Maandelijks archief: mei 2023

VRIJESCHOOL – Kinderboekbespreking (88)

.

Er zijn heel veel kinderboeken.
Ze zijn en worden door allerlei recensenten besproken. Die hebben allemaal een opvatting of een boek mooi, goed, enz. is.

Er staan vaak illustraties in. Ook die worden mooi, dan wel minder mooi of zelfs lelijk gevonden. Maar hoe geldig zijn deze criteria. Smaken verschillen en als ze opvoedkundig beoordeeld worden, spelen allerlei mensbeelden, bewust of onbewust, ook hun rol.

De kinderen zelf vormen de grootste maatstaf. Als een boek telkens voorgelezen en of bekeken moet worden; als het ‘met rode oortjes’ wordt gelezen, verslonden, zelfs, dan weet je dat de schrijver of illustrator een snaar heeft weten te raken die nog lang naklinkt. Ook de kinderen hebben een smaak en het ene zal dit, het andere dat boek fijner vinden.

In de artikelenreeks ‘Kinderboekbespreking’ op deze blog zal er een aantal de revue passeren.

GEHEIMEN VAN HET WILDE WOUD

Tonke Dragt weer op haar best. Wat een spannend verhaal, van begin tot eind! We leerden de hoofdpersoon Tiuri al kennen in ‘De brief voor de koning‘ . Opnieuw moet hij een belangrijke boodschap overbrengen. Of hem dat deze keer lukt? Er hangt veel vanaf: leven, dood, vrede….
En wat is er toch gaande in ‘het wilde woud’? Wie zijn die ‘geheimzinnige mannen in het groen?’ En wat als Tiuri gevangen wordt genomen.
Een meeslepend boek van begin tot eind.!

Tonke Dragt

Ill. van de schrijfster

Boek

ca 12jr

Over de leeftijd

Over illustraties

.Kinderboekbesprekingalle titels

Kinderboekbesprekingalle auteurs

.

2908

 

 

 

 

 

 

 

 

.

Advertentie

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 59

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen. In GA 55 en GA 56 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld en in GA 57 gaat Steiner van denken, voelen en willen uit. Het Ik werkend aan het denken.
In GA 58 verbindt Steiner de ontwikkeling van het Ik aan de idee van reïncarnatie.

GA 59

Metamorphosen des Seelenlebens
Pfade der Seelenerlebnisse

Metamorfose van de ziel
Ervaringen van de ziel

Voordracht 10, Berlijn 10 januari 1910

Die Geisteswissenschaft und die Sprache

Geesteswetenschap en spraak

Blz. 14

Und das vierte Glied der menschlichen Wesenheit haben wir den Träger des Ich genannt.

En het vierde wezensdeel hebben we de drager van het Ik genoemd.

Wir haben ferner gesehen, daß die Entwicklung des Menschen auf der gegenwärtigen Stufe darinnen besteht, daß er von seinem Ich aus an der
Umgestaltung der drei anderen Glieder seiner Wesenheit arbeitet. Wir haben auch darauf hingedeutet, daß in einer fernen Zukunft das menschliche Ich diese drei Glieder so umgestaltet haben wird, daß nichts mehr von dem zurückgeblieben sein wird, was die Natur oder die in der Natur liegenden geistigen Mächte aus diesen drei menschlichen Gliedern gemacht haben.

We hebben verder gezien [in de voordracht] dat de ontwikkeling van de mensheid op het huidige niveau, erin bestaat dat hij vanuit zijn Ik aan de omvorming van de drie andere wezensdelen [astraal-, etherlijf en fysiek lichaam] werkt. We hebben er ook op gewezen dat in een verre toekomst het menselijk Ik deze drie wezensdelen omgevormd zal hebben, dat er niets meer achtergebleven zal zijn van wat de natuur of van de geestelijke krachten die in de natuur werkzaam zijn, van deze drie menselijke wezensdelen hebben gemaakt. 

Der astralische Leib, der Träger von Lust und Leid, von Freude und Schmerz, von allen auf und ab wogenden Vorstellungen, Empfindungen und Wahrnehmungen, ist zunächst ohne unser Zutun, das heißt, ohne die Arbeit unseres Ich zustande gekommen. Nun aber arbeitet das Ich an ihm, und es arbeitet so, daß es läutert und reinigt und unter seine Herrschaft alles bringt, was Eigenschaften und Tätigkeiten des astralischen Leibes sind. Wenn das Ich nur wenig an dem astralischen Leibe gearbeitet hat, ist der Mensch ein Sklave seiner Triebe und Begierden; wenn es aber Triebe und Begierden läutert zu Tugenden, wenn es das, was irrlichtelierendes Denken ist, an dem Faden der Logik geordnet hat, dann ist ein Teil des astralischen Leibes umgewandelt, er ist aus einem Produkte, an dem das Ich noch nichts gearbeitet hat, zu einem Produkte des Ich geworden. Wenn das Ich diese Arbeit bewußt vollbringt, wozu heute in der

Het astraallijf, de drager van lust en leed, van vreugde en verdriet, van alle opkomende en weer verdwijnende voorstellingen, gewaarwordingen en waarnemingen, is in de eerste plaats zonder ons toedoen, zonder het werk van ons Ik tot stand gekomen. Nu echter, werkt het Ik eraan en het doet dat zo, dat het alles wat eigenschappen en activiteiten van het astraallijf zijn, loutert en zuivert en gaat beheersen. Wanneer het Ik waar weinig aan het astraallijf heeft gewerkt, is de mens een slaaf van zijn driften en begeerten; wanneer het deze echter loutert tot deugden, wanneer het de (af)dwalende gedachten door logische op orde brengt, is er een deel van het astraallijf veranderd; het is van een aanwezigheid waaraan het Ik nog niets heeft gedaan, iets van het Ik geworden. Wanneer het Ik dit werk bewust uitvoert, waarmee 

Blz. 15

menschlichen Entwickelung erst der Anfang gemacht ist, nennen wir diesen vom Ich aus bewußt umgearbeiteten Teil des astralischen Leibes Geistselbst oder mit einem Ausdruck der orientalischen Philosophie Manas

nu pas in de menselijke ontwikkeling een begin is gemaakt, noemen we het deel van het astraallijf waaraan het Ik bewust heeft gewerkt, het geestzelf of met een uitdrukking uit de Oosterse filosofie manas.
GA 59/14-15
Niet vertaald

.  

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

 

 

VRIJESCHOOL – Mededeling

.

Denn die wirklich erzieherischen und unterrichtenden Kräfte des Lehrers können sich nur entwickeln in der freien Schule.

de echte opvoedkundige en onderwijskundige vermogens van de leerkracht kunnen zich alleen ontplooien in de vrije* school.

*Een vrije school is die school die alles voor de onderwijsgevenden en opvoeders mogelijk maakt om wat zij vanuit hun menskunde, vanuit hun kennis van de wereld, uit hun liefde voor het kind, voor het echt wezenlijke houden en dat dit geïntegreerd moet worden in ons onderwijs en onze opvoeding.
Een onvrije school is een school waarin de leraar moet vragen: wat is er voor de eerste klas voorgeschreven, wat voor de tweede, hoe moet ik het uur organiseren volgens de wet?
Een vrije school is een school waarin de leerkrachten een heel bepaalde kennis hebben die aan hun werk ten grondslag ligt, van hoe een kind zich ontwikkelt, over welke lichamelijke en psychische krachten het beschikt, welke lichamelijke en psychische krachten in het kind ontwikkeld moeten worden.
GA 298/126
Op deze blog vertaald

Bericht ‘Driegonaal’

John Hogervorst
Waar vrijheid begint

In een tijd waarin vrijheid onder druk staat, worden wij uitgenodigd scherper te krijgen wat wij onder vrijheid verstaan. Wat dat betreft leven wij in interessante tijden!

Vrijheid is als een onderaardse bron die we in onszelf moeten ontsluiten. In de artikelen die in deze uitgave zijn verzameld, wordt aan de hand van maatschappelijke verschijnselen een poging gedaan bloot te leggen ‘waar vrijheid begint’. Daarbij wordt ook beschreven wat wij voor elkaar, in de samenleving, kunnen doen opdat ieder in vrijheid kan bijdragen aan het geheel dat wij samen vormen.
ISBN 9789083325620
95p. / € 10,00

En dit was de eerste uitgave:

Marc Desaules / John Hogervorst / Rudolf Steiner
Basisinkomen – er is een beter alternatief

Met het basisinkomen, zo hopen de voorstanders, krijgt ieder mens een financiële bestaansbasis die hem/haar meer ruimte geeft voor eigen afwegingen over werk, ontplooiing, tijdsbesteding.
Dat zou je ook ieder mens toewensen.
Maar er is een betere weg om die gewenste situatie te scheppen. Die weg wordt beschreven in de artikelen in deze uitgave.
ISBN 9789492326874
67p. / € 10,00

TIJDELIJK voor de lezers van de Driegonaal E-Nieuwsbrief
Bestel twee exemplaren (van dezelfde titel of van beide één)
en u betaalt € 15,00 (incl. verzendkosten)
Deze aanbieding geldt voor verzending binnen Nederland
en is geldig tot en met vrijdag 2 juni a.s.

Mail uw bestelling naar: info@driegonaal.nl

AGENDA

Dinsdag 6 juni, Bergen (NH)
Welke toekomst wil jij?
Harrie Salman over: Europa tussen oost en west

19:30-21:30 uur
Locatie: Harmoniegebouw, Plein 38, Bergen (NH)
Aanmeldensocialedriegeleding@protonmail.com
Organisatie: Werkgroep Sociale Driegeleding Alkmaar e.o.

Dinsdag 13 juni, ZOOM-bijeenkomst
Informatiesessie over de Werkplaats voor de Toekomst, met John Hogervorst
Op 29 september gaat in De Zonneboom in Leiden de Werkplaats voor de Toekomst weer van start (14 bijeenkomsten op vrijdagmiddag, tweewekelijks tot in april 2024). Zie de vooraankondiging in de Agenda hieronder.
Tijdens deze zoombijeenkomst krijg je een nadere inkijk in de inhoud en de werkwijze van de Werkplaats en is er volop ruimte voor je vragen.
Van 20.00 tot 21.15uur
Aanmelden: john@zonneboom.nl

Zondag 11 juni, Zeist
Antroposofie, sociale driegeleding en de ‘werkgebieden’

John Hogervorst
Er zijn mensen die zich intensief bezighouden met antroposofie maar niet in een ‘werkgebied’ werken. Er werken mensen in werkgebieden die zich maar heel beperkt met de antroposofie verbinden. Er zijn antroposofen die nauwelijks weten wat sociale driegeleding is. Of die menen dat de sociale driegeleding een werkgebied is…
Alle drie – antroposofie, sociale driegeleding en de werkgebieden – vinden hun oorsprong in het werk van Rudolf Steiner. Zij moeten dus aan elkaar verwant zijn. Maar in welke verhouding staan zij tot elkaar? En wat zou dat voor ons kunnen betekenen?
John Hogervorst zoekt in het leven en werken van Rudolf Steiner naar antwoorden op deze vragen – die van grote betekenis zijn voor de toekomst van de antroposofie en van de werkgebieden.
Opgave: is wenselijk en kan bij Els van Dongen: fiederels@ziggo.nl
Locatie: Rafaëlkerk, van Tetslaan 4, Zeist
13.00 – 17.00 uur
Entree: 15,- Gelieve contant en gepast meenemen.
Organisatie: ‘Kerngroep Sociale Driegeleding’ (Feiko van der Veen, Henk Hupkes, Coen de Graaf,  Els van Dongen)

Dinsdag 20 juni, Bergen (NH)
Welke toekomst wil jij?
Gabriëlle Brouwer: Op weg naar een sociale toekomst

19:30-21:30 uur
Locatie: Harmoniegebouw, Plein 38, Bergen (NH)
Aanmeldensocialedriegeleding@protonmail.com
Organisatie: Werkgroep Sociale Driegeleding Alkmaar e.o.

Van 7 tm 13 juli, Neede (Achterhoek)
Triskal Festival
Tijdens dit festival zijn er verschillende lezingen over sociale driegeleding. Het festival is als geheel of per dag te bezoeken.
Zondag 9 juli:
Vrij, gelijk en samenleven – Arjan Verschuur
Vrijheid, gelijkheid en broederschap waren de idealen van de Franse revolutie. Op het eerste gezicht lijken deze idealen moeilijk verenigbaar. Maar Rudolf Steiner liet ruim een eeuw geleden zien hoe ze wél samen kunnen gaan. Namelijk door elk van deze idealen aan een ander levenssfeer te koppelen. Namelijk ‘samen’ aan de economische sfeer, ‘gelijk’ aan de sfeer van het rechtsleven en ‘vrij’ aan de sfeer van het geestesleven. In deze lezing vertelt Arjan hoe we dit o.a. op Hof van Moeder Aarde praktisch vorm geven en hoe je hier nog veel meer over te weten kunt komen.

Maandag 10 juli
Associatieve economie in het licht van de sociale driegeleding – John Hogervorst
De sociale driegeleding is het startpunt van een weg naar verwerkelijking van vrijheid,  gelijkheid en broederschap in de samenleving: elk ideaal heeft in een (gezonde) samenleving zijn eigen plek. Vanuit dit kader gaan we op zoek naar de inzichten en stappen die nodig zijn om tot een economie van broederschap te komen.
Grondeigendom in de associatieve economie – John Hogervorst
Wat wonderlijk: al sinds het oude Rome is de manier waarop we met het eigendom (van grond en kapitaal) omgaan, nauwelijks veranderd. Is er dan op dit punt geen sprake van ‘voortschrijdend inzicht’? – Des te wonderlijker omdat de manier waarop grond, kapitaal en bedrijven nu in (privé-)eigendom zijn, desastreus uitwerkt en mens en aarde naar de rand van de afgrond dringen.
Nadere info & kaartverkoopwww.triskalfestival.nl

14, 15 en 16 juli 2023
op bd-boerderij ’t Leeuweriksveld (Wilhelmsoord, bij Emmen)
Een seminar onder leiding van Heidjer Reetz uit Hamburg

Bij het komende seminar zullen we ons in een van de moeilijkste onderwerpen van de sociale wetenschap verdiepen. We zullen proberen, het geld naar zijn wezen te doorgronden. Wie zoiets wil, moet in staat zijn om de fundamentele fouten van onze tegenwoordige maatschappijstructuren helemaal weg te denken. Bij het onderwerp ‘geld’ is de verleiding erg groot, om zich iets “uit te denken”. In de wetenschappen gaat het er echter niet om, zich iets uit te denken, maar om werkelijk te kennen. Wanneer we onze methode volgen, vormen we kennis door het bewust samenbrengen van zuivere begrippen en zuivere waarnemingen. Wat betreft de waarnemingen beginnen we met een korte terugblik op het seminar van januari 2023:
I. Korte terugblik voor nieuwe deelnemers

  1. Geschiedenis van het geld
  2. De samenhang tussen geld en bewustzijnsontwikkeling

Dan duiken we in het thema:
II. De organische geldkringloop

  1. Geldschepping in bewuste samenhang met de investeringen
  2. De drie functies van het geld: kopen, lenen en schenken
  3. De drie vormen van schenking:

De persoonlijk-morele schenking
De afgedwongen schenking door belastingen
De economische schenking als gevolg van toenemende productiviteit

  1. De organische geldkringloop, zoals die voortvloeit uit de functies van de arbeidsdeling

De overgang van koopgeld in schenkgeld
De overgang van leengeld in schenkgeld
De organische geldkringloop als een ‘tijdgestalte’ tussen economisch leven en geestesleven
Zonder functionerend geldwezen zou de economie direct terugvallen in chaotische, primitieve toestanden. Het zou onmogelijk zijn om het grote aantal mensen, dat tegenwoordig op aarde leeft, in een op arbeidsdeling gebaseerde samenhang te brengen. Maar het huidige geld, waarmee kan worden gespeculeerd, vervult zijn opgave niet goed. Het is een ziek geld. De financiële crises, de speculatie met aandelen en onroerend goed, de inflatie en deflatie van nationale valuta laten zijn schadelijke werkingen zien.
Het geld eist van de mens dat hij een nieuw bewustzijn ontwikkelt: We moeten leren om ook het geld vanuit begrip voor de levensprocessen in de economie te gaan zien. Tijdens het seminar willen we ons dat begrip eigen maken en de organische geldkringloop, die Rudolf Steiner in zijn economische voordrachten heeft uitgewerkt, gezamenlijk ontwikkelen.
Praktische info:

  • Heidjer spreekt Duits, Wouter zorgt voor de vertaling.
  • De praktische zaken regelen we zoals bij deze seminars gebruikelijk: we verzorgen onszelf, daarvoor gaat op vrijdagavond een lijst rond.
  • Kamperen is mogelijk, evt kun je een tent lenen, er is binnen ook een beperkt aantal slaapplekken beschikbaar.
  • De kosten worden aan het eind opgeteld en gedeeld door het aantal deelnemers, en bedragen (slechts!) plusminus €50,- per persoon. Géén geld voor inzicht in het wezen van het geld.
  • Aanmeldeninfo@driegeleding.nl

Vanaf vrijdag 29 september
De Werkplaats voor de Toekomst – alles moet en kán anders!
met John Hogervorst en gastdocenten

De actuele situatie in de samenleving en in de wereld doen het ergste vrezen voor de toekomst. Wie gaat niet gebukt onder grote zorg voor de toekomst? Wat is het perspectief voor de generatie die een weg naar de toekomst moet zoeken in de wereld van vandaag?
Alles moet anders:
– de economie moet ophouden de aarde en al wat er leeft te beschadigen
– de politiek moet ophouden de burger als puzzelstukje in een digitaal systeem te behandelen
– welvaart moet eerlijk verdeeld worden
– ieder mens moet zich in vrijheid kunnen ontwikkelen.
 
In de Werkplaats voor de Toekomst gaan we stap voor stap ontdekken wat daar allemaal bij komt kijken. We gaan er aan werken om onze zorg voor de toekomst om te zetten in vertrouwen; in de moed die nodig is om tot nieuwe inzichten te komen en in de wil om een positieve bijdrage te leveren.
Nadere informatie: www.zonneboom.nl
DRIEGONAAL

Sociale driegeleding: alle artikelen

Vrijheid van onderwijs: alle artikelen

100 jaar vrijeschool: alle artikelen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 58

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen. In GA 55 en GA 56 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld en in GA 57 gaat Steiner van denken, voelen en willen uit. Het Ik werkend aan het denken.
In GA 58 verbindt Steiner de ontwikkeling van het Ik aan de idee van reïncarnatie.

GA 58

Metamorphosen des Seelenlebens Pfade der Seelenerlebnisse

Metamorfose van de ziel Ervaringen van de ziel

Voordracht 2, München 5 december 1909

Die Mission des Zornes «Der gefesselte Prometheus»

De missie van de toorn De gekluisterde Prometheus

Blz. 54  vert. 17-18

Das Ich des Menschen geht von Leben zu Leben, und so, indem es von Leben zu Leben geht, vollzieht es die Entwickelung. Wie geschieht diese Entwickelung? Dadurch geschieht diese Entwickelung, daß die drei niederen Glieder der
menschlichen Wesenheit von dem Ich aus bearbeitet werden. Da haben wir den astralischen Leib, den Träger von Lust und Leid, von Freude und Schmerz, von Trieb, Begierde und Leidenschaft. Betrachten wir einen auf niedriger Stufe stehenden Menschen, dessen Ich noch wenig gearbeitet hat zur Reinigung des astralischen Leibes: er folgt mit seinem Ich als ein Sklave den Trieben,
Begierden und Leidenschaften. Vergleichen wir einen solchen Menschen mit einem andern, höherstehenden, dessen Ich so gearbeitet hat am astralischen Leib, daß es umgewandelt hat die niederen Triebe, Begierden und Leidenschaften in sittliche Ideale, in ethische Urteile, dann haben wir zunächst ein Anfangsbild von der Arbeit des Ich an dem astralischen Leib des Menschen.
So sehen wir das Ich von innen heraus arbeiten an den Hüllen des Menschen, zunächst an der astralischen Hül-

Dit ik van de mens gaat van leven tot leven, en daardoor bewerkstelligt het zijn ontwikkeling. Hoe vindt deze ontwikkeling plaats? Dat gebeurt doordat de drie lagere delen van de menselijke natuur van het ik uit bewerkt worden. Daar is bijvoorbeeld het astrale lichaam, de drager van vreugde en verdriet, van lust en onlust, van driften, begeerten en hartstochten. Wanneer we nu een mens bekijken die op een vrij laag niveau van ontwikkeling staat, wiens ik nog maar weinig gewerkt heeft aan het zuiveren van het astrale lichaam, dan zien we dat hij met zijn ik als een slaaf zijn driften, begeerten en hartstochten volgt. Vergelijken we zo’n mens met een ander, die op een hoger niveau van ontwikkeling staat, wiens ik zo gewerkt heeft aan het astrale lichaam dat het de lagere aandriften, begeerten en hartstochten heeft getransformeerd in morele idealen en ethische oordelen, dan krijgen we een eerste indruk van de werkzaamheid van het ik aan het astrale lichaam. Zo zien we hoe het ik van binnenuit aan de ‘omhulsels’ van de mens werkt, in de eerste plaats aan het astrale omhulsel, 

Blz. 55

le, an der Bewußtseinshülle. Wir können also sagen: An jedem Menschen, der heute vor uns steht, können wir unterscheiden dasjenige, was sozusagen ohne seine Arbeit ihm mitgegeben ist im Dasein – denjenigen Teil des astralischen Leibes, an dem das Ich noch nicht gearbeitet hat, und denjenigen Teil, den das Ich bewußt schon umgearbeitet hat. Denjenigen Teil des astralischen Leibes, den das Ich schon verwandelt hat, den bezeichnen wir mit Geistselbst oder Manas.

het bewustzijnsomhulsel. We kunnen dus zeggen: bij ieder mens die voor ons staat kunnen we onderscheid maken tussen wat hem zogezegd zonder zijn toedoen is meegegeven in het leven, namelijk het deel van het astrale lichaam waaraan zijn ik nog niet gewerkt heeft, en het deel dat het ik al bewust getransformeerd heeft. Het deel van het astrale lichaam dat het ik al heeft omgewerkt, noemen wij ‘geestzelf ’ of ‘manas’
GA 58/54-55
Vertaald/20-21

Voordracht 3, Berlijn 22 oktober,1909

Die Mission der Wahrheit (Goethes «Pandora» in geisteswissenschaftlicher Beleuchtung)

De missie van de waarheid

Blz. 77   vert. 39

Seinen physischen Leib hat der Mensch gemeinsam mit den Mineralien, Pflanzen und Tieren, den Ätherleib nur mit den Pflanzen und Tieren, den Astralleib endlich nur mit den Tieren. Durch das Ich kann der Mensch erst eigentlich Mensch sein, kann er sich von Stufe zu Stufe weiterentwickeln.

Zijn fysieke lichaam heeft de mens immers gemeen met mineralen, planten en dieren, zijn etherlichaam alleen met planten en dieren, zijn astrale lichaam ten slotte met de dieren. Door het ik kan de mens eigenlijk pas mens zijn, kan hij zich stap voor stap verder ontwikkelen.

Dieses Ich arbeitet an seinen übrigen Gliedern, läutert und reinigt die Triebe, Neigungen, Begierden und Leidenschaften des Astralleibes und wird den ätherischen und physischen Leib auf immer höhere und höhere Stufen führen. Aber gerade wenn man dieses

Dit ik werkt aan de andere wezensdelen: het loutert en zuivert de driften, neigingen, begeerten en hartstochten van het astrale lichaam en het zal het etherische en het fysieke lichaam tot steeds hogere niveaus van ontwikkeling brengen. Maar als wij dit

Blz. 78  vert. 40

Ich ins Auge faßt, dann zeigt sich, daß dieses menschliche Ich, dieses hohe und würdige Glied der menschlichen Wesenheit, wie eingeklemmt ist zwischen zwei
Extremen. Der Mensch soll durch das Ich immer mehr und mehr ein Wesen werden, das seinen Mittelpunkt in sich selber hat. Aus dem Ich heraus müssen die Gedanken, Gefühle und Willensimpulse entspringen. Je mehr der Mensch den festen und inhaltsvollen Mittelpunkt in sich hat, desto mehr strahlt aus von seiner Wesenheit, desto mehr vermag er der Welt zu geben, desto inhaltsvoller und stärker wird sein Wirken und alles, was von ihm ausgeht. Falls der Mensch nicht in der Lage ist, diesen Mittelpunkt in sich zu finden, ist er der Gefahr
ausgesetzt, sich zu verlieren in einer falsch verstandenen Betätigung seines Ich. Er würde zerfließen in der Welt und wirkungslos durch das Leben gehen.

ik nu nader bekijken, dan zien we dat dit hoogstaande en waardige deel van ons wezen als het ware ingeklemd is tussen twee extremen. Het ik heeft de taak de mens steeds meer een wezen te laten worden dat zijn middelpunt in zichzelf heeft. Uit het ik moeten zijn gedachten, gevoelens en wilsimpulsen ontspringen. Hoe sterker en voller in een mens dit middelpunt wordt, des te meer kan er van zijn wezen uitstralen, des te meer heeft hij de wereld te geven en des te krachtiger en zinvoller zal alles zijn wat hij doet en wat van hem uitgaat. Is de mens niet in staat dit middelpunt in zichzelf te vinden, dan loopt hij het gevaar zich te verliezen in een verkeerd begrepen activiteit van zijn ik. Hij zou uitvloeien in de wereld en onwerkzaam door het leven gaan.

Auf der anderen Seite kann er einem andern Extrem verfallen. So wie der Mensch sich auf der einen Seite verlieren kann, wenn er nicht alles tut, um sein Ich inhaltsvoller und kräftiger zu machen, so kann er, wenn er nur bestrebt ist, das Ich zu erhöhen, diesem Ich immer mehr und mehr zuzuführen, so kann er in das andere verderbliche Extrem verfallen, das in die von aller menschlichen Gemeinsamkeit abführende Selbstsucht führt. Auf der andern Seite steht also die Selbstsucht, der in sich verhärtende und verschließende Egoismus, der das Ich vom Wege seiner Entwickelung abbringen kann. In diese zwei Dinge ist das Ich eingeschlossen.

Aan de andere kant kan hij in een ander extreem vervallen. Zoals de mens aan de ene kant zichzelf kan verliezen, wanneer hij niet alles doet om zijn ik voller en sterker te maken, zo kan hij, wanneer hij er alleen maar op uit is zijn ik te verheffen en steeds meer te vullen, in het andere schadelijke extreem vervallen: namelijk het egoïsme, dat hem wegvoert van alle menselijke gemeenschap. Hier is het dus de zelfzucht, het verhardende egoïsme dat zich in zichzelf opsluit, waardoor het ik van zijn ontwikkelingsweg af kan raken. Tussen deze twee posities bevindt zich het ik.
GA 58/77-78
Vertaald/39-40

Voordracht 7, Berlijn 25 november 1909

Das Wesen des Egoismus
Het wezen van het egoïsme

Blz. 224  vert. 124

Im geisteswissenschaftlichen Sinne betrachten wir den Menschen nicht bloß als einen physischen Leib, den ja der Mensch gemeinschaftlich hat mit der ganzen mineralischen Natur, sondern wir sprechen davon, daß der Mensch in sich trägt als ein höheres Glied seiner Wesenheit zunächst den Ätherleib oder Lebensleib, den er mit allem Lebenden gemeinschaftlich hat; daß er sodann mit dem gesamten Tierreich gemeinsam hat den Träger von Lust und Leid, Freude und Schmerz, den wir den astralischen Leib oder den Bewußtseinsleib nennen und wir sprechen davon, daß innerhalb dieser drei Glieder des Menschen sein eigentlicher Wesenskern lebt, das Ich. Dieses Ich müssen wir auch als den Träger des Egoismus im berechtigten und unberechtigten Sinne ansehen.

In de geesteswetenschap zien wij de mens niet alleen als een wezen met een fysiek lichaam, dat hij immers gemeen heeft met de hele minerale natuur, maar zeggen wij dat de mens ook hogere wezensdelen in zich draagt. Allereerst is daar het etherlichaam of levens-lichaam, dat hij gemeen heeft met alles wat leeft; dat wat hij dan de drager van zin en leed, vreugde en verdriet samen heeft met het totale dierenrijk, noemen wij dan het astrale lijf of het bewustzijnslijf. En wij zeggen dan dat binnen deze drie delen van de mens zijn eigenlijke wezenskern leeft, het ik. Dit ik moeten we ook als de drager zien van het egoïsme in gerechtvaardigde en ongerechtvaardigde zin.

Dieses Ich müssen wir auch als den Träger des Egoismus im berechtigten und unberechtigten Sinne ansehen. Nun besteht alle Entwickelung des Menschen darin, daß er von seinem Ich aus die drei übrigen Glieder seiner

Dit ik moeten we ook als de drager zien van het egoïsme in gerechtvaardigde en ongerechtvaardigde zin. Nu houdt alle ontwikkeling van de mens in dat hij vanuit zijn ik de drie andere delen van zijn wezen

Blz. 225  vert. 124-125

Wesenheit umgestaltet. Auf einer unvollkommenen Stufe des Daseins ist das Ich der Sklave der drei unteren Glieder, des physischen Leibes, des Ätherleibes und des astralischen Leibes. Wenn wir nun den astralischen Leib betrachten, können wir sagen: der Mensch folgt auf einer untergeordneten Stufe seines Daseins allen Trieben, Begierden und Leidenschaften. Aber je höher er sich entwickelt, desto mehr läutert er seinen astralischen Leib, das heißt, er verwandelt dasjenige, dessen Sklave er ist, in etwas, was von seiner höheren Natur, von seinem
Ich aus beherrscht wird, so daß das Ich immer mehr und mehr Herrscher und Läuterer wird der übrigen Glieder der menschlichen Wesenheit. Und auch das ist schon invorhergehenden Vorträgen angeführt worden, daß der Mensch heute mitten in dieser Entwickelung drinnen steht und einer Zukunft entgegengeht, in welcher das Ich immer mehr Herrscher geworden sein wird über alle drei Glieder der menschlichen Natur. Denn indem der Mensch den astralischen Leib umwandelt, erzeugt er indemselben dasjenige, was wir das «Geistselbst» nennen, oder mit einem Ausdruck der orientalischen Philosophie «Manas».
Wie der Mensch heute lebt, hat er einen Teil seines astralischen Leibes umgewandelt in Manas.

omwerkt. Zolang de mens nog op een lager ontwikkelingsniveau staat, is zijn ik de slaaf van de drie lagere lichamen, van het fysieke, het etherische en het astrale lichaam. Als wij nu het astrale lichaam bezien, kunnen we zeggen: in een lager ontwikkelingsstadium volgt de mens al zijn driften, begeerten en hartstochten. Maar hoe meer hij opklimt in zijn ontwikkeling, des te meer loutert hij zijn astrale lichaam, dat wil zeggen, hij verandert datgene waarvan hij de slaaf is, in iets wat door zijn ik, door zijn hogere natuur beheerst wordt. Zo wordt het ik steeds meer heerser en louteraar van de andere delen van de menselijke natuur. En ook dit is al in eerdere voordrachten vermeld, dat de mens tegenwoordig midden in deze ontwikkeling staat en een toekomst tegemoet gaat waarin het ik steeds meer de heerser zal zijn over de drie delen van de menselijke natuur. Want naarmate de mens zijn astrale lichaam omwerkt, schept hij daarin wat wij het ‘geest-zelf ’ noemen of, met een term uit de oosterse filosofie, ‘manas’. Zoals de mens tegenwoordig is, heeft hij een deel van zijn astrale lichaam omgewerkt tot manas.
GA 58/224-225
Vertaald/124-125

.

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2906

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Mededeling

.

Op deze blog staan veel linkverwijzingen naar het werk van Steiner, naar de bekende GA’s.

De site waarop het meeste werk van Steiner staat, is momenteel niet bereikbaar waardoor de links niet werken.

De Duitse tekst kan je nog wel hier vinden.*
De GA-nummers en de gegeven bladzijnummers komen overeen.

*Met dank aan Ridzerd van Dijk: De grote Rudolf Steiner Citatensite

inmiddels (26-05-2023) is de site weer bereikbaar

Algemene menskunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pinksteren – folklore (2)

.
Over oude gebruiken rond en met Pinksteren. Artikel waarschijnlijk van rond 1950.

.

pinksteren

Tal van voorjaarsgebruiken, door ons noordelijk klimaat tot de zomertijd opgeschoven, zijn aan het Pinksterfeest verbonden.
Zoals in mei de meibruid of meikoningin werd rondgevoerd als belichaming van de herleefde groeikracht, zo hield men met Pinksteren een ommegang met de pinksterbruid. Bij de meibruid behoorde oorspronkelijk de meibruidegom; ook de pinksterbruid werd meermalen vergezeld van de pinksterbruidegom, alias pinksterhaan.

Pinksterbruigom en Pinksterbruid als herderspaartje. Uit: Vaderlandsche Kindervreugd, Amsterdam, omstreeks 1780.

Eigenlijk nooit kwamen deze bruidegoms alleen voor, want van de vrouw stroomt de vruchtbaarheidskracht uit (daarom laten sommige natuurvolken de akkerbouw geheel aan de vrouw over). Het is dan ook komisch en paradoxaal, dat in de opera Albert Herring (1946) van Benjamin Britten (naar Le Rosier de Madame Husson van Guy de Maupassant) een klungelige brave jongen als meikoning wordt verkozen – door een comité dat de meisjes te ‘licht’ bevindt.

Merkwaardig is het Limburgse gebruik, waarvan Emile Seipgens vertelt in Langs Maas en Geul (1890): ‘Toen ’t weer zomer werd en in den eersten Meinacht door de jongelui van het hoogste punt van den Kommelberg de namen der
Meiliefsten werden afgekondigd, klonk het ook uit den grooten spreekhoorn over het dorp en door het geheele dal in het donkere van den nacht: “Hanspeer Hoenen en Marianne Schmeitz! Is ’t uch allemaol leef?’’ – En een daverend “Jao!” van het geheele dorp, dat zich aan den voet van den berg verzameld had, weergalmde als antwoord – Hanspeer schaterde van genoegen. Volgens gebruik moest zij thans den volgenden Zondag met hem uitgaan.’

Pinksterbruid en -bruidegom, uitgedost als herder en herderin, met een schepersstaf in de hand, zien wij in de Vaderlandsche Kindervreugd. Zij dragen om het hoofd het rozenkransje, het ‘rozenhoedje’, waarvan het Pinksterliedje gewaagt:

Daar komt de fiere Pinksterbloem,
Daar komt zij aangegangen.
Met een schoon rozenhoedje op,
AI met twee bloeiende wangen.

Het is een stijf paartje en de stoet, die door vrouwen wordt geregeld, heeft weinig kinderlijks.

In lieflijker vorm kon men dit pinksterbruidspaar tot voor weinig jaren nog de boerschappen van Twente (Ussel op zien rondtrekken. Bruid en bruidegom liepen onder een bontpapieren kroon, versierd met waaiertjes en uitgeblazen eieren, en opgehangen aan het kruispunt van twee grote halve hoepels, eveneens met bont papier omhangen. Vier kinderen droegen de uiteinden, achter het bruidspaar sloot een kindergevolg zich aan. Allen waren getooid met pinksterbloemen, madeliefjes en margrieten. Kransen van deze bloemen hingen hun om hals en schouders, hele trossen bengelden van de petten van de jongens. Zo trok de fleurige lentestoet van de ene boerderij naar de andere, waar op elke deel de kinderen van het gevolg om bruidspaar en dragers een kring sloten en zongen:

Doar kom’ wi-j cm met de Pinksterbroed,
Met mooie bleumkes cd um den hoed,
En as zij oons nich wat gewwen wil,
Dan stoaw hier ook nich langer stil.

Bedelen deden deze kinderen niet, maar overal offerde men graag een gift in het busje; van de opbrengst werd ’s avonds vrolijk feest gevierd.

Bloemen en groen waren de hoofdtooi van de pinksterbruid, doch ook werd zij wel behangen met allerlei zilveren sieraden, welke de burgerij gaarne hiertoe afstond. Immers hoe rijker tooi, hoe vruchtbaarder jaar!
De pinksterbloem van Schermerhorn

Pinksterbloem te Schermerhorn. Uit Claes Bruin, Noord Hollandsche Arcadia, 1732.

die staande op een burrie door vier meisjes werd rondgedragen, zoals vroeger de oorlogsheld op het schild werd geheven, droeg twintig zilveren tuigen, tien zilveren bellen, drie knipbeugels en vijfentwintig barnstenen of bloedkoralen kettingen. De zilvertooi verdween onder de invloed der plakkaten, die dreigden ‘de kleinooden, juweelen of ander silverwerk’ der pinksterbruiden ten behoeve van de armen verbeurd te verklaren.

Op de Waddeneilanden hield dit gebruik nog lang stand. Zo bijvoorbeeld op Texel, tot 1892 (Den Hoorn). In zijn novelle Gerrit de Wolf (Texelsche Vertellingen, Utrecht 1867) vertelde Dirk Dekker, hoe de ‘pinksterblom’ (een meisje van de naaiwinkel) zwaar ‘begoud en bezilverd’ langs straten en wegen trekt. Van de giften houdt men op tweede pinksterdag de zogenaamde pinksterkriek, ‘pret met sukelaad en krentebóltjes’. De jongens mogen eraan deel nemen, tegen een bijdrage, gelijkstaande met het aandeel der meisjes in de ontvangen giften.

Elders, o.a. in Limburg, zat de pinksterbruid, altijd een mooi meisje, op een draagstoel of in een rol- of mandewagentje, steeds door een sluier afgesloten. Mooi uitgedoste kinderen trokken met haar langs de huizen en zongen:

Péngsterbloom, de wien is oet,
Geef ós get en laot ós gaon,
Want veer moeten nog ei deurke wie’èr gaon.

Kwamen de bewoners naar buiten, dan vroegen de meisjes: ‘Wilt geer de péngsterbloom zeen?’ Op een bevestigend antwoord schoven zij de sluier even terzijde en kregen daarvoor een gift. Ook te Vriezenveen was de pinksterbloem, een van de kleinste meisjes, bedekt, daardoor een groot schort, die werd weggenomen als ,men haar wilde bekijken:

‘Hier is de Pinksterbroed;
Wi-j hum zain veur ’n paar doét?’

De traditie wordt ook nog in ere gehouden in het Noordbrabantse Cromvoirt, waar een kleine pinksterblom, in het wit, een krans van pinksterbloemen op het hoofd, gevolgd door alle dorpsmeisjes, ook met bloemen of groen versierd, door de straten trekt. Bij elk huis wordt een kring gevormd en om de zwijgende pinksterbruid gedanst onder het zingen van het pinksterliedje:

Daar komt de mooie Pinksterblom.
Vanwaar komt zij gegangen?
Met twee gebloosde wangen
Daar komt ze voor u staan.
Maar ja, als ze niet deugen wil,
Dan zullen we ze gaan verkopen.
We zullen ’n kenneke stropen
Daar achterin het groene woud.
Daar zingen de vogeltjes, jong en oud,
Daar zingen ze, rommeldebom,
Draai ’ns om, die mooie Pinksterblom,
We komen ’t volgend jaar weerom.

Het meisje dat daarbij in een korf de giften inzamelt voor het later te vieren feest, heet de Judas. Na afloop van het feest kiest de pinksterblom haar opvolgster voor het naaste jaar. Overigens is de pinksterbruid in Nederland blijkbaar uitgestorven, doch er zijn tekenen van herleving. In 1941 heeft men te Beek (L.) een pinksteroptocht georganiseerd. Te Hengelo (O.) trok, na de Tweede Wereldoorlog, een fleurige pinksterstoet de straten langs, niet de traditionele van boerenkinderen, maar van stadsmeisjes. Dit was een gezonde herleving zonder inmenging van volwassenen en zonder uitloving van prijzen. Wel werd door de ouders het initiatief genomen, waarop de kinderen vol geestdrift ingingen.

Ook zo goed als verdwenen zijn de pinksterkronen, die hingen over straat en weg, de met bloemen, bont papier en uitgeblazen eieren versierde kransen, waar de pinksterbruid onder zat in een nis van sparrentakken of op een versierde stoel, met een bloemkorf op haar schoot. Wat was het een fleurig gezicht de kinderen zingend om de bruid te zien dansen, telkens als iemand onder de kroon doorging en daarvoor zijn tolgeld betaalde.
Alleen in de Gelderse Achterhoek wordt dit gebruik nog enigermate in ere gehouden.
Te Ruurlo spande men over de weg een touw, versierd met bloemen en groen. In het midden van dit touw hing horizontaal een krans, soms een oud rad, omwonden met wilde bloemen, voornamelijk brem en zo mogelijk pinksterbloemen, ook nog papieren bloemen. Als er iemand naderde, posteerde de bruid zich onder de kroon en dansten de kinderen om haar heen.
Ook te Lochem en te Hengelo (G.) spande men slingers over de weg. Ook nu hangen er nog wel pinksterkronen boven de weg tussen Ruurlo en Lichtenvoorde, maar er wordt niet meer gezongen.

Deze pinksterkronen gaan terug op de meikransen, die men op 1 mei, tegelijk met het planten van de meiboom, uithing. Ook reeds bij de meiboom verving men deze grote kransen door een wagenrad. Onder deze meikransen placht men te dansen en te springen, en wel zo lustig, dat ze bij plakkaat werden verboden.

Bijzondere vermelding vraagt de pinksterkroon te Deventer.

De Pinksterkrone in de Papenstroate, omstreeks 1895. Tekening van de schildersbaas E. Bokhorst in H. J. E. van Beek, Deventer vrogger en noe, deel II (1924).

Dit is geen krans die over de straat hangt, maar een hoge paal, in de volksbuurten van de oude stad opgericht. Alle straatbewoners dragen daarvoor naar vermogen bij; voor de ingekomen gelden worden bontgekleurde lampions en vloeipapier in grote hoeveelheden ingeslagen. Hebben de knipsters deze tijdens de avonduren in schuur of pakhuis tot eiernetjes en kettingslingers verwerkt, dan wordt mannelijke hulp ingeroepen. Aan een stevige paal van 6 à 10 meter lengte, die met lichtkleurig papier is beplakt, worden op gelijke afstand zes of zeven eveneens versierde hoepels horizontaal bevestigd, die naar beneden in grootte toenemen, terwijl bovenop de paal twee kleine tenen hoepeltjes kruiselings worden vastgespijkerd. Is dit geraamte gereed, dan zet men de paal ineen kuip of tobbe met stenen vast en behangt de hoepels kwistig met de geknipte eiernetjes en papierslingers. De pinksterkroon mag niet massief worden, zij moet ‘doorzichtbaar’ zijn. Ten slotte komen de lampions, een balvormige in de top en langwerpige aan de hoepels.

Bij dit versieren van de kroon wordt een zekere geheimzinnigheid betracht: alleen leden van de commissie, die meestal uit vrouwen en meisjes bestaat, mogen erbij zijn. Dit herinnert aan de meiboom, bij welks versiering ook bepaalde categorieën waren uitgesloten. Evenals de meiboom wordt ook de pinksterkroon in het midden van de gemeenschap geplant om allen tot zegen te zijn. Zodra hij is versierd, danst men er in uitgelaten feestvreugde omheen, zoals men ook bij de meiboom deed. De Deventer pinksterkroon is dus feitelijk een meiboom. Bij deze pinksterkroon zit geen pinksterbruid, maar een harmonicaspeler, die in de nabijheid op een bankje plaatsneemt. Op de eerste tonen reien alle kinderen uit de straat zich om de kroon. Hand in hand ‘rozen’ zij in wijde kring en zingen uitentreuren, op de wijze van ‘Wie in januari geboren is’, een liedje dat in het begin van deze eeuw door een ‘kindervriendin’ gemaakt is en zich spontaan vervormt in de overlevering:

De Pinksterkroon is weer in ’t land, hoezee!
De vlaggen die waaien van alle kant, hoezee!
Wij rozen naar de oude trant
Weer allen samen, hand in hand;
Hoezee, hoezee, hoezee! (bis)
De Pinksterkroon is weer in ’t land, hoezee!
Hij stiet weer in de stroat geplant, hoezee!
Zien bonte kop stek fier omhoog,
’t Is ja ’n lust veur ieders oog,
Hoezee, hoezee, hoezee! (bis)

’s Avonds, als de kaarsjes in de lampions zijn aangestoken, komen de volwassenen zich onder de kinderen scharen, en het wordt soms middernacht eer de kaarsjes op last van de politie worden uitgeblazen en de feestvierders de pinksterkroon in triomf terug dragen naar haar bergplaats in stal of schuur. Doch even triomfantelijk wordt zij er de volgende ochtend weer te voorschijn gehaald om andermaal middelpunt te zijn van vrolijke kinderpret. In de late avond of wel midden in de nacht van Pinkstermaandag wordt de pinksterkroon ten slotte door de buurtgenoten, de harmonicaspeler voorop, in optocht naar de IJssel gedragen en daarin verdronken. Of wel men steekt haar op de plaats waar zij staat, in brand, terwijl de hele buurt er omheen ‘roost’. Ook dit herinnert aan het tragische lot van de meiboom, die wordt verdronken of verbrand, omdat men meende hierdoor regen te bekomen of warmte aan de zon toe te voeren. Bij het wegbrengen van de kroon kon het soms ruw toegaan, evenals bij het feest van de meiboom, oorspronkelijk een nachtelijke orgie. Daarom zijn de pinksterkronen te Deventer wel eens een tijdje, bijvoorbeeld in 1679, verboden geweest. Ze zijn nu, met de ontvolking van de oude binnenstad, nagenoeg verdwenen: in 1977 was er alleen een viering in de Rivierenwijk.

De pinksterkroon leeft ook nog voort op Terschelling, maar uitsluitend op Oost-Terschelling, te Oosterend en Hoorn, niet op Midsland en West-Terschelling. Ook deze pinksterkroon is, evenals de Deventerse, een meiboom. In de vroege ochtend van Pinksterzondag richten meisjes aan de hoek van de weilandomheining een paal op, die zij versieren met kransen van veldbloemen en uitgeblazen eierschalen van spreeuw, tureluur, bonte piet. Keerde de boer ’s middags van het melken huiswaarts, dan plachten de meisjes hem op te wachten met een kan of emmertje en werden beloond met schuimende melk, waarvan zij ’s avonds chocolade dronken. Doch dit ‘melkofferen’ bestaat thans niet meer, wél is als overblijfsel het drinken van chocolademelk met Pinksteren gebruik gebleven. Het liedje, genoteerd door Jaap Kunst (Terschellinger Volksleven), kent nu heel Nederland:

Hier is onze fiere Pinksterblom,
En ik zou hem zo graag eens wezen,
Met zijn mooie kransen om het hoofd,
En met zijn klinkende bellen.
Recht is recht, krom is krom,
Gelief je ook wat te geven,
voor de fiere Pinksterblom?
Want de fiere Pinksterblom moet voort.

Ook bestaat de pinkstermeiboom, behalve in het Limburgse Bleijerheide, nog op Schiermonnikoog; hij heet daar de kalle-mooi = kale mei.
Te Zoutkamp (Gr.), waar eenzelfde gebruik bestond, sprak men van ‘haneboom’. Ook op Schiermonnikoog neemt men hiervoor een paal. Boven aan de paal komt een groene tak en daaronder waait de Nederlandse vlag, die op de witte baan het woord ‘kallemooi’ voert. Onder de vlag komt een dwarspaal met een paar lege flessen; flessen met drank kwamen ook bij de oude oogstmei voor. Hierop volgt de hoofdpersoon van het feest: een levende haan, opgesloten in een grote korf, waarover een stuk baalzak hangt. Deze haan wordt óf door de kastelein beschikbaar gesteld óf hij wordt in de Pinksternacht gestolen. Hij krijgt voer mee voor drie dagen, waaraan – zo wordt gezegd – een vingerhoedje jenever niet ontbreken mag, ter bevordering van zijn kraailust. Wanneer de hele toestel op de grond is klaargemaakt, wordt de kallemooi des zaterdagsavonds vóór Pinksteren op het aan de herberg gelegen pleintje omhoog gehesen en stevig bevestigd, waarbij alle jongemannen moeten helpen en geen meisje mag tegenwoordig zijn. Na afloop opent de pinksterkermis met het bal, de ‘kallemooistep’, waarop, als de muziek even staakt, de heren moeten kraaien en de meisjes tokkelen; wie mist, moet dit afzonderlijk overdoen. Drie dagen lang oefent de haan de magische macht van zijn gekraai uit over het eiland: warmte-verwekkende kracht werd toegekend aan hem, wiens kraaien aan het opgaan der zon voorafging. Op Pinksterdinsdag, ‘Pinkstertrooi’, wordt het dier uit zijn eenzaamheid verlost en de kallemooi neergehaald, een gevaarlijk werk, dat niet in het donker kan gebeuren. Men draagt hierbij alle zorg, dat de haan er het leven niet bij inschiet, en weer op de begane grond wordt hij hartelijk verwelkomd. Hierop volgt de grootste kermisavond. waarbij de jongemannen geheel in het wit dansen. Zij doen hun jas uit en later ook hun bovenbroek; voor deze gelegenheid dragen zij daaronder een extra bovenbroek, die sneeuwwit is.

Zo beschrijft Catharina van de Graft een fascinerend gebruik, dat nu nog, met lichte variaties, in volle fleur is. Al in 1702, in een verslag van de ‘Scholendinaer tot Soltcampe’, wordt het vermeld: ‘Als de tweede daghe van Pinksten, so men veiert dat Feste van Colle Mooei al waer een yder sich seer vroolick ende opgheweckt in begevet met sangh ende dansen. Die schriek Hane welcke geholden is in den top ener pael te verblijven gedeurenden dat Feste is door de ingesetenen van den Eijlande seer bequaam in ene mes te ener scip in de hoogte gebracht.’
Kermis op Pinksterdrie wordt ook druk gevierd op Walcheren, waar, evenals in enkele streken van Friesland, de oude zede bleef bewaard op onze voornaamste hoogtijdagen, Kerstmis, Pasen en Pinksteren, drie dagen feest te vieren. De Walcherse dorpskermissen worden steeds vergezeld van een ringrijderij, Zeeuws volksvermaak bij uitnemendheid. In Koudekerke, Oost-Souburg, Nieuw- en Sint-Joosland, Oostkapelle trekken dan de ruiters en hun ongezadelde paarden, de manen en de ‘gebreistaerte’ staart versierd met bonte papieren rozen, honderden kijkers uit de stad. Het slot van de wedstrijd is het rijden om de pollepel, waarbij de gelukkige winnaar verplicht is alle ringrijders te trakteren op een ‘rondje pollepel’, en dezen om beurten uit de pollepel brandewijn drinken. Mogelijk gaat dit gebruik terug op een vroegere inzameling van eetwaren, in gemeenschappelijke maaltijd genuttigd. Ook bij Vlaamse Sintmaartensommegangen werden de giften met een pollepel opgehaald.

Een ander oud Zeeuws volksvermaak op Pinksterdrie is het gaai schieten door de schuttersgilden, bijna overal met de handboog. Waar het gilde nog bloeit, houdt men wekelijks schietoefening, doch eenmaal in het jaar wordt het gildefeest gevierd met koningschieten. Dan wordt een uit taai hout gesneden vogel, versierd met veelkleurige bonte pluimen, de papegaai, bovenop een hoge paal, de schietstang, aan een stuk ijzer stevig bevestigd. Wie de vogel afschiet, is koning voor één jaar en wordt bekleed met het zilver: de halsketen met platen (schilden) en zilveren vogel. De koning is verplicht het zilver te ‘verbeteren’, d.w.z. een zilveren schild te schenken aan de gildeketting. Wie driejaar achtereen koning schiet, is keizer en ontvangt het zilver in volle eigendom, doch zijn gilde mag dit voor een vastgesteld bedrag lossen.

Nergens wordt mooier met ‘de edele handboog’ geschoten dan in Zeeland, doch hier ontbreekt de zwierige praal van optocht en vendelzwaaien, kiest de koning zich geen koningin, noch viert men tot besluit het vrolijke koningsfeest. Alleen de papieren bloemen, successievelijk gestoken aan de hoeden van de prijswinnaars, die een deel van de vogel afschoten, brengen nog wat kleur aan, terwijl hier en daar een kleine traktatie van de koning de vroegere gildemaaltijd vervangt.

Een schilderachtiger schouwspel bieden de Brabantse en Gelderse schutters, als zij op Pinkstermaandag, ook wel op Kerstmismaandag, Hemelvaartsdag en patroonsdag, niet altijd jaarlijks, ook wel om de twee of meer jaren, optrekken met hun breedgerande pluimhoeden, hagelwitte pantalons en oranje sjerpen, de Limburgers daarentegen in oude legeruniformen, die nu door nieuwe op de oude geïnspireerde uitmonsteringen zijn vervangen. Vooral in Brabant is het schoon, waar de tamboer roffelt op zijn hoge koperen trommel en het paard van de standaardruiter of ‘alféris’ met papieren bloemen en kleurige strikken is versierd. In golvende lijn wordt het voorwaarts gestuurd, terwijl de vaandrig zijn dunne zijden vaan onophoudelijk zwaait in een reeks van schone, in elkaar vloeiende zwenkingen. Dit vendelzwaaien, als eerbewijs bij allerlei gelegenheden gebracht, heeft in Brabant zeer kundige beoefenaars. Ook in Gelderland waar het gebruik is met twee vaandels te zwaaien. In Limburg lijkt deze nobele kunst verloren te gaan, maar er is, van Nederweert uit, duidelijk een opleving. Zo heeft Helden thans een actieve vendelgroep.

In het katholieke gebied woont de gilde eerst gezamenlijk de mis bij en trekt met vanen en wapenen de kerk binnen. Vandaar gaat men onder het spelen van een oud jagers- of soldatenlied naar het schietterrein en trekt daar eerst driemaal om de schutsboom. De koning van het vorige jaar lost het eerste schot, vaak ook de pastoor of de burgemeester. Bij elk raak schot roffelt de tamboer en gaat een gejuich op. In Brabant en Gelderland schiet men met hand- en voetboog en geweer, in Limburg (al hebben daar wel handboogschutterijen bestaan) uitsluitend met geweer, behalve te Maastricht. Niet overal kiest de koning zich nog een koningin; het verdwijnen van de koningin, in het algemeen van de vrouw uit de gilde, wijst op verval. Bij het koningsfeest, het teerdag houden, had vroeger de gildemaaltijd plaats, nu beperkt tot drinken, waarbij men soms nog wat eet. Tot slot danst men onder begeleiding van een enkele viool of harmonica boerendansen, o.a. de boerencarré of in Gelderland de Driekusman.

Jan ter Gouw noemt de gilden broederlijke verenigingen tot onderlinge bijstand, zo oud als ons volk. Bij de opkomst der steden vormden de schuttersgilden een keurbende tot verdediging der burgerij. Later werden zij een hulp van stads- en dorpsbestuur, een soort van politie. Ook stelden zij zich als geestelijke broederschap onder de hoede van de Kerk, steeds kozen zij een heilige tot patroon. Aan de katholieke eredienst verleenden zij hun bijstand, o.a. bij de jaarlijkse processie, vooral bij die van het Heilig Sacrament. Als gepast vermaak beoefenden zij het vogelschieten.

In de schuttersoptocht zijn blijkbaar allerlei restverschijnselen bewaard. Wij worden herinnerd aan het middeleeuwse mei-gilde, dat op 1 mei of Pinksteren in blinkende wapentooi de stadspoorten uitreed om de meikoning of meigraaf te kiezen. Omkranst werd deze in plechtige optocht geleid naar de stad, vorstelijke eer werd hem bewezen. Aan het meigraaffeest was meermalen het vogelschieten verbonden, na afloop onthaalde de meigraaf allen op een feestmaal; alleen een vermogend man kon meigraaf zijn. Deze nam deel aan de processie van het Heilig Sacrament.

Nog herinnert de onderscheiding waarmee de koning wordt bejegend, aan de eer, vroeger de meigraaf bewezen. Te Doornenburg mag niemand de koning toespreken zonder bemiddeling van een bestuurslid; in het Gaesbeecker- of Sint-Aegten-gilde te Soest mocht niemand plaatsnemen aan de tafel waaraan de ‘ouderman’ met de zijnen zat.

Voorstellingen door verklede en gemaskerde personen, in de Middeleeuwen zo geliefd, vinden wij terug in de vertoningen uit het leven van de gildepatroon; zo stelt het Martinus-gilde te Tongerle in zijn optrekken Sint-Maarten met de bedelaar voor. Op verdienstelijke wijze speelt men in Gelderland en Limburg de ‘bieleman’, die met veel ceremonieel een paaltje omhakt, waaronder veelal een kleine gave zit verstopt. In Hummelo gebeurt dit bij huizen waar het vendel gezwaaid wordt. De ‘bielemannen’ zijn waarschijnlijk een overblijfsel van de vroegere sappeurs, die met grote bijlen aan legerafdelingen vooraf gingen om de weg open te kappen; hier en daar dragen zij nog de uniformen der sappeurs met hoge kolbakken en schootsvellen. Nu zijn het een soort van grappenmakers, die vóór de troep uit marcheren en al dansende de jeugd vervolgen. Men noemt ze ook wildemannen; in Brabant spreekt men van de pias.

Evenzo heeft het kunstige vendelzwaaien om hoofd en nek, borst en lendenen, ook onder de voeten door, als de vaandrig zich plat op de grond werpt, oude betekenis. Het moest de omstanders geruststellen dat de vaandrig zijn vaandel zou blijven hoog houden, ook al werd hij aan hand of voet gewond. Al is van het gildezilver door verkoop, verplichte inlevering en slordig beheer veel verloren gegaan, toch vormt dit van de honderden schutterijen die ons land nog telt, een rijk bezit, van vaak hoge kunstwaarde. De schilden, gegraveerd met hun door de koningen gemaakte versjes, vol dorpshumor, verdienen als voortbrengselen van volkskunst ten volle de belangstelling, die hun nu ten deel valt, vooral in Noord-Brabant. Nog altijd is het een onderscheiding lid te zijn van het schuttersgilde, wordt de winnaar van het koningschap in het dorp hoog geëerd. De fiets en de voetbal, het moderne verkeer, doen geen merkbare afbreuk aan dit edele vermaak; integendeel vertonen sommige gilden duidelijke tekenen van opleving en tot in de jongste tijd worden nieuwe schuttersgezelschappen opgericht.

Het Gemeentemuseum te Arnhem bezit een alleraardigste waterverfschildering door P. van Cuyck, van 1759, die het vogelschieten van de Sint-Jans Schutterij op de hoogten tussen Zijpendal en Sonsbeek met grote nauwkeurigheid afbeeldt. Men ziet tegen de boom het vaandel staan, ook het zilver is daar door de koning opgehangen en de speellieden benevens de ene tamboer hebben er hun instrumenten neergezet. De andere tamboer staat links terzij, gereed tot roffelen zodra het schot raak is. In een wijde kring daaromheen staan of liggen de toeschouwers op het gras of ze zitten aan tafeltjes wat te drinken.

Van geheel andere aard is een pinkstergebruik dat op een enkele plaats in de Twentse en Gelderse Achterhoek nog voorkomt, de broodbedeling aan de armen. Ook Noord-Brabant kende vroeger zulke broodbedelingen.

Sinds eeuwen kwamen de armen van Ootmarsum jaarlijks op Pinkstermaandag ’s middags om twee uur samen op een open plek van de Ageler Es, ‘het Boaken’, waar dan de rogge in bloei staat. Daar brachten de boeren van de boerschappen Groot en Klein Agelo elk een zwaar roggebrood van 24 à 28 pond, dat zij gestoken aan een stok op de schouder aandroegen. Toen de boer zijn brood niet meer zelf bakte, zonden sommigen van hen ook wel een boodschap dat het brood bij deze of gene bakker te Ootmarsum kon worden afgehaald. Een van de oudste boeren was de leider. Als er niemand meer werd verwacht en alle broden op het gras lagen neergeworpen, kon de uitdeling beginnen, maar eerst knielden allen neer om Gods zegen op de oogst af te bidden. Daarna telde men de liefhebbers, alle aanwezigen telden mee, ook de zuigelingen. Maar wie de weg naar de Es niet meer kon afleggen, kwam niet in aanmerking. Dan werden de broden verdeeld en zo nodig met een groot mes in stukken gesneden, waarop ieder zijn aandeel ontving of een briefje dat recht gaf op een bakkersbrood. Ofschoon de boeren katholiek waren, konden de armen van alle gezindten van deze uitdeling genieten. Daarna knielden alle aanwezigen nogmaals met ontblote hoofden te midden van de uitgestrekte korenvelden neer en dan trokken de armen hun beladen kinderwagens en karretjes langs de mulle zandwegen weer naar huis. De boeren bleven nog even napraten en verspreidden zich dan ook, in de vaste overtuiging dat hun weldadigheid zegen zou brengen aan de te velde staande oogst en daarvan het ‘vervriezen en verhagelen’ voorkomen. Bij mensenheugenis moet de rogge op de Ageler Es nooit zijn bevroren. Al in 1672 was het gebruik bekend: toen had het plaats onder een boom, ‘den Bokum’ genaamd, waaraan nog de naam van de open plek in de es herinnert.

Wat is de oorsprong van deze broodbedeling?

In de voorchristelijke tijd plachten de bewoners van een zelfde streek in de voorzomer, als het jonge koren het meest aan de hagel is blootgesteld, een ommegang te houden over de velden. Dan trachtten zij door het brengen van offers de boze geesten, die men zich vooral op kruispunten van wegen aanwezig dacht, gunstig te stemmen voor de nieuwe oogst. Later gingen deze offers over in giften aan de kerk en brooduitdelingen aan de armen, die deels nog plaatshebben op kruispunten. Hier richtte men wel ‘hagelkruisen’ op, kleine van steen in Limburg en Brabant, hoge masten met dwarslat en houten haan in top in Gelderland, die bedoelden hagelslag te voorkomen. Te Kilder (G.) had, tot 3 à 4 jaar geleden, deze brooduitdeling, met preek, plaats op tweede Pinksterzondag in de weide van een boerenhuis, dat het erve Hagelkruis heet. Doch niet altijd hebben deze bedelingen op Pinksteren plaats: in Gelders Hengelo en Wehl houdt men ze o.a. op Hemelvaartsdag. De verplichting daartoe rust op bepaalde boerderijen, waaraan in de voormalige marken het volledig stemrecht was verbonden. Op boerderij ‘De Muldersfluite’ tussen Gelders Hengelo en Zelhem, is de brooduitdeling een heel gebeuren. Het gaat daar om reuzenbroden en wie het zwaarste brood inlevert verdient twee flessen wijn. Geen brood mag lichter zijn dan 22 pond. De broden worden nu bij opbod aan de vele bezoekers verkocht en het geld is bestemd voor liefdadige doeleinden. Het gebeurt nu niet meer als verplichting, maar vrijwillig. In 1977 woog het zwaarste brood 60 pond! In Wehl gaat men nog steeds in processie naar het hagelkruis aan de rand van het bos, waarbij men bidt voor de vruchten der aarde. Bij het kruis wordt de litanie van alle heiligen gebeden. Een collecte voor de armen vervangt de brooduitdeling.

De historie geworden omgang van de Pinksterjongen (!) te Makkum. Naar een tekening van D. Lam in Uil Friesland’s volksleven van Waling Dijkstra. De jongen heet Pinksterbloem, maar is eigenlijk een ‘luilak’ (langslaper).

Wordt het pinksterfeest nog tot Pinksterdinsdag verlengd, het heeft ook een voorpretje in de luilakdag, het best bekend in Holland, van Texel tot Delft en speciaal aan de Zaan, waar met ‘looielak’ het huis geheel moet zijn schoongemaakt en ook de molen stofschoon behoort te zijn. Al een week voor Pinksteren beginnen de jongens er te rijden met zogenaamde korries, eigengemaakte lage wagentjes, waarop zij om beurten gaan zitten bij hun proefritten voor de luilakochtend. Dan is de korrie beladen met groene takken en vooral ook met brandnetels. Aan de korrie hangt een lange sliert van blikken en deksels, kapotte emmers en teilen, die over de keien een hels spektakel maken, zeer geschikt om alle slapers te wekken. Overal waar men een langslaper vermoedt, wordt aan de bel gerukt en daaraan een bos brandnetels of een dode rat gehangen onder het zingen van:

De looie lak,
De slaperige zak,
Vanmorgen niet vroeg opgestaan,
Je ken wel weer naar bed toe gaan.

In Amsterdam zingt men:

Luilak, beddezak,
Staat om negen uren op,
Negen uren, half tien,
Dan kan men de luilak zien.

Waagt deze luilak het buiten te komen, dan wordt hij met brandnetels geslagen, wat waarschijnlijk teruggaat op een oud vruchtbaarheidsgebruik.
In Groningen is ‘pinksterbloum’ een schertsende naam van de ‘brannekkel’: daarmee sloeg men de langslapers, zaterdag voor Pinksteren. De schooljeugd ‘pinksterde’ de langslaper ermee! Hebben de kinderen genoeg van het rondlopen, dan wordt de korrie in het water gegooid, evenals de Deventer pinksterkroon.

In de gezinnen pleegt degene, die het laatst is opgestaan, te trakteren. De traditionele luilakbollen, die in de vroege ochtend bij de bakker werden afgehaald en warm, met veel boter en stroop of bruine suiker, aan het ontbijt gegeten, komen nu weinig meer voor.

Drenthe kent luilak viering op Pinkstermaandag. De koejongen die dan het laatst verschijnt ‘op de diek’, de gemeenschappelijke weg naar de verschillende weiden, heet de ‘nustekook’ en wordt ook met brandnetels en bremtakken (= pinksterbloemen!) geslagen.
In Zuidlaren zingen de kinderen:

Nustkook, nustkook,
Zitstou zo diep in de veren?
Kinstou dien eigen roem niet eren?
Hestou geen oogjes Van kiekerdekiek?
Komst ja te laat Met de koen op de diek!
Nustkook hier, nustkook daar,
Nustkook tot op ’t ander jaar!

Het luilakgebruik, dat in de Randstad meer en meer in baldadigheid ontaardt, is ook aan andere dagen verbonden, o.a. in Gelderland aan Hemelvaartsdag, te Genemuiden aan 1 mei (de ‘luiemotte’), in Groningen aan de Goede Vrijdag (Loppersum). Te Roodeschool was gebruik, dat de kinderen op Goede Vrijdag zeer vroeg bij school kwamen, want de laatste moest een zakje met as op de rug nemen. Dat was de ‘aaskejong’ of ‘aaskepoester’ (blazer in de as). Dan begon een rondgang door het dorp tot naar afgelegen boerderijen. De kinderen sloegen met stokken op de zak, zodat de as rondstoof. De ‘aaskejong’ kreeg de opgehaalde centen. Deze ‘aaskejong’ verbeeldde de winter, die feestelijk werd uitgedreven. De rol werd vaak vervuld door een arme jongen, die op zo’n manier wat extra’s kreeg.

.

Pinksteren: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

Vrijeschool in beeld; Pinksteren

.

2905

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – inhoudsopgave

.

martin tittman – grammatica op de vrijeschool

Alleen de hoofdstukken met een link zijn oproepbaar

Inhoud    7

Voorwoord   7

De menskundige en pedagogische basis   9

Het begin van de grammatica – de woordsoorten (3e klas)  24

De vervoeging van het werkwoord – zinnen in beeld (4e klas)  43

Actief en passief – directe en indirecte rede – verbuiging
Zelfstandig naamwoord – stijl  (5e klas)   60

De aanvoegende wijs. Begin van zinsleer (6e klas)   85

De samenstelling van de zin en de bijzinnen (7e klas)  113

Afsluiting van de zinsleer – op weg naar stijlvorming (klas 8 en 9)  139

Drie spelen voor de grammatica  151

.

Nederlandse taalalle artikelen

Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2904

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 57

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen. In GA 55 en GA 56 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld en in GA 57 gaat Steiner van denken, voelen en willen uit. Het Ik werkend aan het denken.

GA 57

Wo und wie findet man den Geist?

Waar en hoe vind je de gerest?

Voordracht 18, Berlijn 6 mei 1909

Die europäischen Mysterien und ihre Eingeweihten

De Europese mysteriën en hun ingewijden

Blz. 434

Alle Einweihung beruht ja darauf, daß der Mensch sich erhebt zu einem höheren Anschauen, zu einer höheren Entwickelung der Seele. Bevor er sich so erhebt, hat er drei Fähigkeiten in seiner Seele: Denken, Fühlen und Wollen.
Diese drei Seelenkräfte hat er in sich. So, wie er gewöhnlich lebt in der heutigen Welt, sind diese drei Seelenkräfte in einer innigen Verbindung. Mit seinem Ich ist er hineinverwoben in Denken, Fühlen und Wollen, weil der Mensch, bevor er durch die Einweihung aufsteigt, noch nicht vom Ich aus an der Entwicklung der höheren Leiber gearbeitet hat. Zunächst wird das, was im astralischen Leibe ist, das, was der Mensch an Gefühlen und Empfindungen, an Trieben und Begierden hat, geläutert und gereinigt. Dadurch entsteht das Geistselbst oder «Manas»

Elke inwijding berust op het feit dat de mens zich opwerkt tot een hogere manier van waarnemen, tot een hogere ontwikkeling van zijn ziel. Voor hij zich opwerkt heeft hij drie vermogens in zijn ziel: denken, voelen en willen. Deze drie zielenkrachten heeft hij in zich. In zijn gewone leven in de wereld van nu zijn deze drie zielenkrachten innig met elkaar verbonden. Met zijn Ik is hij vervlochten met het denken, voelen en willen, omdat de mens, vóór hij door de inwijding opklimt niet niet vanuit zijn Ik aan de ontwikkeling van de hogere wezensdelen heeft gewerkt. Allereerst wordt wat in het astraallijf zit, wat de men aan gevoelens en gewaarwordingen, aan driften en begeerten heeft, gelouterd en gezuiverd. Daardoor ontstaat het geestzelf of manas.

Blz. 435

(  ) So wandelt der Mensch um sein Denken (  ) und damit seinen Astralleib zu Manas oder Geistselbst

(   )  Zo verandert de mens zijn denken (  ) en daarmee zijn astraallijf tot manas of geestzelf.
GA 57/434-435
Niet vertaald

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2903

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Nederlandse taal – woordenallerlei (110)

.

(Voor: vanaf klas 6)

Er zijn altijd wel gelegenheden om in je klas iets interessants te vertellen, of wat misschien minder interessant is, toch interessant(er) te maken.

Dat kan bv. te maken hebben met ‘de actualiteit’.

Zo’n belangrijk onderwerp is deze tijd de ‘anderhalve meter samenleving’. 
Een eerste vraag zou al kunnen zijn: hoe schrijf je zo’n woord eigenlijk. 

De gouden regel is vrijwel altijd: 1 ding = 1 woord. En ook hier: je schrijft: anderhalvemetersamenleving.

Onze spelling ziet er heel vaak niet consequent uit, al is voor de schrijfwijze altijd wel een uitleg te vinden. Maar voor leerlingen is het niet makkelijk om alles uit elkaar te houden en te onthouden. (En ook voor volwassenen niet)

Anderhalve meter schrijf je niet aan elkaar. Schrijf je cijfers, 1,5, dan is ook de afkorting van meter  m  daar los van en bij die afkorting staat geen punt, zoals bijvoorbeeld wél bij bv. (Laat je de punt daar weg: bv  dan bedoel je een ‘besloten vennootschap’ – dat schrijf je niet met hoofdletters: BV  want dat staat voor bekende Vlaming).

Boeiend is ook vaak hoe woorden zijn ontstaan, waar ze vandaan komen..

.

RINS

Wat rinse appelstroop te maken heeft met panta rhei

Rins is een variant van Rijns, dat soms nog wordt aangetroffen in de combinatie Rijnse wijn (Rijnwijn, d.w.z. wijn uit het stroomgebied van de Rijn). Die wijn stond vroeger bekend om de enigszins zure, maar aangename smaak. Naar analogie daarvan werden sommige andere levensmiddelen met een licht- of friszure smaak vervolgens ook ‘rijns(ch)’ of ‘rins’ genoemd: rinse appels, peren, druiven, marmelade.
Rins verwijst dus naar de smaak van appelstroop, niet naar de consistentie (vast of vloeibaar).
Tot pakweg 1950 had rins trouwens een breder betekenispalet en werd het woord ook gebruikt ter omschrijving van gewaarwordingen met het reukorgaan: rinse geuren. Dichters breidden de betekenis van het woord zelfs nog verder uit. Zo schreef Jan Greshoff ooit te hunkeren ‘naar wat rinsche lucht’, dat wil zeggen: naar frisse lucht.
Rins gaat dus terug op de naam van een rivier, maar tussen die riviernaam en rennen/rinnen is er wel een connectie, althans als je diep graaft in de ontstaansgeschiedenis van beide woorden. Die zijn namelijk allebei terug te voeren op de veronderstelde Indogermaanse taalvorm rei of ri (vloeien, stromen). De Rijn is dus genoemd naar de voortdurende beweging van het water in de rivierbedding. Via de Indogermaanse taalvorm rei is onze Rijn zelfs verwant met de godinnennaam Rhea (de moeder van Zeus). Én met de uitspraak ‘panta r(h)ei’ van de Griekse filosoof Herakleitos. Die uitspraak, die we kennen als metafoor voor de gedachte dat alles voortdurend aan verandering onderhevig is, betekent namelijk ‘alles stroomt’.

.

Nederlandse taal: woordenallerlei

Nederlandse taalspelling

Nederlandse taalalle artikelen 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 56

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen. In GA 55 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld en in GA 56 gaat Steiner iets verder over de ontwikkeling door het Ik van de wezensdelen. 

GA 56

Die Erkenntnis der Seele und des Geistes

Kennis van ziel en geest

Voordracht 3, Berlijn, 24. oktober 1907

Die Erkenntnis der Seele und des Geistes

Kennis van ziel en geest

Blz. 76

Und nun, wenn wir diese viergliedrige Wesenheit betrachten – physischer Leib, Ätherleib, Astralleib und Ich -, so müssen wir sagen: Mit diesen vier Gliedern, die kein anderes Wesen auf der Erde hat als der Mensch, steht ein jeder, der ungebildete Wilde und der höchstentwickelte Geistesmensch, vor uns. Wodurch unterscheiden sich aber die einzelnen Menschen auf der Erde, wenn alle vier Glieder haben? Dadurch, daß der eine mehr, der andere weniger von
seinem Ich aus an seinen drei Gliedern gearbeitet hat. Vergleichen wir den noch ganz wilden Menschen, der jedem Trieb, jeder Begierde, jeder Leidenschaft folgt, mit einem hochsinnigen Moralisten, der reine, heilige moralische Begriffe hat und diesen folgt, der nur dasjenige gelten läßt von seinen Trieben und Leidenschaften, wozu der Geist «ja» zu sagen vermag.

En als we nu naar dit vierledige wezen kijken – fysiek lichaam, etherlijf, astraallijf en Ik – dan moeten we zeggen: met deze vier wezensdelen, die geen ander wezen op aarde heeft dan de mens, staat ieder, de primitieve en de hoogst spirituele mens, voor ons. Waardoor verschillen dan de individuele mensen op aarde, wanneer ze allemaal vier wezensdelen hebben? Door het feit dat de ene meer, de andere minder vanuit zijn Ik aan zijn drie wezensdelen gewerkt heeft. Als we de nog heel primitieve mens, die iedere drift, iedere begeerte, iedere hartstocht volgt, vergelijken met een moreel hoogstaand mens, die zuivere, vererenswaardige begrippen hanteert en naar deze leeft, die alleen van zijn driften en hartstochten toelaat, waar de geest ‘ja’ tegen kan zeggen.

Wodurch unterscheiden sich beide? Dadurch, daß der hochsinnige Geistesmensch von seinem Ich aus gearbeitet hat an seinem astralischen Leibe. Der ungebildete Wilde hat an seinem astralischen Leibe wenig gearbeitet, hat ihn noch fast so, wie er ihn von der Natur, von den göttlichen Mächten empfangen hat. Der hochsinnige Moralist und Idealist hat ihn umgearbeitet, geläutert, gereinigt. Em astralischer Leib besteht aus zwei Gliedern; aus dem einen Glied, das der Mensch ohne sein Zutun hat, und dem anderen, das er bearbeitet hat, das die Arbeit seines Ich ist. Menschen, die auf einer solchen Höhe stehen wie zum Beispiel Franz von Assisi – Sie mögen sonst über ihn denken wie Sie wollen —, haben fast ihren ganzen astralischen Leib unter die Herrschaft des Ich gestellt, so daß nichts in

Waardoor verschillen ze van elkaar? Doordat de hoogstaande spirituele mens vanuit zijn Ik aan zijn astraallijf heeft gewerkt. De primitieve mens heeft weinig aan zijn astraallijf gewerkt, heeft dit nog bijna net zo, als hij het door de natuur, door de goddelijke krachten, heeft gekregen. De hoogstaande morele en idealistische mens heeft dit omgewerkt, gelouterd, gezuiverd. 
Een astraallijf bestaat uit twee delen: uit het deel dat de mens zonder zijn toedoen heeft en het andere waaraan hij gewerkt heeft, dat het werk van zijn Ik is. Mensen die zo hoog staan als b.v. een Franciscus van Assisi – je mag over hem denken wat je wil – hebben bijna hun hele astraallijf onder de leiding van het Ik geplaatst, zodat er niets in

Blz. 77

ihrem astralischen Leibe geschieht, was nicht durch das Ich beherrscht ist. Wie unterscheidet sich ein solcher Mensch von dem Wilden? Im Wilden geschieht alles durch das, was das Ich nichts angeht; im hochsinnigen Menschen geschieht alles durch das, was er aus seinem astralischen Leibe gemacht hat. So viel von dem astralischen Leibe umgestaltet worden ist durch das Ich, so viel ist im Menschen Geistselbst oder Manas vorhanden.

hun astraallijf gebeurt, wat niet door het Ik beheerst wordt. Wat is het verschil van zo’n mens met een primitieveling? In de laatste gebeurt van alles wat het Ik niet interesseert; in de hoogstaande mens gebeurt alles door wat hij van zijn astraallijf heeft gemaakt. Zoveel als van het astraallijf door het Ik omgewerkt is, is in de mens aanwezig als geestzelf of manas.

Da haben wir fünf Glieder der menschlichen Wesenheit: Physischer Leib, ätherischer Leib, astralisdier Leib, Ich und Geistselbst. Und dann haben wir die Möglichkeit, als Menschen nicht nur unseren astralischen Leib, nicht nur die
Summe unserer Begierden, Triebe und Instinkte umzuwandeln, zu läutern und zu veredeln, sondern wir haben auch die größere Fähigkeit, unseren Ätherleib umzuwandeln. Im gewöhnlichen Leben arbeiten die Menschen in der Geistesentwicklung daran, nach und nach ihren Astralleib zu veredeln, schon durch die gewöhnlichen Impulse des Lebens, die moralischen Begriffe, die intellektuellen Vorstellungen. Alles, was wir lernen, gestaltet den Astralleib um.
Wenn wir uns einen Begriff machen wollen von dem Gegensatz der Umgestaltung des Astralleibes und der Umgestaltung des Ätherleibes durch das Ich, so müssen wir uns einmal erinnern, wie wir als achtjährige Kinder waren.
Da haben wir manches nicht gewußt, was wir heute wissen.
Vieles haben wir gelernt. Unter den Empfindungen, die wir so aufgenommen haben, hat sich der Astralleib umgewandelt, hat er sich Geistselbst oder Manas eingegliedert.
Alles aber, was, als wir ein achtjähriges Kind waren, unser Temperament, unsere Neigungen und so weiter ausgemacht hat, das hat sich nicht in der gleichen Weise umgestaltet. 

Nu hebben we vijf delen van het wezen mens: het fysieke, het etherlijf, astraallijf, Ik en geestzelf. 
En we hebben als mens niet alleen de mogelijkheid om ons astraallijf, niet alleen de optelsom van begeerten, driften en instincten te louteren en te veredelen, we hebben ook het grotere vermogen om ons etherlijf om te werken.
In het dagelijks leven werken de mensen in hun ontwikkeling van de geest stap voor stap om hun astraallijf te veredelen, alleen al door de gewone impulsen in het leven, de morele begrippen, de intellectuele voorstellingen. 
Alles wat we leren vormt het astraallijf om. 
Wanneer we een begrip willen ontwikkelen van de tegenstelling tussen de omwerking van het astraallijf en het etherlijf door het Ik, zouden we ons moeten proberen te herinneren hoe we als achtjarige kinderen waren.
Toen wisten we veel niet van wat we nu wel weten.
We hebben er veel bijgeleerd. 
Onder de gewaarwordingen die we zo in ons hebben opgenomen, is het astraallijf veranderd, is het deel geworden van het geestzelf of manas. 
GA 56/76-77      
Niet vertaald

Voordracht 10, München 5 december 1907, i.p.v. Berlijn 27 februari 1908

Das Gesundheitsfieber im Lichte der Geisteswissenschaft

Koortsachtig streven naar gezondheid in het licht van de geesteswetenschap

Blz. 213

Das Ich verändert die drei Leiber durch Entwickelung aus dem Mittelpunkt heraus. Betrachten wir einen ungebildeten Wilden, einen Durchschnittsmenschen und einen hochgebildeten Idealisten. Der Wilde ist noch der Sklave seiner Leidenschaften. Der Durchschnittsmensch läutert seine Triebe. Er versagt sich, gewissen Trieben nachzugeben und setzt an ihre Stelle das Recht oder hohe religiöse Ideale. Das heißt, daß er vom Ich aus seinen astralischen

Het Ik verandert de drie andere wezensdelen door ontwikkeling vanuit het middelpunt.
Laten we eens naar een onontwikkeld primitief mens kijken, naar een doorsneemens en naar een hoogontwikkelde idealist. De primitieve mens is nog de slaaf van zijn hartstochten. De doorsneemens loutert zijn driften. Hij ziet ervan af om aan bepaalde driften gehoor te geven en daarvoor in de plaats verbindt hij zich met het recht of met hoge religieuze idealen. D.w.z. dat hij vanuit zijn Ik zijn astraallijf

Blz. 214

Leib umarbeitet. Dadurch hat dieser jetzt zwei Glieder. Das
eine hat noch die Gestalt, wie sie beim Wilden ist, der andere Teil aber ist umgestaltet zum Geistselbst oder Manas.

omwerkt. Daardoor krijgt deze nu twee delen. Het ene heeft de vorm nog, zoals bij de primitieve mens, het andere deel echter is omgevormd tot geestzelf of manas.
GA 56/213   
Niet vertaald

.

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2902

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Verwijzing

.

Naar het artikel over ‘grammatica in klas 4

Dit artikel is nu compleet met de behandeling van de zinsbouw.

 

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Verwijzing

.

Naar nieuw:

vrijeschool in beeld: voor de jaartafel met Pinksteren

 

Pinksteren: alle artikelen

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 55

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen.

In GA 55 vinden we over het geestzelf weer een paar karakteristieken, nadat Steiner over het Ik iets heeft verteld:

Die Erkenntnis des Übersinnlichen in unserer Zeit und deren Bedeutung für das heutige Leben

Het inzicht in het bovenzintuiglijke in onze tijd en de betekenis voor het leven van nu

Voordracht 2 Berlijn, 25 oktober 1906

Blut ist ein ganz besonderer Saft

Bloed is een heel bijzondere vloeistof

Blz. 50

In diesem Wort [Ich] drückt sich das vierte Glied der menschlichen Wesenheit aus, das der Mensch im Umkreis seines irdischen Daseins für sich allein hat. Dieses Ich umschließt wiederum und bildet in sich aus die Keime zu höheren Stufen des Menschentums.

In dat woord Ik wordt het vierde wezensdeel van de mens tot uitdrukking gebracht dat de mens in zijn aardse bestaan alleen voor zichzelf heeft. Dit ‘Ik’ op zijn beurt omsluit en vormt op zich de kiemen naar hogere niveaus van mens-zijn.

Nur hingewiesen soll darauf werden, was in der menschlichen Entwicklung durch dieses vierte Glied in Zukunft zum Dasein gebracht werden wird, hingewiesen soll werden darauf, daß der Mensch aus dem physischen Leib, dem
Ätherleib, dem Astralleib und dem Ich oder dem eigentlichen inneren Leben besteht, und daß in diesem inneren Leben die Keime zu drei weiteren Stufen der Entwicklung vorhanden sind, die aus dem Blute erstehen werden, nämlich Manas, Buddhi und Atma, oder mit deutschen Worten: Manas = Geistselbst im Gegensatz zum Körperselbst, Buddhi = Lebensgeist, Atma = Geistmensch, der eigentliche, wahre Geistmensch, der heute dem Menschen nur als Ideal vorschwebt, der als kleiner Keim im Innern veranlagt ist und in ferner Zukunft seine Vollendung erreichen wird.

Ik wil er alleen op wijzen wat in de ontwikkeling van de mens door dit vierde wezensdeel in de toekomst in het bestaan geroepen zal worden; ik moet erop wijzen dat de mens uit het fysieke lichaam, het ether- en astraallijf en het Ik of het eigenlijke innerlijke leven bestaat en dat in dit innerlijke leven nog drie ontwikkelingsfasen aanwezig zijn die vanuit het bloed zullen ontstaan; namelijk manas, buddhi en atman of : manas = geestzelf; buddhi = levensgeest, atma = geestmens, de werkelijke geestmens die nu de mens alleen nog maar als ideaal voor ogen zweeft, die als een tere kiem in het innerlijk in aanleg aanwezig is en in een verdere toekomst zijn vervolmaking zal bereiken.
GA 55/49
Niet vertaald

Nieuw is hetdie vanuit het bloed zullen ontstaan‘.
Steiner gaat in deze voordracht heel diep in op ‘bloed’.
Voor een groot deel is dit vertaald in: ‘Bloed is een heel bizonder sap‘.

In de ‘rondwandeling door de Algemene menskunde’ zal er nader op worden teruggekomen bij voordracht 2. 

Voordracht 3 Berlijn, 8 oktober 1906

Der Ursprung des Leides

De oorsprong van het lijden

Blz. 73

Diejenigen,die sich tiefer mit Theosophie beschäftigt haben, wissen, daß
dieses Ich aus sich selber herausarbeitet, was wir das Geistselbst oder Manas, den Lebensgeist oder Buddhi und den eigentlichen Geistmenschen oder Atma nennen.

Degenen die intensiever met theosofie [antroposofie] hebben beziggehouden, weten dat dit Ik vanuit zichzelf ontwikkelt wat we het geestzelf of manas noemen en de levensgeest of buddhi en de eigenlijke geestmens of atma.
GA 55/73
Niet vertaald

Voordracht 5, Berlijn 13 december 1906

Wie begreift man Krankheit und Tod?

Hoe kan je ziekte en dood begrijpen?

Al vaak heeft Steiner gesproken over ‘de geboorte van ether- en astraallijf en Ik”. Met ge geslachtsrijpheid wordt het astraallijf geboren, d.w.z. het wordt vrij.
En nu kan het Ik eraan werken. 
Logischerwijs zou ik zeggen, dat dit in de puberteit nog niet kan, omdat het Ik nog niet geboren is, dat gebeurt rond het 21e.
In deze voordracht behandelt Steiner hetzelfde onderwerp als in
GA 54, blz. 124,
maar toch met net weer iets nieuws.

Blz. 109

Da ist der Astralleib, die Umhüllung des Ich frei, und das Ich arbeitet nun am Astralleib.
Der europäische Kulturmensch folgt nicht bloß seinen Trieben und Begierden; er hat sie geläutert und umgewandelt in moralische Empfindungen und ethische Ideale.
Vergleichen wir nun einen Wilden mit einem europäischen Durchschnittsmenschen oder gar mit einem Schiller oder Franz von Assisi, so können wir sagen, daß diese ihre Triebe vom Ich aus umgestaltet, geläutert haben. So können wir uns sagen, daß dieser Astralleib stets zwei Teile enthält:
einen, der aus der ursprünglichen Anlage herrührt, und einen, den das Ich selbst geboren hat. Nun verstehen wir die Arbeit des Ich nur dann, wenn wir uns klarmachen, daß der Mensch einer Wiederverkörperung – wiederholten Erdenleben — unterliegt; daß der Mensch, wenn er geboren wird, gleichsam in vier voneinander geteilten Leibern sich die Früchte und Ergebnisse früherer Erdenleben mitbringt, die als ein Maß für die Energie und Kraft seines Lebens da sind.

Dan [met de geslachtsrijpheid] is het astraallijf, de omhulling van het Ik, vrij en het Ik werkt nu aan het astraallijf.
De Europese cultuurmens volgt niet alleen maar zijn driften en begeerten, hij heeft die gelouterd en omgewerkt tot morele gevoelens en ethische idealen.
Als we een primitief mens met een Europese doorsneemens vergelijken of zelfs met een Schiller of Franciscus van Assisi, dan kunnen we zeggen dat deze zij hun driften vanuit het Ik omgevormd, gelouterd hebben. 
We kunnen dus zeggen dat dit astraallijf steeds uit twee delen bestaat: een deel dat stamt van de oorspronkelijke aanleg en een deel dat door het Ik is ontstaan.
We begrijpen de werkzaamheid van het Ik alleen, als we onszelf duidelijk maken dat de mens een reïncarnatie – herhaalde aardelevens – moet doormaken; dat de mens, wanneer hij wordt geboren, a.h.w. in vier van de te onderscheiden lichamen de vruchten en gevolgen van eerdere aardelevens meebrengt, die aanwezig zijn als een hoeveelheid energie en kracht in zijn leven. 

Der eine Mensch wird geboren, weil er es früher dazu gebracht hat, mit viel Lebensenergie, mit starken Kräften seinen Astralleib umzugestalten. Der andere wird darin bald erlahmen. Wenn man hellsehend untersuchen kann, wie das Ich beginnt, an dem Astralleibe frei zu arbeiten, die Begierden, Triebe und Leidenschaften vom Ich aus zu beherrschen, dann könnte man, wenn man das Maß von Energie, das das Ich sich mitgebracht hat, anzugeben vermag, sagen: dieses Maß ist so groß, daß das Ich so und so lange an seiner Umgestaltung an sich arbeiten wird und nicht mehr. Und nach der Zeit der Geschlechtsreife gibt es für jeden Menschen ein solches Maß, durch das man messen kann und angeben könnte, bis wann er alles aus seinem Astralkörper herausgearbeitet hat nach den ihm in diesem Leben zugeteilten Pfunden, Was der Mensch so in seinem

De ene mens wordt geboren met veel levensenergie, met sterke kracht omdat hij het er eerder toebracht om zijn astraallijf om te werken. De andere zal snel verslappen. Wanneer je helderziend kan onderzoeken, hoe het Ik begint om aan het astraallijf vrij te werken, de begeerten, driften en hartstochten vanuit het Ik te beheersen, dan zou je, wanneer je de hoeveelheid energie die het Ik meegebracht heeft, kunnen aangeven, zeggen: deze hoeveelheid is zo groot dat het Ik zo en zo lang aan zijn verandering zal werken en niet langer. En na de tijd van de geslachtsrijpheid is er voor de mens zo’n hoeveelheid waardoor je zou kunnen meten en aangeven tot wanneer hij alles vanuit zijn astraallichaam verwerkt heeft volgens de talenten die hij in dit leven gekregen heeft en niet langer.
GA 55/110
Niet vertaald 

Der Irrsinn* vom Standpunkt der Geisteswissenschaft

De waanzin vanuit het standpunt van de geesteswetenschap

*Irrsinn heeft verschillende vertalingen: absurditeit, krankzinnigheid, idioterie bijv.

Voordracht 8, Berlijn 31 januari 1907

Blz. 141

Das Ich arbeitet an den drei übrigen Gliedern der menschlichen Wesenheit. Vor allem veredelt und läutert es den Astralleib, indem es ihn zwingt, nicht blind seinen Trieben zu folgen. Aber das Ich arbeitet auch in den Lebensleib hinein, und zwar durch die großen Impulse des Lebens, namentlich durch die künstlerischen Impulse. Wie im Astralleib durch die Arbeit des Ich zwei Teile entstehen, ein geläuterterer und ungeläuterterer, so wird nun auch der Lebensleib zweigeteilt.

Het Ik werkt aan de drie andere wezensdelen van de mens. Allereerst veredelt en loutert het het astraallijf als het dit dwingt niet blind zijn driften te volgen. Maar het Ik werkt ook aan/in het etherlijf en dat door de grote impulsen van het leven, namelijk door de kunst. Zoals in het astraallijf door het werk van het Ik twee delen ontstaan, een gelouterd en een ongelouterd deel, zo wordt ook het etherlijf in twee delen verdeeld.
GA 55/141
Niet vertaald

Algemene menskunde: voordracht 1 –  over het geestzelf

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2900

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Martin Tittmann – Grammatica op de vrijeschool – 4e klas

.

de verandering van het actieve werkwoord – verbeelding van een zin (4e klas)

.

Ik heb, zonder het aan te geven, hier en daar passages weggelaten, omdat die vrijwel alleen op het Duits van toepassing zijn.
.

Voorbereiding van de leerkracht

Blz. 43

De kinderen in het 4e schooljaar hebben nu allemaal de beslissende leeftijdsgrens van 9 tot 10 jaar overschreden en zijn het gebied van het “bijzondere leven” binnengegaan waarin ze de wereld en het leven, de mensen, alle levende wezens en dingen onder ogen kunnen zien .
Van de taalverschijnselen waarmee ze als woordsoort vanuit hun gevoel vertrouwd raakten, is het nu weer de levendigste, meest flexibele die hen zal worden bijgebracht: het werkwoord. Datt heeft ook het grootste vermogen om te veranderen.
In twee richtingen gaat de vormverandering: ten eerste in de verbinding met het persoonlijk voornaamwoord. Hier veranderen de uitgangen (roep, roept enzovoort), een verschijnsel dat teruggaat op de versmelting van het achter het werkwoord geplaatste voornaamwoord. Dus we hebben het voornaamwoord eigenlijk twee keer, een keer in het werkwoord opgegaan en een keer vrij ernaast geplaatst. De oude talen hadden dat laatste nog niet, en zelfs in de huidige spreektaal ( wil’t geloven) en vooral in het dialect, kan het wegvallen. 

Nadat in de 3e klas de persoonlijke voornaamwoorden zijn behandeld, zijn de voorwaarden voor al deze werkwoordsvormen gegeven.
De tweede vormverandering is te zien in de vorming van de tijden. 
Hiervoor moeten we eerst een dieper begrip verwerven om het in een omgewerkte vorm bij de kinderen te kunnen wekken. Andere fenomenen zoals geslacht (actief, passief), de ‘wijzen’ (indicatief: aantonende wijs, conjunctief: aanvoegende wijs, imperatief: gebiedende wijs)

Blz. 44

of de infinitief: hele werkwoord, en deelwoorden komen gedeeltelijk in verband met de tijden ter sprake, voor het grootste deel zijn ze voor deze leeftijd nog niet aan de orde, dat wil zeggen dat ze aanvankelijk aan het “instinctieve” gebruik worden overgelaten.
Hoe komen we tot een ervaren begrip van de zes tijden op een belevende manier, zodat ze los kunnen komen van het starre schema van de grammatica-tabellen? Als we dieper op deze vraag ingaan, ontdekken we eerst dat bepaalde feiten die door de menselijke natuur zijn gegeven, eraan ten grondslag liggen. Dankzij zijn geheugen, zijn geheugenvermogen, wordt de mens niet alleen geconfronteerd met zijn momentane ervaring, maar ook (in innerlijke, met min of meer heldere beelden) met wat hij eerder beleefde. Aan de andere kant creëert hij door zijn in verbeelding opgewekte wil bepaalde fantasieën over wat nog komen gaat, hoewel deze veel vager zijn. We spreken over heden, verleden, toekomst. Daarin leeft de hele mens, denkend, voelend en willend.

We zien het verleden vooral door het voorstellen en het denken; alleen zo kan het vruchtbaar worden. Wij handelen vanuit ervaring. Wie het met zijn gevoel volgt, loopt het risico sentimenteel (oh, dat waren mooie dagen!) of melancholiek (moeilijke, vreselijke tijden!) te worden. – Wie het met zijn wil benadert, dat wil zeggen, het anders wil, verliest zich in vruchteloze wroeging of in bitter pessimisme, in ruzies met het lot.

Gezond doen we recht aan het heden door te voelen, de harmoniserende balans van denken en willen, die er beide aan vooraf moeten zijn gegaan, want wie op het moment van handelen nog denkt, mist het handelen of wordt erdoor meegesleept, handelt onbezonnen.

We keren ons graag naar de toekomst als we die niet alleen fatalistisch over ons heen laten komen, maar er actief de confrontatie mee aangaan. Wie ze van te voren wil berekenen en vastleggen, komt alleen maar teleurstellingen tegen; Iedereen die het met zijn gevoel benadert, zal vrezen of hopen, meestal beide in voortdurende afwisseling, het heden bederven, zoals Goethe het tot het kenmerk van de kleinburgerlijkheid maakt:

Wat is een filister?
een holle darm,
vol angst en hoop,
dat God zich erbarm’!

Deze opdrachten kunnen natuurlijk altijd alleen over de dominante zielsimpuls gaan. Het verleden doordenken mag nooit zonder levendige gevoelens en morele beslissingen van de wil blijven,

Blz. 45

het heden heeft naast een veilig gevoel natuurlijk ook de impuls van de wil nodig – hoe zou een daad anders tot stand komen? – en we gaan pas goed voorbereid de toekomst in als we door heldere gedachten de balans hebben bereikt die zich in het gevoel ontwikkelt. Maar de genoemde zielskrachten moeten de overhand behouden. De mens gaat immers zo door zijn leven dat hij in zijn gedachten iets heeft dat voorbij is (vóór de geboorte) en in zijn wil iets dat komt (na de dood) (vgl. R. Steiner, Algemene menskunde voordracht 2:    [2-2] blz. 31-33  en  [2-3] blz. 33-35

Het zou je kunnen verbazen waarom we niet slechts drie tijden in onze taal hebben: ik handel – ik handelde – ik zal handelen. Wat kan er nog meer worden toegevoegd aan deze drie uitspraken? Je zegt wat er op dit moment gebeurt, waar je op terugkijkt en welke situatie je voor je ziet. Als je naar de andere drie tijden kijkt, wordt duidelijk dat ze allemaal een bepaald intellectueel element over zich hebben, een speciale manier van kijken. Ik heb (zus of zo) gehandeld  – je kijkt niet meer terug op wat er is gebeurd, maar stelt eenvoudig het afgesloten feit vast: Ik had (eerder) gehandeld – je gaat nog verder terug in de tijd, denkt aan wat ervoor kwam. En tot slot de bijna onbruikbare of verwrongen zin (vgl. p. 46): ik zal gehandeld hebben – je stelt je voor dat een handeling in de toekomst al voltooid is, dat wil zeggen, je gaat over de nabije toekomst heen naar een die verder weg ligt. Bij nader inzien blijkt echter dat deze “tijden” ook drie gebieden van de ziel aanspreken. De eerste – ik heb (het) gedaan – heeft een zekere relatie met het heden, de daad uit het verleden wordt niet meer op het verloop in de tijd bekeken, maar gezien als iets gegeven, dat nog steeds bestaat in zijn gevolg of als een feit. Psychologisch wordt, als het om het eigen handelen gaat, een belangrijke stap gezet: de herinnering laat zien: ik deed dit of dat. Met de uitspraak, de innerlijke of uiterlijke bekentenis – ik heb het gedaan – stel je alleen de actie vast. Je kijkt er niet meer op terug met de herinneringsvoorstelling, of denkt eraan, maar je maakt je er met een bepaalde wilsinspanning los van als je deze als jouw daad ziet, als een deel van je wezen, om zo te zeggen.
Zo ontstaat uit denken en willen een middenweg, een basisgevoel dat aanhoudt lang nadat de loop van de handeling en het gevolg ervan vergeten zijn. De uitspraak ik had (iets) gedaan klaarblijkelijk, bij het voorstellende denken: je volgt de opeenvolging van gebeurtenissen nog verder terug. Dit is ook van groot belang in het menselijk leven, omdat het de individuele handeling plaatst in de context van een tijdelijke en deels causale keten. – De tweede toekomende tijd ( v.t.t.t ) Futurum

Blz. 46

exactum) ten slotte, die in onze taal in de eigenlijke zin nauwelijks wordt gebruikt, treedt altijd dan intern in werking als ik denk dat een toekomstige daad al is volbracht. Dat spreekt de wil sterk aan, want de daad is nog niet echt gedaan, maar ik probeer te kijken hoe ik ermee om moet gaan, bijvoorbeeld of ik me ervoor moet schamen, wat de gevolgen waren enzovoort. Dit heeft een positief of negatief stimulerend effect. Dat deze tijd bijna niet meer wordt gebruikt, komt overigens alleen door de trage vorm, die afkomstig is van het dubbele hulpwerkwoord (zullen – hebben). Zelfs het ‘zullen’ van de eenvoudige toekomende tijd wordt onderdrukt in de omgangstaal (morgen schrijf ik hem). Slechts in één geval gebruiken we deze omslachtige vorm nog, namelijk om een ​​veronderstelling uit te drukken: Iemand verschijnt niet. ‘Hij zal de trein gemist hebben.’ Maar dat is geen voltooide toekomst, maar ontleend aan de zin: “Het zal blijken dat hij de trein heeft gemist.” Aannames drukken we ook uit met de simpele toekomende tijd: “Hij zal waarschijnlijk thuis zijn” in de zin van: hij is waarschijnlijk thuis.

Omwerking voor de klas

Wanneer je je hebt vrijgemaakt van de herinnering aan de rigide vervoegingskaders van de grammatica’s door dergelijke en soortgelijke gedachtegangen en de levende werkelijkheid opnieuw onder ogen hebt gezien, dan kan je beginnen deze leerstof dichter bij de tienjarigen te brengen.

vervoegen = aan het werkwoord toevoegen wat bij de persoon hoort ( t, te, de  of  en) of het werkwoord veranderen in de tijdsvormen.
verbuigen = de veranderingen van naamwoorden
(huis – huizen)

Het is het beste om uit te gaan van het personage waaraan we de doewoorden in de eerste periode toeschreven: “Het zijn zeer sterke en levendige wezens. Ze scheppen uit de kracht van God en de kracht van de mens.” . (zie p. 32.) Wat sterk en levend is, kan zichzelf ook veranderen; Niemand voelt dat zo goed als kinderen, deze wezens in wording, die zo graag willen veranderen, zowel van binnen als van buiten. (Verkleden!) Hoe kan een woord als “helpen” (introductie van de naam “noemvorm” voor de infinitief, die de kinderen naamloos leerden kennen in de 3e klas) vormen aannemen; we horen of zeggen soms “ik help”, soms “hielp”, soms “geholpen”, dan weer “jij helpt” of “jullie helpen. Met deze laatste wijziging beginnen we; ze komen tot stand via de besproken voornaamwoorden (zie p. 38). We maken een spelletje dat aansluit bij de dierkunde, waar adelaar en koe elkaars tegenpolen waren. De verzen zijn wisselgesprekken tussen een kind en de dieren, die worden overgebracht door middel van ritme en klank.

Blz. 47

In het Duits is het op rijm

Adelaar (zwaait met vleugels):                  Hé, wat vlieg ik!
Kind (bewondert hem):                              Hé, hoe vlieg je!
Adelaar:                                                          In de wind wieg ik me,
Kind:                                                               Je wiegt je in de wind.
Koor:                                                               Hij vliegt naar de zon,
                                                                         Hij overwint de zwaarte
Het adelaarspaar:                                        Hé wat vliegen wij!
Kind:                                                               Hé wat vliegen jullie                                      Adelaarspaar:                                               Wij wiegen ons in de wind
Kind:                                                               Jullie wiegen in de wind
Koor:                                                              Ze vliegen zonder gewicht
                                                                         Ze zweven in het licht

Nu ziet het kind een herkauwende koe (die kan natuurlijk door een flegmatisch kind worden gespeeld)

De koe: (intens behaaglijk)                          Ik rust en kauw.
Het kind: (leeft mee)                                    Jij rust en kauwt.
De koe:                                                            Ik droom in mezelf.
Het kind:                                                        Jij droomt in jezelf
Koor:                                                               Zij rust en kauwt
                                                                          Hoe ze herkauwt
Koe en kalfje:                                                Wij rusten en kauwen
Het kind:                                                       Jullie rusten en kauwen
Koe en kalfje:                                               Wij dromen in onszelf
Het kind:                                                      Jullie dromen in jezelf
Koor (vol verbazing)                                  Ze kauwen, herkauwen en rusten.
                                                                        Ze hebben veel te doen.

De klas wordt erbij betrokken door het thema steeds als koor te variëren:

Uit deze gang door de nog levende persoonsvormen leiden we vervolgens het schema af voor de drie personen van enkelvoud en meervoud in de tegenwoordige tijd, waarin de uitgangen in kleur onderstreept zijn (rood, groen, blauw – zoals de voornaamwoorden Ik, jij, hij).

Om de kinderen kennis te laten maken met de tijdsvorming, is het eerst nodig ze zelf de tijd te laten ervaren. Van oudsher hebben ze die in de

Blz. 48

sprookjes, in de verhalen van het Oude Testament (3e klas) en in de sagen van goden en helden (4e klas) gehoord. Ze zijn allang voorbij – verleden tijd. De leraar vertelt nu over zijn eigen jeugd, toen veel dingen anders waren dan ‘nu’ in onze tijd, in het heden. Als je het jaar 2050 schrijft, hoe zal het dan zijn? Wat er dan gaat gebeuren, wat op ons toekomt, we weten de toekomst niet precies. Nu wordt het heden steeds korter. Gisteren is al voorbij, morgen is de toekomst. (Grappige vraag: wanneer is vandaag gisteren? – Morgen.) Ja, maar het vorige uur is verstreken, het volgende is al de toekomst. Uiteindelijk blijft alleen het moment over, het ‘nu’ over, [voor ‘In een moment’ heeft het Duits ‘im Nu’, in het Nederlands zou het over ‘een tel’ kunnen gaan. Voor ‘moment’ zou je ‘oogwenk’ kunnen kiezen, een mooier woord, eigenlijk.] het is zo voorbij; niemand roept het terug. Alleen het moment ligt in onze handen*. Het is van groot belang dat zo’n gedachte eens door de ziel van het kind gaat. Pas als het heden tussen je vingers is weggeglipt, kun je er wat meer ruimte aan geven, het laten aanzwellen tot vandaag, dit jaar, de huidige tijd (onze eeuw).

*Uit de vertelstof kan je de drie nornen, de schikgodinnen, gebruiken. Urd vertelt ons over wat geworden is; Verdandi over het wordende; Skuld over wat nog gaat gebeuren (wat we nog ‘schuldig’ zijn)
Voor bordtekeningen: vrijeschool in beeld

Welke van de zes tijden gaan we nu aan de kinderen uitleggen? Eerst – voor de duidelijkheid – slechts vier: toekomst, heden en verleden in dubbele vorm.

Een verhaaltje dat verteld wordt, bereidt hierop voor.
Op zijn 10e verjaardag plantte een jongen de pit van een fruitboom in de grond van zijn tuin. In verband met zijn eigen groei en ontwikkeling komt hij af en toe terug in de tuin, ziet het boompje groeien, na vele jaren bloeien en eindelijk de eerste vruchten dragen. De kinderen tekenen dan vier tekeningetjes en schrijven de volgende zinnen ernaast:

1e beeld: (Hij plant de pit.) Je zult ontkiemen, je zult groeien, je zult het onzichtbare dat in je rust, naar buiten brengen.  [zult, zal, al gauw zal! blijken dat de kinderen als vanzelf ook ‘gaan’ gebruiken als een woord om de toekomst aan te duiden]

2e beeld: (Hij ontdekt de eerste groei.) Hé, je bent al aan het ontkiemen. je groeit, er komen een paar blaadjes uit.

3e beeld: (Hij vindt een kleine boom na een lange afwezigheid.) Terwijl ik weg was, groeide het, ontkiemden bladeren, werd het een kleine boom.

4e beeld: (Na vele jaren plukt hij de eerste vrucht.) Oh, uit de pit, die eens ontkiemd is, is een prachtige boom gegroeid. Hij heeft gebloeid. Hij heeft vrucht gedragen.

Nu leren de kinderen vier tijden kennen: als eerste, die op ons afkomt, de toekomst. Alles is nog in de maak, aan het worden; [het Duits heeft ‘werden=worden’ voor de toekomst, wij ‘zullen’.
Wij kunnen eraan werken als we er moedig op afgaan. Dan is 

Blz. 49

het ogenblik daar: de toekomst is het heden, we staan ​​tegenover hem.

Tweede tijd: het heden: ik help. Dat betekent: handelen, want de tijd gaat snel voorbij, het is verleden.  – Laten we terugkijken op wat er is gebeurd: ik hielp.

Derde tijd: het stromende verleden (onvoltooid – imperfectum). We kunnen als het ware kijken naar wat we doen en zien wat goed en wat fout was. Het geeft ons nog iets, voordat het door de tijdstroom wordt meegenomen. We moeten het nu hieraan overlaten, deze draagt ​​het verder in zijn onveranderlijke vorm: het is een afgesloten verleden geworden, de vierde tijd: ik heb geholpen. 

De wijsheid van de taal stelt ons in staat om het juiste beeld voor de tijd te vinden. Wij zeggen: vele jaren waren verstreken, of: wat gaat de tijd snel. We zien deze als een rivier, als een stroom. Deze stroom kan in een tekening worden weergegeven die in de richting van links naar rechts golvend verder stroomt. De golven van de toekomst naderen van links. Midden in de stroom staat de mens met vrije armen en – met een januskop: naar links kijkt hij naar zijn daad die nog ongevormd naar hem toekomt, wellicht in de vorm van een vraagteken op de golf (Wat zal je doen?): ik zal handelen (rood – toekomst) – dan: ik handel (oranje – heden) – dan kijkt hij niet meer, maar creëert – dan naar rechts, de daad nakijkend, nadenkend: ik handelde (groen – stromend verleden). Uiteindelijk wordt het door de golven in gesloten vorm meegedragen in de wereldzee: ik heb gehandeld (blauw -afgesloten verleden). Hier moet  je erop wijzen dat het werk dat je hebt “afgesloten” of “voltooid” ook werkelijk voltooid is, dat wil zeggen, het moet volledig, perfect zijn: “In het Latijn, wordt deze tijd de ‘perfectum’ genoemd’.*

*In de vergadering van 12-06-1920 met de leerkrachten wordt gevraag hoe je het perfectum (v.t.t.) zou kunnen behandelen.
Steiner: Dan zou ik grondig met de kinderen doorspreken wat verleden is en wat voltooid. Wat is een perfect mens, een perfecte tafel? Die samenhang wat ‘volmaakt’ [neem het letterlijk: het is helemaal af] is, en het perfectum (v.t.t). Dan zou ik ingaan op de imperfectum (o.v.t.), waarin je nog in een proces bent van vervolmaken.
Wanneer ik tijd zou hebben gehad, zou ik de kinderen het leesstuk in de v.t.t. voorgelezen hebben – je kan uiteraard niet iedere zin veranderen – dat zou leven in de brouwerij brengen ( ) 
GA 300A/135

De kinderen worden bewust gemaakt dat dit gesloten verleden op twee manieren gevormd kan worden. Of het is een activiteit die iets oplevert – zichtbaar of onzichtbaar: dan heb ik iets – ik heb geschilderd, want dan heb ik wat ik geschilderd heb, de schildering. Of het is een beweging of een verandering; dan heb ik niets, maar ben ik zelf veranderd: ik ben gevallen, dat wil zeggen, ik ben beneden, hij is bleek geworden, dat wil zeggen, hij is bleek.

Bij het oefenen van het gebruik van de tijden, kunnen we verwijzen naar een parabel die we eerder lazen en die de kinderen ook kennen uit het voorleesboekZonlicht’.: ‘De ceder’ van Goethe. Daar roept de gevelde reuzenboom, 

Blz. 50

die spotte met wie jaloers op hem was triomfantelijk: “Ik heb gestaan ​​- en ik zal staan”, want hij zal rechtop staand als scheepsmast over zee varen.

DE CEDER

Een ceder groeide op tussen dennen; zij deelden samen regen en zonneschijn. En de ceder groeide en groeide boven hun toppen uit en hij keek ver in de omtrek van het dal.
Toen riepen de dennen: „Is dat als dank, dat je je boven ons verheft? Jij, die zo klein was. Jij, die we gevoed hebben?” En de ceder sprak: „Gaat met Hem in het gericht, Die mij liet groeien!”
En om de ceder stonden doornstruiken. Die werden boos, dat hij daar heerlijk stond in zijn kracht voor het gericht van de hemel en riepen: „Wee de trotse, die zich verheft om zijn groei!”
En toen de winden de macht van hun takken bewogen en balsemgeur het land vervulde, draaiden de doornen zich om en schreeuwden: „Wee de overmoedige, zijn trots bruist als de golven van de zee! Verderf hem, Heilige des Hemels!”
Toen nu de mannen van de zee kwamen en de bijl aan de wortel van de ceder legden, verhief zich een gejuich: „Zo bestraft de Heer de trotsen, zo verootmoedigt Hij de geweldigen!”
Doch de ceder stortte neer en verpletterde de juichenden, die verstrooid werden onder het rijshout. Hij stortte neer en riep: „Ik heb gestaan en ik zal staan!”
De mannen richtten hem op tot een mast op het schip van de koning en de zeilen woeien voor hem uit en brachten de schatten uit Ofir in de kamer van de koning.

Goethe

Het gebruik van de o.v.t. en de v.t.t loopt in de spreektaal door elkaar, dit is ook afhankelijk van de streek in het land en het daarbij horende dialect. Bv. voor ‘de stromende verleden tijd’- het imperfectum.

Beginnend met de sprookjes van de 1e klas hebben de kinderen deze tijd echter in zich opgenomen door te luisteren en later door te lezen, zodat ze al een bepaalde basis hebben gekregen voor het verschil in betekenis, waarvan ze zich nu bewust moeten worden. De vormen van de verleden tijd moeten geleerd worden door te oefenen. Dit is goed te combineren met het onderscheid tussen “sterke” en “zwakke” werkwoorden. Deze benaming wordt gerechtvaardigd door het feit dat de ene groep de tijden uit zichzelf kan vormen, door hun stamklinker te veranderen, terwijl de andere groep een medeklinker nodig heeft, de t of de d.

Een ezelsbruggetje voor als er maar fouten blijven bij de verleden tijd als het om dubbel t of d gaat.

Heeft het hele werkwoord t of d: verleden tijd krijgt er dan twee
Heeft het werkwoord er geen: verleden tijd heeft er maar één!

Je zou de uitdrukkingen “duur” en “voltooiing” kunnen gebruiken om deze twee tijden aan te duiden, maar het woord “stromend” lijkt mij beeldender de gebeurtenis te beschrijven die nog steeds in beweging is, waarnaar men terugkijkt in de verleden tijd. Aan de andere kant zou je voor het perfectum heel goed kunnen zeggen “voltooid”.

Je zou dan zelfs dezelfde secundaire betekenis hebben als in het geval van het perfectum, namelijk die van volkomen/volmaakt-zijn, die we na de aanwijzing van Steiner hebben aangehaald. Toch is hier gekozen voor de term “afgesloten” omdat die een transparanter en concreter beeld bevat en qua klank beter op zijn plaats is.

Maar waarom “verleden” gebruiken voor het perfectum en niet “tegenwoordig” zoals de laatste tijd vaak het geval is? Zeker in veel gevallen is er een zekere verbinding met het heden. “Ik heb de brief geschreven, daar ligt hij.” De vorm “heb” is natuurlijk ook een tegenwoordige tijd. Maar ook “ik zal”, dat wordt gebruikt om de toekomende tijd te vormen; niemand zal deze vorm dan ook als het heden beschouwen. Het voorbeeld “De bel is gegaan” dat wordt aangegeven als het heden82 zou kunnen worden uitgebreid tot “De bel is zojuist gegaan (een paar minuten geleden)” zonder de betekenis te veranderen – dus dat is voorbij, verleden. Het feit dat bij elke stap een verleden tijd wordt toegevoegd aan de voltooide tijd (niet alleen in Zuid-Duits) is een duidelijk bewijs van zijn karakter. Bovendien wordt het perfectum dus

Blz. 51

altijd gebruikt voor individuele historische feiten, met of zonder datering. “In 217 voor Christus is Hannibal met zijn leger de Alpen overgestoken». Waar is het heden, een tegenwoordige tijd? De voltooide tijd wordt dagelijks gebruikt om een ​​enkel feit in het verleden te vermelden. Je vraagt ​​het kind: “Heb je dat gedaan?” of “Ben je gisteren meteen naar huis gegaan?” Er kan hier geen twijfel over bestaan ​​dat je teruggaat naar een tijdstip dat in het verleden ligt. Alleen kijk je niet meer naar de gang van zaken, maar bedoel je een afgerond feit. Een andere aanwijzing is het gebruik van de voltooid tegenwoordige tijd in plaats van de voltooid verleden tijd, het plusquamperfectum, bij het vertellen van dramatische gebeurtenissen in de tegenwoordige tijd. «Nauwelijks heeft hij hem gezien of hij trekt zijn zwaard.»

Je kunt het verschil tussen de twee verleden tijden duidelijk maken aan de kinderen door de volgende twee zinnen te vergelijken: “Toen ik het huis uitkwam, regende het.” Ik vertel wat ik beleefde. Het is anders als ik zeg: “De straat is nat, het heeft geregend.” Wat hier voor mij van belang is, is de individuele gebeurtenis (die ik in dit geval alleen maar afleid). Tegelijkertijd wordt de relatie met het heden duidelijk. Daarom krijgen de kinderen de regel mee: gebruik het stromende verleden als je iets samenhangends vertelt! Als je een enkel feit meldt, zet het dan in de afgesloten verleden! (Dit wordt opgeschreven zonder voorbeelden.)

Bij het herhalen en oefenen van de tijden kan je ze een keer in omgekeerde volgorde opbouwen door de natuurrijken te doorlopen.

De steen zegt: ik ben gevallen (gerold, gezonken) – afgesloten verleden.

De plant: ik richtte mij op (groeide) – stromend verleden.

Het dier: ik beweeg (ren, zwem, kruip, vlieg)
Heden

De mens: Ik zal bouwen
Toekomst.

Om de kinderen deze combinatie, die niet willekeurig is, te laten begrijpen, moet ze natuurlijk van tevoren worden onderbouwd: de roerloze steen kwam op zijn plaats omdat hij door zijn gewicht viel.
De plant is een beeld van wat hij tot nu toe is geweest, deze laat zijn “stromende verleden” van beneden naar boven zien: hoe deze tegen de zwaarte in groeide.
Het dier is volledig overgegeven aan het moment, aan het heden; het volgt zijn instincten.
De mens is het enige wezen dat

Blz. 52

zijn denken en zijn wil op de toekomst kan richten en helpen deze te vormen.

Zowel bij de voltooide tijd als bij de toekomende tijd vestig je de aandacht op het gebruik van de zogenaamde hulpwerkwoorden hebben en zullen. De tweede geeft aanleiding voor een speciale beschouwing. Ook het Frans en het Engels vormen deze tijd met hulpwerkwoorden. De Fransen zeggen voor de toekomst: ik heb te helpen – j’aider-ai; de Engelsman: ik zal, jij wilt helpen – I shall, you will help. De Duitser/Nederlander daarentegen zorgt ervoor dat hij al degene wordt die de actie uitvoert. De kinderen moeten bewust worden gemaakt van hoe belangrijk en nuttig dit is: innerlijk begin ik vandaag met wat ik morgen zal bereiken. «Ik zal helpen» betekent zoveel als: ik word op dit moment al de helper van morgen, eigenlijk: ik ga helpen.

Als de kinderen zo gevoel hebben gekregen voor de eerste vier tijden, worden er op de vertrouwde manier korte, eenvoudige verhalen van de ene tijd in de andere gezet, bijvoorbeeld van het stromende verleden naar het heden (na het bespreken hoe dit kan ontstaan uit een levendige beschrijving) of van de toekomst in het heden van de spreektaal.

Bij de behandelde tijden kan je de gebiedende wijs er gemakkelijk bijnemen als een andere manier van zeggen: de kinderen krijgen voorbeelden om te laten zien dat we niet alleen verhalen kunnen vertellen, maar ook onze wil kenbaar kunnen maken, dat we iemand anders kunnen vragen of iets kunnen eisen van hem. In het spel van de woordsoorten (De Woorden en het Kind) stond: klets niet en laat dat klagen! Dit heet ‘gebieden’, er moet iets. Er zijn nuances: verzoek, advies, ook vermaning en orde, een belangrijk woord voor het kind? Helemaal niet, want de echte gezagsrelatie die leraar en kind verbindt, is niet gebaseerd op koude bevelen en gehoorzaamheid, maar op liefdevolle, begripvolle begeleiding en vreugdevol volgen.

Blz. 53

Er zit ook wel iets in van een bevel. Terloops kan je met de kinderen onderzoeken hoe vaak ze in de gebiedende wijs worden aangesproken (ook door de leerkracht!). En waarom dat is.

Bij het oefenen van deze ‘verzoekvorm’ kunnen spreekwoorden en gezegden worden gebruikt: help jezelf, dan zal God je helpen! Drink en eet, dat je God niet vergeet! Neem niet alles voor waar aan!
Er zijn ook spraakoefeningen met een gebiedende wijs! [hier zijn er verschillende in het Nederlands te vinden]
Bij het oefenen van het spel dat nu volgt, komen de kinderen de gebiedende wijs elke keer tegen, en als het hen bekend en vertrouwd is, kunnen ze er – schijnbaar terloops – ook op gewezen worden. De volgende dag brengen de enthousiastelingen je een hele lijst van deze vormen, die ze, trots op hun nieuwe kennis, als vrijwillig huiswerk hebben uitgekozen.

In het spel De mens in de stroom van de tijden (zie bijlage – nog niet oproepbaar) verbinden de kinderen zich met de tijden doordat ze die vertegenwoordigen, steeds verschillende kinderen, maar volgens hun temperament: de cholerische de toekomst, de optimistische het heden, de melancholische het vloeiende verleden , de flegmaticus het gesloten verleden. De leerstof wordt zo dieper in gevoel en wil opgenomen en daarmee ook steviger in het geheugen verankerd. Alles wat erin voorkomt, is tijdens deze taaltijdperiode al aan de orde gekomen, er is over gesproken. Desalniettemin kan de inhoud te hoog gegrepen zijn, maar hier geldt, zoals overal, het principe: wat het kind krijgt, moet een kern hebben die het slechts vaag kan bevatten; het is een geheime stimulans voor zijn wil. “Het kind”, zegt Hölderlin, ” zoekt zoals de boom wat boven hem is.”

In een tweede taalperiode tegen het einde van het jaar, zal de reeks tijden worden afgerond. Misschien begin je, nadat het tot nu toe geleerde nieuw leven is ingeblazen, met een kort verhaal waarin de reeds bekende tijden met hun kleur worden onderstreept. Wat nog onbekend is, wordt vervolgens nader onderzocht. Neem als voorbeeld het volgende verhaal, dat eerst als dictaat kan worden gegeven:

Weet je hoe Tijl Uilenspiegel ooit een opvliegende meester-bakker voor de gek heeft gehouden? Ik zal het je vertellen: Op een dag vroeg Tijl in een bakkerij of hij daar mocht werken en werd door de meesterbakker aangenomen als leerjongen.

Blz. 54

De volgende ochtend vroeg Tijl hem wat hij moest bakken. De bakker ergerde zich aan de nutteloze vraag en antwoordde boos: Uilen en apen! Hij was nog maar net vertrokken voor de ochtendborrel of Tijl vormde de grappigste uilen en apen en bakte ze in de oven tot ze krokant waren. Na een paar uur dacht de bakker: mijn knecht zal de broodjes nu wel gebakken hebben, en hij ging de bakkerij in. Wat was hij bang toen hij de grimassen zag! “Wat heb jij gebakken?” schreeuwde hij. “Wat u hebt gezegd’, antwoordde Tijl vrij onschuldig, “uilen en apen.” “Je hebt al mijn deeg bedorven, je zult me ​​ervoor betalen!” Scheer je weg met je misbaksels!” – Toen ging Tijl naar de markt met zijn nieuwe soort gebak, iedereen wilde het kopen, en hij verdiende meer geld dan z’n baas voor het deeg had gevraagd.’

De leerlingen vinden gemakkelijk dat de voltooid verleden tijd iets aanduidt dat ‘eerder is gebeurd’, “voor-verleden” is er een toepasselijke naam voor. De tweede toekomende tijd wordt in het Tijl-verhaal gebruikt om een ​​aanname uit te drukken, bijna het enige geval waarin het nog voorkomt in levende taal. In de grensgevallen kan je duidelijk maken wat er in de toekomst al is gebeurd, bijvoorbeeld: ik zal naar hem toegaan  en vragen hem niet te schrijven. Ik ben alleen bang dat hij de brief al geschreven zal hebben. – Vergelijkbaar met het perfectum, wordt deze tijd, die vaker voorkomt in andere talen, “afgesloten toekomst” genoemd. De volgende afbeelding illustreert de reeks tijden:

De schrijver geeft af en toe de Latijnse namen:

o.t.t.                                            presens
0.v.t.                                           imperfectum
v.t.t.                                            perfectum
v.v.t.                                           plusquamperfectum
o.t.t.t                                          futurum
v.t.t.t.                                         futurum exactum

In het rijtje ontbreken dan:

o.v.t.t                                        simplex preteritum tempus futurum 
v.v.t.t.                                       perfectum preteritum tempus futurum

Tittmann kiest ervoor deze tijden niet in de 4e klas te behandelen.

Zie bijv. hier

Blz. 55

De door driehoeken verbonden tijden zijn enerzijds de “puntachtige tijden (tijstip) (heden, afgesloten verleden, afgesloten toekomst) en anderzijds de “stromende tijden” (stromende verleden, stromende toekomst, voor-verleden). De cirkel, die steeds donkerdere kleuren heeft aan de linkerkant van het heden en actiever naar de toekomst toe, sluit zich in de afgesloten toekomst, waar verleden en toekomst zich verenigen zoals rood en blauw zich verenigen om violet te vormen.

In korte verhalen vergelijkbaar met die hierboven, kunnen de tijden worden gemarkeerd met gekleurde onderstreping om het oog voor het herkennen van de tijden te scherpen. Maar je kan zo’n verhaal ook laten omvormen door het beginpunt van de vertelling naar het midden te verschuiven, waardoor het voor-verleden intensiever gebruikt moet worden.

Als elk individueel kind met Pasen [tot ongeveer in mijn basisschoolleeftijd (1955) begon het nieuwe schooljaar met Pasen, later dus na de zomervakantie, ook in Duitsland] een getuigschrift met een spreuk heeft ontvangen die het kind het volgende jaar regelmatig opzegt, dan put men graag uit de leerstof van het afgelopen jaar.

Zinnen in beeld

In dezelfde periode moet nu ook worden begonnen met een overweging die Rudolf Steiner in 1922 in de kring van Stuttgartse vrijeschoolleraren opperde88. De bewuste passages zijn in eerste instantie verrassend. Hij spreekt over de noodzaak om alles in beeld te brengen. Dan vervolgt hij: “Je mag eigenlijk geen gelegenheid voorbij laten gaan al bij kinderen van 10, 11 of 12 jaar oud zijn om te laten zien hoe zinnen zijn opgebouwd, laten we zeggen bijvoorbeeld een driedelige zinsbouw, die wat mij betreft uit de hoofdzin, de relatieve bijzin, de voorwaardelijke bijzin bestaat, De grammatica daarbij is niet het belangrijkste, we moeten het alleen behandelen als een middel om het beeld te krijgen, maar we moeten niet nalaten het kind… zelfs een ruimtelijk beschrijvend idee te geven van  een hoofd- en een betrekkelijke

Blz. 56

zin. Dit kun je natuurlijk op de meest uiteenlopende manieren bereiken. Laat de hoofdzin een grote cirkel zijn, de relatieve bijzin een kleine cirkel, die misschien excentrisch is – zonder erbij te theoretiseren, maar door in het beeld te blijven – en de voorwaardelijke bijzin, de als-zin, die laat je zo aanschouwelijk worden dat je a.h.w. stralen naar de cirkel tekent als de bepalende factoren. Het is niet nodig om deze dingen te overdrijven; maar het is echt nodig dat je na een goede voorbereiding van je leerstof keer op keer op deze dingen terugkomt.”*

*GA 302A/91    
Niet vertaald

Op het eerste gezicht kunnen twee dingen je verbazen: ten eerste dat hier met zulke jonge kinderen dingen behandeld moeten worden die tot de zinsleer lijken te behoren, hoewel die pas na het 12e jaar zou moeten beginnen. Aan de andere kant ben je misschien verbaasder dat het grammaticale aspect niet het belangrijkste is, maar slechts “een middel om het beeld te krijgen”. Bij nader inzien verklaart het tweede raadsel het eerste en vice versa: in feite zou op deze leeftijd helemaal geen zinstheorie moeten worden gegeven, maar voordat de intellectuele vermogens, die zich op 12-jarige leeftijd langzaam roeren, wakker geworden zijn, moet de taalvorming beeldend worden begrepen; het grammaticale is daarvoor slechts een middel. Het proces van gestructureerde zinsvorming moet als zodanig ruimtelijk worden gevisualiseerd. Waarom? Omdat deze eerst kunstzinnig, (verder bij ///)

(Ik kan in mijn programma de vertaalde zinnen niet zo in deze tekening plaatsen, vandaar de Duitse versie:)

De zin begint met ‘Der gewaltige Asenthor – als we de zin volgen – musste sich als Braut verkleiden lassen.
Dit is een hoofdzin als we met een punt afsluiten: De gewelde god Thor moest zich als bruid laten verkleden.
Maar er staat geen punt, maar een komma, gevolgd door de voorwaardelijke bijzin: ‘wenn…..als hij de nooit missende hamer Mjölnir terug wilde veroveren.

De zin kan al eerder onderbroken worden: als we na Thor het pijltje naar beneden volgen, ontstaat de betrekkelijke bijzin: ‘der über….die over het verlies van de hamer helemaal buiten zich zelf was, moest zich als bruid laten verkleden, als hij enz.” 

Blz. 57

///  moet worden begrepen voordat het wordt overgeleverd aan de abstracte analyse door het verstand. Al in de voordrachten over het leerplan werd in een andere context gezegd: “De taal plastisch ervaren ”* Een zin uit de vertelstof van het 4e schooljaar dient als voorbeeld voor de weergave van de genoemde driedelige zinsbouw (tekening p. 56).

*Leerplanvoordracht 1
GA 295/158
Vertaald/146

Ook in gebogen lijnen kun je dergelijke zinsstructuren weergeven. Nog een voorbeeld uit ‘Hoe Thor zijn hamer terughaalde’:

Toen de reus de sluier van de bruid,                            
                       die zoveel eten geschransd had, 
wilde optillen, keken hem een paar vurig flitsende ogen aan.

Als je de plaats van de voorzin, tussenzin en nazin nog verder wil uitwerken, kan je deze zinssamenstelling ook zo laten zien:

Natuurlijk moet van tevoren een gevoel voor het belang van de afzonderlijke delen van de constructie worden gewekt, zodat de hoofdzin zich scheidt van de bijzinnen. In de beeldende weergave wordt de hoofdzin gemarkeerd door een actieve kleur. Het is het beste om te beginnen met eenvoudige zinsstructuren met slechts één ondergeschikte zin, die naar verschillende plaatsen wordt verplaatst:
Loki, die vermomd was als dienstmeisje, zat naast de bruid.
Naast de bruid za Loki, die vermomd was als dienstmeisje.

Ook deze zinsstructuren worden weergegeven op de aangegeven manier. Aangezien het goed is om steeds weer op dergelijke ruimtelijke voorstellingen terug te komen, is het raadzaam om met de eenvoudige voorbeelden al aan het einde

Blz. 58

te beginnen met de eerste taalperiode van dit jaar, de stof in de tweede voort te zetten met ingewikkeldere zinnen en het verder uit te breiden in het 5e en 6e schooljaar.

Als na de leeftijd van 12 jaar de eigenlijke zinsleer begint, hebben de kinderen door het beeldende beleven een levendige basis gekregen, waarmee ze nu tot abstracte begrippen kunnen komen. Het intellectuele skelet is losgemaakt van de vlees-en-bloed- werkelijkheid. De volheid van het leven verarmt en wordt begrip.

Ten slotte geeft het leerplan voor de 4e klas, dat gebaseerd is op de menskunde, nog een gebied aan van de voorzetsels (kijkwoorden), d.w.z. weer iets waarin de wil wordt aangesproken, zoals bij het werkwoord. Dat gebeurt ook wanneer rond deze tijd de zelfstandige creativiteit bij het schilderen wordt gestimuleerd, wanneer Germaanse sagen van goden en helden worden verteld, wanneer de alliteratie van de Edda wordt uitgesproken en de alliteratie in de euritmie stampend wordt gelopen. Wat nu aan de orde komt, betreft de verbinding van het voorzetsel met het bijbehorende zelfstandig naamwoord. Steiner zei daarbij: “Maar je ziet overal dat het kind gevoel krijgt voor hoe je de ene keer moet zeggen ‘aan’, de andere keer ‘bij’.”  * [voor het Nederlands bv. ‘op ’school, ‘in’ de klas]
*Leerplanvoordracht 1
GA 295/158
Vertaald/146

Dit is al voorbereid in het 3e leerjaar. Er zullen nu pogingen worden ondernomen om wat de meeste kinderen met zich meebrengen vanuit een levendig taalgebruik, voor allemaal  tot een bepaalde zekerheid te maken. Je moet economisch te werk gaan door in de zinnen die je in een andere tijd laat opschrijven, deze voorzetselopgaven in te voegen. Hetzelfde kan worden gedaan met de zinsstructuren die worden gegeven, beeldend weer te geven. Om verder te oefenen, geef je opdrachten waarbij veranderingen moeten plaatsvinden:

De helden stonden bij de troon.
Wat zeggen we als ze voor het eerst binnenkomen?
De helden gingen naar, voor, naast, tot de troon –
Of: Hij nam hem bij de hand – maar: hij trok aan zijn hand. –
Thors strijdwagen werd getrokken door twee bokken – was ingespannen met twee bokken. –
Hij loog uit angst, beefde van angst.
Op dezelfde manier kan worden onderscheiden: op de schouders, rond de schouders, over de schouder en ga zo maar door. Dit hoeft hier niet verder uitgelegd te worden. Ook de besprekingen van opstellen bieden vaak de gelegenheid om op dergelijke vragen in te gaan.

Hier kan je aansluiten bij de met voorzetsels samengestelde werkwoorden. Er zijn twee soorten: of het voorzetsel is onlosmakelijk verbonden met het werkwoord, dan ligt er een eigen nadruk op: op het stamwoord: overléggen- hij overlégt. In dit geval wordt het middelste woord gevormd zonder het voorvoegsel ge-; die kan niet doordringen in de vaste verbinding, evenmin als ‘te’: bij de vorm: hij kwam om te overléggen.

Blz. 59

Of het voorzetsel blijft zelfstandiger, dan behoudt het zijn nadruk en maakt het zich los van zijn werkwoord in alle persoonsgebonden vormen: óverleggen – hij legt het over. [het Duits heeft meer van dit soort werkwoorden dan het Nederlands]  Het voorvoegsel ge voegt zich in, in deze minder vaste verbinding: hij heeft het overgelegd, net zoals ‘te’ in hij heeft het over te leggen. Het eerste type wordt “gebonden” genoemd, het tweede “vrije samenstelling” (in plaats van de gebruikelijke uitdrukkingen “echt” en “onecht”).

Samenstellingen

                              gebonden                                                                   vrij

doorbréken                                                      dóórbreken
te doorbreken                                                  door te breken
doorbreek!                                                       breek door!
doorbróken                                                      döörgebroken

Dit fenomeen kan het beste worden ontwikkeld vanuit het werkwoord, bijvoorbeeld op de volgende manier. «Veel werkwoorden verbinden zich met een voorzetsel, een kijkwoord. We zien in voorbeelden dat dit op twee manieren kan gebeuren. Of ze binden ze heel strak aan zich, waardoor de voorzetsels hun eigen toon verliezen en niet meer los te krijgen zijn, als het ware aangegroeid. Dan ontstaan ​​de gebonden samenstellingen, die ook niet dulden dat er ‘ge’ tussen geschoven wordt in het middelste woord. Het valt weg. Ook wordt ‘te’ niet in de noemvorm ingevoegd.

Of het werkwoord laat het voorzetsel zijn eigen nadruk en een vrije plaatskeuze krijgen: dan hebben we de vrije samenstelling. Ze laten het woord’ te’ toe (bij de noemvorm) en het voorvoegsel ‘ge-‘ binnen en laten toe dat het voorzetsel zich afzondert.” (Dit als de regel in het taalperiodeschrift!)
Hiervoor kunnen oefeningen worden gebruikt die allerlei aangename verrassingen met zich meebrengen.[een typisch Duits voorbeeld:  Een buitenlander staat bijvoorbeeld bij de veerboot en wil übergefahren = overgezet worden: überfáhren’ zou overréden betekenen. Hij zegt dus: Rijd alsjeblieft over me heen! Zo gaat het ook met übersetzen en übersétzen” overzetten en vertalen. Zoek dus grappige voorbeelden in het Nederlands]. – Soortgelijk onderscheid kan worden gemaakt tussen voorkómen en vóórkomen, doorbréken en dóórbreken.

Al deze oefeningen zouden de komende jaren keer op keer moeten worden gedaan; ze zijn goed te combineren met andere, bijvoorbeeld in het 5e leerjaar met de ombouw van actief naar passief en vice versa. Het is noodzakelijk om de betreffende regels weer goed bewust te maken.
.

Inhoudsopgave

4e klas: Nederlandse taal

4e klas: Nederlandse taal

4e klas: alle artikelen

Nederlandse taal: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 4e klas

.

2901

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over het geestzelf – GA 54

.

De toelichtingen bij GA 34 en GA 53 helpen mee het ‘geestzelf’ te begrijpen.

In GA 54 zegt Steiner er het volgende over, nadat hij eerst over de andere wezensdelen heeft gesproken, met als laatste het IK.
Was er bv. in GA 9 sprake van ‘de verandering van de bewustzijnsziel’, in deze voordracht noemt Steiner die niet, maar aangezien we weten dat het astraallijf de bewustzijnsdrager in ons is, en wanneer hij hier spreekt over een hoger en en lager astraallijf, gaat het dus over dat bewustzijnsdeel. 

Die Welträtsel und die Anthroposophie

De wereldvragen en de antroposofie

Voordracht 5, Hamburg, 17 november 1906

Die Frauenfrage

Het vrouwenvraagstuk

Blz. 124

Das Ich ist das vierte Glied im Menschen, womit seine äußere Natur endet und seine Göttlichkeit beginnt. Und nun haben wir gesehen, wie der Mensch gleichsam von äußeren Kräften geführt ist bis zum Ich hinauf. Da steht er,
und von da beginnt er dann in sich zu wirken. Dieses Ich arbeitet hinunter in die drei andern Teile der menschlichen Wesenheit. Machen Sie sich den Unterschied zwischen den Menschen von diesem Standpunkte aus klar. Vergleichen Sie einen Wilden mit einem europäischen Durchschnittsmenschen, mit einem edlen Idealisten, etwa Schiller oder Franz von Assisi.

Het Ik is het vierde deel in de mens waarmee zijn uiterlijke natuur eindigt en zijn goddelijke natuur begint. We hebben nu gezien hoe de mens a.h.w. door uiterlijke krachten geleid werd, tot aan zijn Ik. Daar staat hij dan en nu begint hij in zijn innerlijk te werken. Dit Ik werkt door tot in de drie andere delen van het mensenwezen.
Probeer het verschil duidelijk te gaan zien vanaf dit standpunt en vergelijk eens een primitief levende mens in de jungle met een doorsnee Europeaan, met een edele idealist, bv. een Schiller of een Franciscus van Assisi.

Wenn der astralische Leib der Träger von Begierde und Leidenschaft ist, so müssen Sie sagen: Der astralische Leib des Wilden ist ganz und gar umgeben von den Naturmächten, der europäische Durchschnittsmensch hat aber etwas
hineingearbeitet in seinen astralischen Leib. Von gewissen Leidenschaften und Trieben sagt er sich: Denen darfst du nicht folgen. – Er hat seinen Astralleib umgestaltet. Noch mehr hat ihn umgestaltet eine solche Persönlichkeit wie
Schiller, noch mehr eine solche Persönlichkeit, die in gar keiner Beziehung zu den Leidenschaften steht wie Franz von Assisi, die ganz und gar geläutert war und in diesem Astralleib Herr ist über alle Triebe und Begierden. So kann man
denn von einem Menschen, der an sich gearbeitet hat, sagen: Sein Astralleib besteht aus zwei Teilen. Der eine Teil ist das, was von der Natur, von göttlichen Machten gegeben ist, derandere Teil ist das, was er selbst darinnen erzeugt hat.
Diesen zweiten, vom Ich umgestalteten Teil, nennen wir geistiges Selbst oder Manas.

Wanneer het astraallijf de drager van begeerte en hartstocht is, dan moet je zeggen: het astraallijf van de primitief levende mens is nog helemaal omringd door de natuurkrachten, de Europose doorsneemens heeft in zijn astraallijf iets ontwikkeld. Van bepaalde hartstochten en driften zegt hij: daar mag je niet aan toegeven. Hij heeft zijn astraallijf omgevormd. Nog verder heeft zo iemand als Schiller het omgewerkt en nog meer heeft Franciscus dit gedaan die niet vastzat aan zijn hartstochten, die volkomen gelouterd was en in zijn astraallijf meester over al zijn driften en begeerten.
En dan kan je over een mens die op deze manier aan zichzelf heeft gewerkt, zeggen: zijn astraallijf bestaat uit twee delen. Het ene deel is dat wat door de natuur, door de goddelijke machten, geschonken is, het andere deel is wat hij daar zelf van heeft gemaakt. Dit tweede deel dat door het Ik omgewerkt is, noemen wij het geestelijke zelf of manas.

Ook nu weer gebruikt Steiner het Sanskriet voor de termen die in de theosofische verenigingen toen gangbaar waren.

In 1906, het jaar van deze voordrachten, was het verschil tussen de primitieve mens die af en toe in de oerwouden werd ontdekt en de mens in wat we de beschaafde wereld noemen, groot.
Hoewel er nog primitief levende stammen bestaan, hoef je het verschil beschaafd of niet, dan wel minder beschaafd, niet zo ver van huis te zoeken.
In onze maatschappij geven o.a. ‘de relschoppers’ genoeg aanknopingspunten om deze verschillen te zien.

In deze voordracht wordt Steiner nog iets concreter over ‘waarmee het ik dan aan een wezensdeel werkt’.
In de inleiding en bij GA 9 heb ik daar al iets over aangegeven en het kwam vooral aan op het opnemen van gedachte-inhoud die zo min mogelijk het ‘hier en nu’ betreft, maar juist dat wat gisteren, vandaag en morgen zo zal zijn – ‘waar’ zal zijn.

Blz. 125 

Solange Sie mit bloßen moralischen oder Rechtsgrundsätzen, mit logischen Grundsätzen Ihre Laster zügeln, so lange arbeiten Sie an Ihrem Astralleib.

Zolang je je ondeugden beteugelt met louter morele of logische principes of rechtsbeginselen, werk je aan je astraallijf.

Denken Sie nach, was Sie alle gelernt haben seit Ihrem achten Lebensjahr; das ist ungeheuer viel. Bedenken Sie den Inhalt Ihrer Seele: Prinzipien, Vorstellungen und so weiter. Das sind Veränderungen, Umwandlungen Ihres Astralleibes.

Denk eens na over wat je allemaal geleerd hebt sinds je achtste jaar; dat is ontzettend veel. Denk eens na over de inhoud van je gevoel: principes, voorstellingen enz. Dat zijn veranderingen, metamorfosen van je astraallijf. 
GA 54/124-125  
Niet vertaald

Vanuit een bepaald standpunt belicht Steiner de drie delen van de geest – dat hoeft hier niet aan de orde te komen – waarbij hij voor het geestzelf opmerkt, wat we zouden kunnen noemen:

Steiner over wijsheid

Voordracht 23, Berlijn 15 februari 1906

Wiederverkörperung und Karma

Reïncarnatie en karma

Blz. 290/291

Die dritte Kraft der Seele ist diejenige, durch die wir die Welt begreifen, die Welt auffassen. Es wäre im höchsten Grade töricht, zu glauben, daß man Wasser aus einem Gefäß herausholen könnte, wenn kein Wasser darin ist. So töricht sind aber diejenigen, welche sagen, daß sie Weisheit aus der Welt holen können, wenn keine darin ist. Der Astronom sucht die Weisheit in der Welt zu berechnen und zu begreifen. Nur durch die Weisheit ist die Welt zu begreifen. Wäre es nicht die größte Torheit, Weisheit schöpfen zu wollen aus der Welt, wenn nicht Weisheit darinnen wäre?
Wenn nicht die Weisheit gegeben wäre, nimmermehr könnten wir die Weisheit da holen. Durch dieselbe Weisheit, mit der wir die Welt begreifen wollen, ist die Welt gemacht. Das ist das dritte Element, das alle Welt durchflutet. Das ist das
Manas. Ins Deutsche wird es am besten übersetzt, indem man sagt: Die Weisheit wird herausgeboren aus der Welt. –

Door de derde kracht in de ziel begrijpen we de wereld, kunnen we de wereld in ons opnemen. 
Nu zou het hoogst dwaas zijn om te geloven dat je water uit een vat kan holen, als er geen water inzit. Maar zo dwaas zijn wel de mensen die beweren dat zij uit de wereld wijsheid kunnen halen ook al is die er niet. De astronoom zoekt de wijsheid in de wereld en probeert die uit te rekenen en te begrijpen. Alleen door de wijsheid is de wereld te begrijpen. Zou het niet de grootste dwaasheid zijn om wijsheid uit de wereld te putten, als die er niet in zou zitten?
Als de wijsheid niet gegeven zou zijn, zouden we deze nooit en te nimmer eruit kunnen halen. Door dezelfde wijsheid waarmee we de wereld willen begrijpen, is deze wereld opgebouwd. Dat is het derde element dat door de hele wereld stroomt. Dat is ‘manas’. Dat wordt het beste vertaald met: de wijsheid wordt vanuit de wereld geboren.

Unser Geistselbst ist dieses dritte Element. Wenn Sie diese drei Dinge: Atma, Buddhi, Manas nehmen, dann haben Sie den tiefsten Wesenskern des Menschen, dann haben Sie das, was von Wiederverkörperung zu Wiederverkörperung geht, das, was von dem Wilden, wo diese Dreiheit auch vorhanden ist auf niederen Stufen, nur unvollkommen gestaltet wird, bis herauf, wo wir es beim jetzigen normalen Menschen, bis herauf, wo wir es beim großen Führer der Menschheit sehen. Von Wiederverkörperung zu Wiederverkörperung geht der Mensch, vom geistig Gebildeten bis zum geistig nicht nur idealen, sondern heiligen Führer der Menschheit, bis zu Franz von Assisi, Bernhard oder andern. 

Ons geestzelf is het derde element. Wanneer je deze drie dingen neemt: atma (geestmens), buddhi (levensgeest), manas (geestzelf) heb je de diepste wezenskern van de mens, dan heb je dat wat van wedergeboorte naar wedergeboorte gaat, dat wat door de primitieve mens, bij wie deze drieheid ook aanwezig is op een lager niveau, slechts onvolkomen gevormd wordt, wat hoger, gaat, zoals we dat bij de huidige doorsneemens zien, en hoger, zoals we dit bij de grote (geestelijke) leiders van de mensheid zien. Van incarnatie tot incarnatie gaat de mens, van een geestelijk ontwikkeld, tot niet alleen een geestelijk ideële, maar heilige leider van de mensheid, tot een Franciscus, een Bernard of anderen. 
GA 54/290
Niet vertaald

Voordracht 26, Berlijn 8 maart 1906

 Germanische und indische Geheimlehre

Germaanse en Indische verborgen leer

Blz. 363

Der Mensch hat außerdem ein viertes Glied, um innerhalb dieser Welt zu leben, welches ihm ermöglicht, zu sich selbst «Ich» zu sagen. Nun ist dieses Ich das Endglied, der Schlußpunkt der Entwickelung der drei andern eben genannten Leiber, zu dem sie alle seit Urzeiten hingestrebt haben. Dieses Ich ist zugleich der Ausgangspunkt einer neuen göttlichen Entwickelung. Dieses Ich, das in den drei Hüllen wohnt, die es aber nicht wie Zwiebelschalen umgeben, sondern die gesetzmäßig ineinander wirken, kraftvoll sich durchdringen und sich gestalten, ist zu gleicher Zeit der Träger desjenigen, was heute nur als Anlage in der Mehrzahl der Menschen enthalten ist, der Träger einer höheren dreigliedrigen Natur, die wir deutsch am besten bezeichnen mit den Ausdrücken: Geistselbst, Lebensgeist und Geistesmensch. Das Geistselbst des Menschen wird mit einem der morgenländischen Mystik entlehnten Wort bezeichnet als Manas.

De mens heeft, naast drie andere, ook een vierde wezensdeel om in deze wereld te kunnen leven en wat hem mogelijk maakt tot zichzelf ‘Ik’ te zeggen. Het Ik is  het laatste deel, het einde van de ontwikkeling van de drie andere wezensdelen, daar streefde de ontwikkeling sinds oertijden naar. 
Dit Ik is tegelijkertijd ook het uitgangspunt van een nieuwe goddelijke ontwikkeling. Dit Ik dat in deze drie omhulsels woont, die er niet als uienschillen omheen zitten, maar die wetmatig in elkaar doorwerken, elkaar krachtig doordringen en zich vormen, is tegelijkertijd de drager van wat in deze tijd alleen maar als aanleg bij de meerderheid van de mensen aanwezig is, de drager van een hogere drieledige natuur, die we het beste kunnen bestempelen met de uitdrukkingen: geest(es)zelf, levensgeest en geest(es)mens. 
Het geestzelf wordt met een woord dat ontleend is aan de mystiek van het Morgenland, manas genoemd. 
GA 54/ 362  
Niet vertaald

Die Theosophen des 19. Jahrhunderts

De theosofen van de 19e eeuw

Voordracht 27. Berlijn, 15 maart 1906

Blz. 399

Wir haben im Grunde genommen vier menschliche Hüllen, die aber nicht etwa wie Zwiebelschalen vorzustellen sind: den physischen Leib, den Ätherleib, den
Astralleib und darinnen dasjenige, was sich der Mensch selbst erarbeitet, seinen veredelten Astralleib, das, woran das Ich des Menschen schon gearbeitet hat. Diese vier Hüllen haben wir. Darin steckt aber erst der unvergängliche ewige Wesenskern des Menschen, die sogenannte geistige Dreiheit: Manas, Buddhi, Atma—Geistselbst, Lebensgeist und Geistesmensch. Diese gehen von Erdenleben zu Erdenleben und gehen dann zu höheren Daseinsstufen hinauf.

We hebben als basisprincipe vier menselijke omhulsels die echter niet als uienschillen voorgesteld moeten worden: het fysieke lichaam, het etherlijf, het astraallijf en daarbinnen wat de mens van zichzelf maakt, zijn veredeld astraallijf, dat waaraan het Ik al heeft gewerkt. Deze vier omhulsels hebben we. Daarin zit echter pas de onvergankelijke eeuwige wezenskern van de mens, de zogenaamde geestelijke drieheid: manas, buddhi, atma – geestzelf, levensgeest en geestmens. Die gaan van aardeleven tot aardeleven en dan gaan ze over naar een hogere bestaansvorm.
GA 54/399
Niet vertaald
.

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

2898

.