Maandelijks archief: juli 2019

VRIJESCHOOL – Ontwikkelingsproblemen (5-2)

.

In relatie tot dit artikel: over stotteren

.
ED, 30-12-1998

Leren omgaan met stotteren

Stotteraars lopen vaak vele therapieën af

Voor stotteraar R. B. kan het jaar 1998 niet meer stuk. Na jaren vergeefs stottertherapieën gevolgd te hebben, vond hij dit najaar baat bij de BOMA-methode van stotterinstituut De Pauw in Lisse. Voor B. is een wereld open gegaan. Niet langer loopt hij met een boog om de telefoon heen of laat hij een bestelling bij de bakker liever achterwege omdat een ‘halfje wit’ te moeilijk is om uit te spreken. Indirect heeft de 25-jarige B. zelfs een promotie overgehouden aan zijn nieuw verworven spreekvermogen en daarmee gepaard gaand zelfvertrouwen.

Toch hield B. suggesties van familie en vrienden om in Lisse te gaan kijken lange tijd af. Want het aantal mislukte pogingen van hem om van het stotteren af te komen is deprimerend groot. Zo rond zijn zesde jaar werd hij onderzocht op de afdeling logopedie en foniatrie van het Academisch Ziekenhuis Utrecht, het eerste academische centrum in Nederland dat zich met stotteren bezighield. Direct daarop was hij ‘proefkonijn’ bij de destijds nieuwe holding-therapie. Daarbij moest hij bij zijn moeder op schoot zitten, haar recht in de ogen kijken, waarna het spreken zonder stotteren zou gaan. Tussendoor ging hij naar een logopediste.

Na jaren zonder resultaat schakelde B. over op minder voor de hand liggende therapievormen. Eerst homeopathie, toen acupunctuur bij ‘een of andere Chinees’ in België. „Ik ben zelfs een keer naar Jomanda gegaan”, zegt hij „Veel vertrouwen had ik er niet in, maar je moet toch wat proberen.” Ook de stottermethode-Del Ferro bleek niet zo voor hem geschikt. „Ik stotter vooral als ik een specifiek woord moet zeggen. Bij Del Ferro moet je je heel lang concentreren en van tevoren een hele zin bedenken.”

B. is lang niet de enige stotteraar met een omvangrijk therapieverleden. Enquêtes van stotterinstituten bevestigen het beeld van een circuit waarin talloze stotteraars op eigen houtje therapie na therapie uitproberen. Instituut De Pauw [1] , de Stichting Stottertherapie Doetinchemse Methode in Duiven en Stotter Therapie Hausdörfer in Deurninge, alle zeggen dat onder hun cursisten vele zijn die voorheen andere therapieën hebben gevolgd, óók die zij zelf aanbieden.

„De oorzaken van het stotteren zijn vrij nauwkeurig bekend”, zegt emeritus hoogleraar foniatrie P. Damst van de Rijksuniversiteit Utrecht. „Maar het probleem is dat we niet weten welke therapie bij welke stotteraar aanslaat.” Enquêtes onder oud-cursisten zijn zelden door onafhankelijke wetenschappelijke instanties getoetst en bieden een stotteraar geen enkele garantie op succes. Een vergelijkend warenonderzoek is aan de hand van die enquêtes helemaal onmogelijk, stelt secretaris B. de Groot van de Nederlandse Stottervereniging Demosthenes.

Door adviezen aan ouders te geven, slagen logopedisten er steeds beter in te voorkomen dat jonge kinderen zich tot chronische stotteraars ontwikkelen.

De oorzaken van stotteren zijn volgens emeritus-hoogleraar Damst (erfelijke) aanleg, gevoelens van onveiligheid bij een kind in de eerste levensjaren, gebrek aan affectie en, zo wordt de laatste jaren steeds duidelijker, een verminderde spraakfunctie in de hersenen.

Volgens recent Amerikaans onderzoekt verloopt de communicatie tussen de linker- en rechterhersenhelft op het terrein van de spraak bij stotteraars niet optimaal. De linkerhersenhelft regelt voornamelijk articulatieprocessen. In de rechterhersenhelft is melodie en emotie gelokaliseerd.

Bertens van het stottercentrum Zutphen spreekt in dit verband over een timingstoomis van stotteraars. Ergens tussen het bedenken van een woord en het aansturen van bijvoorbeeld het puntje van de tong om op het juiste moment een letter uit te spreken, gaat er iets mis. Bovenop de stoornis ontwikkelen chronische stotteraars door de jaren heen tal van strategieën om het stotteren te vermijden of te verbergen voor de buitenwereld. Dat vermijdingsgedrag kan uiteindelijk een groter probleem worden dan de oorspronkelijke fysieke oorzaak van het stotteren, zegt Bertens. „Stotteraars die onder bijna alle omstandigheden stotteren, hebben vooral een spreektechniek nodig. Stotteraars die vooral in specifieke situaties stotteren, zijn eerder gebaat bij een meer psychologische aanpak”, schetst hij een vuistregel.

Stotteraar B. kent „alle trucs”. Zo ging hij altijd naar dezelfde bakker, zodat het winkelpersoneel precies wist wat hij wilde hebben. Voordat hij een halfje wit bestelde, pakte hij eerst een zak krentenbollen van de toonbank. Doordat het winkelpersoneel de krentenbollen zag, was dat voor hem makkelijker uit te spreken. Eenmaal op gang gekomen, kon op dezelfde adem het gevreesde ‘halfje wit’ meteen achter de ‘vier krentenbollen’ volgen.

Met de spreektechniek van IDP  [2] heeft B. zijn stotteren hanteerbaar gemaakt. Hij stottert nog wel eens, maar het duurt géén vijf minuten meer om zijn naam te zeggen. Vorig jaar vermeed hij dat soms helemaal. Door het inzicht in de oorzaken van stotteren is de preventie bij jonge kinderen de laatste jaren „ontzettend vooruitgegaan”, zegt Damst. Door adviezen aan de ouders te geven, slagen logopedisten er steeds beter in te voorkomen dat jonge kinderen zich tot chronische stotteraars ontwikkelen. Damst: „Als dat wel gebeurt, duurt het jaren voordat ze daar vanaf kunnen komen.”

Deskundigen vinden motivatie zeer belangrijk. A. Hartogsveld van de Doetinchemse methode noemt motivatie het „allerbelangrijkst” voor het slagen van de therapie. Logopedist en stottertherapeut J. Bouwen van het academisch ziekenhuis Dijkzigt in Rotterdam vindt die verklaring te gemakkelijk. „Daarmee schept de therapeut teveel verantwoordelijkheid naar de stotteraar. Alle stotteraars willen heel graag van het stotteren af.”

Informatie over stottertherapieën: Stotter Informatiecentrum 

.

[1] Daarover in
2] Geen geschikte doorverwijzing gevonden

Rudolf Steiner over stotteren in GA 306/41

Ontwikkelingsproblemen

Opvoedingsvragenalle artikelen

.

1862

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Ontwikkelingsproblemen (5-1)

.

Onderstaand artikel verscheen in de jaren zeventig van de vorige eeuw in het blad ‘Vacature’, waarin naast -uiteraard – vacatures stonden, ook in vele artikelen aandacht werd besteed aan allerlei onderwerpen die betrekking hebben op het onderwijs.
Hoe werd er over stotteren gedacht?

.
A.Verkerk, in ‘Vacature’ , nadere gegevens onbekend, maar ca 1970)
.

Het stotterende kind in de klas

1

Stotteren is een ziekte, die de betrokkene veel verdriet veroorzaakt, meestal meer dan wij denken.

Voor de wetenschap is het nog een betrekkelijk onbekend terrein, zodat het wezenlijke van stotteren nog niet ontdekt is. Mede hierdoor is de genezing een moeizaam proces, dat veel vraagt van allen, die met de opvoeding van de stotteraar belast zijn.

Een hoofdkenmerk bij de meeste stotteraars is de angst om te spreken.

Het gevolg hiervan is dat hij te veel let op zijn spreken, waardoor het stotteren juist erger wordt.

Stotterende kinderen zijn vaak nerveuze of neurotische kinderen.

Deze eigenschappen kunnen zoals men weet aangeboren zijn öf ze kunnen door opvoedingsfouten of milieufactoren ontstaan of verergerd zijn.

Het is moeilijk deze nervositeit of neurose te genezen, wel kan veel gedaan worden om de gevolgen hiervan te beperken.

Deze kinderen hebben veel rust nodig, vragen veel aandacht en vriendelijkheid (ze zijn bijna „onverzadigbaar”), mogen geen te zware belasting krijgen door moeilijke opgaven en taken (als ze b.v. leerplichtig zijn, is het soms beter nog een jaar te wachten), en hebben veel bemoediging en versterking van hun zelfvertrouwen nodig (al was het alleen maar door het uitvoeren van boodschappen en kleine karweitjes).

In het bijzonder voor het stotterende kind geldt: zelf rustig en desnoods langzaam spreken.

Drukke moeders hebben bijv. een funeste invloed op hen.

Ook al denken wij, dat we machteloos staan tegenover stotteren, toch kunnen wij de gevolgen, vaak meer dan wij beseffen, verzachten door onze liefde.

Het maakt de taak van de opvoeder echter niet gemakkelijker ook al veroorzaakt toevallig een stotterende leerling weinig last in de klas.

Misschien kunnen wij helpen met de volgende tips (ook al zullen vele bekend zijn):

1. Tracht met alle middelen, die u ten dienste staan, te voorkomen dat kinderen met een spraakstoornis nageaapt of uitgelachen worden, ook al gebeurt dit bijv. op straat. Hoe minder aandacht er aan de afwijking besteed wordt, des te beter. Omdat natuurlijk een rustige en prettige sfeer zeer belangrijk is voor de stotteraar, heeft (indien zulks mogelijk is) een kleine klas de voorkeur.

2. Plaats geen kind bij hem in de buurt dat öf zelf druk of plagerig is óf zelf neiging vertoont tot stotteren. Ook al lijken dit kleinigheden, toch zijn ze voor het spraakgestoqrde kind van groot belang. Als alle omstandigheden gunstig zijn, worden de kansen voor genezing beduidend groter.

3. Vragen, die plotseling gesteld worden of vlug beantwoord worden, brengen een stotteraar in de war. Opwinding (bijv. na een slechte beurt) of vermoeidheid (bijv. aan het eind van de middag) maken de kwaal erger.

4. Het is o.i. niet goed, dat stotterende leerlingen weinig of geen beurten krijgen, want ze voelen zich dan vaak uitgerangeerd. Elke stotteraar is anders en ongetwijfeld probeert men zich aan te passen bij wat de stotteraar wel of niet zou kunnen zeggen of antwoorden,

Om enkele voorbeelden te noemen:

Stel vragen, waarop een kort antwoord mogelijk is, of geef een opdracht, die op bord kan worden uitgevoerd.

5. Fluisteren, zingen, het opzeggen van versjes en rijtjes, soms zelfs toneelspelen, gaan meestal goed. Geef hem bij voorkeur daarbij een beurt. Wanneer de leerling daartoe echter niet in staat is, zou het dan niet mogelijk zijn, het versje na schooltijd te laten opzeggen of desnoods op te laten schrijven? Dit geldt ook voor een leesbeurt.

6. Veel stotteren ontstaat doordat de ouders te veel aandacht schenken aan het spreken van hun kind. Daarom is het verkeerd om een stotteraartje iet§ te laten overzeggen. Wel kunnen we het helpen door een woord voor te zeggen, wanneer het er niet „uit” kan komen of door een vraag het een beetje op weg te helpen. Het kind moet ook leren na te denken wat het zal zeggen. Eerst denken dan spreken!

7. Wanneer een kind stottert als het hardop leest kunnen we het helpen door mee te lezen of desnoods voor te zeggen (maar hoe zachter hoe liever!).

8. Uitgesproken linkshandige kinderen, die gedwongen worden rechts te schrijven, kunnen gaan stotteren, indien er een zekere aanleg hiervoor aanwezig is.

Ook het spellend lezen is voor de stotteraar een verzwarende omstandigheid, zodat – althans van logopedisch standpunt uit bezien – een globale leesmethode de voorkeur verdient boven een analytische methode. Het spellend lezen en ook het woord voor woord lezen is nadelig voor een stotterende leerling.
Op de spraakles wordt hem geleerd eerst de zin goed voor zich zelf te lezen en dan de hele zin achter elkaar hardop te lezen. Een goed hulpmiddel is ook om het lezen en spreken enigszins zangerig te laten geschieden. Hoe onopvallender men tegenover het stotteren staat, des te groter is de kans dat het spraakgebrek „over” gaat.

Van eminent belang is, dat allen, die met het stotterende kind omgaan, samenwerken en alle storende invloeden proberen weg te werken om het dikwijls zo verschrikkelijke lot van de stotteraar dragelijk te maken.

Het is verkeerd te menen dat de logopedist en de stotteraar het maar zelf moeten klaarspelen, die opgave is te moeilijk. Het blijft een zware opgaaf het stotteren te overwinnen, maar het is geenszins onmogelijk.

Wat is stotteren?

Stotteren is een spanningsverschijnsel, d.w.z. geestelijke spanningen uiten zich in het stotteren. Hierbij worden de spieren, die nodig zijn om goed te spreken in’ hun functie belemmerd door krampachtige verschijnselen.
Het is dus zaak om spanningen zoveel mogelijk te voorkomen en hier ligt een belangrijke taak voor de klasse-onderwijzer(es). Uit ervaring is gebleken dat men in de klas niet machteloos hoeft te staan tegenover stotteren, maar dat er wel degelijk aan de genezing kan worden gewerkt. Uit onderzoekingen en uit eigen ervaring is eveneens gebleken dat een belangrijk percentage van de kinderen, die stotteren op de basisschool toch stottervrij deze school verlaat. Dit gebeurt niet vanzelf, het is ook geen kwestie van „erover heen groeien”, maar de genezing wordt naast de eventuele logopedische behandeling, bewerkstelligd door de actieve inzet van de opvoeders. Meestal is het genezingsproces langdurig en veel geduld is dan ook een zeer schone zaak. Voor kinderen van 3-7 jaar (zeer globaal genomen) wordt meestal het advies gegeven: besteed geen aandacht aan het stotteren, maar wel aan het kind.
Bij deze jonge stotteraars moet voorkomen worden dat zij zich ervan bewust worden, dat zij stotteren, althans dat ze het zich gaan aantrekken of angst voor praten krijgen. Hoe onbevangener zij én hun omgeving staan ten opzichte van de stotterversehijnselen, des te eerder is er de kans dat deze verschijnselen verdwijnen.

Beïnvloeding- van de stotteraar

Indirect moet er natuurlijk wel veel gedaan worden om deze kinderen geestelijk te harden.

1. Er moet naar gestreefd worden hen een goed gevoel van zelfvertrouwen bij te brengen. Vragen bv., die korte antwoorden vereisen hebben de voorkeur boven langere antwoorden, eenvoudige vragen boven ingewikkelde of moeilijke vragen, moeilijke opdrachten (bv. vóór de klas) moeten vermeden worden.

2. Opwinding en vermoeidheid moeten vermeden worden.

3. Positieve factoren daarentegen zijn:

Vriendelijkheid en geduld;

’n beetje extra aandacht; rustig spreken; prettige klassesfeer enz.; vrolijkheid.

Ze zijn bijzondere heilzaam voor de stotteraar.

Zoek naar gunstige omstandigheden.

De stotteraar beschikt meestal niet over een groot aanpassingsvermogen en het is verstandig hem in een nieuwe klas wat tijd te gunnen om hem aan de nieuwe situatie te wennen.

Het is beter geen spreek- of lees-opdrachten te geven, wanneer u zelf gehaast of geïrriteerd bent of wanneer er in de klas een wat opgewonden stemming heerst.

Bij het geven van een beurt moeten we als het ware op onze tellen passen en niet lukraak de stotteraar een beurt geven. De omstandigheden daarvoor moeten zo gunstig mogelijk zijn. De graad van stotteren is, zoals u wel gemerkt zult hebben, erg wisselend, afhankelijk van allerlei invloeden en omstandigheden. Ook al veranderen de omstandigheden niet, toch zijn daarin weer verschillende situaties, waarvan de stotteraar de één als makkelijk en de ander weer als wat moeilijker ervaart. Het is zaak dit uit te zoeken en de meest gunstige uit te buiten.
Het kan het geval zijn bij nerveuze kinderen, bij de zwakbegaafden of de leeszwakken, bij de eenzame of onaangepaste kinderen om maar enkele voorbeelden te noemen. Inschakeling van specialisten is gewenst, maar in kleinere plaatsen niet altijd uitvoerbaar.

Enkele verdere maatregelen, die de school zelf zou kunnen treffen om het stotteren te verminderen, zijn de volgende:

Het stotterende kind in geen geval te zwaar belasten of te hoge eisen stellen. Blijven zitten bv. is, dunkt ons, veel beter dan het kind met de hakken over de sloot over te laten gaan, of nog erger (nogmaals we pleiten hier voor stotterende kinderen) voorwaardelijk over te laten gaan. Het risico dat de leerling blijft stotteren of dat het stotteren erger wordt is te groot en daarom lijkt ons dit niet verantwoord. Dit geldt natuurlijk veel minder voor die scholen, waar men van het traditioneel-klassikale onderwijssysteem is afgestapt en het vervangen heeft door meer individueel onderwijs. Zoals gezegd: in de laagste klassen moeten we op onopvallende wijze aan de stotteraar werken, maar aan het stotteren zelf geen aandacht schenken. Het moment dat wij onze houding moeten veranderen is voor ieder kind verschillend.

Wanneer moeten we ingrijpen?

Een paar aanwijzingen die het kind ons geeft, wanneer wij van een min of meer indirecte tot een meer directe aanpak van het stotteren dienen over te gaan, zijn de volgende:

1. als het met kracht probeert het stotteren te overwinnen. Het probeert dan namelijk met persen en drukken de woorden eruit te „krijgen”.

2. meebewegingen: bewegingen (vooral met het hoofd) die gemaakt worden om de spreekmoeilijkheden te overwinnen.

3. als het angst vertoont voor bepaalde woorden of voor bepaalde situaties (bv. voor een beurt of voor een boodschap).

4. als het uit angst voor stotteren zwijgt of zich terugtrekt zodat duidelijk te merken is, dat het zich het stotteren aantrekt.

De stotteraar die zich het stotteren eigenlijk niet bewust was en er niet onder gebukt ging, wordt het zich nu wél bewust en heeft er verdriet van. Nu wordt behandeling door een logopedist(e) noodzakelijk.

2

Bij de logopedische behandeling van stotteraars speelt de opvoeding tot meer zelfvertrouwen een grote rol. Hoe meer zelfvertrouwen, des te minder is er de angst voor het spreken.

Met dit gegeven als uitgangspunt wordt de behandeling van de stotteraar aangepakt. We beginnen met de gemakkelijkste leersituatie, waarin de leerling (e) niet stottert, of na enige oefening niet meer stottert. Daarna nemen we een iets moeilijker situatie, uitgaande van de positieve ervaringen, die de stotteraar bij de eerste situtatie heeft opgedaan. Zo worden de opdrachten steeds moeilijker gemaakt, waarin de stemming van: ik kan het toch wel, groeit en de angst en de opwinding vóór en tijdens het spreken vermindert.

De stappen op deze „ladder” mogen vooral niet te groot genomen worden, want één mislukking en we moeten weer een eind terug op deze ladder. Samenwerking met de logopedist is noodzakelijk voor het welslagen van deze onderneming.

Ten eerste omdat hij/zij aan zïjn/haar leerling alleen die opdrachten en beurten geeft, die met de logopedist zijn afgesproken. Er moet een zekere planning zijn om de mogelijkheden tot stotteren zoveel mogelijk te beperken, ten tweede is overleg nodig om een lijst van situaties aan te leggen, die voor deze leerling langzaam in moeilijkheidsgraad opklimmen.

Hulpmiddelen

De stotteraar heeft in zijn strijd tegen het stotteren de beschikking over enkele hulpmiddelen, die in de praktijk vrij effectief zijn gebleken. Maar ook hier weer geldt: Elke stotteraar is anders.

Tikken

Dit middel kan vooral toegepast worden als het door een logopedist(e) aangeleerd is.
Het tikken wordt uitgevoerd met de wijsvinger of met een potlood. Er wordt bij elke lettergreep getikt, waardoor een wat eentonige manier van lezen ontstaat. Heel goed is het om af en toe de hele klas eens op deze manier te laten lezen.
Het vreemde van dit hulpmiddel valt dan een beetje weg, terwijl het een goed middel is tegen slordig lezen.

In dit verband ook de opmerking: eerst de zin stil lezen en dan hardop. Dit is ook uit logopedisch standpunt zeer aan te bevelen.

Het tikken kan ook bij het gewone spreken worden toegepast. Rustig maken. De opmerking: “Doe het maar rustig aan, we hebben tijd genoeg”, wordt door de meesten als plezierig ervaren.

Aanvullen

Blijft het stotteraartje bij een bepaald woord steken dan kunt u dat woord aanvullen of voorzeggen, zodat het verder kan gaan met praten of lezen. Blijft het bij een leesbeurt regelmatig steken, zodat aanvullen niet voldoende is, dan is meelezen een doeltreffend middel.

Meelezen

Dit meelezen kan in verschillende fasen geschieden.

a. de leerkracht leest hardop in zijn eigen rustig tempo en de stotteraar ptobeert mee te lezen;

b. de leerkracht doet het wat zachter en let meer op de stotteraar. Het lezen van de stotteraar wordt nu luider dan dat van zijn onderwijzer (es);

c. de steun van de leerkracht vermindert tot een soort gemurmel;

d. zo nu en dan houdt het gemurmel op. Als er weer een blokkade of een herhaling is, springt de onderwijzer (es) weer bij óf door meelezen óf door gemompel.

Dit kan onder schooltijd of na schooltijd geschieden. In het begin is oefenen na schooltijd beter, omdat dan de druk van een volle klas wegvalt.

Rustig lezen

Sloom en rustig lezen zonder enige inspanning of krachtsvertoon. Hoe voorzichtiger en zachter hoe beter.

Veel stotteraars hebben door hun opwinding de neiging te vlug en te slordig te lezen, waardoor zij juist nog meer in verwarring komen. En door de verwarring komen dan nog meer leesfouten en stotterverschijnselen.

Wat leert de stotteraar bij de logopedist?

Het belangrijkste is:

1. Zich te leren ontspannen ook bij moeilijke opdrachten. Geestelijke spanningen leiden tot lichamelijke spanningen en deze bij stotteraars weer tot krampachtige bewegingen van de ademspieren, vooral in de buik. Hij houdt onbewust zijn adem in of verhindert een rustige uitademing. Dit alles veroorzaakt mede het stotteren.

Zich actief te ontspannen is moeilijk, maar noodzakelijk. Gemakkelijk zitten, maar toch rechtop, is eveneens nuttig. Geen enkele poging mag gedaan worden om met persen en drukken te praten.

Stop is een belangrijk woordie bij de stotterbehandclng. De stotterende jongen of meisje moet stoppen zodra hij met kracht over een moeilijk woord probeert heen te komen, wanncer hij bij dat woord is blijven steken. Hij mag niet verder stotteren, maar uitzuchten, wachten op de ademgolf en opnieuw proberen, nog voorzichtiger, verder te lezen of heen te komen. Derhalve mogen geen onnodige hoofdbewegingen gemaakt worden.

Geeuwen is een uitstekende ontspanningsoefening, zodat wij hopen dat u dit in de klas kunt tolereren.

Op de duur moet de stotteraar leren bij iedere spreekblokkade niet door te „drukken” maar even uit te zuchten en opnieuw te beginnen.

2. Letten op zijn adembewegingen in de buik.

De stotteraar moet dan pas spreken, wanneer hij voldoende lucht in zijn longen heeft. Uiterlijk is dat zichtbaar aan de naar voren gaande buikbeweging. Bijna altijd is de oorzaak van het stotteren gelegen in de ademhaling. Hij heeft te weinig adem als hij wat gaat zeggen of hij houdt zijn adem in, zodat het spreken zo moeizaam gaat.

Hij (het kan natuurlijk ook een zij zijn) moet daarom vóór elke zin of gedeelte van een zin, wachten op de ademgolf. De adempauzes zijn langer dan normaal en dienen bij het lezen bij voorkeur te geschieden bij leestekens en dergelijke. Vooral geen lange zinnen laten lezen op één adem; de stotteraar kan beter een grote zin in kleine stukken „knippen”.

3. Sloom en rustig praten en lezen.

Bij het lezen, vooral als het slechte lezers betreft, kan de zin of een stuk zin eerst stil of fluisterend gelezen worden en dan hardop.

Mocht de leerling een van deze aangeleerde spreektechnieken vergeten, dan moeten we hem daaraan herinneren. De stotteraar is hardnekkig in het
cultiveren van zijn verkeerde adem- en spreekgewoonten, zodat enig geduld wel vereist is. Misschien is het aan te raden er eens over praten. Het kan zijn, dat hij van uw aanwijzingen nerveus of geïrriteerd wordt, of ook wel dat hij zich schaamt en een gesprek kan hierover opheldering verschaffen.

Openheid in de houding tegenover de stotteraar

Nadat de spraaklessen enige tijd aan de gang zijn kunt u behalve over de nieuw aangeleerde spreektechniek met de stotteraar eens praten over zijn moeilijkheden en wensen.

De volgende punten zouden aangeroerd kunnen worden:

Waar wil hij graag zitten?

Wil hij geholpen worden bij het gebruiken van zijn nieuwe spreektechniek?

Wat vindt hij prettig, als hij een beurt krijgt?

Wordt hij geplaagd of uitgelachen?

Het domweg verbieden van plagen of uitlachen van stotteraars, is natuurlijk belangrijk, maar het is onzes inziens nog waardevoller, wanneer een beroep op het meeleven van de klassegenoten wordt gevraagd. Misschien is het zelfs mogelijk de klas in te schakelen bij de therapie.

De positie van de stotteraar

Deze is vaak moeilijker dan we denken.
Door de vele mislukkingen bij het spreken (en vaak ook op andere terreinen) proberen ze hun stotteren te verbergen en schamen zich diep over hun gestuntel. De moeilijke opgave voor hen is dat ze leren te accepteren dat ze – laten we hopen voorlopig – nog stotteren.

Ze moeten durven te stotteren en daar eerlijk voor uitkomen.

Als ze een logopedische behandeling nodig hebben moeten ze bovendien de moed hebben om de hun aangeleerde hulpmiddelen te gebruiken.

Ze mogen en moeten geloven dat ze beter kunnen worden. En niet alleen de stotteraars – maar ook zijn opvoeders mogen dit geloven.

Ze moeten de moed hebben om hun oude strijdmiddelen op te geven, n.l. met persen en drukken en met allerlei meebewegingen uit hun woorden proberen te komen.

Ze moeten durven te stoppen, wanneer ze op een woord blijven steken. Ze moeten de moed hebben om uit te zuchten en opnieuw verder te gaan, te beginnen met de zin, nog voorzichtiger, nog meer ontspannen. Kortom: de oude spreekgewoonten door andere en betere te vervangen.

Nog enkele algemene punten

Stotteraars worden niet altijd even rechtvaardig behandeld en daar zijn ze zelf mede „schuldig” aan.

Een voorbeeld:

Door spreekangst is hij niet in staat een goede beurt te maken, hoewel hij het wel weet. Gevolg (gelukkig niet altijd): slecht cijfer of strafwerk.

Stotteraars zijn vaak nerveus, wat meestal ten gevolge heeft dat ze overgevoelig zijn en weinig kunnen verdragen. Strafmaatregelen veroorzaken spanningen, die op hun beurt weer de voedingsbronnen zijn van het stotteren. Als ze bovendien – terecht of ten onrechte – menen dat ze onrechtvaardig behandeld worden, worden de spanningen nog meer opgevoerd.

Natuurlijk voeren we geen pleidooi voor slap optreden tegen stotteraars, maar wel is het van belang dat we zowel opwinding als een gevoel van miskenning bij de stotteraar vermijden.

Een stotteraar is vaak een geremde persoonlijkheid, wanneer de remmingen bij het spreken zijn verdwenen, vallen vaak ook remmingen in andere delen van zijn persoonlijkheid weg, bv. op intellectueel en sociaal gebied.

Moeten we de stotteraar aankijken?

Ja, maar niet voortdurend. Het contact stotteraar-luisteraar moet gehandhaafd blijven en dat kan moeilijk als de stotteraar merkt dat de luisteraar een andere kant uitkijkt.

We kunnen de stotteraar meer helpen met een bemoedigend woord of met het aanvullen van een voor de stotteraar moeilijk woord.

Als hij erg opgewonden is en daardoor des te heviger stottert, leidt hem dan af en laat hem praten wanneer hij wat rustiger geworden is. Het versterkt het zelfvertrouwen van de stotteraar, wanneer u hem vooral beurten geeft op zijn goede dagen en geen op de kwade.

Belangrijk is ook dat u zelf rustig praat en rustig bent. Vriendelijkheid en vrolijkheid zijn belangrijke wapens in de strijd tegen het stotteren.

Onrust, opjagen, drillen, dreigementen, strengheid bevorderen het. Een te strakke en te strenge opvoeding is vaak funest voor de stotteraar.

Het is niet aan te raden om stotterende kinderen die nog niet schoolrijp zijn, naar de „grote” school te laten gaan. De spanningen die met deze overgang gepaard gaan houden het stotteren in stand of verergeren het, terwijl juist door een jaartje kleuterschool hun soms wat vertraagde ontwikkeling weer op het normale peil komt.

De belangrijk ste persoon in het „team” van onderwijzer (es) -ouders – logopedist (e) – stotteraar is de laatstgenoemde. Niet alleen dat hij van het stotteren genezen moet worden, maar ook omdat hij zélf het voornaamste aandeel in de genezing heeft.

De stotteraar moet zich leren ontspannen en hij zal de nieuwe spreektechniek als hij die geleerd heeft moeten toepassen.

Daar is veel training en oefening voor nodig. Ook een zekere intelligentie om te begrijpen waar het om gaat. Daar een spraakbehandeling vaak maanden en jaren duurt, wordt er veel doorzettingsvermogen gevraagd van de patiënt, zodat er successen en andere stimulansen nodig ziin om hem/haar te doen volhouden. Het is de moeite waard om alle krachten in te spannen om onze leerling van het stotteren af te helpen, omdat we hem daarmee veel verdriet besparen.

Aanbevolen literatuur:

Th. Schoemaker: De stotteraar op school en in de therapie. Uitgeverij Bohn – Haarlem.

.

Rudolf Steiner over stotteren in GA 306/41

.

Ontwikkelingsproblemen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

.

1861

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Het leerplan – Caroline von Heydebrand (2e klas)

.

Kort na het overlijden van Rudolf Steiner in maart 1925 verscheen voor de eerste keer een schriftelijke weergave van het leerplan van de vrijeschool.
Die werd samengesteld door Caroline von Heydebrand die vanaf het begin in 1919 aan de vrijeschool in Stuttgart was verbonden. Zij had ook de begincursus – GA 293294 en 295 – bijgewoond en de vele lerarenvergaderingen met Rudolf Steiner (GA 300abc). 
In de jaren 1919 – 1925 tekenden zich de contouren van een leerplan af dat nadien in grote lijnen hetzelfde is gebleven.
Dat betekent echter niet dat het ‘achterhaald’ zou zijn. In velerlei opzichten zijn de ideeën nog altijd even verfrissend en laten ruimte voor ontwikkeling.

Caroline von Heydebrand, Mitteilungsblatt, okt. 1925
.

HET SCHOOLKIND VAN DE EERSTE KLAS TOT AAN HET NEGENDE JAAR

Het kind dat [met zijn zesde/zevende jaar op school komt, wisselt zijn tanden. De activiteit van de plastisch-beeldende krachten die aan zijn organisme werken komt tot een afronding door de blijvende tanden te laten verschijnen. Die activiteit emancipeert zich van het lichamelijk-levende [1] en wordt nu zichtbaar in een veranderde vorm in het voorstellingsleven van het schoolkind. Het kleine kind heeft tot aan de tandenwisseling zijn gevoelsleven het sterkst tot uitdrukking gebracht door de bewegingen van zijn ledematen; na de tandenwisseling leeft het meer in het ritme van de ademhaling en de bloedsomloop. [2] Met alles wat in rijm, ritme en maat zijn vorm krijgt heeft het een instinctieve relatie.
Uit de tijd van voor de tandenwisseling werkt in het kind nog na de wil om zich in beweging en gebaar van de ledematen te uiten en alles na te doen en door nabootsing zich eigen te maken wat door de gebaren van de opvoeder als uitdrukking van zijn innerlijk leven naar buiten komt.
Niet alleen met zijn menselijke omgeving, maar ook met die van de natuurwereld is het kind nog innig verbonden, het is nog niet zichzelf, het is er door de wereld.
Ieder detail van het leerplan van de eerste drie schooljaren is het gevolg van het hier maar heel schetsmatig voorgestelde wezen van het kind van zes tot negen jaar.

De tweede klas

[De vakken zijn door mij in alfabetische volgorde gezet]

De eerste drie schooljaren vormen door het wezen van het schoolkind van het zesde tot het negende jaar een soort eenheid. Wat in de eerste klas begonnen werd, wordt zo voortgezet dat het kind steeds levendiger en vanzelfsprekender thuisraakt in de elementen van het plastisch-beeldende en het muzikaal-taalkundige van het beginonderwijs waardoor de wereld naar hem toekomt. Daarom komt bij het leerplajn van de eerste klas er voor de tweede maar weinig bij. 

Eurythmie

Er wordt begonnen met de eigenlijke woordeuritmie, d.w.z. de euritmische vormgeving van spraakklanken, klinkers en medeklinkers door de wetmatig daarbij horende lichaamsbewegingen. Om harmoniserend op de temperamenten in te gaan, bij het ontwikkelen van intelligentie, van de gevoelsmatige beweeglijkheid en een saamhorigheidsgevoel worden moreel-pedagogische oefeningen gedaan in kleine groepen, bv. ‘Ik en jij’. 
Bij de tooneuritmie worden heel eenvoudige melodieën in de kwintomvang uitgevoerd.

Handwerken

De overstap wordt gemaakt van breien naar haken. De kinderen beginnen met het maken van verschillende kleine voorwerpen op een vrije, kunstzinnige manier.

Muziek

Bij de liedjes in de kwintstemming komen liedjes binnen het octaaf.

Rekenen

De vier rekenbewerkingen worden nu toegepast op grotere getallen en er wordt zo mogelijk veel uit het hoofd gerekend. Je hoeft er niet voor terug te schrikken om vanuit het geheugen te oefenen, want juist voor de ontwikkeling van het geheugen kan je op een verstandige manier veel door het rekenonderwijs doen. Zodra het kind bezig is z’n tanden te wisselen, laat je het de tafels van vermenigvuldigen uit het hoofd leren, nadat je het principe van het vermenigvuldigen uitgelegd en duidelijk gemaakt hebt. Ritmisch en in de maat bewegend, klappend en springend is voor het kind een steun om de tafels te leren. 
De leeftijd tussen de tandenwisseling en de puberteit is voor het geheugen de eigenlijke periode van ontplooiing en sterker worden en in deze tijd moet dit goed worden aangepakt en worden ontwikkeld. 

Schrijven, spreken, lezen

Vanuit het tekenend schilderen van de grote Latijnse drukletters wordt het kind ertoe gebracht het Latijnse schrijfschrift te schrijven. Het leert het Latijnse drukschrift lezen.* Langzamerhand moet het kind wat hem wordt verteld, opschrijven en later, wat het over dieren, planten, weiland en bos heeft geleerd in heel korte beschrijvingen weergeven.

Taal

Grammatica.
In het sprekend-vertellende onderwijs verweef je ‘aanstekelijk’ het meest elementaire van de grammatica. Bij het lesgeven in grammatica mag bij de leraar het element van de milde humor niet helemaal ontbreken, want dan zal hij de kinderen niet belasten en vervelen. 
Je begint met het werkwoord, want dit is voor een kind heel actief. Wanneer het aan een werkwoord denkt, wil het daarbij zijn ledematen bewegen. Denkt het aan ‘timmeren’, dan wil het met zijn armen ‘timmeren’. 
Door het zelfstandig naamwoord wordt het al rustiger.
Het bijvoeglijk naamwoord laat het de eigenschappen van de dingen voelend beleven, niet willend zoals bij de werkwoorden die bij hem in de ledematen schieten.
De zelfstandige naamwoorden staan het verst van de kinderen af, ze zijn koud, abstract, pure denkobjecten. 
Op deze manier laat je de kinderen grammatica menselijk beleven. Je bespreekt op eenvoudige, aanschouwelijke manier de opbouw van zinnen. Grammatica is op deze leeftijd een subtiel bewustworden van wat het kind instinctief doet. Met de wetmatigheden van de taal kom je dichter bij de grootsheid van het Ik van de mens dat zich geleidelijk in het leven ontplooit. 

Vertelstof

Bij het vertellen en navertellen wordt de overgang gezocht van het sprookje naar de dierfabel en het dierenverhaal. Het kind is op deze leeftijd nog zo met zijn omgeving verbonden dat het de dieren het best begrijpt wanneer ze zich als mensen gedragen. Dat nu is de fabel.
.
*Hier staat dus dat het Latijnse schrijfschrift wél aangeleerd wordt om te schrijven, maar dat er over het Latijnse drukschrift niet wordt gezegd dat dat óók geschreven zou moeten worden. 

**Hieruit blijkt dat aanvankelijk de legende nog geen deel uitmaakte van de vertelstof van de 2e klas.

.

[1] Zie over het etherlijfAlgemene menskunde

[2] Zie over bloed en ademhalingAlgemene menskunde

 

Het leerplan: alle artukelen

Vrijeschool in beeld alle beelden

.

1860

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (12-2-2)

.

bron onbekend

.

Snotverkouden, steeds maar weer
.

Heel jonge kinderen zijn veel vaker verkouden dan volwassenen. Bij sommigen van hen stromen de grote groengele snottebellen zelfs onophoudelijk uit de neus. Antibiotica en amandelen knippen, zijn de bekendste oplossingen. Sinds kort is er een nieuwe tip: afwachten tot het ongemak over gaat.

Anne Schilder is hoogleraar Kinder kno-heelkunde in het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU). Zij herkent dit soort klachten goed. „Het afweersysteem van kleine kinderen is nog volop in ontwik­keling. Dat moet uitrijpen, zoals ze ook moe­ten leren praten en lopen. In tegenstelling tot volwassenen maken ze nog niet of niet snel genoeg de juiste antistoffen aan.’ Daar­om zijn baby’s en peuters zes tot tien keer per jaar verkouden, produceren veel snot en hebben een verstopte neus, een heel norma­le situatie. Volwassenen overkomt dit jaar­lijks twee tot vijf keer. In gezonde toestand produceert de binnen­zijde van de neus precies genoeg slijm om de ingeademde lucht vochtig te houden en binnendringers als stof, virussen en bacteri­ën buiten te houden. Bij een verkoudheid is het slijmvlies in de neus, de bijholten en de keel ontstoken. Oorzaak is de besmetting met een verkoudheidsvirus. Dat verspreidt zich makkelijk via vochtdruppeltjes in de uitgeademde lucht die anderen weer
inade­men.
G. is 2,5 jaar als ze voor het eerst kinderdagverblijf X binnen-huppelt. Ze is dan een gezond meisje, blikt haar moeder terug: „Af en toe is ze verkouden, maar welke peuter is dat niet.” Eenmaal tussen haar leeftijdsgenootjes op de crèche verandert die situatie. Bijna onop­houdelijk komen er grote, groengele
snotte­bellen uit G’s neus en ze ademt continu door haar mond. ’s Nachts vult gesnurk de kinderkamer en regelmatig wordt ze wak­ker.

Pas twee tot drie dagen na de infectie (dit heet de incubatietijd) worden de signalen zichtbaar. Er wordt te veel slijm aange­maakt, wat snotteren veroorzaakt in de neus en keel. Het hoesten begint, er kan sprake zijn van keelpijn, niezen en neusver­stopping.

Kleine kinderen in groepen worden vaker verkouden dan kindjes die thuis in het ge­zin verblijven. Ze komen simpelweg sneller in aanraking met voor hen nieuwe virussen en bacteriën, zegt Schilder. „In een kinder­dagverblijf zitten baby’s en peuters dichter op elkaar. Door te hoesten en eikaars speel­goed in de mond te steken, besmetten ze el­kaar eenvoudig.”

Ook passief meeroken vergroot de kans op een verkoudheid, omdat de giftige deeltjes in rook het slijmvlies aan de binnenkant van de luchtwegen irriteert. Bij de inmiddels 3-jarige G. merken haar ouders dat de verkoudheden elkaar bijna non-stop blijven opvolgen.

Tot twee keer toe hebben ze contact opgenomen met de huisarts. De eerste keer stelt hij ze gerust en adviseert een neusspray (zie kader Maatrege­len). Wanneer ze er een paar maanden later opnieuw aankloppen, besluit de huisarts over te gaan op een antibioticabehandeling. Dat helpt even, maar al snel produceert G. weer onophoudelijk haar groengele snot­tebellen, de verkoudheden hebben af en toe ook hun weerslag op de situatie thuis en op het werk. Moeder: „Mijn man en ik moesten nogal eens met agenda’s schuiven, als we besloten de erg vermoeide G. een dagje thuis te houden.” Lachend: „Boven­dien zijn kortere nachten niet altijd even be­vorderlijk voor een goed humeur.” Op zoek naar een betere oplossing wordt G. afgelopen winter doorverwezen naar een kno-arts in het Wilhelmina Kinderzie­kenhuis van het UMC Utrecht. Hij consta­teert een forse neusamandel. Maar tot moeders grote verrassing adviseert de arts niet dat­gene wat zij wel had verwacht: het knippen van die amandel.

Jaarlijks wordt in Nederland bij meer dan 20.000 kinderen de neusamandel geknipt. In andere westerse landen gebeurt dit veel minder vaak. Dit verschil is volgens hoogle­raar Schilder cultureel bepaald. „Waar ouders en artsen in ons land kiezen voor een operatie, wordt in omringende landen vaker en langduriger antibiotica voorgeschre­ven. In Nederland kiezen we hier niet voor. We weten dat deze medicijnen meestal geen effect hebben op de verkoudheidsvirussen.”

Bij chronisch verkouden kinderen blijkt dat het verstandiger is gewoon af te wachten tot de verkoudheden overgaan, dan meteen te opereren. Zo bleek dit najaar uit een twee jaar durende studie, onder leiding van Schil­der. „We hebben steeds gedacht dat neusa­mandel knippen echt hielp, omdat de klachten na de ingreep minder werden. Maar nu weten we dat ditzelfde ongemak meestal ook afneemt als kinderen ouder worden.”
Toch is het knippen van de neusamandel hiermee niet van de baan, integendeel. Blok­keert de ontstoken amandel de luchtweg? Of heeft een kind een chronische oorontste­king? Dan zal nog altijd worden gekozen voor de operatieve verwijdering van de neusamandel.

Moeder: „G. is intussen net 4 jaar en gaat naar school. Wat was het afgelopen winter raar om het advies te krijgen haar niet te opereren. Terwijl je om je heen nog altijd verhalen hoort van kinderen waarbij wel voor die oplossing is gekozen. Maar goed, in onze situatie hebben we sa­men met de arts besloten af te wachten. Nu merken we simpelweg dat G. over haar ongemak aan het heengroeien is: ze is niet meer zo vaak verkouden en slaapt veel be­ter. Natuurlijk zit er weieens een onrustige nacht tussen, maar deze situatie is niet al­leen voor ons, maar vooral voor haar heel acceptabel.”

.

Maatregelen

Ouders kunnen zelf bijdragen om de hinder en verspreiding van een verkoudheid zo veel mogelijk te beperken. Hoogleraar Anne Schil­der belicht er een paar:

Rook niet (binnen)

Zorg voor een goede hygiëne: veeg de snottebellen af met een schone zakdoek; gebruik deze geen tweede keer. Was regelma­tig de handjes van het kindje (en die van jezelf) om verspreiding van de ziektekiemen te beper­ken.

Gebruik neusdruppels of – nog liever – een spray met een zout­oplossing. Dit spoelt het snot weg en vermindert de zwelling in de neus. Overleg met uw huis­arts als de klachten aanhouden, in het uiterste geval: zoek naar een andere vorm van kinderop­vang waarin minder kinderen te­gelijkertijd in een ruimte verblij­ven en de kans op het krijgen van een nieuwe verkoudheid klei­ner is. „Al is dat lastig te realise­ren bij kinderen: het virus ver­spreidt zich makkelijk, omdat ze elkaar juist opzoeken om te spe­len.”

Lang leefde de gedachte dat hel­der, doorzichtig snot wordt ver­oorzaakt door een virus. Groen­geel snot daarentegen zou een gevolg zijn van een bacteriële in­fectie. Hoogleraar Anne Schilder hangt die theorie niet meer aan: „We weten inmiddels dat ook vi­russen kunnen zorgen voor de groengele kleur.”

Snot bestaat vooral uit slijm. Normaal gesproken is dit helder van kleur. Dit kan veranderen als een ziekteverwekker in de neus terechtkomt. Er ontstaat een
ont­steking waar het lichaam vanaf wil. Als reactie hierop maakt het lichaam meer slijm en antistof­fen aan: het wil van de ziektever­wekker af. Het snot verandert dan van kleur, omdat het resten van virussen en bacteriën en wit­te bloedlichaampjes bevat.

Bij kleine kinderen kan de ene verkoudheid de andere
opvolgen.

.

Opvoedingsvragenalle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

voor consultatiebureauswww.kinderspreekuur.nl
.

1859

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Geschiedenis klas 9 – Rousseau

.

N.a.v. Rousseaus sterfdag – op 3 juli 1978 2oo jaar geleden,  schreef Arnold Henny een artikel over hem. Zijn gezichtspunten kunnen worden gebruikt wanneer Voltaire in de geschiedenislessen van klas 9 behandeld wordt.

Arnold Henny, Jonas 3. 06-10-1978

.
Jean-Jacques Rousseau, de kerkvader van de revolutie

Dit jaar is het 200 jaar geleden dat Jean-Jacques Rousseau is gestorven: 3 juli 1778. Dit sterfjaar heeft hij gemeen met zijn geestelijke tegenvoeter Voltaire. De invloed, die beide schrijvers hebben uitgeoefend op de Franse revolutie die 11 jaar na hun dood te Parijs is uitgebroken, is onmiskenbaar, hetgeen nog geen aanleiding hoeft te zijn hen thans te herdenken.

In mijn Jonas-artikel over ‘Voltaire en de volkerenpsychologie’ heb ik willen aantonen, waarom een Voltaire-herdenking nu nog van belang is. Zijn ‘Essai sur les moeurs et l’esprit des nations’ was een eerste poging de mensheid als geheel in haar verscheidenheid van volkeren, cultuurhistorisch te beschrijven. Daarbij werd niet meer de geschiedenis van het eigen volk vooropgesteld, maar als deel van de gehele mensheid, gerelativeerd in zijn verhouding tot andere volkeren. Bij Rousseau ligt dat anders. Hij is de grondlegger van de volkssouvereiniteit. Aan de ‘algemene wil’ van het volk kende hij een absoluut gezag toe. Daardoor is hij niet alleen de ‘kerkvader’ van de Franse revolutie geweest, maar hebben zijn geschriften ook in-spirerend gewerkt op de vele nationale bevrijdingsbewegingen – in Italië en Duitsland – in de 19e eeuw. Bovendien vindt men in zijn ‘Contrat social’ ideeën die tegenwoordig letterlijk schijnen te zijn overgenomen in de zogenaamde volksdemocratieën in Oost-Europa en China. Ook daardoor is hij de antipode van Voltaire, die het Engelse model van constitutionele democratie als voorbeeld stelde van staatkundige hervorming in Frankrijk.

Beide schrijvers hebben dan ook een verschillende invloed uitgeoefend op de gebeurtenissen te Parijs tussen 1789 en 1795. In de eerste periode – tot 1792 – zijn het vooral de meer liberale ideeën geweest die de revolutie hebben gestimuleerd. Daarna, – na de val van de monarchie – zijn het de meer radicale ideeën geweest, onder invloed van de Jacobijnenclub en van Robespierre die wel eens het ‘vleesgeworden Contrat social’ is genoemd.

Zó spiegelt zich in deze zes revolutiejaren de eeuw van de Verlichting, die niet alleen de eeuw is geweest van de ‘rede’ – onder andere via Voltaire – maar ook de eeuw van het ‘gevoel’ – via Rousseau.

Goethe heeft dit als tijdgenoot reeds voorzien. ‘Met Voltaire eindigt een tijdperk en met Rousseau begint een nieuw’, heeft hij eens gezegd.

Na 200 jaar kunnen wij constateren dat met Voltaire de ‘burgerlijke’ revolutie is ingezet, gebaseerd op zuiver rationalistische grondslag, en dat met Rousseau de ‘proletarische revolutie’ is begonnen, sterk op de toekomst gericht onder invloed van een collectieve wilsimpuls en daardoor meer irrationeel.

Volonté générale

Ik citeer een beroemde passage uit het Contrat social: ‘Wil het geen loze vorm zijn dan houdt het maatschappelijk verdrag stilzwijgend die verplichting in die als enige de andere dwingend kan maken, dat alwie zal weigeren te gehoorzamen aan de algemene wil er door heel het staatslichaam toe gedwongen zal worden. Dit betekent niets anders dan dat men hem zal dwingen vrij te zijn. Want de voorwaarde die iedere burger vrijwaart van afhankelijkheid is: hem aan het vaderland te geven; een voorwaarde die het politieke raderwerk kunstig en vlot doet lopen en die als enige de burgerlijke verplichtingen legitimeert; zonder haar zouden zij absurd zijn, tiranniek en onderhevig aan de grootste misbruiken’.

Voor Rousseau was de liefde voor het vaderland niet alleen een deugd maar ook een waarborg dat ieder burger afstand doet van zijn eigen belang en geheel gehoorzaamt aan de ‘algemene wil’ – voltonté générale – van het volk, waartoe hij behoort. In een brief aan Bordes schrijft Rousseau wat hij onder deze gehoorzaamheid verstaat… ‘Burgerlijke ongehoorzaamheid is landverraad en wordt met de dood gestraft. Aan de landsgrenzen wordt een galg opgericht om daaraan de eerste burger die deze grenzen zou proberen te overschrijden, te laten ophangen. Want de burger doet daarmee niet alleen zijn volk, maar zichzelf kwaad aan en het is beter dat hij wordt opgehangen dan dat hij slecht is voor zichzelf’.

De onderwerping van de individuele burger aan de ‘algemene wil’ van het volk is dus niets anders dan een vorm van zelfbescherming. Zelfbescherming van de enkeling tegen de enkeling. Want de mens is wél ‘van nature goed’, maar de cultuur heeft hem verdorven. Voor Rousseau betekent ‘cultuur’, leven in afhankelijkheid van anderen. Daarmee heeft de mens zijn eigen vrijheid, die hem in de natuurstaat nog gegeven was, verloren. Niet alleen de vrijheid maar ook de gelijkheid met de medemens. Want cultuur gaat gepaard met verlangen naar roem, naar onderscheid boven anderen, bovendien met arbeidsverdeling, waardoor mensen onderling van elkaar afhankelijk zijn geworden. Dat is voor Rousseau de zondeval die de mens zichzelf op de hals heeft gehaald. Om dit in te zien, hoeft men niet meer het bijbelverhaal te lezen over de engel Gabriël met het vlammende zwaard die Adam en Eva uit het paradijs heeft verdreven. Het paradijs van Rousseau is een eerste ontwikkelingsstadium, waarin de mens volmaakt gelukkig was, omdat hij alleen op zichzelf was aangewezen, leefde vanuit zijn nog dierlijk instinct en de ‘andere mens’ voor hem nog geen -lastpost was. Wat Sartre twee eeuwen later, in zijn ‘l’enfer, c’est l’autre’ tot uiting brengt, was voor Rousseau reeds een existentieel gegeven. Zijn hele leven lang heeft hij als eenzaam zwerver met anderen overhoop gelegen, ‘nooit echt geschikt om in het gezelschap van zijn medemensen te leven’. ‘Ik was wanhopig’ schreef hij, ‘over mijn onhandigheid in gezelschap’. Het meest gelukkig gevoelde hij zich in de periodes van zijn leven, waarin hij op een landgoed van de Franse aristocratie – madame de Warens, madame d’Epinay – een kluizenaarsbestaan kon lijden, ‘van het bos zijn werkkamer maken’ om in lange wandelingen toe te geven aan zijn voorliefde voor dagdromen.

Veel van zijn ideeën – en vooral die van de maatschappelijke verhoudingen – zijn uit deze dagdromen geboren. Het ‘terug naar de natuur’ – waarvan niet alleen zijn ‘Verhandeling over de oorsprong der ongelijkheid’ maar ook zijn roman ‘La nouvelle Héloise’ is doortrokken – was ‘voor veel lezers een verlossing. Was het eigenlijk niet vanzelfsprekend, dat Rousseaus oeuvre, in marokkijnleder ingebonden, op de kaptafels lag van de dames, die gebonden aan sociale verplichting, vele uren moesten besteden aan de opmaak van hun toilet, om te kunnen verschijnen in de grote wereld van Parijs?

Tot in de tuinarchitectuur toe – weg met het snoeimes en de geometrische vormen, laat de natuur zijn vrije loop! – sprak de nostalgie en de weerzin tegen de vervreemding van de natuur die plotseling de mensen aangreep, en waaraan slechts enkele sterk kritische geesten zich konden onttrekken.

Een van hen was Voltaire, aan wie Rousseau zijn ‘verhandeling over de oorsprong der ongelijkheid’ had toegestuurd. Hij antwoordde met de volgende brief (30 augustus 1755):

‘Ik heb, mijnheer, uw laatste boek tegen de mensheid ontvangen en betuig er mijn dank voor. U zult bij de mensen in de smaak vallen, aan wie u hun waarheden debiteert, maar u zult hen niet verbeteren. Men kan nauwelijks nog feller kleuren gebruiken om de gruwelen te schilderen van de menselijke samenleving, waarvan onze eigen onwetendheid en zwakheid nog zoveel troost verwachten. Nog nooit heeft men zoveel schranderheid aangewend in een poging om ons dom te maken; als men uw boek leest, zou men op handen en voeten willen gaan lopen. Niettemin, daar ik deze gewoonte reeds zestig jaar geleden opgaf, voel ik mij ongelukkigerwijze buiten staat, haar weer aan te wenden, en laat deze natuurlijke houding over aan wie haar meer waard zijn dan u en ik’.

Voltaires scherpe blik heeft terstond de kardinale denkfout doorzien in het geestelijke fundament van Roussaus natuurstaat. ‘Nooit werd zoveel schranderheid besteed om ons allen dom te maken’. Dat wil zeggen: de historische visie, waarop Rousseau zijn gevoelsmystiek van de ideale natuurstaat baseert is een stuk rationalisme: het heeft een volledig verstandelijke en theoretische interpretatie van de historie nodig, om het gevoel tot zijn recht te doen komen.

Ontwikkeling als dialectisch proces

Toch kon Voltaire in 1755, toen hij deze brief schreef, niet voorzien welke ‘tour de force’ Rousseau in zijn denken zou ondergaan, toen hij in 1762 het Contrat social schreef.
Want daarin beschrijft hij, hoe, uit zelfbehoud tegen de bedreiging van de ‘ander’, de mens zijn toevlucht neemt tot absolute gehoorzaamheid aan de gemeenschap.
Ook dat is bij Rousseau een vorm van eigenbelang, van zelfbescherming.
Met deze constructie heeft Rousseau staatsmacht en individuele vrijheid willen verzoenen. Want in de ‘algemene wil’ van het volk, door het staatslichaam gelegitimeerd, herkent iedere burger zijn eigen wil. Door de algemene wil worden individuele vrijheden, worden burgerrechten, als oorzaak van willekeur, opgeheven.
De algemene wil is onfeilbaar, zij spreekt altijd ex cathedra. Wie meent dat zijn eigen opvattingen, zijn eigen persoonlijk recht, in strijd is met de algemene wil, oordeelt tegen beter weten in. Ook al zijn hem burgerrechten verleend, deze mogen nooit zódanig worden geïnterpreteerd, dat hierdoor particulierbelang in conflckt komt met collectief belang. Tegen déze afwijking moet iedere burger worden beschermd. Hij begaat een soort zelfvergrijp en moet worden geredresseerd. De mens wil het eigene maar behoort het algemene te willen, dat is zijn eigenlijke eigenlijkheid.

Rousseau beschrijft hiermee een evolutieproces, de loutering van ‘amour de soi’ – de liefde van de mens voor zichzelf in de natuurstaat – tot ‘amour propre’ – de volledige overgave aan de algemene wil van de collectiviteit. Het is een dialectisch proces, een ontwikkeling van leven in natuurlijke verhoudingen, via leven in een aan de natuur vijandige beschaving, tot een herwinnen van de verloren gegane natuurlijke verhoudingen, door volledige, overgave en gehoorzaamheid aan de algemene wil.

Dit laatste is net niet meer een aangelegenheid van nostalgie onder een elite van aristocraten die lijdt aan overbeschaving, maar wordt een aangelegenheid van de massa, die onder het tromgeroffel van de Marseillaise, dadelijk zal worden opgeroepen het vaderland te verdedigen. In de ‘deugd van de vaderlandsliefde’ hervindt de mens zijn vrijheid, die hij verloren heeft tijdens het ontwikkelingsstadium van de mensheid, waar hij vervreemd is geraakt van zichzelf, onder invloed van de beschaving.

Rousseau en de 20e eeuw

Na tweehonderd jaar, valt het ons niet gemakkelijk, deze uiterst abstracte voorstellingen van Rousseau op de voet te volgen. Niettemin is het schokkend, wanneer, na 61 jaar proletarische revolutie in Rusland, blijkt, dat deze voorstellingen ons toch wel vertrouwd zijn geworden. Speciaal wat de interpretatie van burgerrechten – of mensenrechten – betreft. Mensenrechten worden in de Sovjetunie volledig erkend, mits zij geen afbreuk doen aan de dicipline van de communistische partij…

Daarmee hoeft nog geen direct causaal verband te worden aangetoond tussen Rousseaus Contrat Social, zijn hierin beschreven volonté générale, en de communistische partijdoctrines. Tussen Rousseau en Lenin of Brezjnev ligt Karl Marx, wiens leer maar voor een klein deel beïnvloed is geweest door Jean-Jacques. Niettemin blijft de dialectische ‘tour de force’ van de Franse dweper boeiend tegen de achtergrond van het ‘dialectisch materialisme’, waarmee de huidige maatschappijstructuur in de Sovjetunie wordt gerechtvaardigd.

In de 20e eeuw blijkt dus wel, dat de invloed van Rousseau veel verder – zowel in positieve als in negatieve zin – is gegaan ‘dan die van Voltaire, die beperkt is gebleven tot de 18e en 19e eeuw.

Goethe’s woorden zijn dus wel waar gebleken: ‘met Voltaire eindigt een tijdperk en met Rousseau begint een nieuw’. Hoewel niet waarschijnlijk is dat Goethe heeft voorzien welke vlucht Rousseaus irrationalisme genomen heeft in 200 jaar mensheidsgeschiedenis.

Wie wél reeds in de 18e eeuw heeft voorzien in welke uitersten van demonie een revolutie kan vervallen – anarchie enerzijds, despotisme van de ‘Déesse Raison’ anderzijds – was Friedrich Schiller, wiens brieven ‘über die ästhetische Erziehung des Menschen’ als een antwoord kunnen worden beschouwd op de uitdaging van de Franse revolutie.

Schiller zegt daarin dat noch een toegeven aan de dwang van de instincten – Stofftrieb – noch een zich conformeren aan een ‘Ideeën-Einheit’ – Formtrieb – de mens vrijmaakt.

De weg tot zelfverwerkelijking – Spieltrieb – voert tussen beide extremen in. De tweevoudige vervreemding van zichzelf kan de mens opheffen door het innerlijke evenwicht te vinden waar hij de ‘natuur tot zijn vriend maakt en haar vrijheid eert, doordat hij haar willekeur weet te beteugelen’. Voor Schiller was het geenszins verbazingwekkend, toen de door de revolutie losgeslagen instincten van de ‘bon sauvage’ alleen nog maar door middel van een starre politieke heilsverwachting – beschermd door militair geweld – konden worden beteugeld. Zolang het vraagstuk van de menselijke vrijheid nog niet gesteld werd als een vraagstuk van opvoeding – niet door maar tot vrijheid – was dit verloop der gebeurtenissen niets anders dan een psychologische noodzaak.

De geschriften van Rousseau bleken in de afgelopen 200 jaar een literaire steengroeve te zijn. Iedere generatie heeft daar het materiaal uitgehaald voor een voetstuk voor eigen glorie. Omdat Rousseaus oeuvre, als geheel gezien, een vat van tegenstrijdigheden blijkt te zijn, kan iedereen bij hem terecht: rationalisten en irrationalisten, individualisten en collectivisten, sentimentalisten en moralisten, democraten en anti-democraten, anarchisten en voorstanders van dictatuur.

Maar niet alleen zijn werk, ook zijn leven zit vol tegenstrijdigheden. Het leven van de man die onder bescherming van de Franse adel zijn boeken schrijft, welke later een tijdbom blijken te zijn waarmee de Franse standenmaatschappij wordt opgeblazen. Het leven van de man die zegt dat boeken hem meer in verwarring hebben gebracht dan dat zij hem iets hebben geleerd, hetgeen hem er niet van weerhoudt zichzelf vol te zuigen met de denkbeelden van alle grote geesten van zijn eigen tijd en het verleden. Het leven van de man die verkondigt dat ‘wie de plichten van een vader niet kan vervullen, niet het recht heeft vader te worden’, en zelf zijn vijf kinderen een voor een in het vondelingentehuis laat opbergen.

De literatuur over dit, zowel psychologisch als maatschappelijke raadsels stellende wezen, is langzamerhand zó omvangrijk geworden, dat nauwelijks een mensenleven lang genoeg is om daarin dit alles te kunnen lezen. Dit heeft trouwens Rousseau gemeen met Napoleon en Karl Marx.

Ter gelegenheid van de tweehonderdjarige herdenking van Rousseaus dood, is in ons land een nieuw boek over hem toegevoegd aan de onafzienbare keten van de voorafgaande: ‘Het cultuurprotest van Jean-Jacques Rousseau’ van R.F. Beerling. *

Ik heb daaraan in dit artikel speciaal passages over het Contrat Social en de volonté générale ontleend. Wat betreft de invloed van Rousseau op de volksdemocratie in de communistische landen, stelt de schrijver zich heel voorzichtig op. Er wordt in het boek nauwelijks naar verwezen. Wél ziet Beerling Rousseaus invloed op de zogenaamde ‘tegencultuur (counter-cultures)’ die in de zestiger jaren van deze eeuw zulk een omvang heeft genomen bij het studentenprotest in Amerika en Frankrijk.

Rousseaus rijk gevoelsleven, zijn door dagdromen bevolkte wereld, waarvan zijn werken een weerspiegeling zijn, blijken voor velen nog steeds een oase te zijn in de woestijn van de huidige maatschappij. Naast de ‘hippies’ aan de Amerikaanse universiteiten, ‘bloemenkinderen’ die zich in hun communes afzonderden van de maatschappij uit onwil daaraan hun handen vuil te maken, zijn er de radicalen, die onder een ijzeren dicipline en absolute gehoorzaamheid aan de collectiviteit, niet terugschrikken voor terreur.

Zo waart nog steeds de geest van Rousseau, van deze 18e eeuwse ‘promeneur solitaire’ rond in de 20e eeuw: in en buiten Europa, van West naar Oost en van Oost naar West.

Alleen reeds daarom kan een herdenking gerechtvaardigd zijn.

*R.F. Beerling. Het cultuurprotest van Jean-Jacques Rousseau. Studies over het thema pathos en nostalgie. Van Loghem Slaterus, Deventer.

.

Geschiedenis klas 9

.

1858

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de dierkunde (12))

.

GERBERT GROHMANN

            ‘LEESBOEK VOOR DE DIERKUNDE’

blz. 90                                                                                                     hoofdstuk 12

Over een vogeltje dat niet zo graag vliegt
en over vissen die nesten bouwen

Als hij een kroontje op zou hebben, deze dwerg onder de zangvogels, dan zou dat toch maar even klein mogen zijn als hijzelf. Maar hij heeft er geen en toch noemt men hem koning. Zijn rijk bestaat uit heggen en struiken, hagen en rijshout. Daar beweegt hij zich vrij en onbezorgd, zoals geen ander dat kan, net als een koning. Heel graag zit hij ook bij het water, aan beekjes, vijvers en plassen. Hij sluipt door dor rijshout, steeds dicht bij de grond, ook kruipt hij door dicht kreupelhout, hoekjes en holletjes doorzoekend. Het is het winterkoninkje dat dit zo opgewekt doet, want we hebben het alleen over hem.
Zijn verenpak is helemaal niet zo koninklijk, roestkleurig met een tekening van donkerbruine golflijntjes op zijn rug. Over de ogen tot aan het spitse snaveltje is een lichte streep getrokken. Zo valt hij nauwelijks op in het struikgewas waarin hij leeft.
Is hij weg, dan komt hij ergens anders al weer tevoorschijn. Af en toe drijft de overmoed hem naar een hogere plaats van waaraf hij dan al gauw een liedje kwettert, dat toch niets anders betekent dan: zie en hoor mij toch eens, ik ben toch de koning van heggen en hagen! Wanneer hij iets bijzonders heeft ontdekt, duidt hij dat bovendien nog met lichte buiginkjes aan.
En hoe hij trillers zingt, hoe hij kwettert, dit kleine, krachtige kereltje!
Vaak klinkt het bijna zoals van een kanarie, alleen helderder, energieker. Het is een lust om naar hem te luisteren!
Zelfs in de winter zwijgt de onverdroten zanger niet, want ook in de sneeuw laat hij zijn liedje horen. Alleen in de zomermaanden, wanneer hij in de rui is, hoor je hem niet. Maar de lust om te zingen komt altijd weer terug, want die zit hem in het bloed. Wanneer hij niet zingt, verraadt hij zich toch door zijn krachtige ‘tsik’ of tèrrrrrrt’. Zijn waarschuwingsroep ‘tèrrrt, tèrrrt wordt ook door andere vogels begrepen.
De familie van het winterkoninkje is vooral verspreid over het subtropische Amerika. Daar zitten vele goede zangers onder, ook de flageoletvogel wiens lied als de mooiste vogelzang beschouwd wordt, hoort daarbij. Een vogelonderzoeker zei eens dat dit de allerbeste zanger is uit de keerkringlanden van Amerika. Je zou zijn zang met het aanslaan van kleine klokjes kunnen vergelijken die meestal afgestemd zijn, maar rekening houdend met de juiste toonafstanden, volgens de regels bij elkaar gebracht, die langzaam en zacht uit de boomtoppen weerklinken. Wie ze hoort, verklaart dat hij dergelijke klankrijke en toch zulke zachte en tere, goed in het gehoor liggende, bijna bovenaardse tonen nergens anders gehoord heeft, maar ook helemaal niet voor mogelijk gehouden.
Zo’n verslag zoals van deze vogel uit de warmere landen kunnen wij over onze wakkere winterkoning nu eenmaal niet geven, maar dat hij desalniettemin tot de beste zangers van zijn land behoort, kan niemand hem ontzeggen.
Meestal wordt hij als onze kleinste zangvogel beschouwd, maar dat is hij beslist niet, want onze twee goudhaantjes, het zomer- en het wintergoudhaantje, met hun ijle, zacht tsjirpende stemmetjes zijn nog kleiner dan hij.
Het winterkoninkje is helemaal niet schuw. Hoe kwiek hij zich vertoont wanneer hij zijn liedjes kwinkeleert en daar tussendoor steeds zijn buiginkjes maakt!
Vanaf zijn snavel tot het staartje is zijn lichaamslengte maar tien centimeter. Wanneer hij een echte staart zou hebben, was het nog wel wat meer, maar hij heeft maar een allerkortst staartje en dat steekt hij zelfbewust loodrecht omhoog, alsof hij nog in het bijzonder wil laten zien dat hij er tóch een heeft.
En de vleugeltjes? Die zijn zelfs voor zo’n klein vogeltje buitengewoon kort, bijna te kort. Dus het winterkoninkje kan onmogelijk een goed vlieger zijn die het lang volhoudt. Je moet hem nageven dat hij alleen vliegt wanneer het echt nodig is, anders hupt of springt hij liever flink en vrolijk. In elkaar gedoken kan hij buitengewoon hard lopen, zodat hij inderdaad wel voor een muis aangezien kan worden. Besluit hij als nog te gaan vliegen, dan gaat dat met trillende, zeer snelle vleugelslaagjes laag over de grond. Daarom vermijden winterkoninkjes ook weidevlakten of andere gebieden zonder bomen. En worden ze daar soms naartoe opgejaagd, dan worden ze snel moe en laten zich uiteindelijk zelfs met de hand vangen. Maar zonder schuwte ritselen ze door de stads- en dorpstuinen, ook schuurtjes en stallen worden afgestruind.
Wanneer het koddige ding een nest begint te bouwen, vertoont het zijn eigenaardigheden en kunsten weer van een andere kant. Het vrouwtje bouwt meerdere nesten, niet alleen maar één waarin zij haar jongen grootbrengt. Ook het mannetje bouwt nesten of hij helpt het wijfje. De andere nesten die niet gebruikt worden voor het grootbrengen van de jongen, worden speelnesten genoemd. Die zijn ook niet zo goed en zorgvuldig bekleed. Het nest van de winterkoning is in verhouding tot zijn bewoner opmerkelijk groot. Eigenlijk is het helemaal geen echt nest. Het is kogelrond met een ingang opzij, eigenlijk een soort holte. Omdat het erg lijkt op de struiken waarin het gebouwd is, is het ook moeilijk te vinden. Het winterkoninkje weeft twijgjes en dorre blaadjes ineen, al naar gelang wat de omgeving oplevert, ook mos en korstmos. Het winterkoninkje moet natuurlijk ontelbare keren wegvliegen en met een halmpje of blaadje in z’n snavel weer terugkomen. Maar dat doet hij graag en met ware hartstocht, want anders zou hij niet meer nesten bouwen dan er strikt genomen nodig zijn om de jongen groot te brengen.
De plaats voor het nest wordt zeer zorgvuldig gekozen. Je kan de winterkoningnestjes zowel in boomtoppen als beneden op de grond vinden, maar ook in aardholletjes of holle bomen, in gaten in een muur of speten in een rots, onder daken van huizen, in de struiken, maar ook in heggen en houtstapels, zelfs in kolenbrandershutjes en tunnels in de bergen hebben winterkoninkjes nesten gebouwd. Hoe het ook zij, het ronde bouwwerk is met aandacht, moeite en zorgvuldigheid gemaakt. Wat er gebruikt wordt, is zo kunstig en sterk bij elkaar gebracht, dat het eruit ziet alsof het aan elkaar gelijmd is. En het broednest, hoe fijn dat aan de binnenkant met zachte veertjes bekleed is! In zo’n nestje hebben de jongen die uit het ei zijn gekropen het natuurlijk heel fijn! Ze komen er, ook al kunnen ze al lang vliegen, steeds weer naar terug om te slapen. Ook bij heel slecht weer heeft men ze daar vredig bijeen aangetroffen.
Bij bijzonder guur, bar winterweer trekken ook de ouders zich in hun burcht terug, want daar vinden ze de allerbeste bescherming tegen sneeuwstormen en ijzige wind.
Mannetjes en vrouwtjes blijven hun hele leven trouw bij elkaar, wanneer ze eenmaal een paartje zijn geworden en alleen de dood kan ze van elkaar scheiden. Ook de jongen blijven nog lang bij elkaar als familie, dat kun je opmaken uit het feit dat ze in de herfst nog als een kleine troep samen rondvliegen.
De zes tot zeven eieren zien er wit uit met rode puntjes. Ze worden dertien dagen lang door allebei de ouders afwisselend bebroed en wanneer ze uit het ei zijn gekomen, worden de jongen ook door beide ouders gemeenschappelijk gevoerd. Weldra is het: zelf eten zoeken, spinnetjes, insecten en hun larven, van tijd tot tijd ook vruchten en bessen, bv. de donkerrode vlierbessen. Dat zal ieder winterkoninkje wel lekker vinden. Denk je ook niet?

Maar als we nu eens naar iemand anders kijken, naar een visje, ons stekelbaarsje, dan zou je die zeker niet toevertrouwen een nestje te bouwen!
In vroegere tijden werden de vissen weleens de vogels van de zee of het water genoemd. Zoals de vogels in de lucht, zo zweven zij a.h.w. door het water, sommige hoog aan de oppervlakte, andere daarentegen bij de bodem. De huid van de vissen zou je hun veren kunnen noemen, die zo in prachtige kleuren kan fonkelen en glanzen, vaak nog mooier dan bij de vogels.
Het stekelbaarsje komt bijna overal in onze binnenlandse wateren voor en hij bouwt daar een rcht nest voor zijn broedsel. Het visje is nauwelijks een vinger lang. Hij vindt zijn beste leefruimte in slootjes, plassen en ondiepere meren, maar hij komt ook nog voor in brak zeewater. Stekelbaarsjes kunnen zich goed verweren, want voor de rugvin bevinden zich drie sterke en scherpe stekels. In rust liggen ze op de rug, maar ze kunnen ieder ogenblik opgericht worden en stevig blijven staan. Ook de buikvinnen dragen ieder een krachtige stekel. Dus is het helemaal geen wonder dat andere vissen er maar weinig plezier aan beleven, een stekelbaarsje te verschalken.
Zodra de voorjaarszon schijnt en het ook in het water merkbaar warmer wordt, beginnen de stekelbaarsjes te verkleuren. Eigenlijk zijn het alleen maar de mannetjes die zo’n prachtig kleed krijgen. Het is hier net zoals bij veel vogels, waarbij de vrouwtjes tot aan de paartijd eveneens heel onopvallend blijven.
Ons stekelbaarsmannetje daarentegen glanst dan heel mooi, zoals je van te voren nooit had kunnen schilderen. Heel de bovenkant tot aan het midden van de buik licht dan smaragdgroen op, net als de ogen, de hele onderkant daarentegen wordt prachtig purpurrood. Dat is het bruidskostuum van het stekelbaarsmannetje.

Omdat de kleuring zo heel mooi is en er ook nog heel wat anders te bekijken is, nemen velen in de lentemaanden stekelbaarsjes in hun aquarium. Later kan je ze weer loslaten. Je moet je stekelbaarsjes voeren met watervlooien, muggenlarven of kleine wormen. Omdat de mannetjes gedurende de paaitijd snel ruzie zoeken en tegen de vrouwtjes stoten en ze opjagen, mag je geen al te kleine bak nemen.
Het opgewonden leven begint, zodra de stekelbaarsjes nestjes beginnen te bouwen. Ja zeker, ze verstaan deze kunst heel goed en voeren die ijverig uit. Het mannetje bouwt alleen en wee het vrouwtje dat hem in deze tijd te na komt! Steeds opnieuw sleept het mannetje een halmpje, een stengel of kleine mosstengeltjes aan. Wat nog te vast zit, wordt door energiek schuddende bewegingen van het hele lichaam losgerukt. Thuis wordt het dan als een nieuw bestanddeel bij het nest gevoegd en vastgemaakt. Van een stekelbaarsnest moet je heel wat kunnen eisen. Steeds opnieuw zwemt het stekelbaarsje weg en steeds weer sleept hij halmpjes aan. Uiteindelijk, wanneer het bouwwerk zo groot is als een walnoot, wordt nog een keer uitgeprobeerd of alles goed is. Het stekelbaarsje dringt aan de ene kant met kracht naar binnen en aan de andere kant weer naar buiten. Langs deze weg worden nu ook de vrouwtjes gedwongen te gaan.
Met een stekelbaarsje in bruidskostuum valt echt niet te spotten!
Wild en grof gaat hij met zijn vrouwtje om. Ook al houden ze zich verborgen, hij weet ze te vinden, jaagt ze met volle stoten op en dwingt ze net zo lang tot ze eindelijk door het nest glippen en daar de weinige eitjes afzetten. Dat was wat het stekelbaarsje wilde! Maar hij is nog niet tevreden. Hij haalt het volgende vrouwtje en dwingt haar eveneens in zijn nest eitjes af te zetten. En dat doet hij tot er in zijn nest geen eitjes meer bij kunnen.
Voor de vrouwtjes is daarmee het werk dat ze moet doen voor de nakomelingen, klaar, maar niet voor de mannetjes. Allereerst moet er voor worden gezorgd dat het broedsel genoeg zuurstof krijgt om te ademen. Wanneer er zoveel eigeren zo dicht op elkaar liggen, kunnen ze makkelijk stikken. Hoe weet het stekelbaarsje dit, wie heeft hem dat geleerd? In ieder geval zien we hem nu voor zijn nest stil hangen en ijverig met de borstvinnen wapperen zodat de stroom van vers water door het nest niet ophoudt. De koudbloedige vissen broeden toch anders dan de vogels die de eieren moeten verwarmen, willen ze uitkomen.
Wee degene die het nu waagt te dicht bij het nest te komen! Meteen is het stekelbaarsmannetje present, met opgezette stekels natuurlijk en valt de vermeende tegenstander aan, want in deze tijd is het een ware vechtersbaas.
Weldra is dan de dag aangebroken waarop de piepkleine jonge stekelbaarsje uitkomen. Ze zijn nog zo klein dat je ze al te makkelijk over het hoofd ziet. De stekelbaarsvader behoedt ze streng en staat niet toe dat ze zich wat verder van het nest begeven, want hoe gemakkelijk zouden ze niet opgegeten kunnen worden, zo mogelijk ook door de eigen moeders. Wanneer er toch een te ver de wijde wereld inzwemt, dan is het mannetje meteen ter plaatse, pakt hem met zijn bek en spuugt hem in het nest weer uit. Een stekelbaarsje heeft dus wel wat zorgen om de kinderschare bij elkaar te houden! Maar uiteindelijk komt de tijd waarop de zorg ophoudt en ook helemaal niet meer nodig is. Nu moet ieder maar voor zichzelf zorgen!
Na de paaitijd die van april tot in juni duurt, verdwijnen de kleuren bij het mannetje weer, en wordt hij weer zo onaanzienlijk als eerst, zodat je hem nauwelijks nog kan onderscheiden van het vrouwtje. Zo duurt de stekelbaarspracht slechts zo lang als een korte bloeitijd.
Naast de driestekelige zijn er ook nog zeven- of negenstekelige stekelbaarsjes, die wat kleiner zijn. Tegen de paaitijd worden ze helemaal zwart. Het nest wordt niet gebouwd zoals de bontgekleurde broer dat doet, beneden bij de bodem, maar boven opgehangen tussen plantenstengels. Daarom lijkt dat nog meer op het nest van het winterkoninkje.
Zo is het nu gesteld met de vogels van de lucht en die van het water. Alleen, dat vissen ook nog een liedje zingen – nee, dat zou niemand van hen verlangen!

.
Het winterkoninkje, een legende uit het leven van het kindje Jezus

Winterkoninkjes  tekeningen, foto’s e.d.

Meer info

Stekelbaarsje: meer info

Grohmannleesboek voor de dierkunde – inhoud

dierkundealle artikelen

Grohmannleesboek voor de plantkunde

VRIJESCHOOL in beeld4e klas- dierkunde

.

1857

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 7e klas – sterrenkunde (2-4)

.

H. ter Beek, nadere gegevens onbekend.

.

DE ZEVEN PLANETEN EN DE ZEVEN DAGEN VAN DE WEEK

PERIODEVERSLAG ZEVENDE KLAS

In de periode KOSMOGRAFIE, beter bekend als STERRENKUNDE, kwamen we na de loop van Zon en Maan beschreven te hebben, toe aan de behandeling van de Planeten.

De Planeten worden ook wel Dwaalsterren genoemd, omdat zij in tegenstelling tot de Vaste Sterren, die de bekende sterrenbeelden vormen, en waaruit het grootste deel van de sterrenhemel bestaat, geen vaste plaats bezitten. Ze verplaatsen zich langs het firmament, evenals Zon en Maan dat doen. En dan is er nog een verschil; zij schijnen, terwijl de vaste sterren fonkelen.

In het oude Babylonië nu, nam men zeven planeten waar; zij werden gezien én beleefd als de werkingsgebieden van de goden. Ook bij de Grieken en Romeinen was dit het geval, daar zij de erfgenamen waren van de sterrenkunde der Babyloniërs. Tegenwoordig kennen we de planeten volgens hun Romeinse namen, die we hier dus ook zullen gebruiken.

Deze zeven planeten werden in volgorde van hun omwentelingssnelheid geplaatst:

Maan                                                           – 29½ dag
Mercurius                                                   – 88 dagen
Venus                                                          – 224 dagen
Zon                                                              – 1 jaar
Mars                                                            – 1 jaar + 321 dgn, 111/12   jaar
Jupiter                                                        – 12 jaar (11 jaar +315 dgn, 11 11/12 j.)
Saturnus 29½ jaar

Het interessante is nu dat de oude Babyloniërs hieruit ook de volgorde van de zeven weekdagen bepaalden, maar daartoe werd het getal zeven opnieuw gebruikt. De planeten worden dan in een kring gegroepeerd, zoals op bijgaande figuur.

Het getal 7 wordt vervolgens gezien als opgebouwd uit 3 en 4, twee getallen die opnieuw heilige getallen waren, de 3 voor het geestelijke, de 4 voor het aardse. Gaat men nu met de 4 rechtsom, of met de 3 linksom (op bijgaande figuur), dan krijgt .men in beide gevallen deze volgorde:

DAG                                         PLANEET      ROMEINSE GOD  GRIEKSE GOD

Zondag         Dimanche              Zon                     Apollo                   Apolloon
Maandag      Lundi                     Maan                  Diana                    Artemis
Dinsdag       Mardi                     Mars                   Mars                      Ares
Woensdag   Mercredi                Mercurius         Mercurius             Hermes
Donderdag  Jeudi                      Jupiter               Jupiter                   Zeus
Vrijdag         Vendredi               Venus                 Venus                    Aphrodite
Zaterdag      Samedi                  Saturnus             Saturnus              Kronos

Nu kwam evenwel het meest interessante deel.

Waren het alleen maar namen, of hadden de dagen van de week nog hun eigen werking, kleur, sfeer? In onze tijd is daar niet zoveel meer van te herkennen. Met planeten, sterren en goden wordt geen rekening gehouden. We hebben recht op een 5-óaagse werkweek. Een vrije zaterdag, en voor de middenstand een vrije maandag. In de agenda’s en op de kalenders begint de week voortaan op een maandag, en worden zaterdag en zondag als week-end beschouwd.

Hierover hebben we met elkaar gesproken. In het Scheppingsverhaal in het Oude Testament wordt op de eerste dag het Licht geschapen, op de zevende dag wordt er gerust. Dit was nog levend aanwezig, hoewel het als vertelstof 4 jaar geleden verteld is.

Hoe beginnen we de week op maandag? Dat is de eerste dag waarop we weer naar school gaan. Het valt niet mee om weer te moeten beginnen. Waar waren we ook al weer mee bezig? Ach ja, we zijn het weekend weg geweest, logeren, familiebezoek, lang in de auto, laat naar bed, sportwedstrijden, uitslapen enz. Voor ieder wat anders. Elkaar hebben we niet gesproken. Nu hebben we elkaar alleen maar te vertellen wat we het weekend gedaan hebben. Geen al te beste start voor de nieuwe week. De leraren hadden juist de zondagavond allerlei voornemens gemaakt voor wat er de komende week zou moeten gebeuren, en die eerste dag gebeurt er niet veel.

Hoe zou dat komen?

De maan werkt als een spiegel, evenals het zilver, dat met de maan verwant is. De maan weerkaatst het zonlicht’, spiegelt terug naar de week ervóór.

De zon werpt zijn licht vooruit. Op zondag, ook al ga je die dag niet naar school, bereid je je voor op de komende week. Je bepaalt wat je die week wilt bereiken, en… dat behoef je pas te bereiken op … donderdag, de dag van Jupiter (Zeus).

Op dinsdag, de dag van Mars (Ares), de krijgsgod, wordt met het eigenlijke werk, met de eigenlijke weektaak begonnen.
De maandag wordt niet verlummeld met niets doen, maar het oude wordt afgedaan, zoals de maandag vanouds de wasdag was! Al de vuile was wordt dan weggewassen.

Na de intensieve dinsdag (ook het lesrooster telt in onze klas die dag de meeste uren, het is de langste schooldag) moet er op de woensdag wat worden teruggenomen. Tevens moet er gekeken worden of we nog wel op het goede spoor zitten. (De ongetrouwde jonge mannen gingen op woensdag “de week doorzagen”: op woensdagavond kon er niet worden gesport, getraind, gebiljart, maar werd het meisje opgezocht.) Het is de dag van het kwikzilver, dat ook alle kanten op kan rollen, en dat evenals het zilver ook goed kan spiegelen.

Op de vrijdag, de dag van de godin der Schoonheid, wordt er ook extra aandacht besteed aan de verzorging en de schoonheid van het schrift. Er wordt nog wat getekend, er wordt nog wat verbeterd, er wordt nog wat geplakt, versierd, gekaft, enz. Alles in het teken van verzorging, mooi maken.

En de zaterdag? Kunnen we die wel missen? Is deze dag wel gelijkwaardig met de andere, wel een volwaardige werkdag? Er wordt die dag misschien voorgelezen, het is voorleesdag. Er is die dag muziek in de zaal. Die dag is de kortste van de week. Er worden geen nieuwe dingen meer begonnen.

Deze dag is toch heel belangrijk! Deze dag maakt het mogelijk dat de vrijdag een volwaardige vrijdag kan blijven. Op de zaterdag kan gerust worden ( = niets nieuws meer beginnen), zoals God dat in het Bijbels Scheppingsverhaal deed, dat wil zeggen terugkijken op het werk van de afgelopen week en “zien dat het goed was” of misschien “niet goed” was. Op de zaterdag ging men vroeger altijd in ’t bad, cn trok de vuile kleren uit, die dan op maandag gewassen werden.

Toen we hier zo met elkaar over gesproken hadden, herkenden de kinderen dit in de gang van de periodes. Dadelijk gingen ze er bewust aan werken, en toen het vrijdag was, werd er geroepens “Vandaag gaan we onze tekeningen maken!”, want deze zevende klas is nu eenmaal dol op tekenen.

.
7e klas sterrenkunde: alle artikelen

7e klas: alle artikelen

.

1856

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertellen – Is het echt gebeurd? (5)

.

Inleiding
.

G.Blankensteijn, Vacature, precieze datum onbekend, maar uit 1977
.

„IS DAT NU ECHT GEBEURD?”

.

Tijl Uilenspiegel 

De hoofdpersonen uit de vier voorgaande artikelen leefden (of werden geacht geleefd te hebben) op Nederlandse bodem. Met Tijl Uilenspiegel verlaten we het vaderlandse erf. Op zijn best heeft deze sinjeur in Vlaanderen van zich laten zien en horen, maar ook dat is allerminst zeker.

Er is een tijd geweest, waarin men hem gemakshalve indeelde bij de Hans Brinker-categorie. Bij die van de fantasiefiguren dus. Maar daarvan zijn de meesten nu toch wel teruggekomen. Algemeen wordt tegenwoordig aangenomen dat er in elk geval wel „een” Tijl Uilenspiegel heeft bestaan en dat van de in omloop zijnde verhalen ook wel een overigens onbekend aantal op diens rekening kan geschreven worden.

Een en ander kan dan zelfs met jaartallen en topografische gegevens min of meer bevestigd worden.

De historie spreekt

Plm. 1335 komt de naam „Tijl Uilenspiegel” voor het eerst voor, en wel in het Brunswijkse. (Natuurlijk hier en nu, elders en later, met afwijkingen in de schrijfwijze: Till Ulenspegel, Ulenspiegel, enz.) Door velen wordt daar de stad Kneitlingen als zijn geboorteplaats aangemerkt.

Ten aanzien van zijn overlijden staat het jaar 1350 te boek. „Aan de pest” wordt er soms bijgevoegd. Om de „eer” van dat overlijden beconcurreren elkaar het Vlaamse Damme en het aardige Noordduitse stadje Mölln, 30 kilometer ten zuiden van Lübeck, aan de Alte Salzstrasse gelegen. Het is grotendeels omsloten door water. Het middelpunt ervan is een heuvel, waarop de oude kerk staat. Op een verhoogd voetstuk tegen de opgang naar de kerk zit daar- ik meen in metaal – Uilenspiegel in een narrenpak en in een losse, leutige houding. Zijn linkervoet rust tegen de uitmonding van een bronnetje, zodat de dorstige Möllner jeugd steeds naar hem moet opkijken. Dat modern aandoende beeld bewijst natuurlijk niets. Dan heeft t.a.v. de historiciteit vlak daarbij de tegen de kerkmuur rechtopstaande smalle grafsteen meer waarde. In tien korte, onder elkaar geplaatste, zinnetjes wordt daar vermeld:

Anno 1350 is düsse Steen up gehaven/
Till Ulenspiegel lenet under begraven/
Market wol und dencket dran was ick gewest si up Eren/
Alle di hir vorüber gan moten mi glick weren.”

Dat deze steen rechtop staat heeft nog een echte Uilenspiegelse verklaring. Bij de begrafenis braken de touwen om de kist, zodat Tijl onbedoeld rechtop in zijn graf kwam te staan. En zo heeft men hem daar maar gelaten.

Voor dat u nu voor stellig houdt dat Uilenspiegel in 1350 in het Möllner gasthuis het veelbesproken leven beëindigd heeft, moet u wel weten dat deze grafsteen daar pas in de 16de eeuw een plaats heeft gekregen, waarmee dus de bijna verkregen zekerheid weer dreigt weg te ebben

En verder? In Kneitlingen en in Schöppenstedt (even te z.o. van Brunswijk) worden veel van zijn snakerijen gesitueerd. De laatste plaats heeft er zelfs een Uilenspiegel-museum aan over gehouden.

Maar…. Rüpelmonde aan de Schelde heeft ook een Uilenspiegel-gedenkteken. En Turnhout viert elk jaar z’n Tijlfeesten, enkele dagen lang, en ook allicht dat is niet voor niets. Terwijl misschien zelfs het Walcherense Veere nog méé kan doen. De bekende Charles de Coster laat Uilenspiegel in zijn boek daar tenminste torenwachter wezen ….

En dan heeft de echte Tijl wellicht eenmaal in zijn leven bovendien een pelgrimstocht naar Rome ondernomen, terwijl hij ook iets te maken gehad lijkt te hebben met het koninklijke hof in Polen.

Maar de meeste van zijn grappen en grollen heeft hij uitgehaald ergens tussen Lübeck en Brugge. Sommigen trekken zelfs een grenslijn, als zij vaststellen: ze spelen allemaaal ten noorden van de vlaams-waalse taalgrens, die dan weer naar het oosten aan zou sluiten bij de scheiding tussen het neder- en het hoogduits, de z.g. Benrather-lijn.

Het spotvogelfenomeen is evenwel niet door die eventuele grenslijn bepaald. Heeft Frankrijk niet zijn Francois Villon gekend – een wat fijner besnaarde Uilenspiegel? Heeft het Franse „espiègle” (guit, schalk) taalkundig nog verwantschap met „uilenspiegel”?

Wat die naam betreft: wil men daarmee zeggen, dat hij de uilen (de dommen) de spiegel hunner domheid voorhoudt, opdat ze zich daarin herkennen zullen? — Het is in onze tijd daarentegen een hele eer de titel „Ere-Uilenspiegel” te ontvangen. De burgemeester van Mölln reikt die sporadisch uit aan zeer prominente, spitse lieden. Zo zijn bijvoorbeeld Konrad Adenauer en Bernhard Shaw eenmaal Ere-Uilenspiegels geweest. Camille Huysmans genoot eens diezelfde eer, maar die werd hem nu weer toegebracht in Damme.

(deel 2)

Er is over deze Tijl – dat blijkt al uit het eerste artikel – weinig met volkomen zekerheid te zeggen. In zijn „historie” breekt als het ware spot en humor door. Hij is niet exact, in feiten en jaartallen, te vangen.

Vrij zeker is wel dat hij als 16-jarige zijn „loopbaan” als koorddanser is begonnen. Maar verder? Verder spéélt hij bij voorkeur het leven door. Hij vermomt zich als student, als arts, als pelgrim. Hij is koster, smid, marskramer, barbier, schaapherder, paardenkoper, schoenmakersknecht …. Terwijl hij tot amusement, en mogelijk tot lering, zijn „spiegel” duchtig hanteerde En daarop hebben, al eeuwen geleden, allerlei auteurs zich gestort.

Over Tijl Uilenspiegel

Waarschijnlijk is al in 1478 een nedersaksisch volksboek over deze volksheld verschenen. Jammer genoeg is dat sindsdien weer volkomen verdwenen.

De oudste wél bekende uitgave is er een in het hoog-duits uit 1515. „Getruckt vö Johanes, Grieninger in der freien stat Straszburg / off sant Adólffo tag lm iar Mccccc …. (on-ontcijferbaar)”. Met op het titelblad een uil op een ronde steen en de woorden: „Dissen stein sol niemans erhaben – Ulenspiegel stat hie begraben”. Dat boek is nog in Straatsburg aanwezig.

In 1519 is er sprake van een nederduitse uitgave in Keulen. En tussen 1518 en
1520 krijgen ook de Nederlanden hun oudste Nederlandse volksboek over Tijl. „Gheprint Thantwerpen in die Rape by my Michiel van Hoochstraten”. Van die uitgave is nog één exemplaar uit de vernietiging der historie gered. Het bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen!!!).

Juist in die tijd

Al die in die oude boeken geschreven Uilenspiegels waren kinderen van hun tijd. Een tijd van geestelijk en sociaal ontwaken. Van aanschoppen tegen Kerk en gevestigde machten. Van nationaal verzet tegen Frankrijk of Spanje. Van het loskomen uit oude banden, „oude vormen en gedachten” en van zoeken naar nieuwe wegen.

In de volgende eeuwen zakt die kritiek, dat rammelen aan het hogere gezag weer weg. Renaissance, Barok en Rococo hebben geen plaats voor Tijl Uilenspiegels gehad.

Maar dan komt de 19de eeuw. Opnieuw bruist in een aantal volken het verlangen omhoog naar meer vrijheid, betere sociale omstandigheden, maatschappelijke en politieke hervormingen. En zie – dan duikt Tijl Uilenspiegel opnieuw op. Ditmaal door de hand van Charles de Coster. Op 31 december 1867 komt zijn „La légende et les aventures héroïques, joyeuses et glorieuses d’Ylenspiegel et de Lamme Goedzak, au pays de Flandres et ailleurs” van de pers.
En opnieuw slaan dan zijn spotternijen en zijn minachting voor wat zich hoog en wijs voordoet, geweldig in.

De Coster heeft aan dit boek – en aan andere – een standbeeld in Brussel verdiend. Een eeuw daarna in 1968, heeft men zijn werk extra herdacht. In dat „Uilenspiegeljaar” is bij de uitgeverij Heideland te Hasselt en het Zuiderboekcentrum te Heerlen „In het spoor van Uilenspiegel” uitgekomen. Een monumentale bloemlezing uit de Uilenspiegel-literatuur, die dat jaar zelfs, heel modern, de stoot heeft gegeven tot een echte rally „in het spoor van Uilenspiegel” van 13 tot en met 16 september. Langs Brunswijk – Kneitlingen – Schöppenstedt – Mölln – Bremen (de „Bremer Stadtmusikanten”) – Oldenburg – Kampen – Antwerpen.

Revolutionair?

Door het bovenstaande zou het er wat op kunnen lijken: Uilenspiegel, de beeldenstormer. De man op de barricade. De revolutionair…. Dat is inderdaad wel lang in hem gezien. De Uilenspiegel-schrifturen hebben dan ook op de „index” van de R. K. Kerk gestaan. En in de tijd van de reformatie waren ze eveneens verboden lectuur. Maar de deskundigen lezen dat nu in zijn historie niet meer.

Of „zijn” historie? Is hem niet veel op de hals geschoven, waaraan hij volkomen onschuldig is geweest?

Hij paste in de rijen van de z.g. „Aernoutsbroeders”, een tijdsverschijnsel uit de 15e eeuw. Zwervende studenten en handwerksgezellen, mislukte en uitgetreden geestelijken, kermisklanten zwierven in hun opvallende kleding toen door West-Europa rond. Tussen die lieden moet hij zich wonderwel gevoeld hebben. Vermoedelijk heeft men veel van hun streken op zijn naam geschreven. Wat een persoon leek te zijn, werd zodoende een personificatie. Een vrije vogel die zich van niets of niemand wat aantrok, een spotter en vagebond. Die met zijn scherpe tong en rappe geest door alle uiterlijke schijn heenprikte. Maar…. een felle revolutiemaker was hij zeker niet.

Hij is – zeggen wij nu – als het ware weggestapt uit een middeleeuwse „sotternij”, een luimig potsenstuk. Hij heeft iets in zich van een Pallieter, een Flierefluiter en een Reinaard de Vos. Hij spot wel, maar ’t is een goedmoedige soort spot. Op den duur – als het gezegd mag worden – worden veel van zijn snakerijen zelfs wat, of erg, flauw, eentonig, plat…. Maar in dat laatste kon hij niet anders zijn dan hij was: een kind van zijn tijd. Een tijd die zich uitstrekte tot nog eeuwen nadien.
Wat was hij precies? Wie was hij? We weten het niet.
In elk geval ánders en méér dan: hoofdpersoon uit een kinderverhaaltje.

.

Vertelstofalle artikelen

.

1855

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertellen – Is het echt gebeurd? (4)

.

Inleiding
.

G.Blankensteijn, Vacature, precieze datum onbekend, maar uit 1977
.

„IS DAT NU ECHT GEBEURD?”

.

Dik Trom

Echt gebeurd – Dik Trom? Ja. Dat wil zeggen: de hoofdpersonen in dat beroemde jongensboek hebben werkelijk geleefd. En veel van het kattekwaad en van de goede streken – waarover de auteur, Johan Kieviet (1858-1931) rapporteert, zal ook wel in werkelijkheid hebben plaatsgevonden. Door de jongere Johan destijds van dichtbij meebeleefd. En zo ontstond later een boek, naar het leven geschreven.

Johans vader was als timmerman-aannemer een van de pioniers van de in 1853 droogverklaarde Haarlemmermeerpolder. En de in Hoofddorp geboren schrijver – nummer tien in de rij van elf kinderen – heeft van jongsaf daar dus wel de nodige indrukken kunnen opdoen.

Johan, hoewel eerst bestemd voor de bloembollenhandel, werd onderwijzer. Hij werkte in Delft, Hoofddorp(l), Lisse, Den Haag, Etersheim en Zaandam, waar hij hoofd van een school was.

Het boek „Dik Trom” werd in 1892 te Etersheim, ten zuiden van Hoorn, aan de Zuiderzeekust, geboren. Een voorspoedige jeugd had het niet. Tot zesmaal toe stuurde een uitgever het manuscript aan Kieviet terug. Pas de zevende nam het in zijn fonds op, en dan nog alleen na veel aarzeling en op voorspraak van een vriend.

Waarvan deze zevende uitgever, Kluitman, vermoedelijk eerst nog spijt genoeg heeft gehad. Het boek „wilde” namelijk niet. De eerste oplage had acht jaar nodig voordat de planken leeg waren. Geen wonder dat de uitgever zich tegenover Kieviet weinig royaal betoonde: hij beloonde hem met een honorarium van ƒ 75,—!! En voor de tweede druk had hij maar ƒ 37,50! over.

In het uiteindelijk toch doorgebroken succes heeft de illustrator een groot aandeel gehad. Dat was niemand minder dan de grote Johan Braakensiek, die ten tijde van Kluitmans bezoek juist door een gebroken been aan huis gebonden was. De lezing van het manuscript gaf hem zoveel plezier, dat hij met evenveel genoegen de onder ons bekende tekeningen op papier bracht.

Geleidelijk viel het verhaal over de dikke jongen meer in de smaak bij het lezend publiek. Zozeer dat er op het ogenblik meer dan een miljoen „Dik Troms” in kinderhanden zijn overgegaan. En van de 40 boeken die Johan Kieviet in zijn leven op de markt bracht, zijn er niet minder dan zes aan Dik Trom en zijn omgeving gewijd geweest.

Maar nu de vraag over de hoofdpersonen.

Voor de oubollige Dik heeft waarschijnlijk een gezellige krullejongen uit de werkplaats van Kieviet Sr. model gestaan. Hij heette in werkelijkheid Dirk David Buurman. De families Kieviet en Buurman waren onderling bevriend bovendien.

Ook de vriendenschaar is vermoedelijk uit het leven gegrepen. Er komt in het boek bijv. een Piet van Dril voor, zoontje van de dorpssmid. En Hoofddorp kende later een familie Van Driel, die daar een garage en autowerkplaats bezat. Enz.

In 1973 is op het Marktplein van Hoofddorp een beeldhouwwerk onthuld als eerbewijs aan de auteur Johan Kieviet. Het stelt DikTrom voor, achterstevoren op een ezel gezeten (een bekende episode uit het boek).

De onthulling werd verricht door een kleinzoon van de schrijver, die óók de naam Johan Kieviet draagt (maar geen kinderboekenschrijver is geworden. Hij is tandarts in Slikkerveer).

Bij die onthulling waren bovendien nog aanwezig vier dochters van de reeds genoemde Dirk David Buurman. En als extra een „Bromsnor” (Lou Geels), om veldwachter Flipsen te vertegenwoordigen – al was dat dan alleen maar als collega, niet als familielid. Toch een pracht van een feestnummer voor de ongeveer duizend schoolkinderen, die de onthulling bijwoonden!

Veel van de hierboven gebruikte gegevens werden me al in 1968 verschaft door de heer P. Maaskant te Amstelveen. Hij vestigde mijn aandacht op het feit, dat zoveel – hij schreef: de meeste – jongensboekenauteurs uit kringen van het onderwijs zijn voortgekomen: Kieviet, De Vletter, Kuijk, Louwerse, Van Abcoude …. En dat daarnaast nog zo ontzaglijk veel anderen bij het onderwijs zijn begonnen die in alle geledingen van de maatschappij een vooraanstaande en eervolle plaats hebben ingenomen. (Men vraagt zich af: hoe is het mogelijk: uit dat verstarde en verouderde onderwijs? – naar nu wat denigrerend wordt gezegd). Ook over al degenen die uit het onderwijsgelid in het grote leven naar voren gestapt en gehaald zijn, zou een boek te schrijven zijn. Maar dan wel anders dan „Dik Trom”. „Van meestershuis naar. . . .”bijvoorbeeld.

.

Vertelstofalle artikelen

.

1854

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Vertellen – Is het echt gebeurd? (3)

.
Inleiding
.

G.Blankensteijn, Vacature, 29-03-1977
.

„IS DAT NU ECHT GEBEURD?” 

 

Ot en Sien

Of de vele kleine gebeurtenissen uit het kinderleven van Ot en Sien werkelijk allemaal, en werkelijk zó, hebben plaatsgehad als het onder ons beroemd geworden boek van Jan Ligthart en H. Scheepstra ze beschrijft, dat zal wel sterk betwijfeld moeten worden. Die zullen wel grotendeels aan de fantasie van de beide auteurs ontsproten zijn. In werkelijkheid kwamen ze destijds natuurlijk in het leven van alle opgroeiende kleuters zo voor. Wat omrommelen met de poes, huisje-spelen onder het wasgoed, het groot gebeuren van langstrekkende straatmuzikanten, de ontdekking van griezeldieren als een spin of een worm, ziek zijn en weer beter worden dat alles heeft een stukje gevuld van ieder normaal kinderbestaan in het begin van deze eeuw. Onze 70-plussers zullen hun vroegere omgeving er nog grotendeels in herkennen.

De vraag of dé Ot en dé Sien van Jetses’ illustraties echt, en echt zó, hebben bestaan, die vraag kan met een volstrekt „ja” beantwoord worden. We weten wie in verschillende situaties daarvoor model hebben gestaan” (zonder dat ze zich dat toen bewust waren). Want Jetses tekende, als dat kon, altijd naar levende modellen en tegen werkelijk bestaande achtergronden.

„Sien” was de eigen dochter van Cornelis Jetses. Ten tijde van de verschijning van het boek (1908) moet ze ongeveer vier jaar zijn geweest. Mevrouw D. Kalsbeek-Jetses, in de 60’er jaren in Wassenaar woonachtig, wist zich toen tegenover een journalist nog van alles uit die „Sien”-tijd te herinneren. De kam in het haar, die zeventig jaar geleden in de mode was, heeft bijvoorbeeld een onuitwisbare indruk bij haar achtergelaten. Ze wist nog best hoe haar vader, als het er voor zijn schetstekening op aan kwam, aan het vertellen sloeg om de hoofdrolspelers in de gewenste, goede situatie te houden.

Ze zal dus ook van haar jeugdspeelvriendje „Ot” een meer of minder scherp herinneringsbeeld hebben overgehouden.

In dat verband sprak ze over een buurjongetje, een Fidi Dammann (hoewel het ook kan zijn dat verschillende knaapjes voor „Ot” model hebben gestaan). „Dammann” komt als een Duitse naam naar ons over. Datkan ook wel, want omstreeks die tijd was de familie Jetses naar een plaatsje bij Bremen verhuisd.

Jetses heeft met tussenpozen verschillende jaren in Duitsland doorgebracht. Als 21-jarige kwam hij te Bremen in huis bij zijn tante Trientje. Hij heeft er tekenlessen kunnen nemen, kunstvrienden en beschermers gevonden. Later – van 1897 tot 1900 – heeft hij mooie opdrachten gekregen in Hamburg en in Thüringen, waar hij bij de hertog van Saksen-Meiningen waarlijk een „vorstelijke” tijd beleefde. In 1900 is hij weer naar Nederland gekomen, waarna zijn relatie met de firma Wolters ontstond. Maar volgens Mevrouw Kalsbeek-Jetses heeft het gezin Jetses later tóch weer korter of langer in Duitsland gewoond. En zo kan die Fidi Dammann – alias „Ot” – toch werkelijk wel een Duits knaapje zijn geweest.

Dat klopt niet met een ander verhaal, dat van dr. C. Lindenburg, leraar-musicoloog te Voorburg. Een verhaal dat deze trouwens tientallen jaren later, zelf volwassen dus, pas van zijn moeder had vernomen. Dit namelijk, dat hij in zijn jonge jaren door Jetses geschetst zou zijn. Vader Lindenburg, die leraar was aan de Groningse rijkskweekschool, ging wel eens met zijn zoontje bij Scheepstra op bezoek, waar ze dan soms ook Jetses aantroffen. —Zo kan het natuurlijk zijn, dat Jetses in de kleine Lindenburg een goed model heeft gezien voor een van zijn vele illustraties, maar of hij daarom juist „Ot” is geweest? Als ik de gegeven jaartallen vergelijk, moet hij destijds ’n jaar of negen ouder zijn geweest dan „Sien” en dat haal je er op de tekeningen en in de verhalen toch niet uit.

Ot en Sien staan al sinds 1930 in steen vereeuwigd in het Haagse Zuiderpark – als hommage aan Jan Ligthart. In een gedenkraam in de Cornelis Jetsesschool aan de Jacob de Graaflaan, eveneens in Den Haag. En tenslotte nog eens in het Drentse Roden.

Afke en haar tiental

Hier liggen de zaken juist andersom. Of de afbeeldingen van dat stel geloofwaardig zijn is mij onbekend. Maar het verhaél dat Nienke van Hichtum in 1903 onder de titel „Afke’s tiental” deed uitkomen, dat is van het begin tot het einde levensecht.

De schrijfster heette in werkelijkheid Sjoukje Maria Diderika Troelstra-Bokma de Boer. Ze was de echtgenote van mr. Pieter Jelles Troelstra, die toen juist zijn grote opgang en die van zijn in 1894 gestichte SDAP beleefde. Zij had een dienstmeisje, de oudste dochter van Harmke en Sjoerd Feenstra, die in het boek Afke en Marten heten. Dit meiske vertelde haar „mevrouw” over het leven en bestaan in het ploeterende en armoe lijdende landarbeidersgezin Feenstra, in een doodarme buurt in het dorpje Warga bij Leeuwarden. Ze droeg daarmee zo de bouwstoffen aan voor de sociale kinderroman, die „Afke’s tiental” is geworden. Niet voor niets bruiste juist in die tijd in Friesland, en eigenlijk in het hele noorden, de ontevredenheid en het socialisme op. (Pieter Jelles had in 1897 zijn intrede in de Tweede Kamer gedaan).

Toch is het boek geen oproep tot verzet geworden, geen „Negerhut van oom Tom”, geen „J’accuse”. Het tekent alleen sober en gevoelig de schrijnende omstandigheden waaronder in die tijd de mindere man leven en werken moest. En Jetses, die van jongsaf diezelfde schrijnende omstandigheden aan den lijve ondervonden had, wist vanuit die eigen ervaringen aan zijn uitbeelding ervan een treffende en gevoelige diepte te geven.

Nienke van Hichtums pen en Jetses’ tekenschrift hebben iets geschapen, dat tot de onsterfelijke kinderlectuur is gaan behoren. „Afke’s tiental” is later zelfs in verschillende andere talen gedrukt, en beleefde in 1976 in ons land z’n 33ste druk. —De Vara-tv en een tentoonstelling in het Fries Literair Museum hebben het in 1976 nog eens extra onder de aandacht van het Nederlandse volk willen brengen. In Warga staat een monument van ‘Afke’s tiental’.

.

Vertelstofalle artikelen

.

1853

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Vertellen – is het echt gebeurd? (2)

.
Inleiding
.

G. Blankesteijn, Vacature, precieze datum onbekend, maar uit 1977
.

„Is dat nu echt gebeurd?” 

Jan Klaassen

In elk geval heeft het poppenspel – in meer veredelde taal: het marionettentheater – al heel lang bestaan. In het oude Griekenland en Rome heeft het zijn humor en vrolijkheid, zijn spot en kritiek gespuid. Spelemannen, die met de Romeinse legers meetrokken, hebben deze vorm van vermaak en volksbeïnvloeding naar onze streken overgebracht.

In het Rijksarchief in Den Haag liggen nog rekeningen uit de Middeleeuwen als stille getuigen van de bedragen, die bijvoorbeeld graaf Jan van Bloys in het midden van de 14de eeuw daarvoor heeft uitbetaald. Prof. dr. G. Kalff gaat in zijn „Bijdragen tot de geschiedenis van ons middeleeuws drama” dieper daarop in. Eén zo’n rekening, uit 1363/’64, zegt: „Item Tordrecht, daer men een dockenspul speelde, dat mijn here was gaen sien, voir minen here ende voir syn ghesinde, 18 s. 6 d.”

Maar nu – Jan Klaassen. Volgens een laat 18de-eeuwse overlevering was deze Jan eenmaal trompetter bij de lijfwacht van stadhouder Willem II. In 1650 werd het stadhouderschap in Holland en Zeeland afgeschaft en zodoende kwam onze Jan zonder middel van bestaan. Om daarin te voorzien is hij toen met zijn vrouw Katrijn en met wat poppen de straat opgegaan om vertoningen te geven. Verder wordt dan ook Amsterdam vermeld als terrein van zijn werkzaamheid.

Daarbij sluit een bericht aan uit een heel andere hoek. In 1706 is een zekere Jan Claasz. met zijn vrouw Trijn voor de Amsterdamse kerkeraad gedaagd wegens openbare dronkenschap en overspel. (Maar dan moeten beiden al wel uitgesproken bejaard geweest zijn, als we deze twee tips combineren).

En dan speelt me nog een derde verhaaltje door het hoofd, dat deze in 1650 ontslagen Jan later moeilijkheden met de overheid heeft gehad, omdat hij zijn poppen dingen liet zeggen en doen, die als pro-Oranje propaganda uitgelegd konden worden.

Tenslotte: in 1969 is bij De Bussy in Amsterdam een boek verschenen van de hand van Wim Meilink, zelf poppenspeler. Het heette „Doopceel van Jan Claes-zen” en kostte ƒ 19,50. De auteur geeft daarin een kroniek van het traditionele poppenspel in Nederland.

Ook hij zoekt de naamgever van dit spel in de 17de eeuw, zij het meer in het begin daarvan. Om dan tenslotte terecht te komen bij Janus Cabalt, die meer dan veertig jaar Jan Claeszen en Katrijn in zijn poppenkast op de Amsterdamse Dam leven heeft ingeblazen. Die zo, wie weet, in hoeveel jonge – en oude? – harten vreugde heeft gebracht. Voor de oorlog, een traditie: Jan Klaassen op de Dam.

In elk geval zijn er wel wat aanwijzingen die doen vermoeden, dat Jan Klaassen in Nederland een historisch persoonlijke verschijning is geweest.

Daarnaast is het spel internationaal gebleven. Frankrijk heeft zijn „Guignol”, Engeland zijn „Punch” en Duitsland zijn „Hanswurst” (ook wel „Kasperl”). En wie weet, hoe ver dit spelen-met-poppen is verbreid? Waar het verschenen is, daar zal het ingeslagen hebben. Omdat elk mensenhart dat voor humor vatbaar is, ook voor zulk spelen een gevoelig plekje heeft. Zolang een ouder wordend mens nog iets van het kind in zich bewaard heeft.

Hans Brinker

Hier hebben we een voorbeeld van een volkomen gefantaseerde figuur. Nog wel – ondanks het toch zeer reële beeldje aan de Harlinger haven bij de afvaartplaats van de veerboten. En ondanks – als mijn inlichtingen juist zijn – een soortgelijk monumentje aan het Spaarne bij Spaarndam.

Deze Hans Brinker nu – speelt een hoofdrol in een kinderboek, dat in Amerika grote opgang heeft gemaakt.
Het werd in 1865 gepubliceerd door een autrice van gedeeltelijk Nederlandse afkomst en heette: „Hans Brinker or the Silver skates”. In 1867 werd het door de toen heel bekende kinderschrijver P. J. Andriesen in het Nederlands vertaald.

In dat boek komt een knaapje voor, onze Hans dus, dat bij een tocht langs de dijk bemerkt dat het water in deze waterkering een gaatje heeft geboord. Er komt eerst nog een miniem klein straaltje door, maar dat wordt al maar groter doordat er telkens opnieuw grond wegspoelt. Hans weet niet beter te doen dan zijn vinger in de gevaarlijke opening te stoppen. Later zijn vuist, zijn hele arm, en wie weet wat nog meer. Al zijn geroep om hulp is vergeefs. Pas uren later wordt Hans door zijn ongerust geworden familie gevonden. Juist nog op tijd ook om het grote gat in de dijk te dichten.

Hans Brinker heeft de polder gered…..

Het Amerikaanse publiek heeft dit boek prachtig gevonden. En toen het Amerikaanse toerisme zich ook op Nederland richtte, toen hebben talrijke Amerikanen de plek willen zien waar hun held Hans, waarover ze met rode konen en rode oren vroeger gelezen hadden, zijn grote daad eenmaal had bedreven.

Om aan die behoefte tegemoet te komen hebben de beelden in Harlingen en in Spaarndam(?) hun plaats gekregen.

.

Vertelstofalle artikelen

.

1852

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Vertellen – is het echt gebeurd? (1)

.
Vele jaren geleden bestond het blad ‘Vacature”, uitgegeven door Thieme in Zutphen. Uiteraard gevuld met onderwijsvacatures, maar ook met veel interessante artikelen, waarvan er verschillende op deze blog staan.

Een onderwijzer verhaalt hier over zijn verleden als onderwijzer en over het vak vertellen. Hij vroeg zich van sommige verhalen af:

 

G.Blankensteijn, Vacature, precieze datum onbekend, maar uit 1977
.

„Is dat nu echt gebeurd?” 

Dat heerlijke voorlezen en vertellen

Straks krijg ik drie vijfde-klassertjes op bezoek. Mij verder onbekende kinderen van een mij weinig bekende school. Ze hebben een opdracht in het kader van het tegenwoordige groepswerk. Ze zijn op zoek naar een antwoord op vragen als: Wat is een berg precies? Hoe ontstaat een berg? Uit wat voor materiaal bestaat een berg? Hun onderwijzer is blijkbaar een man van déze tijd. Uit de tijd van doe-het-zelf. Van zoek-het-zelf-op. Niet van de gedekte-tafel eten, maar je geestelijk voedsel zélf opdiepen.

Dat zal natuurlijk wel allerlei goede kanten hebben. Maar toch denk ik, in afwachting van de aangevraagde kindervisite: „Man, dat je je zo’n prachtkans nu laat ontglippen. Om een lekkere les te geven over die bergen en over alles wat daarmee te maken heeft!! – In plaats van naar school te fietsen met de prettige gedachte: Fijn, vanmiddag een les over de bergen!”

Vroeger op de kweekschool – o, al heel lang geleden -werd ons, aankomende broekjes, voorgehouden: „Vertellen, dat is machtig belangrijk. Wie boeiend vertellen kan, die heeft daardoor al een beste kans om een goed onderwijzer te worden”. En op de leerschool werden we aan het vertellen gezet. Tot je van jezelf ging denken dat je er al een aankomende „piet” in was.

Een illusie die vernietigd werd op de dorpsschool, ver in het Achterhoekse land, waar ik als 18-jarige in het diepe bad gegooid werd. —De bovenmeester kwam een paar keer luisteren. Die fijne bovenmeester met het witte haar onder zijn kalotje uit. Een wijs en eerbiedwaardig man, waarvan je als jongste knechtje veel kon leren. Hij zei: „Nee, zo is het toch niet goed. Zal ik het eens een keer of wat doen?”— En toen heb ik wéér een leerschool doorlopen. Zoals die meester vertellen kon! De hele klas van 53 blonde en blauwogige saksertjes leefde daarin mee. Niet een die zat te draaien of het nodig vond z’n neus een goede beurt te geven………

Dat vertellen, dat is sindsdien het ideaal gebleven waarnaar ik heb getracht in de bijna vijftig jaar die ik tussen de opgroeiende jeugd heb doorgebracht. En ik heb ervaren dat vertellen, ook zakelijk vertellen – overdragen van kennis dus – heerlijk is. De ene keer lukt dat natuurlijk beter dan de andere. Maar als het dan lukt een vonk over te laten springen, dan beleven verteller en luisteraars een rijk moment uit het leven van „een gelukkige klas”. Of het nu over de orchideeënjagers langs de Amazone gaat, of over Scotts laatste tocht, of over Robinson of over wezen en ontstaan der bergen er is op zo’n moment een band bezig te groeien tussen de luisteraars in de banken en de verteller voor de lessenaar, of zittend op het schrijfvlak van de voorste bank.

M’n volgende IJmuider volksschool-6e-klassers bijvoorbeeld waren te vangen met stukken uit de Griekse mythologie; even de laatste tien minuten na een dag pittig werken. En later was het fijn in de hoogste mulo-klas een week van ouderwets hard werken te kunnen besluiten met een hele voorleesles: uit „Kampvuren langs de evenaar” van Paul Julien. Uit Schweitzers „Aan de zoom van het oerwoud” of uit „Christuslegenden” van Selma Lagerlöff – om er maar enkele te noemen.

Wellicht zijn de klassen daar nu niet meer gelukkig mee.

Mogelijk zijn de jonge luisteraars al overvoerd met wat radio en televisie en Asterix te bieden vermogen. ’t Zou toch verschrikkelijk jammer zijn als de meester-van-nu zijn toverstaf onwerkzaam geworden zag ….

Maar – als het nog lukt, dan wordt de verteller, als het laatste woord is gezegd en de laatste diepe zucht is opgestegen, zeker meer dan eens geconfronteerd met de kritische vraag: „Is dat nu echt gebeurd?”

Heeft Robinson echt op dat eenzame eiland geleefd? Heeft Tijl Uilenspiegel werkelijk al die streken uitgehaald? Was Buffalo Bill zo’n geweldige jager? Hebben Ot en Sien en Dik Trom en Afke werkelijk bestaan?
Is het allemaal fantasie? Of is er een sprank waarheid in het verhaal over Gulliver, Hans Brinker, Don Quichotte, Jan Klaassen, Oom Tom, Von Münchhausen ?
En dan moet er toch een antwoord komen.

Telkens als ik in de loop van vele jaren van zo’n „onsterfelijk” verhaal, dat op de grens van waarheid en verdichting wankelt, een draadje of een dikke draad te pakken kon krijgen, dan heb ik dat bewaard. Te gelegener tijd gebruikt. Er zijn misschien meer van die draadjes dan men denkt. (Nog pas hoorde ik bijvoorbeeld, dat zelfs een sprookje als dat van „Hans en Grietje” een historische ondergrond zou kunnen hebben in lang vervlogen dagen. Ergens in het verre zuidwest-Duitslandl).

Soms zullen we stuiten op pure schrijversfantasie.

Soms op een „kleine waarheid”, die in enkele regels verteld is. Soms op een zo dik kluwen, dat er de schaar in moet.

Uiteraard is van wat nu volgt veel aan andere publicaties ontleend. In je eentje kan je maar niet zo van alles gloednieuw ontdekken. Maar het kan zijn nut hebben de resultaten van allerlei onderzoekingen nu eens aaneengesloten bij elkaar te hebben. Vandaar hier de aanbieding van de oogst van vele jaren. Eerst wat Nederland betreft. Daarna over enkele buitenlandse boeken.

.

Vertelstof: alle artikelen

.

1851

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (70)

.

KOMKOMMERCOLUMN
.

Schrijfster Saskia Noort waagt zich ook aan columns.

Op 13 juli 2019 doopte ze haar pen in een beetje waterige inkt om ook iets over de vrijeschool te zeggen. In het Algemeen Dagblad.
Wat de spelling betreft is ze niet erg op de hoogte: ze kopt ‘vrije’ met spatie – fout – School – met hoofdletter – fout! Dat zal de redacteur dan wel hebben gedaan. Mevrouw Noort kan hem niet helpen: zij schrijft zelf consequent ‘vrije school’. Het is echter:’vrijeschool’.

Dan begint ze haar ongenuanceerde stigmatiseringscampagne: 

‘In mijn oude dorp Bergen (NH) staan de SUV’s bij de Adriaan Roland Holst School in rijen opgesteld om het ongevaccineerde kroost af te zetten.’

‘Feit is dat op de vrije school het woord neger nog lang gebruikt werd’.

Nu mag de schrijfster in haar boeken wel geraffineerde plots bedenken en het een met het ander verweven om de lezer te laten smullen, een column vraagt toch op z’n minst om enige waarheidsvinding.

Want de opmerking over ‘neger’ en haar gekleurde verwijzing naar Steiners opvatting over de ontwikkeling van de rassen, koppelt ze aan het feit dat de vrijescholen overwegend ‘witte’ scholen zijn.

Alsof  ‘neger’kinderen of kinderen met een andere huidskleur of culturele achtergrond niet welkom zouden zijn.

Weet zij dan niets over het interculturele vrijeschoolonderwijs?

Wat een geklets van deze mevrouw de schrijfster: ‘De vrije school staat niet alleen kritisch tegenover rassenvermenging, maar….’

Waar heeft ze dat nou weer vandaan? Niet door enig onderzoek!
Uit haar nek, lijkt me, want met een beetje speurwerk had ze bijv. kunnen vinden wat Steiner daadwerkelijk over deze vermenging zegt:

“Wie het tegenwoordig heeft over rassen, naties en stamverbanden als idealen, die spreekt vanuit impulsen die de mensheid ontredderen. En als hij meent met deze zogenaamde idealen de mensheid te dienen, dan is dat onwaar. Want niets zal de neergang van de mensheid meer bevorderen, niets de vooruitgang meer belemmeren, dan het zich beroepen op en het vasthouden aan idealen van ras, volk en bloed,”  GA 177/blz.220

Mevrouw Noort, u zou zich misschien eens moeten toeleggen op een historische roman en dan in de voetsporen treden van echte auteurs die zich moeite geven alle historische achtergronden te kennen voor de context van hun verhaal.

Van Tonny Vos-Dahmen en Thea Beckman zou u veel kunnen leren.

,maar…..maar ook tegenover vaccineren.’

Nog een leugen! De vrijescholen geven geen wel-of-niet-prikkenadvies.

Ten slotte gaat de pen nog in de azijn:

‘Ik dacht, ik stip deze twee dingetjes toch even aan, voordat al die bijzondere, weldenkende pro-diversiteitsouders denken dat ze hun kind op een linkse bubbelschool doen. De enige andere plek waar men met de zonnewende over een vuur sprong, was in de tuin van de weduwe Rost van Tonningen. Denk daar maar aan, met je madeliefjes in je haar.

‘De enige andere plek’? Zou mevrouw Noort nu helemaal geen benul hebben van het feit dat er in veel landen midzomervreugdevuren worden ontstoken en dat er bijv. in Letland en Estland ook over het vuur wordt gesprongen?

Ze stipt het even aan: de vrijeschool tussen de regels linken aan het verfoeilijke nazisme, via de Germaanse vreugdevuren in de tuin van…..

Dat probeerde iemand eerder. En dat liep eveneens vast in belachelijkheid.

Tot slot:

Het is hartstikke vlot geschreven, daar ligt het niet aan, en het leest als een trein, maar wat heb ik nu eigenlijk gelezen? Het plot en de climax zijn nogal simpel, waar niets mis mee is, maar van een auteur van Saskia Noort verwacht ik meer. Vlot geschreven, maar qua verhaal stelt het weinig voor.’

zei iemand al eens over een werk van Noort!

Dat lijkt mij ook wel voor deze column te gelden.

De column van Saskia Noort kreeg meer aandacht.
.

Rudolf Steiner over: antroposofisch onderwijs

Opspattend grind: alle artikelen

.

1850

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 4 (4-3-6/1)

.
N.a.v. het artikel over Algemene menskunde [4-3-6] schreef Joep Eikenboom deze reactie.

Wat geweldige gezichtspunten voor de opvoeding worden hier door Steiner aangereikt. Een visie die reikt tot ver over de grenzen van een leven:

Vooral in het licht daarvan gaat het in de vrijeschoolpedagogie om de opvoeding van de wil. Dat laatste wordt vaak verkeerd geïnterpreteerd, alsof kinderen vooral mogen doen wat zij zelf willen. Maar daar gaat het nou juist niet over.

De wilkrachten van het kind zijn helemaal nieuw, het kind brengt ze niet meer uit een vorig bestaan, maar het zijn krachten voor dit nieuwe leven vanuit de aarde en ze moeten door het geestelijke in de mens worden gevormd.
Het pas geboren kindje beweegt door wilskrachten, die helemaal aan het fysieke zijn gebonden. Alles verloopt nog reflexmatig, er verloopt nog niets gecoördineerd.
Maar wanneer de ouders er een gezonde manier van omgang met het kleintje in acht nemen, -reinheid -rust en regelmaat- dan ontstaan al gauw gewoontes, vaste tijden voor slapen en voeding enz. Dat drukt zich af in het etherlichaam, waar de wil een driftmatig karakter krijgt. De wil om te overleven is zo’n drift, die zich in het onderbewustzijn afspeelt.
Nog later in het kinderleven ontwikkelen zich de begeerten, die worden opgewekt door zintuigindrukken uit de omgeving. Het kind ziet iets en wil het dan meteen ook hebben; een speeltje, een snoepje. Het astraallichaam is de bemiddelaar van zintuigindrukken en speelt ook een rol bij de acties tot bevrediging van de opgewekte begeertes.
Pas wanneer het echte Ik-bewustzijn ontwaakt, kan men spreken van motivatie, de met bewustzijn uitgevoerde handeling.
In de rechtspraak maakt men verschil tussen ‘doodslag’ en ‘moord’. Doorslag geschiedt uit drift of begeerte. Een moord wordt met voorbedachte rade gepleegd, daar speelt het bewuste Ik de hoofdrol.

Iedere leerkracht kent het gevoel aan het eind van de dag, dat je dingen anders had willen/moeten doen. Dat heeft wenskarakter en speelt zich af in het hogere bewustzijn van het geestzelf, een soort gemetamorfoseerde begeerte.
Het voornemen om het bij een volgende gelegenheid beter te doen ligt een laag dieper, namelijk in het gemetamorfoseerde etherlichaam: de Levensgeest.
Wanneer wij sterven leggen we ons fysieke lichaam af. De wilskrachten die ermee samenhangen kunnen zich in een lichaamsvrije situatie metamorfoseren tot besluiten, die in een verre toekomst weer tot daad kunnen worden.

.

Blogs van Joep Eikenboom: over Audrey Mc.Allen’s ‘The extra lesson’
Perikopennotities
.

Algemene menskunde: voordracht 4 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen
.

1849

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Geschiedenis klas 9 – Voltaire

.
N.a.v. Voltaires sterfdag – op 30 mei 1978 2oo jaar geleden,  schreef Arnold Henny een artikel over hem. Zijn gezichtspunten kunnen worden gebruikt wanneer Voltaire in de geschiedenislessen van klas 9 behandeld wordt.

Arnold Henny, Jonas 2. 22-09-1978
.

Voltaire en de volkerenpsychologie
.

Dit jaar – 30 mei – was het 200 jaar geleden dat Voltaire is overleden. Voor zover mij bekend, is dit hier te lande nauwelijks een aanleiding geweest voor een herdenking. Zijn reusachtig oeuvre – 70 delen – rust, perfect gecatalogiseerd, in de bibliotheken van Europa, gelijk de as van een genie in het columbarium van een crematorium. Zijn toneelstukken worden niet meer gespeeld. Hoogstens behoort men zijn romans, zijn historische en filosofische verhandelingen, te kennen op een examen zonder deze te hebben gelezen.

In de 19e eeuw was dit wel anders. Als vrijdenker of als goed liberaal, kon men nog gniffelen over de talloze ‘bon mots’ en anecdotes, die over Voltaire in omloop zijn. ‘Toch is voor de mens van de 20e eeuw’ – ik citeer W.F. Veltman in een Vrije Opvoedkunstartikel van januari 1951 – de verhouding tot de figuur van Voltaire niet wezenlijk anders dan voor onze over-over-grootouders. Er is alleen dit verschil: het voorgeslacht las Voltaire, wij leven Voltaire.

Daarmee is tevens het levensconflict aangeduid, dat begon in de tijd der Verlichting. Dat conflict ontstaat, wanneer, vanuit Engeland, het natuurwetenschappelijk denken in Frankrijk zijn intrede doet, daar vele zekerheden van een eeuwenoude Latijnse cultuur en kerkelijk geloof ondermijnt, de sociale verhoudingen chaotiseert, hetgeen, tenslotte, geleid heeft tot de uitbarsting van de revolutie in 1789.
Destijds was dit conflict nog slechts een aangelegenheid van een beperkte kring van verlichte burgers. Als zodanig had het nog een ‘elitair’ karakter. In de 20e eeuw is het een aangelegenheid geworden van de grote volksmassa, althans in Europa.

In het leven van Voltaire zelf vormt dit conflict, om zo te zeggen, een hoofdthema. Anno 1726 zette dit hoofdthema van zijn leven in.

Ik citeer een passage uit de inaugurele rede, die Prof. Tenhaeff in 1939 te Amsterdam heeft gehouden bij de aanvaarding van zijn hoogleraarsambt: ‘Erasmus en Voltaire als exponenten van hun tijd’.

‘Voltaire stapt zó van de Bastille in de logeerkamer van lord Bolinbroke. Dat zijn nu eenmaal de voordelen van een turbulent leven: soms in rust van de gijzeling, soms jaren van ballingschap, inkeer en nieuwe ervaringen. Deze ervaring in een land, waarboven oceaanwind altijd waait, telt dubbel’.

Een onbeduidende ruzie met een edelman, was de aanleiding geweest, dat Voltaire in de Bastille werd opgesloten. Hij was door deze beledigd en daagde hem uit tot een tweegevecht. Wat een onbeschaamdheid! Om als burger, iemand van de gepriviligeerde klasse, tot een duel uit te dagen. Zo iemand kon het beste met een ‘Lettre de cachet’ – men kon die kopen – in het gevang verdwijnen. Daarmee konden lastige burgers onschadelijk worden gemaakt…

Waarschijnlijk heeft de chevalier de Rohan later nooit beseft, wat, een weldaad hij daarmee Voltaire heeft bewezen, en welke verstrekkende gevolgen dit voor de Franse geschiedenis heeft gehad. De verbanning van Voltaire, na zijn verblijf in de gevangenis, naar Engeland, betekent voor hem het begin van een nieuwe levensfase. Een leerschool van filosofisch en staatsrechtelijk denken. Daar in Engeland wordt niemand zonder vorm van proces van zijn vrijheid beroofd. Ook heeft de koning daar al lang niet meer absolute macht. Hij is gebonden aan een constitutie, waarin de spelregels zijn vervat in competentie tussen wetgeving en uitvoerende macht, en waarin een aantal grondrechten zijn vastgelegd. Ook is daar de Heilige Moederkerk reeds lang niet meer een machtsinstrument, zoals in Frankrijk nog het geval was.

Kort nadat Voltaire uit Engeland is teruggekeerd, verschijnen – 1734 -clandestien in Frankrijk de ‘Lettres filosophiques sur les Anglais’. Het boek werkt in Frankrijk als een tijdbom. Het is geladen met geestelijk dynamiet, van de zelfde kracht, als waarmee 55 jaar later de Bastille te Parijs met de grond gelijk zal worden gemaakt.

‘Wanneer er in Engeland’ – zo schrijft Voltaire – ‘slechts één religie zou bestaan, dan was het despotisme gevaarlijk; wanneer er twee religies zouden bestaan, dan zouden ze elkaar de keel afsnijden, maar er zijn er dertig… en zij leven allen in vrede en geluk ’.
Bovendien, niet alleen de predikanten zijn er vrij hun mening te verkondigen, ook de geleerden. Engeland is het land van Newton, Pope, Addison, John Locke: ‘Les plus grands philosophes et les meilleurs plumes de leur temps’.
Dank zij de natuurwetenschap beseffen al deze geleerde heren dat niemand van hen nog langer kan beweren dat hij de enige waarheid in pacht heeft. Want met de natuurwetenschap is ook de betrekkelijkheid van waarheden aan het licht gebracht. Dat is de invloed van de ‘Copernicaanse revolutie’ op het wereldbeeld van de Kerk. De aarde is niet langer meer het middelpunt, waaromheen de wereld draait; hoogstens een stofje in de onmetelijke ruimte van het heelal.
En wat voor de ‘kosmos’ geldt, die nu door de astronomen met hun kijkers wordt onderzocht, geldt ook voor het geloof. Sinds door de ontdekkingstochten zoveel vreemde volkeren in de gezichtskring van de beschaafde mens in Europa zijn gekomen, is ook duidelijk geworden dat ieder volk zich een God naar zijn beeld heeft geschapen.
‘Voor men gaat dogmatiseren over de ‘natuur van God’, moet men – zo schrijft Voltaire – eens nadenken over de volgende gebeurtenis: ‘Op zekere dag hoorde ik een mol redetwisten met een meikever voor een huisje dat ik juist achterin mijn tuin had gebouwd. ‘Kijk eens wat een schoon bouwsel’ verklaarde de mol, het moet wel een zeer machtige mol zijn geweest die dit werk tot stand heeft gebracht’. ‘Gij steekt er de draak mee’ antwoordde de meikever. ‘Het is een uiterst geniale meikever geweest die dit gebouwd heeft’. ‘Sindsdien – aldus Voltaire – heb ik het besluit genomen nooit meer te disputeren’.

Madame du Chatelet

Een tijd lang kan men met zo’n agnostische wereldbeschouwing heel aangenaam leven, vooral wanneer blijkt dat er in Frankrijk adellijke dames zijn, die wat blasé geworden van het wereldse leven aan het hof te Versailles, er de voorkeur aan geven zich terug te trekken op hun landgoed om zich daar in alle rust te kunnen wijden aan de studie van de natuurkunde.
Dat opent voor Voltaire een nieuw levensperspectief. Vanaf 1734 leeft hij samen met Madame du Chatelet op haar kasteel te Cirey-sur-Blaise. In dezelfde tijd heeft ook Rousseau een minnares gevonden in Madame de Warens en beleeft op haar landgoed in de bergen van Savoye drie verrukkelijke zomers van studie van natuur en cultuur.
Gevaarlijke verhoudingen? ‘Liaisons dangereuses’? Emilie de Breteuil was reeds op haar 19e jaar door haar familie gedwongen te trouwen met de markies du Chatelet. Al gauw bleek dat deze officier en landedelman meer aandacht had voor de jacht op hazen en patrijzen, dan, zoals zijn vrouw, voor de nieuwe denkbeelden van Engelse natuurfilosofen. Voltaire komt haar daarin tegemoet. Dagen en nachten worden gezamenlijk doorgebracht met studie en natuurkundige proeven: natuurwetenschap die in Engeland reeds bijna een jaar lang in de belangstelling stond. Al gauw merkt hij een grote lacune in haar ontwikkeling: gebrek aan historische belangstelling. Maar daar is wel een oplossing voor te vinden. Sprak het eigenlijk niet vanzelf dat een jonge vrouw zich niet interesseert voor wat als ‘fable convenue’ in die tijd doorging voor geschiedeniswetenschap: een samenraapsel van vrome slaapverwekkende vertelsels en leugens die in strijd waren met elk oordeel vanuit het gezonde verstand? Wie kon nog belangstelling hebben voor de verhalen over heiligen en wonderbaarlijke bekeringen van Franse koningen – van Chilperik tot Clovis – zoals die werden beschreven in Bossuet’s ‘Discours sur l’Histoire Universelle’? Een werk, dat begint bij de schepping van de wereld en eindigt met Karei de Grote. Een wat bijgewerkte editie van Augustinus’ heilsgeschiedenis, maar nu pasklaar gemaakt ter rechtvaardiging van het absolute gezag van de ‘Allerchristelijkste majesteiten’ van Frankrijk.

Arme Emilie. Wat moest zij beginnen met een geschiedenis van de mensheid, waarin Egyptenaren en Babyloniërs werden voorgesteld als onbeschaafde heidenen, slavenvolkeren, bijgelovig en dom, wier bestaansrecht in het wereldplan Gods, slechts hierop berustte, dat tegen hén, eens het door God uitverkoren volk der Joden zich had kunnen afzetten. Jawel, Histoire Universelle, wereldgeschiedenis, maar dan wel van een heel klein wereldje, dat veilig beschermd werd door het gezag van Staat en Moederkerk, die sinds de bekering van Constantijn de Grote te Rome, voortaan onafscheidelijk aan elkaar verbonden waren. Alsof, sinds Karel de Grote, er geen ontdekkingstochten waren geweest, die deze ‘christelijke’ wereld hadden opengebroken. Alsof sindsdien geen beschavingen zichtbaar waren geworden als die van de Grieken en Romeinen, en zeker als die van de Joden.

In Cirey begint Voltaire aan zijn opvoedkundige taak. Hij zal Madame du Chatelet laten zien, dat ook op een klein landgoed de ‘grote wereld’, die zij in Versailles ontvlucht was, kan voortleven. Daarvoor hoeft men geen sociale verplichtingen aan het hof te vervullen. Door de wereldgeschiedenis kan men zijn horizon steeds meer verwijden. Niet door een ‘fable convenue’ waarin beoordeeld wordt, welke volkeren wél en welke niet zijn opgenomen in het Heilsplan van Onze Lieve Heer. Wél door wereldgeschiedenis, waarin de beschaving, de zeden en de gewoonten van alle volkeren van de wereld worden beschreven en waarin zij worden getypeerd, ieder naar eigen karakter, dat hun door de natuur is gegeven.

Daarin ziet Voltaire zijn pedagogische opgave; allereerst bij zijn aristocratische vriendin; door geschiedschrijving interesse op te wekken voor de wereld. Daarnaast ook bij anderen, voor zover zij niet voorzien zijn van theologische oogkleppen, die hun oordeelsvermogen hebben afgestompt.

Zo is op Cirey de eerste cultuurgeschiedenis van de mensheid geschreven. ‘Essai sur les Moeurs et l’Esprit des Nations’. Voltaire zal er zijn hele leven lang aan blijven werken en wanneer het werk is voltooid, zou men kunnen spreken van een ‘Copernicaanse revolutie’ in de geschiedschrijving, meer dan 150 jaar vóór Toynbee’s ‘A Study of History’.

De spiegel van het ‘andere volk’

Revolutionair was zeker de aandacht die Voltaire besteedde aan de Chinese beschaving. Sinds de Franse Jezuïten in China als missionaris hadden gewerkt, was men van de ene verbazing in de andere gevallen. Nog lang vóór de slag bij Salamis, vóór de stichting van Rome en de geboorte van Christus, bestond in het Verre Oosten een duizendjarige beschaving: ‘de Chinezen hadden sinds onheugelijke tijden de zelfde godsdienst, de zelfde moraal nu, terwijl de Gothen, de Herulen, de Vandalen, de Franken er slechts een moraal van rovers op nahielden, die er op neerkomt, het recht van verovering te wettigen ’.
‘Andere volken hebben hun geschiedenis afgeleid van allegorische fabels. De Chinezen schreven hun historie met de pen en het astrolabium in de hand, met een eenvoud waarvan men in heel Azië geen enkel voorbeeld vindt’.
Hun godsdienst kenmerkt zich door afwezigheid van fanatisme. De stichter hiervan, Confucius, was geen profeet, ook niet iemand die zich liet beïnvloeden door bovenzinnelijke inspiraties. Hij was een wijs magistraat, die wetten en leefregels uitvaardigde. Hij leerde slechts wat deugdzaam is. Zijn uitspraken bevatten geen enkel mysterie’.
Behalve China komen nu ook het ( oude India en de wereld van de Islam binnen de gezichtskring. Alle bestaande vooroordelèn over Arabieren en Turken worden zorgvuldig weggewassen. Verder staan Egypte, Perzië, Babylonië in de aandacht en ook – in het Westen – volkeren in Zuid- Amerika. Met deze nieuwe oriëntatie in de wereld wordt de plaats van Europa daarin anders. Sinds de 16e en 17e eeuw waren deze oosterse en westerse volken niet veel meer geweest dan object van exploitatie. Zij waren alleen, van economisch belang voor de Europese kolonisatoren: Spanje, de Nederlanden, Frankrijk en Engeland. Nu werden zij binnengehaald in de gezichtskring van de beschavingsgeschiedenis. Europa is daarin niet langer meer een middelpunt. Deze ‘Copernicaanse revolutie’ in de geschiedsschrijving gaat gepaard met relativisme. Het éigen ‘ volk, als nationaliteit, is niet meer zó
toonaangevend. Het spiegelt zich in het oordeel van andere volken. Ook dat is een gevolg van de natuurwetenschappelijke benadering van de geschiedeniswetenschap: hoe oordeelt men in China, in Perzië, in de Arabische landen over Frankrijk? Hoe zien die verre volkeren ons?

Deze vraag was reeds gesteld in 1721 door de Montesquieu in zijn ‘Lettres Persanes’, waarin hij twee Perzen die Frankrijk bezochten brieven liet schrijven aan hun vrienden in Perzië. Wat een zonderlinge wereld, daar in Frankrijk.
‘De koning is een groot tovenaar. Hij zwaait zijn scepter zélfs over de geest van zijn onderdanen. Hij laat hen denken zoals hij wil. Als hij slechts één miljoen daalders in zijn schatkist heeft en er twee hebben moet, behoeft hij hun slechts wijs te maken dat één daalder de waarde heeft van twee, en zij geloven het… Een vorm van kritiek die dodelijk is. Voltaire past haar toe, wanneer hij, schrijvend over ‘de zeden en de geest der volkeren’ zijn Arabische koffie drinkt uit een Chinees porseleinen kop. Want tot in de genotmiddelen toe wordt in de 18e eeuw de burger er zich van bewust dat hij niet langer alleen maar deel uitmaakt van zijn eigen volk maar ook van de gehele mensheid.

Tegenspraak tussen filosofie en leven

Zoals gezegd, dit nieuwe bewustzijn stond sterk onder invloed van het natuurwetenschappelijke relativisme, waarmee Voltaire in Engeland in aanraking was gekomen.
In zijn eigen leven roept het de ene crisis na andere op. Want men kan als Fransman gemakkelijk schrijven over deelgenootschap aan de beschaving van de gehele mensheid, maar dat betekende niet dat men daarmee ook reeds kon leven. Er ontstaat een tegenspraak tussen filosofie en de wijze van leven. Dat is dan nog slechts bij enkele mensen het geval. Ook Rousseau – wiens 200 jarige sterfdag (3 juli 1778) wij dit jaar eveneens kunnen herdenken – was één van hen. Pas in de 20e eeuw wordt dit een vraagstuk van ons allen.

Voor Voltaire bleef Frankrijk het vaderland – La Patrie – wiens cultuur toonaangevend was voor Europa. Een levenshouding die men in onze tijd nog kon aantreffen bij generaal De Gaulle. Cuituur, als erfenis van Latijnse beschaving en gehuld in het gewaad van christelijke allegorie. Wie Voltaires nationale epos over Koning Hendrik IV leest met zijn barokke pracht van beeldspraak, kan navoelen welk een kloof er lag tussen de nieuwe, uit Engeland afkomstige, exact geschoolde wijze van denken en de Grandeur’ van continentaal-Latijnse rhetoriek, die de leerlingen van het Collége Louis-Re-Grand te Parijs door de Jezuïetenpaters was bijgebracht. Voltaire was een van hen. Zijn hele leven lang heeft hij onder deze kloof geleden. Zij heeft niet alleen zijn nerveuze onrust beïnvloed, zijn drang om te schitteren en de wereld om hem heen te verbluffen, zij heeft ook zijn scepsis beheerst, die zóver ging, dat hij niet durfde op te komen voor de consequenties van zijn eigen ideeën. Hoe dikwijls heeft hij verloochend, wat hij zelf geschreven heeft. Wanneer men hem vraagt, of hij de auteur is van de ‘Lettres philosophiques sur les Anglais’, zegt hij, dat hij daarvan nooit gehoord heeft. En van een van zijn meest speelse maar ook meest hekelende romans, ‘Candide ou sur l’optimisme’, zegt hij: ‘Ik heb nu eindelijk Candide gelezen, men moet wel krankzinnig zijn om dergelijke vuiligheid mij aan te rekenen’.

Zoals Rousseau een boek schrijft over de ideale opvoeding – ‘Emile’ – en zijn eigen kinderen in het weeshuis laat belanden, zo heeft Voltaire dikwijls zijn geschriften als natuurlijke kinderen beschouwd, voor wiens vaderschap hij niet durft uit te komen.

‘II n’eut pas assez de confiance en la verité’, zegt Gustave Lanson, Voltaires biograaf. En Tenhaeff voegt hieraan toe in de zoëven vermelde inaugurele rede: ‘voor een propagandist moge dat niet erg zijn, voor een bouwer in het rijk des geestes blijft dat een tamelijk ernstige tekortkoming’.

Volkerenpsychologie

Wanneer het na 200 jaar lijkt dat verreweg het grootste deel van Voltaires werk slechts geschreven schijnt voor de bibliotheken van Europa om daarin, als in een mausoleum, te worden begraven ter wille van het voortbestaan van zijn literaire roem, dan is het nu van belang zijn ‘Essai sur les moeurs’ te voorschijn te halen. Enerzijds is het een typische uiting van Voltaire’s agnosticisme. ‘In Voltaires ‘Essai’ heeft God zich teruggetrokken uit de geschiedenis; en indien hij nog heerst, grijpt hij toch niet meer leidinggevend in de historie in’ zegt Karl Löwith in zijn ‘Weltgeschichte und Heilsgeschehen’. Zin en doel van de geschiedenis lagen voor Voltaire hierin: met behulp van de rede de menselijke verhoudingen te verbeteren; de mens minder onwetend, beter en gelukkiger te maken’.

In de 20e eeuw – na twee wereldoorlogen en economische crisis – weten wij wel beter. Niettemin heeft Voltaires ‘Essai’ een belangrijke stoot gegeven aan het zich verplaatsen in het karakter van het ‘andere volk’, als tegenwicht tegen de hoogmoed van nationale superieuriteit.

De ideeën uit de ‘Essai’ zijn dan ook niet steriel gebleken. In 1784 – zes jaar na Voltaires dood – verschijnt in Duitsland Herders ‘Ideeën zur Philosophie der Geschichte’ met zijn tableau van alle volkeren der aarde in Oost en West. Kort na de dood van Voltaire in 1778 verschijnt Lessings geschrift, ‘Die Erziehung des Menschengeschlechts’, waarin voor het eerst de idee van de reïncarnatie optreedt als ontwikkelingselement in de mensheidsgeschiedenis. Later, in de 19e eeuw, wordt het thema van de volkerenpsychologie weer opgenomen door Moritz Lazarus, Steinthal en Wilhelm Wundt, nu meer benaderd vanuit de taalkundige hoek.

Maar in de 20e eeuw, na Wereldoorlog I en II, ontwaakt in Europa weer de belangstelling, onder andere door het werk van de Spanjaard Salvador de Madariaga (Anglais, FranÇais, Espagnols) en de Fransman André Siegfried (L’ame des peuples). Daarvóór was in Duitsland echter al door Rudolf Steiner een grondslag gelegd voor een niet agnostische maar sterk spirituele studie van de volkerenpsychologie, aan de hand van de ontwikkelingsfasen van de mensheid. Zijn gezichtspunten werden, meer in concreto, uitgewerkt onder andere door Hans Erhard Lauer (Die Volksseelen Europas) en Herbert Hahn (Vom Genius Europas).

In ons land heeft Dr. Zeylmans van Emmichoven het als een van zijn levenstaken beschouwd, de volkerenpsychologie gestalte te geven in overeenstemming met de geest van onze tijd. Na Wereldoorlog II (1946) werd door hem het Instituut voor Volkerenpsychologie opgericht, dat een tijd lang als forum heeft gefunctioneerd, waar psychologen, historici, ondernemers, juristen en sociologen gedachten op dit gebied met elkaar konden uitwisselen. Ook het werk van Max Stibbe was een belangrijke bijdrage, onder andere zijn boek ‘Zwanenridder en Vliegende Hollander’. Daarmee werd gepoogd het begrip voor ‘het andere volk’ en voor het ‘eigen volk’ te ontwikkelen vanuit het ontdekken van een grote samenhang tussen de levensfasen van de mens en die van de mensheid.

Zo kon, naast de ontwikkeling van het internationaal recht, in een tijd van toenemende nationale tegenstellingen, een grondslag worden gelegd voor een nieuwe visie op de ontwikkeling van de mensheid, de mensheid als ‘eenheid in verscheidenheid’.

.
Voltaire

Geschiedenis klas 9

 

1848

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.