VRIJESCHOOL – Geschiedenis klas 9 – Rousseau

.

N.a.v. Rousseaus sterfdag – op 3 juli 1978 2oo jaar geleden,  schreef Arnold Henny een artikel over hem. Zijn gezichtspunten kunnen worden gebruikt wanneer Voltaire in de geschiedenislessen van klas 9 behandeld wordt.

Arnold Henny, Jonas 3. 06-10-1978

.
Jean-Jacques Rousseau, de kerkvader van de revolutie

Dit jaar is het 200 jaar geleden dat Jean-Jacques Rousseau is gestorven: 3 juli 1778. Dit sterfjaar heeft hij gemeen met zijn geestelijke tegenvoeter Voltaire. De invloed, die beide schrijvers hebben uitgeoefend op de Franse revolutie die 11 jaar na hun dood te Parijs is uitgebroken, is onmiskenbaar, hetgeen nog geen aanleiding hoeft te zijn hen thans te herdenken.

In mijn Jonas-artikel over ‘Voltaire en de volkerenpsychologie’ heb ik willen aantonen, waarom een Voltaire-herdenking nu nog van belang is. Zijn ‘Essai sur les moeurs et l’esprit des nations’ was een eerste poging de mensheid als geheel in haar verscheidenheid van volkeren, cultuurhistorisch te beschrijven. Daarbij werd niet meer de geschiedenis van het eigen volk vooropgesteld, maar als deel van de gehele mensheid, gerelativeerd in zijn verhouding tot andere volkeren. Bij Rousseau ligt dat anders. Hij is de grondlegger van de volkssouvereiniteit. Aan de ‘algemene wil’ van het volk kende hij een absoluut gezag toe. Daardoor is hij niet alleen de ‘kerkvader’ van de Franse revolutie geweest, maar hebben zijn geschriften ook in-spirerend gewerkt op de vele nationale bevrijdingsbewegingen – in Italië en Duitsland – in de 19e eeuw. Bovendien vindt men in zijn ‘Contrat social’ ideeën die tegenwoordig letterlijk schijnen te zijn overgenomen in de zogenaamde volksdemocratieën in Oost-Europa en China. Ook daardoor is hij de antipode van Voltaire, die het Engelse model van constitutionele democratie als voorbeeld stelde van staatkundige hervorming in Frankrijk.

Beide schrijvers hebben dan ook een verschillende invloed uitgeoefend op de gebeurtenissen te Parijs tussen 1789 en 1795. In de eerste periode – tot 1792 – zijn het vooral de meer liberale ideeën geweest die de revolutie hebben gestimuleerd. Daarna, – na de val van de monarchie – zijn het de meer radicale ideeën geweest, onder invloed van de Jacobijnenclub en van Robespierre die wel eens het ‘vleesgeworden Contrat social’ is genoemd.

Zó spiegelt zich in deze zes revolutiejaren de eeuw van de Verlichting, die niet alleen de eeuw is geweest van de ‘rede’ – onder andere via Voltaire – maar ook de eeuw van het ‘gevoel’ – via Rousseau.

Goethe heeft dit als tijdgenoot reeds voorzien. ‘Met Voltaire eindigt een tijdperk en met Rousseau begint een nieuw’, heeft hij eens gezegd.

Na 200 jaar kunnen wij constateren dat met Voltaire de ‘burgerlijke’ revolutie is ingezet, gebaseerd op zuiver rationalistische grondslag, en dat met Rousseau de ‘proletarische revolutie’ is begonnen, sterk op de toekomst gericht onder invloed van een collectieve wilsimpuls en daardoor meer irrationeel.

Volonté générale

Ik citeer een beroemde passage uit het Contrat social: ‘Wil het geen loze vorm zijn dan houdt het maatschappelijk verdrag stilzwijgend die verplichting in die als enige de andere dwingend kan maken, dat alwie zal weigeren te gehoorzamen aan de algemene wil er door heel het staatslichaam toe gedwongen zal worden. Dit betekent niets anders dan dat men hem zal dwingen vrij te zijn. Want de voorwaarde die iedere burger vrijwaart van afhankelijkheid is: hem aan het vaderland te geven; een voorwaarde die het politieke raderwerk kunstig en vlot doet lopen en die als enige de burgerlijke verplichtingen legitimeert; zonder haar zouden zij absurd zijn, tiranniek en onderhevig aan de grootste misbruiken’.

Voor Rousseau was de liefde voor het vaderland niet alleen een deugd maar ook een waarborg dat ieder burger afstand doet van zijn eigen belang en geheel gehoorzaamt aan de ‘algemene wil’ – voltonté générale – van het volk, waartoe hij behoort. In een brief aan Bordes schrijft Rousseau wat hij onder deze gehoorzaamheid verstaat… ‘Burgerlijke ongehoorzaamheid is landverraad en wordt met de dood gestraft. Aan de landsgrenzen wordt een galg opgericht om daaraan de eerste burger die deze grenzen zou proberen te overschrijden, te laten ophangen. Want de burger doet daarmee niet alleen zijn volk, maar zichzelf kwaad aan en het is beter dat hij wordt opgehangen dan dat hij slecht is voor zichzelf’.

De onderwerping van de individuele burger aan de ‘algemene wil’ van het volk is dus niets anders dan een vorm van zelfbescherming. Zelfbescherming van de enkeling tegen de enkeling. Want de mens is wél ‘van nature goed’, maar de cultuur heeft hem verdorven. Voor Rousseau betekent ‘cultuur’, leven in afhankelijkheid van anderen. Daarmee heeft de mens zijn eigen vrijheid, die hem in de natuurstaat nog gegeven was, verloren. Niet alleen de vrijheid maar ook de gelijkheid met de medemens. Want cultuur gaat gepaard met verlangen naar roem, naar onderscheid boven anderen, bovendien met arbeidsverdeling, waardoor mensen onderling van elkaar afhankelijk zijn geworden. Dat is voor Rousseau de zondeval die de mens zichzelf op de hals heeft gehaald. Om dit in te zien, hoeft men niet meer het bijbelverhaal te lezen over de engel Gabriël met het vlammende zwaard die Adam en Eva uit het paradijs heeft verdreven. Het paradijs van Rousseau is een eerste ontwikkelingsstadium, waarin de mens volmaakt gelukkig was, omdat hij alleen op zichzelf was aangewezen, leefde vanuit zijn nog dierlijk instinct en de ‘andere mens’ voor hem nog geen -lastpost was. Wat Sartre twee eeuwen later, in zijn ‘l’enfer, c’est l’autre’ tot uiting brengt, was voor Rousseau reeds een existentieel gegeven. Zijn hele leven lang heeft hij als eenzaam zwerver met anderen overhoop gelegen, ‘nooit echt geschikt om in het gezelschap van zijn medemensen te leven’. ‘Ik was wanhopig’ schreef hij, ‘over mijn onhandigheid in gezelschap’. Het meest gelukkig gevoelde hij zich in de periodes van zijn leven, waarin hij op een landgoed van de Franse aristocratie – madame de Warens, madame d’Epinay – een kluizenaarsbestaan kon lijden, ‘van het bos zijn werkkamer maken’ om in lange wandelingen toe te geven aan zijn voorliefde voor dagdromen.

Veel van zijn ideeën – en vooral die van de maatschappelijke verhoudingen – zijn uit deze dagdromen geboren. Het ‘terug naar de natuur’ – waarvan niet alleen zijn ‘Verhandeling over de oorsprong der ongelijkheid’ maar ook zijn roman ‘La nouvelle Héloise’ is doortrokken – was ‘voor veel lezers een verlossing. Was het eigenlijk niet vanzelfsprekend, dat Rousseaus oeuvre, in marokkijnleder ingebonden, op de kaptafels lag van de dames, die gebonden aan sociale verplichting, vele uren moesten besteden aan de opmaak van hun toilet, om te kunnen verschijnen in de grote wereld van Parijs?

Tot in de tuinarchitectuur toe – weg met het snoeimes en de geometrische vormen, laat de natuur zijn vrije loop! – sprak de nostalgie en de weerzin tegen de vervreemding van de natuur die plotseling de mensen aangreep, en waaraan slechts enkele sterk kritische geesten zich konden onttrekken.

Een van hen was Voltaire, aan wie Rousseau zijn ‘verhandeling over de oorsprong der ongelijkheid’ had toegestuurd. Hij antwoordde met de volgende brief (30 augustus 1755):

‘Ik heb, mijnheer, uw laatste boek tegen de mensheid ontvangen en betuig er mijn dank voor. U zult bij de mensen in de smaak vallen, aan wie u hun waarheden debiteert, maar u zult hen niet verbeteren. Men kan nauwelijks nog feller kleuren gebruiken om de gruwelen te schilderen van de menselijke samenleving, waarvan onze eigen onwetendheid en zwakheid nog zoveel troost verwachten. Nog nooit heeft men zoveel schranderheid aangewend in een poging om ons dom te maken; als men uw boek leest, zou men op handen en voeten willen gaan lopen. Niettemin, daar ik deze gewoonte reeds zestig jaar geleden opgaf, voel ik mij ongelukkigerwijze buiten staat, haar weer aan te wenden, en laat deze natuurlijke houding over aan wie haar meer waard zijn dan u en ik’.

Voltaires scherpe blik heeft terstond de kardinale denkfout doorzien in het geestelijke fundament van Roussaus natuurstaat. ‘Nooit werd zoveel schranderheid besteed om ons allen dom te maken’. Dat wil zeggen: de historische visie, waarop Rousseau zijn gevoelsmystiek van de ideale natuurstaat baseert is een stuk rationalisme: het heeft een volledig verstandelijke en theoretische interpretatie van de historie nodig, om het gevoel tot zijn recht te doen komen.

Ontwikkeling als dialectisch proces

Toch kon Voltaire in 1755, toen hij deze brief schreef, niet voorzien welke ‘tour de force’ Rousseau in zijn denken zou ondergaan, toen hij in 1762 het Contrat social schreef.
Want daarin beschrijft hij, hoe, uit zelfbehoud tegen de bedreiging van de ‘ander’, de mens zijn toevlucht neemt tot absolute gehoorzaamheid aan de gemeenschap.
Ook dat is bij Rousseau een vorm van eigenbelang, van zelfbescherming.
Met deze constructie heeft Rousseau staatsmacht en individuele vrijheid willen verzoenen. Want in de ‘algemene wil’ van het volk, door het staatslichaam gelegitimeerd, herkent iedere burger zijn eigen wil. Door de algemene wil worden individuele vrijheden, worden burgerrechten, als oorzaak van willekeur, opgeheven.
De algemene wil is onfeilbaar, zij spreekt altijd ex cathedra. Wie meent dat zijn eigen opvattingen, zijn eigen persoonlijk recht, in strijd is met de algemene wil, oordeelt tegen beter weten in. Ook al zijn hem burgerrechten verleend, deze mogen nooit zódanig worden geïnterpreteerd, dat hierdoor particulierbelang in conflckt komt met collectief belang. Tegen déze afwijking moet iedere burger worden beschermd. Hij begaat een soort zelfvergrijp en moet worden geredresseerd. De mens wil het eigene maar behoort het algemene te willen, dat is zijn eigenlijke eigenlijkheid.

Rousseau beschrijft hiermee een evolutieproces, de loutering van ‘amour de soi’ – de liefde van de mens voor zichzelf in de natuurstaat – tot ‘amour propre’ – de volledige overgave aan de algemene wil van de collectiviteit. Het is een dialectisch proces, een ontwikkeling van leven in natuurlijke verhoudingen, via leven in een aan de natuur vijandige beschaving, tot een herwinnen van de verloren gegane natuurlijke verhoudingen, door volledige, overgave en gehoorzaamheid aan de algemene wil.

Dit laatste is net niet meer een aangelegenheid van nostalgie onder een elite van aristocraten die lijdt aan overbeschaving, maar wordt een aangelegenheid van de massa, die onder het tromgeroffel van de Marseillaise, dadelijk zal worden opgeroepen het vaderland te verdedigen. In de ‘deugd van de vaderlandsliefde’ hervindt de mens zijn vrijheid, die hij verloren heeft tijdens het ontwikkelingsstadium van de mensheid, waar hij vervreemd is geraakt van zichzelf, onder invloed van de beschaving.

Rousseau en de 20e eeuw

Na tweehonderd jaar, valt het ons niet gemakkelijk, deze uiterst abstracte voorstellingen van Rousseau op de voet te volgen. Niettemin is het schokkend, wanneer, na 61 jaar proletarische revolutie in Rusland, blijkt, dat deze voorstellingen ons toch wel vertrouwd zijn geworden. Speciaal wat de interpretatie van burgerrechten – of mensenrechten – betreft. Mensenrechten worden in de Sovjetunie volledig erkend, mits zij geen afbreuk doen aan de dicipline van de communistische partij…

Daarmee hoeft nog geen direct causaal verband te worden aangetoond tussen Rousseaus Contrat Social, zijn hierin beschreven volonté générale, en de communistische partijdoctrines. Tussen Rousseau en Lenin of Brezjnev ligt Karl Marx, wiens leer maar voor een klein deel beïnvloed is geweest door Jean-Jacques. Niettemin blijft de dialectische ‘tour de force’ van de Franse dweper boeiend tegen de achtergrond van het ‘dialectisch materialisme’, waarmee de huidige maatschappijstructuur in de Sovjetunie wordt gerechtvaardigd.

In de 20e eeuw blijkt dus wel, dat de invloed van Rousseau veel verder – zowel in positieve als in negatieve zin – is gegaan ‘dan die van Voltaire, die beperkt is gebleven tot de 18e en 19e eeuw.

Goethe’s woorden zijn dus wel waar gebleken: ‘met Voltaire eindigt een tijdperk en met Rousseau begint een nieuw’. Hoewel niet waarschijnlijk is dat Goethe heeft voorzien welke vlucht Rousseaus irrationalisme genomen heeft in 200 jaar mensheidsgeschiedenis.

Wie wél reeds in de 18e eeuw heeft voorzien in welke uitersten van demonie een revolutie kan vervallen – anarchie enerzijds, despotisme van de ‘Déesse Raison’ anderzijds – was Friedrich Schiller, wiens brieven ‘über die ästhetische Erziehung des Menschen’ als een antwoord kunnen worden beschouwd op de uitdaging van de Franse revolutie.

Schiller zegt daarin dat noch een toegeven aan de dwang van de instincten – Stofftrieb – noch een zich conformeren aan een ‘Ideeën-Einheit’ – Formtrieb – de mens vrijmaakt.

De weg tot zelfverwerkelijking – Spieltrieb – voert tussen beide extremen in. De tweevoudige vervreemding van zichzelf kan de mens opheffen door het innerlijke evenwicht te vinden waar hij de ‘natuur tot zijn vriend maakt en haar vrijheid eert, doordat hij haar willekeur weet te beteugelen’. Voor Schiller was het geenszins verbazingwekkend, toen de door de revolutie losgeslagen instincten van de ‘bon sauvage’ alleen nog maar door middel van een starre politieke heilsverwachting – beschermd door militair geweld – konden worden beteugeld. Zolang het vraagstuk van de menselijke vrijheid nog niet gesteld werd als een vraagstuk van opvoeding – niet door maar tot vrijheid – was dit verloop der gebeurtenissen niets anders dan een psychologische noodzaak.

De geschriften van Rousseau bleken in de afgelopen 200 jaar een literaire steengroeve te zijn. Iedere generatie heeft daar het materiaal uitgehaald voor een voetstuk voor eigen glorie. Omdat Rousseaus oeuvre, als geheel gezien, een vat van tegenstrijdigheden blijkt te zijn, kan iedereen bij hem terecht: rationalisten en irrationalisten, individualisten en collectivisten, sentimentalisten en moralisten, democraten en anti-democraten, anarchisten en voorstanders van dictatuur.

Maar niet alleen zijn werk, ook zijn leven zit vol tegenstrijdigheden. Het leven van de man die onder bescherming van de Franse adel zijn boeken schrijft, welke later een tijdbom blijken te zijn waarmee de Franse standenmaatschappij wordt opgeblazen. Het leven van de man die zegt dat boeken hem meer in verwarring hebben gebracht dan dat zij hem iets hebben geleerd, hetgeen hem er niet van weerhoudt zichzelf vol te zuigen met de denkbeelden van alle grote geesten van zijn eigen tijd en het verleden. Het leven van de man die verkondigt dat ‘wie de plichten van een vader niet kan vervullen, niet het recht heeft vader te worden’, en zelf zijn vijf kinderen een voor een in het vondelingentehuis laat opbergen.

De literatuur over dit, zowel psychologisch als maatschappelijke raadsels stellende wezen, is langzamerhand zó omvangrijk geworden, dat nauwelijks een mensenleven lang genoeg is om daarin dit alles te kunnen lezen. Dit heeft trouwens Rousseau gemeen met Napoleon en Karl Marx.

Ter gelegenheid van de tweehonderdjarige herdenking van Rousseaus dood, is in ons land een nieuw boek over hem toegevoegd aan de onafzienbare keten van de voorafgaande: ‘Het cultuurprotest van Jean-Jacques Rousseau’ van R.F. Beerling. *

Ik heb daaraan in dit artikel speciaal passages over het Contrat Social en de volonté générale ontleend. Wat betreft de invloed van Rousseau op de volksdemocratie in de communistische landen, stelt de schrijver zich heel voorzichtig op. Er wordt in het boek nauwelijks naar verwezen. Wél ziet Beerling Rousseaus invloed op de zogenaamde ‘tegencultuur (counter-cultures)’ die in de zestiger jaren van deze eeuw zulk een omvang heeft genomen bij het studentenprotest in Amerika en Frankrijk.

Rousseaus rijk gevoelsleven, zijn door dagdromen bevolkte wereld, waarvan zijn werken een weerspiegeling zijn, blijken voor velen nog steeds een oase te zijn in de woestijn van de huidige maatschappij. Naast de ‘hippies’ aan de Amerikaanse universiteiten, ‘bloemenkinderen’ die zich in hun communes afzonderden van de maatschappij uit onwil daaraan hun handen vuil te maken, zijn er de radicalen, die onder een ijzeren dicipline en absolute gehoorzaamheid aan de collectiviteit, niet terugschrikken voor terreur.

Zo waart nog steeds de geest van Rousseau, van deze 18e eeuwse ‘promeneur solitaire’ rond in de 20e eeuw: in en buiten Europa, van West naar Oost en van Oost naar West.

Alleen reeds daarom kan een herdenking gerechtvaardigd zijn.

*R.F. Beerling. Het cultuurprotest van Jean-Jacques Rousseau. Studies over het thema pathos en nostalgie. Van Loghem Slaterus, Deventer.

.

Geschiedenis klas 9

.

1858

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.