.
Over oude gebruiken rond en met Pinksteren. Artikel waarschijnlijk van rond 1950.
.
pinksteren
Tal van voorjaarsgebruiken, door ons noordelijk klimaat tot de zomertijd opgeschoven, zijn aan het Pinksterfeest verbonden.
Zoals in mei de meibruid of meikoningin werd rondgevoerd als belichaming van de herleefde groeikracht, zo hield men met Pinksteren een ommegang met de pinksterbruid. Bij de meibruid behoorde oorspronkelijk de meibruidegom; ook de pinksterbruid werd meermalen vergezeld van de pinksterbruidegom, alias pinksterhaan.
Pinksterbruigom en Pinksterbruid als herderspaartje. Uit: Vaderlandsche Kindervreugd, Amsterdam, omstreeks 1780.
Eigenlijk nooit kwamen deze bruidegoms alleen voor, want van de vrouw stroomt de vruchtbaarheidskracht uit (daarom laten sommige natuurvolken de akkerbouw geheel aan de vrouw over). Het is dan ook komisch en paradoxaal, dat in de opera Albert Herring (1946) van Benjamin Britten (naar Le Rosier de Madame Husson van Guy de Maupassant) een klungelige brave jongen als meikoning wordt verkozen – door een comité dat de meisjes te ‘licht’ bevindt.
Merkwaardig is het Limburgse gebruik, waarvan Emile Seipgens vertelt in Langs Maas en Geul (1890): ‘Toen ’t weer zomer werd en in den eersten Meinacht door de jongelui van het hoogste punt van den Kommelberg de namen der
Meiliefsten werden afgekondigd, klonk het ook uit den grooten spreekhoorn over het dorp en door het geheele dal in het donkere van den nacht: “Hanspeer Hoenen en Marianne Schmeitz! Is ’t uch allemaol leef?’’ – En een daverend “Jao!” van het geheele dorp, dat zich aan den voet van den berg verzameld had, weergalmde als antwoord – Hanspeer schaterde van genoegen. Volgens gebruik moest zij thans den volgenden Zondag met hem uitgaan.’
Pinksterbruid en -bruidegom, uitgedost als herder en herderin, met een schepersstaf in de hand, zien wij in de Vaderlandsche Kindervreugd. Zij dragen om het hoofd het rozenkransje, het ‘rozenhoedje’, waarvan het Pinksterliedje gewaagt:
Daar komt de fiere Pinksterbloem,
Daar komt zij aangegangen.
Met een schoon rozenhoedje op,
AI met twee bloeiende wangen.
Het is een stijf paartje en de stoet, die door vrouwen wordt geregeld, heeft weinig kinderlijks.
In lieflijker vorm kon men dit pinksterbruidspaar tot voor weinig jaren nog de boerschappen van Twente (Ussel op zien rondtrekken. Bruid en bruidegom liepen onder een bontpapieren kroon, versierd met waaiertjes en uitgeblazen eieren, en opgehangen aan het kruispunt van twee grote halve hoepels, eveneens met bont papier omhangen. Vier kinderen droegen de uiteinden, achter het bruidspaar sloot een kindergevolg zich aan. Allen waren getooid met pinksterbloemen, madeliefjes en margrieten. Kransen van deze bloemen hingen hun om hals en schouders, hele trossen bengelden van de petten van de jongens. Zo trok de fleurige lentestoet van de ene boerderij naar de andere, waar op elke deel de kinderen van het gevolg om bruidspaar en dragers een kring sloten en zongen:
Doar kom’ wi-j cm met de Pinksterbroed,
Met mooie bleumkes cd um den hoed,
En as zij oons nich wat gewwen wil,
Dan stoaw hier ook nich langer stil.
Bedelen deden deze kinderen niet, maar overal offerde men graag een gift in het busje; van de opbrengst werd ’s avonds vrolijk feest gevierd.
Bloemen en groen waren de hoofdtooi van de pinksterbruid, doch ook werd zij wel behangen met allerlei zilveren sieraden, welke de burgerij gaarne hiertoe afstond. Immers hoe rijker tooi, hoe vruchtbaarder jaar!
De pinksterbloem van Schermerhorn
Pinksterbloem te Schermerhorn. Uit Claes Bruin, Noord Hollandsche Arcadia, 1732.
die staande op een burrie door vier meisjes werd rondgedragen, zoals vroeger de oorlogsheld op het schild werd geheven, droeg twintig zilveren tuigen, tien zilveren bellen, drie knipbeugels en vijfentwintig barnstenen of bloedkoralen kettingen. De zilvertooi verdween onder de invloed der plakkaten, die dreigden ‘de kleinooden, juweelen of ander silverwerk’ der pinksterbruiden ten behoeve van de armen verbeurd te verklaren.
Op de Waddeneilanden hield dit gebruik nog lang stand. Zo bijvoorbeeld op Texel, tot 1892 (Den Hoorn). In zijn novelle Gerrit de Wolf (Texelsche Vertellingen, Utrecht 1867) vertelde Dirk Dekker, hoe de ‘pinksterblom’ (een meisje van de naaiwinkel) zwaar ‘begoud en bezilverd’ langs straten en wegen trekt. Van de giften houdt men op tweede pinksterdag de zogenaamde pinksterkriek, ‘pret met sukelaad en krentebóltjes’. De jongens mogen eraan deel nemen, tegen een bijdrage, gelijkstaande met het aandeel der meisjes in de ontvangen giften.
Elders, o.a. in Limburg, zat de pinksterbruid, altijd een mooi meisje, op een draagstoel of in een rol- of mandewagentje, steeds door een sluier afgesloten. Mooi uitgedoste kinderen trokken met haar langs de huizen en zongen:
Péngsterbloom, de wien is oet,
Geef ós get en laot ós gaon,
Want veer moeten nog ei deurke wie’èr gaon.
Kwamen de bewoners naar buiten, dan vroegen de meisjes: ‘Wilt geer de péngsterbloom zeen?’ Op een bevestigend antwoord schoven zij de sluier even terzijde en kregen daarvoor een gift. Ook te Vriezenveen was de pinksterbloem, een van de kleinste meisjes, bedekt, daardoor een groot schort, die werd weggenomen als ,men haar wilde bekijken:
‘Hier is de Pinksterbroed;
Wi-j hum zain veur ’n paar doét?’
De traditie wordt ook nog in ere gehouden in het Noordbrabantse Cromvoirt, waar een kleine pinksterblom, in het wit, een krans van pinksterbloemen op het hoofd, gevolgd door alle dorpsmeisjes, ook met bloemen of groen versierd, door de straten trekt. Bij elk huis wordt een kring gevormd en om de zwijgende pinksterbruid gedanst onder het zingen van het pinksterliedje:
Daar komt de mooie Pinksterblom.
Vanwaar komt zij gegangen?
Met twee gebloosde wangen
Daar komt ze voor u staan.
Maar ja, als ze niet deugen wil,
Dan zullen we ze gaan verkopen.
We zullen ’n kenneke stropen
Daar achterin het groene woud.
Daar zingen de vogeltjes, jong en oud,
Daar zingen ze, rommeldebom,
Draai ’ns om, die mooie Pinksterblom,
We komen ’t volgend jaar weerom.
Het meisje dat daarbij in een korf de giften inzamelt voor het later te vieren feest, heet de Judas. Na afloop van het feest kiest de pinksterblom haar opvolgster voor het naaste jaar. Overigens is de pinksterbruid in Nederland blijkbaar uitgestorven, doch er zijn tekenen van herleving. In 1941 heeft men te Beek (L.) een pinksteroptocht georganiseerd. Te Hengelo (O.) trok, na de Tweede Wereldoorlog, een fleurige pinksterstoet de straten langs, niet de traditionele van boerenkinderen, maar van stadsmeisjes. Dit was een gezonde herleving zonder inmenging van volwassenen en zonder uitloving van prijzen. Wel werd door de ouders het initiatief genomen, waarop de kinderen vol geestdrift ingingen.
Ook zo goed als verdwenen zijn de pinksterkronen, die hingen over straat en weg, de met bloemen, bont papier en uitgeblazen eieren versierde kransen, waar de pinksterbruid onder zat in een nis van sparrentakken of op een versierde stoel, met een bloemkorf op haar schoot. Wat was het een fleurig gezicht de kinderen zingend om de bruid te zien dansen, telkens als iemand onder de kroon doorging en daarvoor zijn tolgeld betaalde.
Alleen in de Gelderse Achterhoek wordt dit gebruik nog enigermate in ere gehouden.
Te Ruurlo spande men over de weg een touw, versierd met bloemen en groen. In het midden van dit touw hing horizontaal een krans, soms een oud rad, omwonden met wilde bloemen, voornamelijk brem en zo mogelijk pinksterbloemen, ook nog papieren bloemen. Als er iemand naderde, posteerde de bruid zich onder de kroon en dansten de kinderen om haar heen.
Ook te Lochem en te Hengelo (G.) spande men slingers over de weg. Ook nu hangen er nog wel pinksterkronen boven de weg tussen Ruurlo en Lichtenvoorde, maar er wordt niet meer gezongen.
Deze pinksterkronen gaan terug op de meikransen, die men op 1 mei, tegelijk met het planten van de meiboom, uithing. Ook reeds bij de meiboom verving men deze grote kransen door een wagenrad. Onder deze meikransen placht men te dansen en te springen, en wel zo lustig, dat ze bij plakkaat werden verboden.
Bijzondere vermelding vraagt de pinksterkroon te Deventer.
De Pinksterkrone in de Papenstroate, omstreeks 1895. Tekening van de schildersbaas E. Bokhorst in H. J. E. van Beek, Deventer vrogger en noe, deel II (1924).
Dit is geen krans die over de straat hangt, maar een hoge paal, in de volksbuurten van de oude stad opgericht. Alle straatbewoners dragen daarvoor naar vermogen bij; voor de ingekomen gelden worden bontgekleurde lampions en vloeipapier in grote hoeveelheden ingeslagen. Hebben de knipsters deze tijdens de avonduren in schuur of pakhuis tot eiernetjes en kettingslingers verwerkt, dan wordt mannelijke hulp ingeroepen. Aan een stevige paal van 6 à 10 meter lengte, die met lichtkleurig papier is beplakt, worden op gelijke afstand zes of zeven eveneens versierde hoepels horizontaal bevestigd, die naar beneden in grootte toenemen, terwijl bovenop de paal twee kleine tenen hoepeltjes kruiselings worden vastgespijkerd. Is dit geraamte gereed, dan zet men de paal ineen kuip of tobbe met stenen vast en behangt de hoepels kwistig met de geknipte eiernetjes en papierslingers. De pinksterkroon mag niet massief worden, zij moet ‘doorzichtbaar’ zijn. Ten slotte komen de lampions, een balvormige in de top en langwerpige aan de hoepels.
Bij dit versieren van de kroon wordt een zekere geheimzinnigheid betracht: alleen leden van de commissie, die meestal uit vrouwen en meisjes bestaat, mogen erbij zijn. Dit herinnert aan de meiboom, bij welks versiering ook bepaalde categorieën waren uitgesloten. Evenals de meiboom wordt ook de pinksterkroon in het midden van de gemeenschap geplant om allen tot zegen te zijn. Zodra hij is versierd, danst men er in uitgelaten feestvreugde omheen, zoals men ook bij de meiboom deed. De Deventer pinksterkroon is dus feitelijk een meiboom. Bij deze pinksterkroon zit geen pinksterbruid, maar een harmonicaspeler, die in de nabijheid op een bankje plaatsneemt. Op de eerste tonen reien alle kinderen uit de straat zich om de kroon. Hand in hand ‘rozen’ zij in wijde kring en zingen uitentreuren, op de wijze van ‘Wie in januari geboren is’, een liedje dat in het begin van deze eeuw door een ‘kindervriendin’ gemaakt is en zich spontaan vervormt in de overlevering:
De Pinksterkroon is weer in ’t land, hoezee!
De vlaggen die waaien van alle kant, hoezee!
Wij rozen naar de oude trant
Weer allen samen, hand in hand;
Hoezee, hoezee, hoezee! (bis)
De Pinksterkroon is weer in ’t land, hoezee!
Hij stiet weer in de stroat geplant, hoezee!
Zien bonte kop stek fier omhoog,
’t Is ja ’n lust veur ieders oog,
Hoezee, hoezee, hoezee! (bis)
’s Avonds, als de kaarsjes in de lampions zijn aangestoken, komen de volwassenen zich onder de kinderen scharen, en het wordt soms middernacht eer de kaarsjes op last van de politie worden uitgeblazen en de feestvierders de pinksterkroon in triomf terug dragen naar haar bergplaats in stal of schuur. Doch even triomfantelijk wordt zij er de volgende ochtend weer te voorschijn gehaald om andermaal middelpunt te zijn van vrolijke kinderpret. In de late avond of wel midden in de nacht van Pinkstermaandag wordt de pinksterkroon ten slotte door de buurtgenoten, de harmonicaspeler voorop, in optocht naar de IJssel gedragen en daarin verdronken. Of wel men steekt haar op de plaats waar zij staat, in brand, terwijl de hele buurt er omheen ‘roost’. Ook dit herinnert aan het tragische lot van de meiboom, die wordt verdronken of verbrand, omdat men meende hierdoor regen te bekomen of warmte aan de zon toe te voeren. Bij het wegbrengen van de kroon kon het soms ruw toegaan, evenals bij het feest van de meiboom, oorspronkelijk een nachtelijke orgie. Daarom zijn de pinksterkronen te Deventer wel eens een tijdje, bijvoorbeeld in 1679, verboden geweest. Ze zijn nu, met de ontvolking van de oude binnenstad, nagenoeg verdwenen: in 1977 was er alleen een viering in de Rivierenwijk.
De pinksterkroon leeft ook nog voort op Terschelling, maar uitsluitend op Oost-Terschelling, te Oosterend en Hoorn, niet op Midsland en West-Terschelling. Ook deze pinksterkroon is, evenals de Deventerse, een meiboom. In de vroege ochtend van Pinksterzondag richten meisjes aan de hoek van de weilandomheining een paal op, die zij versieren met kransen van veldbloemen en uitgeblazen eierschalen van spreeuw, tureluur, bonte piet. Keerde de boer ’s middags van het melken huiswaarts, dan plachten de meisjes hem op te wachten met een kan of emmertje en werden beloond met schuimende melk, waarvan zij ’s avonds chocolade dronken. Doch dit ‘melkofferen’ bestaat thans niet meer, wél is als overblijfsel het drinken van chocolademelk met Pinksteren gebruik gebleven. Het liedje, genoteerd door Jaap Kunst (Terschellinger Volksleven), kent nu heel Nederland:
Hier is onze fiere Pinksterblom,
En ik zou hem zo graag eens wezen,
Met zijn mooie kransen om het hoofd,
En met zijn klinkende bellen.
Recht is recht, krom is krom,
Gelief je ook wat te geven,
voor de fiere Pinksterblom?
Want de fiere Pinksterblom moet voort.
Ook bestaat de pinkstermeiboom, behalve in het Limburgse Bleijerheide, nog op Schiermonnikoog; hij heet daar de kalle-mooi = kale mei.
Te Zoutkamp (Gr.), waar eenzelfde gebruik bestond, sprak men van ‘haneboom’. Ook op Schiermonnikoog neemt men hiervoor een paal. Boven aan de paal komt een groene tak en daaronder waait de Nederlandse vlag, die op de witte baan het woord ‘kallemooi’ voert. Onder de vlag komt een dwarspaal met een paar lege flessen; flessen met drank kwamen ook bij de oude oogstmei voor. Hierop volgt de hoofdpersoon van het feest: een levende haan, opgesloten in een grote korf, waarover een stuk baalzak hangt. Deze haan wordt óf door de kastelein beschikbaar gesteld óf hij wordt in de Pinksternacht gestolen. Hij krijgt voer mee voor drie dagen, waaraan – zo wordt gezegd – een vingerhoedje jenever niet ontbreken mag, ter bevordering van zijn kraailust. Wanneer de hele toestel op de grond is klaargemaakt, wordt de kallemooi des zaterdagsavonds vóór Pinksteren op het aan de herberg gelegen pleintje omhoog gehesen en stevig bevestigd, waarbij alle jongemannen moeten helpen en geen meisje mag tegenwoordig zijn. Na afloop opent de pinksterkermis met het bal, de ‘kallemooistep’, waarop, als de muziek even staakt, de heren moeten kraaien en de meisjes tokkelen; wie mist, moet dit afzonderlijk overdoen. Drie dagen lang oefent de haan de magische macht van zijn gekraai uit over het eiland: warmte-verwekkende kracht werd toegekend aan hem, wiens kraaien aan het opgaan der zon voorafging. Op Pinksterdinsdag, ‘Pinkstertrooi’, wordt het dier uit zijn eenzaamheid verlost en de kallemooi neergehaald, een gevaarlijk werk, dat niet in het donker kan gebeuren. Men draagt hierbij alle zorg, dat de haan er het leven niet bij inschiet, en weer op de begane grond wordt hij hartelijk verwelkomd. Hierop volgt de grootste kermisavond. waarbij de jongemannen geheel in het wit dansen. Zij doen hun jas uit en later ook hun bovenbroek; voor deze gelegenheid dragen zij daaronder een extra bovenbroek, die sneeuwwit is.
Zo beschrijft Catharina van de Graft een fascinerend gebruik, dat nu nog, met lichte variaties, in volle fleur is. Al in 1702, in een verslag van de ‘Scholendinaer tot Soltcampe’, wordt het vermeld: ‘Als de tweede daghe van Pinksten, so men veiert dat Feste van Colle Mooei al waer een yder sich seer vroolick ende opgheweckt in begevet met sangh ende dansen. Die schriek Hane welcke geholden is in den top ener pael te verblijven gedeurenden dat Feste is door de ingesetenen van den Eijlande seer bequaam in ene mes te ener scip in de hoogte gebracht.’
Kermis op Pinksterdrie wordt ook druk gevierd op Walcheren, waar, evenals in enkele streken van Friesland, de oude zede bleef bewaard op onze voornaamste hoogtijdagen, Kerstmis, Pasen en Pinksteren, drie dagen feest te vieren. De Walcherse dorpskermissen worden steeds vergezeld van een ringrijderij, Zeeuws volksvermaak bij uitnemendheid. In Koudekerke, Oost-Souburg, Nieuw- en Sint-Joosland, Oostkapelle trekken dan de ruiters en hun ongezadelde paarden, de manen en de ‘gebreistaerte’ staart versierd met bonte papieren rozen, honderden kijkers uit de stad. Het slot van de wedstrijd is het rijden om de pollepel, waarbij de gelukkige winnaar verplicht is alle ringrijders te trakteren op een ‘rondje pollepel’, en dezen om beurten uit de pollepel brandewijn drinken. Mogelijk gaat dit gebruik terug op een vroegere inzameling van eetwaren, in gemeenschappelijke maaltijd genuttigd. Ook bij Vlaamse Sintmaartensommegangen werden de giften met een pollepel opgehaald.
Een ander oud Zeeuws volksvermaak op Pinksterdrie is het gaai schieten door de schuttersgilden, bijna overal met de handboog. Waar het gilde nog bloeit, houdt men wekelijks schietoefening, doch eenmaal in het jaar wordt het gildefeest gevierd met koningschieten. Dan wordt een uit taai hout gesneden vogel, versierd met veelkleurige bonte pluimen, de papegaai, bovenop een hoge paal, de schietstang, aan een stuk ijzer stevig bevestigd. Wie de vogel afschiet, is koning voor één jaar en wordt bekleed met het zilver: de halsketen met platen (schilden) en zilveren vogel. De koning is verplicht het zilver te ‘verbeteren’, d.w.z. een zilveren schild te schenken aan de gildeketting. Wie driejaar achtereen koning schiet, is keizer en ontvangt het zilver in volle eigendom, doch zijn gilde mag dit voor een vastgesteld bedrag lossen.
Nergens wordt mooier met ‘de edele handboog’ geschoten dan in Zeeland, doch hier ontbreekt de zwierige praal van optocht en vendelzwaaien, kiest de koning zich geen koningin, noch viert men tot besluit het vrolijke koningsfeest. Alleen de papieren bloemen, successievelijk gestoken aan de hoeden van de prijswinnaars, die een deel van de vogel afschoten, brengen nog wat kleur aan, terwijl hier en daar een kleine traktatie van de koning de vroegere gildemaaltijd vervangt.
Een schilderachtiger schouwspel bieden de Brabantse en Gelderse schutters, als zij op Pinkstermaandag, ook wel op Kerstmismaandag, Hemelvaartsdag en patroonsdag, niet altijd jaarlijks, ook wel om de twee of meer jaren, optrekken met hun breedgerande pluimhoeden, hagelwitte pantalons en oranje sjerpen, de Limburgers daarentegen in oude legeruniformen, die nu door nieuwe op de oude geïnspireerde uitmonsteringen zijn vervangen. Vooral in Brabant is het schoon, waar de tamboer roffelt op zijn hoge koperen trommel en het paard van de standaardruiter of ‘alféris’ met papieren bloemen en kleurige strikken is versierd. In golvende lijn wordt het voorwaarts gestuurd, terwijl de vaandrig zijn dunne zijden vaan onophoudelijk zwaait in een reeks van schone, in elkaar vloeiende zwenkingen. Dit vendelzwaaien, als eerbewijs bij allerlei gelegenheden gebracht, heeft in Brabant zeer kundige beoefenaars. Ook in Gelderland waar het gebruik is met twee vaandels te zwaaien. In Limburg lijkt deze nobele kunst verloren te gaan, maar er is, van Nederweert uit, duidelijk een opleving. Zo heeft Helden thans een actieve vendelgroep.
In het katholieke gebied woont de gilde eerst gezamenlijk de mis bij en trekt met vanen en wapenen de kerk binnen. Vandaar gaat men onder het spelen van een oud jagers- of soldatenlied naar het schietterrein en trekt daar eerst driemaal om de schutsboom. De koning van het vorige jaar lost het eerste schot, vaak ook de pastoor of de burgemeester. Bij elk raak schot roffelt de tamboer en gaat een gejuich op. In Brabant en Gelderland schiet men met hand- en voetboog en geweer, in Limburg (al hebben daar wel handboogschutterijen bestaan) uitsluitend met geweer, behalve te Maastricht. Niet overal kiest de koning zich nog een koningin; het verdwijnen van de koningin, in het algemeen van de vrouw uit de gilde, wijst op verval. Bij het koningsfeest, het teerdag houden, had vroeger de gildemaaltijd plaats, nu beperkt tot drinken, waarbij men soms nog wat eet. Tot slot danst men onder begeleiding van een enkele viool of harmonica boerendansen, o.a. de boerencarré of in Gelderland de Driekusman.
Jan ter Gouw noemt de gilden broederlijke verenigingen tot onderlinge bijstand, zo oud als ons volk. Bij de opkomst der steden vormden de schuttersgilden een keurbende tot verdediging der burgerij. Later werden zij een hulp van stads- en dorpsbestuur, een soort van politie. Ook stelden zij zich als geestelijke broederschap onder de hoede van de Kerk, steeds kozen zij een heilige tot patroon. Aan de katholieke eredienst verleenden zij hun bijstand, o.a. bij de jaarlijkse processie, vooral bij die van het Heilig Sacrament. Als gepast vermaak beoefenden zij het vogelschieten.
In de schuttersoptocht zijn blijkbaar allerlei restverschijnselen bewaard. Wij worden herinnerd aan het middeleeuwse mei-gilde, dat op 1 mei of Pinksteren in blinkende wapentooi de stadspoorten uitreed om de meikoning of meigraaf te kiezen. Omkranst werd deze in plechtige optocht geleid naar de stad, vorstelijke eer werd hem bewezen. Aan het meigraaffeest was meermalen het vogelschieten verbonden, na afloop onthaalde de meigraaf allen op een feestmaal; alleen een vermogend man kon meigraaf zijn. Deze nam deel aan de processie van het Heilig Sacrament.
Nog herinnert de onderscheiding waarmee de koning wordt bejegend, aan de eer, vroeger de meigraaf bewezen. Te Doornenburg mag niemand de koning toespreken zonder bemiddeling van een bestuurslid; in het Gaesbeecker- of Sint-Aegten-gilde te Soest mocht niemand plaatsnemen aan de tafel waaraan de ‘ouderman’ met de zijnen zat.
Voorstellingen door verklede en gemaskerde personen, in de Middeleeuwen zo geliefd, vinden wij terug in de vertoningen uit het leven van de gildepatroon; zo stelt het Martinus-gilde te Tongerle in zijn optrekken Sint-Maarten met de bedelaar voor. Op verdienstelijke wijze speelt men in Gelderland en Limburg de ‘bieleman’, die met veel ceremonieel een paaltje omhakt, waaronder veelal een kleine gave zit verstopt. In Hummelo gebeurt dit bij huizen waar het vendel gezwaaid wordt. De ‘bielemannen’ zijn waarschijnlijk een overblijfsel van de vroegere sappeurs, die met grote bijlen aan legerafdelingen vooraf gingen om de weg open te kappen; hier en daar dragen zij nog de uniformen der sappeurs met hoge kolbakken en schootsvellen. Nu zijn het een soort van grappenmakers, die vóór de troep uit marcheren en al dansende de jeugd vervolgen. Men noemt ze ook wildemannen; in Brabant spreekt men van de pias.
Evenzo heeft het kunstige vendelzwaaien om hoofd en nek, borst en lendenen, ook onder de voeten door, als de vaandrig zich plat op de grond werpt, oude betekenis. Het moest de omstanders geruststellen dat de vaandrig zijn vaandel zou blijven hoog houden, ook al werd hij aan hand of voet gewond. Al is van het gildezilver door verkoop, verplichte inlevering en slordig beheer veel verloren gegaan, toch vormt dit van de honderden schutterijen die ons land nog telt, een rijk bezit, van vaak hoge kunstwaarde. De schilden, gegraveerd met hun door de koningen gemaakte versjes, vol dorpshumor, verdienen als voortbrengselen van volkskunst ten volle de belangstelling, die hun nu ten deel valt, vooral in Noord-Brabant. Nog altijd is het een onderscheiding lid te zijn van het schuttersgilde, wordt de winnaar van het koningschap in het dorp hoog geëerd. De fiets en de voetbal, het moderne verkeer, doen geen merkbare afbreuk aan dit edele vermaak; integendeel vertonen sommige gilden duidelijke tekenen van opleving en tot in de jongste tijd worden nieuwe schuttersgezelschappen opgericht.
Het Gemeentemuseum te Arnhem bezit een alleraardigste waterverfschildering door P. van Cuyck, van 1759, die het vogelschieten van de Sint-Jans Schutterij op de hoogten tussen Zijpendal en Sonsbeek met grote nauwkeurigheid afbeeldt. Men ziet tegen de boom het vaandel staan, ook het zilver is daar door de koning opgehangen en de speellieden benevens de ene tamboer hebben er hun instrumenten neergezet. De andere tamboer staat links terzij, gereed tot roffelen zodra het schot raak is. In een wijde kring daaromheen staan of liggen de toeschouwers op het gras of ze zitten aan tafeltjes wat te drinken.
Van geheel andere aard is een pinkstergebruik dat op een enkele plaats in de Twentse en Gelderse Achterhoek nog voorkomt, de broodbedeling aan de armen. Ook Noord-Brabant kende vroeger zulke broodbedelingen.
Sinds eeuwen kwamen de armen van Ootmarsum jaarlijks op Pinkstermaandag ’s middags om twee uur samen op een open plek van de Ageler Es, ‘het Boaken’, waar dan de rogge in bloei staat. Daar brachten de boeren van de boerschappen Groot en Klein Agelo elk een zwaar roggebrood van 24 à 28 pond, dat zij gestoken aan een stok op de schouder aandroegen. Toen de boer zijn brood niet meer zelf bakte, zonden sommigen van hen ook wel een boodschap dat het brood bij deze of gene bakker te Ootmarsum kon worden afgehaald. Een van de oudste boeren was de leider. Als er niemand meer werd verwacht en alle broden op het gras lagen neergeworpen, kon de uitdeling beginnen, maar eerst knielden allen neer om Gods zegen op de oogst af te bidden. Daarna telde men de liefhebbers, alle aanwezigen telden mee, ook de zuigelingen. Maar wie de weg naar de Es niet meer kon afleggen, kwam niet in aanmerking. Dan werden de broden verdeeld en zo nodig met een groot mes in stukken gesneden, waarop ieder zijn aandeel ontving of een briefje dat recht gaf op een bakkersbrood. Ofschoon de boeren katholiek waren, konden de armen van alle gezindten van deze uitdeling genieten. Daarna knielden alle aanwezigen nogmaals met ontblote hoofden te midden van de uitgestrekte korenvelden neer en dan trokken de armen hun beladen kinderwagens en karretjes langs de mulle zandwegen weer naar huis. De boeren bleven nog even napraten en verspreidden zich dan ook, in de vaste overtuiging dat hun weldadigheid zegen zou brengen aan de te velde staande oogst en daarvan het ‘vervriezen en verhagelen’ voorkomen. Bij mensenheugenis moet de rogge op de Ageler Es nooit zijn bevroren. Al in 1672 was het gebruik bekend: toen had het plaats onder een boom, ‘den Bokum’ genaamd, waaraan nog de naam van de open plek in de es herinnert.
Wat is de oorsprong van deze broodbedeling?
In de voorchristelijke tijd plachten de bewoners van een zelfde streek in de voorzomer, als het jonge koren het meest aan de hagel is blootgesteld, een ommegang te houden over de velden. Dan trachtten zij door het brengen van offers de boze geesten, die men zich vooral op kruispunten van wegen aanwezig dacht, gunstig te stemmen voor de nieuwe oogst. Later gingen deze offers over in giften aan de kerk en brooduitdelingen aan de armen, die deels nog plaatshebben op kruispunten. Hier richtte men wel ‘hagelkruisen’ op, kleine van steen in Limburg en Brabant, hoge masten met dwarslat en houten haan in top in Gelderland, die bedoelden hagelslag te voorkomen. Te Kilder (G.) had, tot 3 à 4 jaar geleden, deze brooduitdeling, met preek, plaats op tweede Pinksterzondag in de weide van een boerenhuis, dat het erve Hagelkruis heet. Doch niet altijd hebben deze bedelingen op Pinksteren plaats: in Gelders Hengelo en Wehl houdt men ze o.a. op Hemelvaartsdag. De verplichting daartoe rust op bepaalde boerderijen, waaraan in de voormalige marken het volledig stemrecht was verbonden. Op boerderij ‘De Muldersfluite’ tussen Gelders Hengelo en Zelhem, is de brooduitdeling een heel gebeuren. Het gaat daar om reuzenbroden en wie het zwaarste brood inlevert verdient twee flessen wijn. Geen brood mag lichter zijn dan 22 pond. De broden worden nu bij opbod aan de vele bezoekers verkocht en het geld is bestemd voor liefdadige doeleinden. Het gebeurt nu niet meer als verplichting, maar vrijwillig. In 1977 woog het zwaarste brood 60 pond! In Wehl gaat men nog steeds in processie naar het hagelkruis aan de rand van het bos, waarbij men bidt voor de vruchten der aarde. Bij het kruis wordt de litanie van alle heiligen gebeden. Een collecte voor de armen vervangt de brooduitdeling.
De historie geworden omgang van de Pinksterjongen (!) te Makkum. Naar een tekening van D. Lam in Uil Friesland’s volksleven van Waling Dijkstra. De jongen heet Pinksterbloem, maar is eigenlijk een ‘luilak’ (langslaper).
Wordt het pinksterfeest nog tot Pinksterdinsdag verlengd, het heeft ook een voorpretje in de luilakdag, het best bekend in Holland, van Texel tot Delft en speciaal aan de Zaan, waar met ‘looielak’ het huis geheel moet zijn schoongemaakt en ook de molen stofschoon behoort te zijn. Al een week voor Pinksteren beginnen de jongens er te rijden met zogenaamde korries, eigengemaakte lage wagentjes, waarop zij om beurten gaan zitten bij hun proefritten voor de luilakochtend. Dan is de korrie beladen met groene takken en vooral ook met brandnetels. Aan de korrie hangt een lange sliert van blikken en deksels, kapotte emmers en teilen, die over de keien een hels spektakel maken, zeer geschikt om alle slapers te wekken. Overal waar men een langslaper vermoedt, wordt aan de bel gerukt en daaraan een bos brandnetels of een dode rat gehangen onder het zingen van:
De looie lak,
De slaperige zak,
Vanmorgen niet vroeg opgestaan,
Je ken wel weer naar bed toe gaan.
In Amsterdam zingt men:
Luilak, beddezak,
Staat om negen uren op,
Negen uren, half tien,
Dan kan men de luilak zien.
Waagt deze luilak het buiten te komen, dan wordt hij met brandnetels geslagen, wat waarschijnlijk teruggaat op een oud vruchtbaarheidsgebruik.
In Groningen is ‘pinksterbloum’ een schertsende naam van de ‘brannekkel’: daarmee sloeg men de langslapers, zaterdag voor Pinksteren. De schooljeugd ‘pinksterde’ de langslaper ermee! Hebben de kinderen genoeg van het rondlopen, dan wordt de korrie in het water gegooid, evenals de Deventer pinksterkroon.
In de gezinnen pleegt degene, die het laatst is opgestaan, te trakteren. De traditionele luilakbollen, die in de vroege ochtend bij de bakker werden afgehaald en warm, met veel boter en stroop of bruine suiker, aan het ontbijt gegeten, komen nu weinig meer voor.
Drenthe kent luilak viering op Pinkstermaandag. De koejongen die dan het laatst verschijnt ‘op de diek’, de gemeenschappelijke weg naar de verschillende weiden, heet de ‘nustekook’ en wordt ook met brandnetels en bremtakken (= pinksterbloemen!) geslagen.
In Zuidlaren zingen de kinderen:
Nustkook, nustkook,
Zitstou zo diep in de veren?
Kinstou dien eigen roem niet eren?
Hestou geen oogjes Van kiekerdekiek?
Komst ja te laat Met de koen op de diek!
Nustkook hier, nustkook daar,
Nustkook tot op ’t ander jaar!
Het luilakgebruik, dat in de Randstad meer en meer in baldadigheid ontaardt, is ook aan andere dagen verbonden, o.a. in Gelderland aan Hemelvaartsdag, te Genemuiden aan 1 mei (de ‘luiemotte’), in Groningen aan de Goede Vrijdag (Loppersum). Te Roodeschool was gebruik, dat de kinderen op Goede Vrijdag zeer vroeg bij school kwamen, want de laatste moest een zakje met as op de rug nemen. Dat was de ‘aaskejong’ of ‘aaskepoester’ (blazer in de as). Dan begon een rondgang door het dorp tot naar afgelegen boerderijen. De kinderen sloegen met stokken op de zak, zodat de as rondstoof. De ‘aaskejong’ kreeg de opgehaalde centen. Deze ‘aaskejong’ verbeeldde de winter, die feestelijk werd uitgedreven. De rol werd vaak vervuld door een arme jongen, die op zo’n manier wat extra’s kreeg.
.
Pinksteren: alle artikelen
Jaarfeesten: alle artikelen
Vrijeschool in beeld; Pinksteren
.
2905
.