstelt en gedachten vormt over de alledaagse dingen, is voor ons theosofen ook ziel. De geest begint pas daar waar wij het zogenaamde eeuwige in de mens gewaar worden, dat

Blz. 211

Unvergängliche, das, wovon Plato gesagt hat, daß es sich von geistiger Nahrung nährt. Erst der Gedanke, der frei ist von dem sinnlichen Inhalt, der sich erhebt zu dem Charakter der Ewigkeit, der vom Geist erschaut wird, wenn der Geist nicht mehr durch die Tore der Sinne nach außen sieht, sondern in sein Inneres blickt, dieser Gedanke ist es erst, der den Inhalt des Geistes ausmacht. Der abendländische Forscher kennt diesen Gedanken nur auf einem einzigen Gebiet, auf dem Gebiet der Mathematik, der Geometrie und Algebra. Da sind Gedanken, die uns nicht von der Außenwelt zufließen, die der Mensch nur von innen her, intuitiv schafft. Niemand könnte einen mathematischen Lehrsatz bloß aus der Anschauung gewinnen. Niemals könnten wir aus der Anschauung erkennen, daß die drei Winkel eines Dreiecks zusammen 180 Grad ausmachen

onvergankelijke, waarvan Plato heeft gezegd dat het zich voedt met geestelijk voedsel. Pas de gedachte die vrij is van zintuiglijke inhoud, die zich verheft tot de toestand van de eeuwigheid, die door de geest waargenomen wordt wanneer de geest niet meer door de poorten van de zintuigen naar buiten kijkt, maar in zijn eigen innerlijk, pas deze gedachte vormt de inhoud van de geest.
De onderzoekers uit het Avondland kennen deze gedachte maar op één enkel gebied, op het gebied van de wiskunde: de meetkunde en de algebra. Daar hebben we gedachten die niet vanuit de buitenwereld naar ons komen, maar die de mens alleen van binnenuit, intuïtief schept. Niemand kan een wiskundige leerstelling alleen maar halen uit een uiterlijke waarneming. Nooit kunnen we vanuit het waarnemen inzien, dat de drie hoeken van een driehoek samen 180º zijn.

Steiner zal in andere voordrachten, maar bv. ook in zijn boekDe weg tot hoger inzicht’  uitleg en aanwijzingen geven hoe we tot dit ‘zintuigvrije’ denken kunnen komen als voorwaarde om onze geest meer in geestelijke richting te scholen. 

.Blz. 212

Da haben Sie dasjenige, was der Mensch mit seinem Verstand in der Alltäglichkeit tut, dies verständige Auffassen der unmittelbaren zeitlichen und vergänglichen Wirklichkeit, auf ein höheres Gebiet erhoben, in die reine Gedankenwelt. Und Sie können da in sich etwas erleben, wenn Sie sich zum reinen Gedanken erheben, wenn Sie von den sinnlichkeitserfüllten
Gedanken abstrahieren können, was zum Ewigen gehört.
Die Theosophie nennt dieses erste Element des Geistes auch Manas. Ich habe versucht, in meiner «Theosophie» diesen Ausdruck mit «Geistselbst» zu übersetzen. Es ist das höhere Selbst, das sich herauslöst aus dem, was nur auf die irdische Welt beschränkt ist.

Dan krijg je, wat de mens met zijn verstand in het alledaagse leven doet, het met het verstand begrijpen wat nu de tijdelijke en vergankelijke werkelijkheid is, op een hoger niveau geplaatst, in de wereld van de pure gedachten. En als je dat doet, kan je in jezelf iets beleven van wat tot het eeuwige behoort, als je dus van de gedachten die door de zintuigen gevuld zijn, weg kan komen. 
De theosofie noemt dit eerste element van de geest ook manas. Ik heb geprobeerd in mijn boekTheosofie’ deze uitdrukking te vertalen met ‘geestzelf’. Het is het hogere zelf dat zich losmaakt van wat alleen maar beperkt is tot de aardse wereld. 
GA 53/210-212   
Niet vertaald

In deze gehele GA 53 gaat Steiner vanuit allerlei gezichtspunten nog verder in op ‘manas’.
Ik wil dit niet allemaal toevoegen. het gaat erom dat we op een elementaire manier leren begrijpen wat Steiner met ‘geestzelf’ bedoelt.
.

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2895

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.