Maandelijks archief: oktober 2015

VRIJESCHOOL – 1e klas – rekenen (8)

 

1e klas rekenen: alle artikelen

1e klas: alle artikelen

 

Wanneer ik aan de rekenlessen denk, staat me voor het oog het beeld van een klas als een zee die door een storm in beweging is; alsof je zelf de echte Orpheus bent om die kracht vanuit de hemel tot bedaring te brengen.

Herhaaldelijk heeft Rudolf Steiner uitgesproken, dat juist door het eerste rekenonderwijs de manier van denken in het latere leven beïnvloed wordt. Je kunt je goed voorstellen, hoe door de gestage herhaling van een rekenhandeling de manier van denken er bij de mens als gewoonte ingehamerd wordt.

Het rekenonderwijs begint met optellen, bv. 6  +  4  =  10. Het is niet zo moeilijk om uit te maken welke manier van denken door deze sommen aangelegd wordt: je hebt delen en die worden een geheel. Maar in het leven ontstaat uit het bij elkaar brengen van delen, het geheel niet.

Wij doen het op aanraden van Dr.Steiner omgekeerd en gaan in het rekenen in het begin van het geheel uit.

In de eerste rekenuren vertelde ik van de 12 broers en 1 moeder [1] of we hadden het over een kip en haar kuikens. Er is altijd een moeder en veel kinderen.

Dan kwamen veel getallen langs. Wie is toch de moeder van al die getallen? Dat is de één. [2] Door te delen komen uit de een alle getallen tevoorschijn. Tegelijkertijd leerden we het gedicht van Christian Morgenstern: ‘Ich bin die Mutter Sonne’…. en omdat de zon de moeder is van alles wat er is, maken we voor de één, een zonnestraal.

Het rekenen dat van het geheel naar de delen gaat, wordt ook in het verdere verloop geoefend. Je kunt de vraag beter zo stellen: ‘Ik heb 10 hazelnoten. Hoe kan ik van alles uit 10 halen en weggeven? Je kunt het verschil tussen beide manieren van rekenen duidelijk aan de kinderen zien. Leven en beweging is er in de klas als de kinderen erop gebrand zijn de 10 hazelnoten weer een nieuw geheim te ontfutselen.
In plaats van het naar je toe halen ligt als een glans over het rekenuur de stemming van weer weggeven.

Met het rekenen met de 5 en de 6 hebben we helemaal in de sfeer van de sterren geleefd. De 5-ster, de 6-ster, de adventster en de kerstster kregen hun glanzende kleuren.

In het hoofdonderwijs hebben we ons ook tegelijkertijd met de bijen beziggehouden en dat de honingraten eigenlijk sterrenhuisjes zijn, was wel de mooiste verrassing en bevestiging van ons verhaal. Ieder raatje, alsof het om een verborgen ster was gebouwd. En hoe mooi moet je daarbij niet tekenen!
Ik zie de schriftjes en blaadjes vol met honingraten met sterretjes daarin nog voor – als werden ze op het laatst wel wat scheef en krom. De ster was de hoofdzaak. Het lijkt wel of de kinderen overvloeien als ze maar vormen die voor hen belevingen zijn, mogen kleuren.

Het streven om juist het begin van het rekenen aanschouwelijk vorm te geven, kan je tegenwoordig [3] overal waarnemen. Welke aanschouwelijkheid je daarbij kiest, is niet geheel onwezenlijk. Het is voor een kind  mooier als het inslaapt met in zijn herinnering de bladzijde uit zijn schrift waarop de bonte sterren  stralen, dan wanneer er kleine zwarte hokjes en puntjes in zijn voorstellingen moeten leven.

Maar het rekenen aanschouwelijk te brengen is maar één kant van het rekenonderwijs. Dan ben je alleen maar bezig met het oog en het hoofd van het kind. Maar dat wil nu juist alles als volledig mens beleven. het wil rekenen met de ledematen en de spieren.

Het ritme is daarbij de grote helper.

Kinderen beleven een grenzeloos plezier aan ritmische bewegingen.

Zo hebben we de eerste tafels van vermenigvuldiging met alle lichaamsdelen geoefend: stampend, klappend, schrijdend, buigend. Het meest geliefd is de ruiteroefening bij de tafel van 3. In de maat rijden de op de bank alsof ze in het zadel zitten. Bij 1 en 2 komen ze iets omhoog, bij 3 helemaal; bij 4 en 5 weer een beetje, bij 6 helemaal. Enz. Vlugger, langzamer, naar voren, naar achteren, alles hebben onze paardjes geleerd. Dat ‘zit’ dan echt en is vlees en bloed geworden. De liefde voor het ritme wordt hier ‘letterlijk’ uitgedrukt. Deze oefening heeft nog een voordeel: de ruiters moeten wel een poosje uitrusten.

Met het aanschouwelijke rekenen dat tegenwoordig zoveel beoefend wordt, bereik je alleen het verstand van het kind. Met het ritmische rekenen echter ook zijn wil.

Hoe verder je met rekenen komt, des te duidelijker kun je ervaren dat het aanschouwelijk maken door beelden alleen maar een eerste hulpmiddel bij het rekenen mag zijn. Door het ritmische rekenen kom je veel dichter bij het intuïtieve van het rekenproces, bij het wezen van het rekenen.

Het ritme is a.h.w. de pols van het rekenuur.

Ritme kan ook in de opbouw van de les zitten.

De vier rekenbewerkingen hebben we vanaf het begin alle 4 geoefend. Het lesuur is heel anders wanneer je met optellen of met delen begint en hoe je dat afwisselt. Bij vermenigvuldigen gaat het onstuimig toe, bij delen wordt het plechtig, bij optellen een beetje saai.
Wanneer ik eerst alleen maar één rekenbewerking zou hebben geoefend en dan pas de andere, dan zou dat voor mij zo zijn alsof ik eerst 4 weken zou hebben geslapen en dan vier weken wandelen. Je kan niet anders dan afwisselend door elkaar oefenen.

Hoezeer ook het rekenen in het algemeen door zichzelf al levendig is en niet door fantasie gekruid hoeft te worden, heb ik toch steeds bij een bepaald punt een verhaal verteld.

Aftrekken bv. werd verbonden met het verhaal van Gelukkig Hans [4]. Hans leert aftrekken. Eerst heeft hij het klompje goud, dan het paard, de koe; hij heeft steeds minder en wordt steeds gelukkiger. Elke keer ligt er een stukje weg te bewandelen, tot hij weer iets minder heeft. Deze weg kleuren we als het minteken.

De rekentekens zijn, zoals Ernst Bindel dat in zijn boek ‘Het rekenen in het licht van de antroposofie’ [5] mooi laat zien, zijn als realistische tekens voor het begrijpen van de aard van de rekenbewerkingen ontstaan.

En daardoor ontstond bij mij de behoefte die tekens niet simpelweg over te dragen, maar ze met een beleving te verbinden.

Heel bewust heb ik voor het sprookje van Gelukkige hans gekozen. De ziel is terecht blij wanneer hij geldstuk na geldstuk krijgt, wanneer men rijker wordt. Maar daarnaast bestaat een net zo’n terecht gevoel wat zich los kan maken van al het bezit.

Rudolf Steiner heeft geschetst dat in het sprookje van  Gelukkige Hans de belevingen van de ziel van de mens na de dood in beelden wordt beschreven. Het zou te ver voeren dat hier te bewijzen. Maar het bij elkaar tellen, het vergaren leert men vanzelf. Het grote afstand doen moet iedere mensenziel  met smart leren. En op het eind, toen de stenen in de bron waren gevallen, knielde Hans neer en dankte God met tranen in zijn ogen, dat Hij hem deze genade ook nog deelachtig liet worden en hem van de zware stenen bevrijdde. ‘Zo gelukkig als ik ben’, riep hij uit, ‘bestaat er geen mens onder de zon.’ Opgelucht en bevrijd van alle lasten snelde hij nu weg tot hij thuis was bij zijn moeder.

Dit citaat dat een gevoelige snaar bij het kind kan raken, was voor ons aanleiding die nul als een grote stralende zon, als moeder, te tekenen, omdat hij nu heel gelukkig is.

Het is mijn overtuiging dat daardoor in het onderbewuste van het kind iets ontstaat, wat hem in het leven kan helpen.

Dr.Elisabeth Klein, Dresden, Erziehungskunst 4e jrg.nr 5 1930

[1] Grimm: Sprookjes nr. 9
[2] op een bepaalde manier voor kinderen wel verwarrend. Je moet zeker de nadruk leggen op de ‘eenheid’ of de of het ‘ene’.
[3] Dit artikel uit 1930 heeft ook na 85 jr! nog niets aan frisheid verloren.
[4] Grimm: Sprookjes nr. 83
[5] (nu) Die Arithmetik, E.Bindel

1e klas rekenen: alle artikelen

1e klas: alle artikelen

894
Advertentie

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over schrijven en lezen (5)

.
tekst in blauw van mij; in groen van Steiner; in zwart de vertaling daarvan. ‘Niet vertaald’ wil zeggen: er is geen officiële vertaling; deze vertaling is dan van mij. Verbetersuggesties welkom: pieterhawitvlietatgmailpuntcom
.

Wanneer Steiner over schrijven en lezen spreekt, geeft hij meestal een voorbeeld van hoe hij een bepaalde letter aan de kinderen zou aanleren.

Hier volgen die voorbeelden zoals ze te vinden zijn in de voordrachten over pedagogie in de Gesamt Ausgabenummers 293 t/m 311 en GA 349

Voorbeeld 1:

Du hast schon einen Fisch gesehen. Mache dir einmal klar, wie das ausgesehen hat, was du als Fisch gesehen hast. Wenn ich dir dieses hier (siehe Zeich­nung links) vormache, so sieht das einem Fisch sehr ähnlich. Was du als Fisch gesehen hast, sieht etwa so aus, wie das, was du da an der Tafel siehst. Nun denke dir, du sprichst das Wort Fisch aus. Was du sagst, wenn du Fisch sagst, das liegt in diesem Zeichen (siehe Zeichnung links). Jetzt bemühe dich einmal, nicht Fisch zu sagen, sondern nur anzufangen, Fisch zu sagen. – Man bemüht sich nun, dem Kinde bei­zubringen, daß es nur anfangen soll, Fisch zu sagen: F-f-f-f-. – Sieh einmal, jetzt hast du angefangen, Fisch zu sagen; und nun bedenke, daß die Menschen nach und nach dazugekommen sind, das, was du da siehst, einfacher zu machen (siehe Zeichnung rechts). Indem du an-fängst, Fisch zu sagen, F-f-f-f-, drückst du das so aus, indem du es niederschreibst, daß du nun dieses Zeichen machst. Und dieses Zeichen nennen die Menschen f. Du hast also kennengelernt, daß das, was du in dem Fisch aussprichst, beginnt mit dem f – und jetzt schreibst du das auf als f. Du hauchst immer F-f-f- mit deinem Atem, indem du anfängst, Fisch zu schreiben. Du lernst also kennen das Zeichen für das Fischsprechen im Anfange.

GA 294 blz. 9
We zeggen bijvoorbeeld tegen een kind: Je hebt wel eens een vogel gezien. Denk nog eens heel goed na hoe die vogel er precies uitzag. Als ik nu dit teken (zie tekening links), dan lijkt dat wel op een vogel.2 De vogel die jij gezien hebt, ziet er wel ongeveer zo uit als de tekening die je op het bord ziet. Stel je nu voor, je zegt het woord Vogel’. Als je vogel zegt, bedoel je dit (zie tekening links). Probeer nu eens om niet vogel te zeggen, maar alleen het eerste begin van vogel. — Dan probeert men het kind alleen het begin van vogel te laten zeggen: v-v-v-v-. Kijk, nu zeg je alleen het begin van vogel. En nu is het zo, dat de mensen langzamerhand de tekening die je daar ziet makkelijker zijn gaan maken (zie tekening rechts). En als je nu het allereerste begin van vogel zegt, v-v-v-v-, dan kun je dat opschrijven. Je doet dat zo, dat je dit teken maakt. En dit teken noemen de mensen v. Je hebt dus gezien dat het woord vogel begint met de v. Nu schrijfje dat op: v. Als je het allereerste begin van vogel opschrijft, dan zeg je met je adem steeds v-v-v. Je leert dus het teken voor het begin van het woord vogel.
GA 294/9
vertaald/10-11

Zoals overduidelijk blijkt, gaat het om het benoemen van de klank. Niet om het noemen van de letter zoals we dat in het alfabet doen: aaa, beee, ceee, enz.

‘Wanneer je vogel BEGINT te zeggen. Het ALLEREERSTE begin. Dat zeg je met je ADEM.’

Het Duits heeft het woord ‘hauchen’ en dat betekent aanblazen, aspireren.
Het is van het grootste belang dat de klank eerst wordt geleerd: het foneem en pas als dit door een kind wordt herkend en gekend, mag er worden overgegaan tot het benoemen van de klank, het grafeem, het schriftteken.
Dit is meer dan logisch: hoe zou een kind kunnen leren lezen wanneer het het woordje ‘vis’ zou gaan lezen als ‘veee,   ie,   es’. Alleen de klanken leiden tot het woord ‘vis’: vvv -i (kort) sss.
In voorbeeld 4 wordt over het midden van het woord ‘oven’ gesproken: de V. Dat kan nooit de alfabetletter zijn: je leest niet: o-vee-en.
Zie ook: voorbeeld 12; 13; 16; 18; 20; 23; 24; 25; 26; 27;  28; 29

Wanneer Steiner over de ‘rechte’ en de ‘ronde’ heeft gesproken en over het belang van ‘vormtekenen‘, vervolgt hij de aanpak van het schrijven en lezen:

voorbeeld 2:

Ich nehme dabei an, daß Sie solche Übungen mit dem Stift und mit der Farbe eine Zeitlang fortgesetzt haben. Es ist durchaus ein Erfordernis eines auf guten Grundlagen ruhenden Unter­richtes, daß dem Schreibenlernen vorangehe ein gewisses Eingehen auf ein Zeichnerisches, so daß gewissermaßen das Schreiben herausgeholt werde aus dem Zeichnen.
Also werden wir versuchen, von dem Zeich­nen den Übergang zu finden zu dem Schreiben, vom Schreiben zum Lesen des Geschriebenen und vom Lesen des Geschriebenen zum Lesen des Gedruckten. Ich setze dabei voraus, daß Sie es dahin gebracht haben, daß das Kind durch das zeichnerische Element schon ein wenig darinnensteht, runde und geradlinige Formen, die es im Schreiben braucht, zu beherrschen. Dann würden wir von da aus wieder denÜbergang versuchen zu dem, was wir schon besprochen haben als die Grundlage des Schreibe-Leseunterrichtes. [ ] Also angenommen, das Kind habe es schon dazu gebracht, daß es geradlinige Formen und runde Formen beherrschen kann mit dem Händchen. Dann versuchen Sie, das Kind zunächst darauf hinzuweisen, daß es eine Reihe von Buchstaben gibt. Wir haben begonnen mit dem Fisch und dem f, die Reihenfolge ist dabei gleichgültig. Sie brauchen nicht alphabetisch vorzugehen, ich tue es jetzt nur, damit Sie etwas Enzyklopädisches haben. Wir wollen sehen, wie wir zu Rande kommen, wenn wir so vorgehen, das Schreiben und Lesen so zu entwickeln, wie es aus Ihrer eigenen, freien imaginativen Phantasie folgt. Da würde ich zunächst dem Kinde sagen: Du weißt, was ein Bad ist – und dabei will ich eine Zwischenbemerkung machen: es kommt im Unterrichten sehr darauf an, daß man in rationeller Weise schlau ist, das heißt, daß man immer hinter den Kulissen auch etwas hat, was wieder zur Erziehung und zum Unterrichte beiträgt. Es ist gut, wenn Sie zu dem, was ich jetzt entwickeln werde, gerade das Wort Bad verwenden, damit das Kind dadurch, daß es jetzt in der Schule ist, sich an ein Bad, an das Waschen überhaupt erinnert, an die Reinlichkeit. So etwas immer im Hintergrunde zu haben, ohne daß man es ausgesprochen charakterisiert und in Ermahnungen kleidet, das ist gut. Seine Beispiele so wählen, daß das Kind gezwungen ist, an etwas zu denken, was zu gleicher Zeit zu einer moralisch-ästhetischen Haltung beitragen kann, das ist gut. Dann gehen Sie dazu über zu sagen: Sieh, wenn die Großen das, was das Bad ist, niederschreiben wollen, so schreiben sie das folgendermaßen nieder:
BAD. Dies also ist das Bild desjenigen, das du aussprichst, indem du «Bad» sagst, das Bad bezeichnest. – Jetzt lasse ich wieder eine Anzahl von Schülern einfach dieses nachschreiben, damit die Kinder jedesmal, wenn sie so etwas bekommen, die Sache auch schon in das Händchen hineinbekommen, daß sie es nicht bloß mit dem Anschauen, sondern mit dem ganzen Menschen auffassen. Jetzt werde ich sagen: Sieh, du fängst an «Bad» zu sagen. Wir wollen jetzt einmal den Anfang uns klarmachen: B. – Das Kind muß geführt werden von dem Aussprechen des ganzen Wortes BAD zu dem Aushauchen des Anfangslautes, wieich es für den Fisch gezeigt habe. Und nun muß dem Kinde klarge­macht werden: Wie dies BAD das Zeichen ist für das ganze Bad, so ist das B das Zeichen für den Anfang des Wortes BAD.
Jetzt mache ich das Kind darauf aufmerksam, daß solch ein Anfang auch noch bei andern Worten vorhanden ist. Ich sage: Wenn du sprichst Band, so fängst du geradeso an; wenn du sprichst Bund, was manche Frauen auf dem Kopf tragen, einen Kopfbund, so fängst du es ebenso an. Dann hast du vielleicht im Tiergarten schon einen Bären gesehen: da fängst du ebenso an zu hauchen; jedes dieser Worte fängt mit demselben Hauch an. – Auf diese Weise versuche ich beim Kinde überzugehen von dem Ganzen des Wortes zu dem Anfange des Wortes, es überzuführen zu dem bloßen Laut beziehungsweise zum Buchstaben; immer aus dem Worte heraus einen Anfangsbuchstaben zu entwickeln.
Nun handelt es sich darum, daß Sie vielleicht versuchen, den An­fangsbuchstaben selber zuerst auch sinnvoll aus dem Zeichnerischen heraus zu entwickeln. Das werden Sie gut können, wenn Sie einfach Ihre Phantasie zu Hilfe nehmen und sich sagen: Diejenigen Menschen, die zuerst solche Tiere gesehen haben, die mit B anfangen, wie Biber, Bär und dergleichen, die zeichneten den Rücken des Tieres, die Füße, die aufsitzen und die Vorderpfoten, die sich erheben; ein sich aufrich­tendes Tier zeichneten sie, und die Zeichnung ging über in das B. Bei einem Worte werden Sie immer finden – und da können Sie ihre phan­tasievollen Imaginationen eben spielen lassen, brauchen gar nicht auf Kulturgeschichten, die doch nicht vollständig sind, einzugehen -, daß der Anfangsbuchstabe eine Zeichnung ist, eine Tier- oder Pflanzen-form oder auch ein äußerer Gegenstand. Historisch ist das so: Wenn Sie zurückgehen auf die ältesten Formen der ägyptischen Schrift, die noch eine Zeichenschrift war, so finden Sie überall in den Buchstaben Nachahmungen von solchen Dingen. Und im Übergang von der ägyptischen Kultur in die phönizische hqt sich das eerst vollzogen, was man nennen kann:  Entwickelung von dem Bilde zu dem Zeichen für den Laut. Diesen Übergang muß man das Kind nachmachen lassen.

Ik ga er dan van uit dat u die oefeningen met potlood en kleur een tijdlang heeft voortgezet. Wil het onderwijs op goede fundamenten rusten, dan is het een absolute voorwaarde dat er vóór het leren schrijven eerst getekend wordt, zodat het schrijven ontwikkeld wordt uit het tekenen. ( ) We zullen dus proberen de overgang te vinden van het tekenen naar het schrijven, van het schrijven naar het lezen van het geschrevene en van daaruit naar het lezen van gedrukte tekst.

Ik ga er daarbij van uit dat u de kinderen vertrouwd hebt gemaakt met het tekenen en dat ze de voor het schrijven noodzakelijke ronde en rechte vormen enigszins beheersen. Dan zouden we van daaruit weer proberen de overgang te vinden tot de basis van het schrijf- en leesonderwijs. ( )

We gaan er dus van uit dat het kind de rechte en ronde vormen beheerst met de handen. Dan probeert u eerst het kind te laten zien dat er een heleboel letters bestaan. We zijn begonnen met de vogel en de v – de volgorde is onbelangrijk. U hoeft niet de alfabetische volgorde aan te houden, ik doe het nu alleen opdat u een overzicht heeft.

Laten we eens kijken hoe ver we komen als we het schrijven en lezen ontwikkelen vanuit uw eigen vrije, imaginatieve  fantasie. Ik zou bijvoorbeeld tegen een kind zeggen: je weet wat een bad is… Nu wil ik iets tussendoor opmerken: het komt er bij het lesgeven zeer op aan, dat men op een rationele
wijze slim is, dat wil zeggen, dat men altijd iets achter de hand heeft wat ook weer bijdraagt tot de opvoeding en het onderwijs. Het is goed wanneer u bij hetgeen ik nu zal behandelen juist het woord ‘bad’ gebruikt. Want daardoor denkt een kind op school aan een bad, aan het wassen in het algemeen, aan schoon zijn. Het is goed om zoiets altijd achter de hand te hebben, zonder het expliciet te benadrukken of in vermaningen te verpakken. Het is goed om de voorbeelden zo te kiezen dat het kind gedwongen is aan iets te denken dat tevens bijdraagt tot een morele, esthetische houding. Dan zegt u: Kijk, als de grote mensen willen opschrijven wat het bad is, dan schrijven ze BAD. Deze letters geven weer wat je zegt als je ‘bad’ zegt en het bad bedoelt. Nu laat ik dit weer door een paar leerlingen overschrijven, opdat de kinderen steeds als ze zoiets te horen krijgen het ook ‘in de vingers’ krijgen, zodat ze het niet alleen met hun voorstellingsvermogen, maar met de gehele mens in zich opnemen. Nu zeg ik: Nu begin je ‘bad’ uit te spreken. Laten we eens kijken wat het begin is: B. Het kind moet van het uitspreken van het hele woord ‘bad’ overgaan naar het uiten van de beginklank – net zoals ik bij de vogel heb laten zien. En nu moet men het kind duidelijk maken: zoals het woord ‘BAD’ het teken is voor het hele bad, zo is de B het teken voor het begin van het woord ‘BAD’.

Dan wijs ik het kind er op dat zo’n begin ook bij andere woorden voorkomt. Ik zeg: Als je ‘band’ zegt, begint dat woord precies hetzelfde. Net zo met het woord ‘boter’ – dat wat je op je brood smeert. Dan heb je misschien in de dierentuin wel eens een beer gezien. Dan is de eerste letter die je uitspreekt weer precies dezelfde. Al die woorden beginnen op dezelfde manier. Zo probeer ik het kind de overgang te laten maken van het hele woord naar het begin, de overgang naar één enkele klank, respectievelijk één enkele letter. We ontwikkelen altijd vanuit het gehele woord de beginletter.

En nu gaat het er om dat u eerst zelf zo mogelijk ook eens probeert om de beginletter op zinvolle wijze te laten ontstaan uit een tekening. Dat is heel goed mogelijk wanneer u gewoon uw fantasie te hulp roept en tegen uzelf zegt: de mensen die het eerst dieren gezien hebben die met een b (buh) beginnen  zoals bever, beer enzovoort, die tekenden de rug

GA 294 blz.69

van het dier, de achterpoten op de grond, de voorpoten omhoog. Ze tekenden een dier dat zich opricht – en de tekening ging over in de B. Bij ieder woord zult u vinden dat de beginletter een tekening is: de vorm van een dier, een plant of voorwerp. En daarbij kunt u uw fantasie de vrije loop laten en tot beelden komen, u hoeft niet in te gaan op de cultuurgeschiedenis, die toch niet volledig is. Historisch ligt het namelijk zo: Wanneer u terug gaat naar de oudste vormen van het Egyptisch schrift, dat nog getekend werd, dan vindt u overal dat de letters nabootsingen zijn. En in de overgang van de Egyptische naar de Fenicische cultuur heeft zich de ontwikkeling van het beeld naar het teken voor de klank voltrokken. Deze overgang moet men ook het kind laten maken.
GA 294 /67-70
vertaald/58-60 (1)

=

voorbeeld 3:

Dieses Prinzip, das in der Geschichte der Schriftentwickelung ein­gehalten worden ist, ist auch sehr gut im Unterricht zu verwenden, und wir verwenden es hier. Das heißt, wir werden versuchen, aus dem Zeichnerischen heraus zum Buchstaben zu kommen: Wie wir aus dem Fisch mit seinen zwei Flossen zu dem f kommen, so kommen wir vom Bären, der tanzt, der aufgestellt ist, zum B; wir kommen von der Ober­lippe zum Mund, zum M und versuchen uns durch unsere Imagination auf diese Weise für das Kind einen Weg zu bahnen vom Zeichnen zum Schreiben.

GA 294 blz.71

Dit principe dat in de historische ontwikkeling van het schrift besloten ligt, kan ook heel goed gebruikt worden in het onderwijs en dat doen we hier ook. Dat wil zeggen, we zullen proberen om vanuit het tekenen tot de letters te komen. Zoals we vanuit de vogel met zijn twee vleugels tot de V komen, zo komen we van de dansende, opgerichte beer tot de B en zo komen we van de bovenlip tot de mond, tot de M. We proberen ons via onze voorstellingsbeelden zo een weg te banen voor het kind van het tekenen naar het schrijven.
GA 294 /71
vertaald/61 (1)

Niet nodig om cultuurgeschiedenis te bestuderen om tot eigen beelden te komen!

Ich sagte, es ist nicht nötig, daß Sie Kulturgeschichte des Schriftwesens treiben und sich dort aufsuchen, was Sie brauchen. Denn was Sie sich dort aufsuchen, das dient Ihnen viel weniger im Unterricht als das, was Sie durch Ihre eigene Seelentätigkeit, durch Ihre eigene Phantasie finden. Die Tätigkeit, die Sie anwenden im Studium der Kul­turgeschichte der Schrift, die macht Sie so tot, daß Sie viel weniger lebendig auf Ihren Zögling wirken, als wenn Sie sich so etwas wie das B aus dem Bilde des Bären selbst ausdenken. Dieses Selbstausdenken erfrischt Sie so, daß auf den Zögling das, was Sie ihm mitteilen wollen, viel lebendiger wirkt, als wenn Sie erst kulturhistorische Exkurse an­stellen, um etwas für den Unterricht zu gewinnen. Und auf diese zwei Dinge hin muß man das Leben und den Unterricht betrachten. Denn Sie müssen sich fragen: Was ist wichtiger, eine kulturhistorische, mit aller Mühe zusammengestellte Tatsache aufgenommen zu haben und sie mühselig in den Unterricht hineingetragen zu haben, oder in der Seele selber so regsam zu sein, daß man die Erfindung, die man macht, im eigenen Enthusiasmus auf das Kind überträgt? – Freude werden Sie immer haben, wenn es auch eine recht stille Freude ist, wenn Sie von irgendeinem Tier oder einer Pflanze die Form, die Sie selbst gefun­den haben, auf den Buchstaben übertragen. Und diese Freude, die Sie selbst haben, wird in dem leben, was Sie aus Ihrem Zögling machen werden.

Ik zei dat het niet nodig is om de cultuurgeschiedenis van de ontwikkeling van het schrift te bestuderen en daar op te zoeken wat u nodig heeft. Want wat u daar opzoekt, dat werpt veel minder vruchten af in de lessen dan wat u door uw eigen zieleactiviteit, uw eigen fantasie vindt. Het bestuderen van de ontwikkeling van het schrift werkt zo geestdodend, dat u veel minder levendig op uw leerlingen inwerkt dan wanneer u zelf zoiets bedenkt als de ontwikkeling van een B uit het beeld van een beer. Door zelf iets te bedenken wordt u zo verfrist dat hetgeen u wilt vertellen veel levendiger is voor de leerlingen dan wanneer u eerst cultuurhistorische studies bedrijft om materiaal te verzamelen voor uw lessen. En deze twee aspecten moet men bij het leven en het onderwijs voor ogen houden. Want u moet zich afvragen wat belangrijker is: dat men een cultuurhistorisch feit met veel moeite gevonden, in zich opgenomen en moeizaam in de lessen ingebracht heeft, of dat men in de ziel zo beweeglijk is dat men de uitvinding die men doet in het eigen enthousiasme aan het kind overbrengt? Vreugde zult u altijd beleven, ook al is het een stille vreugde, wanneer u de vorm van een dier of een plant die u zelf gevonden heeft, verbindt met de letter. En deze vreugde die u zelf heeft, die zal doorleven in de wijze waarop u uw leerling vormt.
GA 294 /71
vertaald/61 (1)

=

Auf diese Weise schaut man der Natur des Kindes ab, wie man es zu führen hat, läßt es sich von dem Kinde selber diktieren. Dadurch aber ist man als Lehrer genötigt, selbst ein anderer Mensch zu sein, nicht bloß seine Lektionen zu lernen und dann in abstrakter Weise anzuwenden, sondern mit seinem ganzen Menschen vor der Klasse zu stehen und zu allem, was man zu treiben hat, das Bild zu finden, selber Phantasie zu haben. Dann geht in imponderabler Weise das von dem Lehrer auf das Kind über.

Op deze manier lees je aan de natuur van het kind af, hoe je het moet leiden, laat je je door het kind zelf dicteren. Daardoor echter, ben je als leerkracht wel verplicht, zelf een ander mens te zijn, niet alleen maar je les te leren en die dan op een abstracte manier toe te passen, maar als totale mens voor de klas te staan en bij alles wat je moet doen een beeld te vinden, zelf fantasie te hebben. Dan gaat dat op een imponderabele manier van de leerkracht op het kind over.
GA 304a/173
Niet vertaald

=

Da ist es nicht nötig, daß wir nun immer historisch zurückgeben, wie aus der Bilderschrift wirklich in solcher Weise unsere heutige Schrift entstanden ist. Das ist gar nicht nötig, wir brauchen nicht kul­turhistorische Pädagogik zu treiben. Wir brauchen nur selber uns hineinzufinden, etwas durch die Phantasie beflügelt, dann werden wir in allen Sprachen die Möglichkeit finden, von charakteristischenWor­ten auszugehen, die wir ins Bild verwandeln können und aus denen heraus wir dann erst die Buchstaben gewinnen.

Het is niet nodig dat wij nu steeds zouden moeten weergeven hoe uit het beeldenschrift ons schrift daadwerkelijk ontstaan is. Dat is helemaal niet nodig; we hoeven geen cultuurhistorische pedagogie te bedrijven. We moeten zelf de weg weten, iets door fantasie bevlogen zijn, dan kunnen we in alle talen de mogelijkheid vinden om van karakteristieke woorden uit te gaan waarvan wij een beeld kunnen maken en daaruit halen we dan pas de letters.
GA 306/81
Niet vertaald

=

Man braucht nicht Studien zu machen, um diese Dinge herauszufischen aus der Art und Weise, wie die Dinge sich entwickelt haben. Das ist nicht unbedingt notwendig für den Lehrer. Er kann es bloß, wenn er durch Intuition, ja mit Phan­tasie die Dinge entwickelt.

Je hoeft geen studies te verrichten om deze dingen op te duikelen uit de manier waarop de dingen zich ontwikkeld hebben. Dat is voor de leerkracht niet strikt noodzakelijk. Hij kan het al (de beelden vinden) wanneer hij door intuïtie, ja met fantasie de dingen ontwikkelt.
GA 309/57
vertaald

=

Ich bringe nicht das Kind in ein Zivilisations­stadium hinein, das mit ihm noch nichts gemeinschaftlich hat, sonder ich führe es so, daß niemals sein Verhältnis zur Außenwelt abreißt. Da muß man, wenn man nicht gerade Kulturgeschichte studieren will -denn aus der Bilderschrift ist die heutige Schrift entstanden, aber Kul­turgeschichte studieren braucht man gar nicht -, man muß nur seine Phantasie in Schwung bringen; denn dann bringt man das Kind dazu, aus dem malenden Zeichnen das Schreiben zu gestalten.

Ik breng het kind niet in een stadium van beschaving waarmee het nog niets gemeen heeft. Integen­deel, ik leid hem zo dat zijn relatie tot de buitenwereld nooit afbreekt. Als je je niet wilt verdiepen in cultuurgeschiedenis -want uit het beeldschrift is het huidige schrift wel ontstaan, maar cultuurgeschiedenis hoef je echt niet te gaan studeren – dan moet je slechts je fantasie in gang zetten. Want dan breng je het kind ertoe om uit het schilderend tekenen het schrijven te ontwik­kelen.
GA 310/59
vertaald/61

=

van het geheel naar de delen

voorbeeld 4

Dann geht man dazu über, das Kind darauf aufmerksam zu machen, daß das, was es so für den Anfang eines Wortes angeschaut hat, auch in der Mitte der Worte vorkommt. Also gehe man dazu über, zu dem Kinde zu sagen: Sieh einmal, du kennst das, was draußen auf den Fel­dern oder Bergen wächst, was im Herbst eingeerntet wird und aus dem der Wein bereitet wird: die Rebe. Die Rebe schreiben die Großen so:
REBE. Jetzt überlege dir einmal, wenn du ganz langsam sprichst: Rebe, da ist in der Mitte dasselbe drinnen, was bei BÄR am Anfang war. -Man schreibt es immer zunächst groß auf, damit das Kind die Ahnlich­keit des Bildes hat. Dadurch bringt man ihm bei, wie das, was es für den Anfang eines Wortes gelernt hat, auch in der Mitte der Worte zu finden ist. Man atomisiert ihm weiter das Ganze.

Vervolgens wijst men de leerlingen er op, dat dat wat aan het begin van woorden staat ook midden in woorden voorkomt. Dan kan men zeggen: Je kent wel dat ding in de keuken, waar taarten of broden in gebakken worden: een oven. De grote mensen schrijven dat zo op: OVEN. Luister eens heel goed als je het langzaam uitspreekt: oven, dan vind je in het midden hetzelfde als wat bij de VOGEL aan het begin staat. Men schrijft alles eerst met hoofdletters, zodat het kind hetzelfde beeld voor zich heeft. Daardoor leert men het kind dat de beginklanken ook midden in de woorden te vinden zijn. Men deelt verder het geheel in delen op.

In GA 301 wordt het van het geheel naar de delen behandeld:

Es handelt sich darum, daß man auch zum Beispiel bei dem Erklären der Buchstaben nicht in erster Linie von einer synthetischen Betätigung, sondern von einer analytischen Betatigung ausgeht. Sagen wir zum Beispiel, ich lasse das Kind ein Wort sprechen, das Wort Fisch, und dann schreibe ich ihm einfach auf die Tafel hin – indem ich darauf zähle, daß ich mit ihm, so wie ich es geschildert habe, Zeichnen getrie­ben habe -, ich schreibe ihm, bevor es irgend etwas von einem Buch­staben weiß, das Wort Fisch hin. Ich versuche sogar, dieses ganze Wort­bild, ohne daß ich es in Buchstaben zunächst gliedere, einzuprägen. Ich versuche sogar, das Kind, nachdem es lange genug eben das Zeichnen getrieben hat, so wie ich es auseinandergesetzt habe, das Wort nach-bilden zu lassen, ohne daß es zunächst eine Ahnung hat davon, daß da ein F-I-SCH drinnen ist. Einfach dasjenige, was ich auf der Tafel habe,  das soll das Kind nachahmen. Und bevor ich zu den Buchstaben über­gehe, versuche ich sogar öfter, das Kind fertige Worte nachmalen zu lassen. Und dann versuche ich die Analyse. Dann versuche ich, das Kind aufmerksam darauf zu machen, wie es das Wort beginnt: F, analysiere das F heraus, analysiere dann das I heraus und so weiter. Also es ist etwas, was einfach der menschlichen Natur entgegenkommt, daß man nicht von den Buchstaben ausgeht, sie synthetisch zusammen­setzt , zu Worten, sondern daß man vom ganzen Worte ausgeht und analysierend zu den Buchstaben geht.

Het gaat erom dat je ook bv. bij het duiden van de letters niet in de eerste plaats uitgaat van een synthetische activiteit, maar van een analytische. Laten we bv. zeggen, dat ik een kind een woord laat spreken, het woord vis en dan schrijf ik dit simpelweg op het bord – en ik houd er rekening mee, dat ik met hem, zoals ik dat geschetst heb, heb getekend – ik schrijf, voor het ook maar iets van letters weet, het woord vis op. Ik probeer zelfs hem dit hele woordbeeld, zonder dat ik het in letters uiteenleg, in te prenten. Ik probeer zelfs het kind, nadat het lang genoeg getekend heeft, zoals ik dat uiteen heb gezet, het woord te laten namaken, zonder dat het nog een flauw benul heeft van dat daar vis staat. Alleen wat op het bord staat moet het kind namaken. En voor ik tot de letters overga, probeer ik zelfs vaker het kind kant-en-klare woorden te laten nadoen. En dan probeer ik de analyse.
Dan probeer ik het kind erop te wijzen, hoe hij met het woord begint: V, analyseer de V , analyseer dan de I enz. En dat is iets wat in overeenstemming is met de natuur van de mens; dat je niet van de letters uitgaat, die synthetisch bij elkaar zet tot woorden, maar dat je van het hele woord uitgaat en analyserend tot de letters overgaat.
GA 301/155
niet vertaald

=

verschil klinker-medeklinker

voorbeeld 5

Sie sehen, worauf es uns, die wir einen lebendigen Unterricht – im Gegensatz zu einem toten – erzielen wollen, ankommt: daß wir immer von dem Ganzen ausgehen. Wie wir im Rechnen von der Summe aus­gehen, nicht von den Addenden, und die Summe zergliedern, so gehen wir auch hier von dem Ganzen ins Einzelne. Das hat den großen Vorteil für die Erziehung und den Unterricht, daß wir es erreichen, das Kind wirklich auch lebendig in die Welt hineinzustellen; denn die Welt ist ein Ganzes, und das Kind bleibt in fortwährender Verbindung mit dem lebendigen Ganzen, wenn wir so vorgehen, wie ich es angedeutet habe. Wenn Sie es die einzelnen Buchstaben aus dem Bilde heraus lernen las­sen, so hat das Kind eine Beziehung zur lebendigen Wirklichkeit. Aber Sie dürfen nie versäumen, die Buchstabenformen so aufzuschreiben, wie sie sich aus einem Bilde ergeben, und Sie mussen immer Rücksicht darauf nehmen, daß Sie die Mitlaute, die Konsonanten, als Zeichnung von äußeren Dingen erklären – nie aber die Selbstlaute, die Vokale. Bei den Selbstlauten gehen Sie immer davon aus, daß sie wiedergeben das menschliche Innere und seine Beziehung zur Außenwelt. Wenn Sie also zum Beispiel versuchen, dem Kinde das A beizubringen, werden Sie ihm sagen: Nun stelle dir einmal die Sonne vor, die du morgens siehst. Kann sich keines von euch erinnern, was es da getan hat, wenn die Sonne morgens aufgegangen ist? – Nun wird sich vielleicht das eineoder andere Kind an das erinnern, was es getan hat. Wenn es nicht dazu kommt, wenn sich keines erinnert, so muß man dem Kinde in der Er­innerung etwas nachhelfen, was es getan hat, wie es sich hingestellt haben wird, gesagt haben wird, wenn der Sonnenaufgang sehr schön war: Ah! – Man muß diese Wiedergabe eines Gefühles anschlagen las­sen, man muß versuchen, die Resonanz, die im Selbstlaut ertönt, aus dem Gefühl herauszuholen. Und dann muß man versuchen, zunächst zu sagen: Wenn du dich so hingestellt hast und Ah! gesagt hast, da ist das so, wie wenn von deinem Inneren hinausgegangen wäre wie in einem Winkel aus deinem Mund der Sonnenstrahl. Was in deinem Inneren lebt, wenn du den Sonnenaufgang siehst, das läßt du so (siehe Zeichnung links) ausströmen aus dir und bringst es hervor, indem du A sagst. Du läßt es aber nicht ganz ausströmen, du hältst etwas davon zurück, und da wird das dann zu diesem Zeichen (siehe Zeichnung rechts). Sie können einmal den Versuch machen, das, was beim Selbst­laut im Hauch liegt, in zeichnerische Formen zu kleiden. Dadurch be­kommen Sie Zeichnungen, die Ihnen im Bilde darstellen können, wie die Zeichen für die Selbstlaute entstanden sind.

U ziet waar het voor ons op aan komt als we levend en geen dood onderwijs willen: dat we steeds van het geheel uitgaan. Zoals we bij het rekenen uitgaan van de som en niet van de samenstellende delen, en de som in stukken delen, zo gaan we ook hier van het geheel naar de delen. Dat heeft het grote voordeel voor de opvoeding en het onderwijs dat we bereiken dat we het kind ook werkelijk een levende plaats geven in de wereld. Want de wereld is een geheel en het kind blijft voortdurend in verbinding met het levende geheel wanneer we zo te werk gaan als ik heb aangeduid. Wanneer u een kind de afzonderlijke letters laat leren vanuit het beeld, dan heeft het kind een verbinding met de levende werkelijkheid. Maar u mag nimmer verzuimen de vormen van de letters zo op te schrijven als ze uit het beeld voortkomen en u moet er steeds op letten dat u de medeklinkers, de consonanten verklaart als een tekening van dingen in de buitenwereld – nooit echter de klinkers, de vocalen. Bij de klinkers gaat u er altijd van uit dat ze het innerlijk van de mens weergeven en zijn relatie tot de buitenwereld. Wanneer u dus bijvoorbeeld probeert om de kinderen de A te leren, dan zult u zeggen: Stel je eens de zon voor, die je ’s ochtends ziet. Is er iemand van jullie die zich kan herinneren wat hij gedaan heeft toen ’s morgens de zon op ging? Nu zullen een paar kinderen zich waarschijnlijk wel herinneren wat ze gedaan hebben. Is dit niet het geval, herinnert zich niemand iets, dan moet men de kinderen een beetje helpen te bedenken wat ze gedaan hebben, hoe ze zouden zijn gaan staan, wat ze gezegd zouden hebben wanneer de zonsopgang heel mooi was: Ah! Men moet proberen deze weergave van een gevoel over te brengen, men moet proberen om de weerklank die in de klinker leeft uit het gevoel naar boven te halen. En dan moet men proberen om het volgende uit te leggen. Als je zo naar de zon hebt gekeken en ‘Ah!’ gezegd hebt, dan is het net alsof er een zonnestraal uit je binnenste naar buiten komt door je mond, zó, schuin. Wat er in je binnenste leeft wanneer je een zonsopgang ziet, dat laat je zo (zie tekening links) uit je naar buiten stromen en dat doe je als je A

GA 294 blz.73

zegt. Maar je laat niet alles naar buiten stromen, je houdt iets binnenin je en dat wordt dan tot dit teken (zie tekening rechts). U kunt eens proberen om dat wat door een klinker uitgedrukt wordt in een tekening weer te geven. Dan krijgt u tekeningen die u in een beeld kunnen vertellen hoe de tekens voor de klinkers zijn ontstaan.
GA 294 /72-73
vertaald/62-63 (1)

=

Ich weiß, eine Verwunderung wird ausgedrückt, indem man ausbricht in den Laut A. Es ist nun etwas ganz Naturgemäßes, wenn der Mensch mit seiner vollen Körperlich­keit nachzumachen sucht dieses A und es so auszudrücken sucht mit dieser Geste der beiden Arme. Nun machen Sie das einmal nach. (Die beiden Arme schräg nach oben gehoben.) Da wird schon ein A daraus! Und wenn Sie ausgehen beim Kinde von der Verwunderung und an­fangen den Unterricht zu geben in malendem Zeichnen, dann können Sie inneres Erlebnis und äußeres Erlebnis in malendes Zeichnen und zeichnendes Malen hineinbringen.

Ik weet dat verwondering wordt uitgedrukt door de klank A te uiten. Het is iets heel natuurlijks wanneer de mens met zijn hele lichamelijkheid deze A probeert na te vormen en deze probeert uit te drukken met een gebaar van de beide armen. Welnu, doe u dat eens na. (Beide armen schuin naar boven gehouden.) Daar komt al een A uit! En wanneer je bij het kind uitgaat van de verwondering en het onderwijs begint met schilderend tekenen, dan kun je wat innerlijk en uiterlijk beleefd wordt in schilderend tekenen en tekenend schilderen leggen.
GA 309/55
vertaald

=

voorbeeld 6

Für die Vokale ist es nicht so leicht. Aber für die Vokale ist vielleicht folgendes möglich. Denken Sie ein­mal, Sie sagen dem Kinde: Sieh einmal die schöne Sonne! Die mußt du doch bewundern. Stelle dich einmal so auf, daß du hinaufschaust, um die schöne Sonne zu bewundern. Nun steht es so da, schaut hin­auf und drückt die Verwunderung aus: Ah! Das malen Sie auch noch hinzu. Es ist sogar dann das hebräische A, der Laut der Verwunde­rung. Sie brauchen jetzt das nur klein werden zu lassen und können allmählich auf das A übergehen.Und so werden Sie – wenn Sie inneres Seelisches, namentlich eurythmische Begriffe vor das Kind hinstellen, es selber in diese Lage versetzen -, so werden Sie auch die Vokale herausbringen. Die Eu­rythmie wird Ihnen da eine ungeheuer starke Hilfe geben können, weil schon die Laute im Eurythmischen gebildet sind. Daraus kann man das Lautzeichen 0 bekommen. Man kann tatsäch­lich aus der Geste, aus der Gebärde, die Vokale bekommen.

Voor de vocalen is het niet zo makkelijk. Maar voor de vocalen is misschien het volgende mogelijk. Bedenk eens, je zegt tegen het kind: kijk eens naar de mooie zon! Die moet je toch bewonderen. Ga eens zo staan dat je omhoog kijkt om de mooie zon te bewonderen. Nu staat het daar dus, kijkt omhoog en drukt de verwondering uit: Ah! Dat teken je ook nog erbij. Dan is dat zelfs de Hebreeuwse A, de klank van de verwondering. Dat hoef je maar te verkleinen en kun je langzaam tot de A over te gaan.

GA 311 blz. 33 1
En zo kun je – wanneer je diepere gevoelens, namelijk euritmische begrippen aan het kind geeft, het zelf in die omstandigheid brengen -, dan kun je ook de vocalen ontwikkelen. De euritmie kan daarbij een heel sterk hulpmiddel zijn, omdat de klanken in de euritmie al gevormd zijn. Denk bv. alleen al aan de O – je omvat iets; liefdevol omvat je iets.

GA 311 blz. 33 2

Daaruit krijg je het klankteken O. Je kan inderdaad uit de gebaren, uit het gebaar, de vocalen halen.
GA 311/32-33
Vertaald

=

voorbeeld 7

Wir können also immer aus dem Zeichnerischen die Selbstlauter her­ausholen. Wenn Sie zum Beispiel das Kind dahin bringen, ihm klarzu­machen – indem Sie sich an sein Gefühl wenden -, daß es in einer sol­chen Situation ist wie zum Beispiel der folgenden: Sieh mal, es kommt dein Bruder oder deine Schwester zu dir. Sie sagen dir etwas, du ver­stehst sie nicht gleich. Dann kommt ein Augenblick, da fängst du an, sie zu verstehen. Wie drückst denn du das aus? – dann wird sich wieder ein Kind finden oder es werden sich die Kinder dahin bringen lassen, daß eines sagt iii. In dem Hinweis auf das, was verstanden worden ist, liegt die zeichnerische Gestalt des Lautes I, die ja selbst grob in dem Hinweisen zum Ausdruck kommt. In der Eurythmie haben Sie es in klarerer Weise ausgedrückt. Es wird also der einfache Strich zum i, der einfache Strich, der unten dicker, oben dünner sein müßte; statt dessen macht man nur den Strich und drückt dann das Dünnwerden durch das kleinere Zeichen darüber aus. So kann man alle Selbstlaute heraus­holen aus der Gestalt des Hauches, aus der Gestalt des Atems.
.


We kunnen de klinkers dus altijd vanuit tekeningen verklaren. Zo ook bij het volgende voorbeeld, waarbij u ook weer appelleert aan het gevoel van een kind. U zegt: Stel je voor dat je broertje of zusje naar je toekomt. Ze zeggen iets tegen je, maar je begrijpt niet meteen wat ze bedoelen. Maar dan komt het moment dat je ze al een beetje begint te begrijpen. Hoe druk je dat nu uit? Dan is er beslist wel weer een kind -of u brengt de kinderen zo ver-dat zegt iiii. De getekende vorm van de klank I wijst op iets wat begrepen is. Die vorm is ook grofweg aanwezig in het wijzen zelf. In de euritmie wordt het duidelijker uitgedrukt. De simpele streep wordt een I, de streep die van onder wat dikker en van boven wat dunner zou moeten zijn. Maar in plaats daarvan maakt men gewoon een streep en drukt het dunnere gedeelte uit door de punt op de i. Zo kan men alle klinkers afleiden uit de manier waarop er uitgeademd wordt, uit de vorm van de adem.

GA 294 blz.74

 

GA 294 /74
vertaald/63-64 (1)

voorbeeld 8

Auf diese Weise bekommen Sie es fertig, dem Kinde zunächst eine Art Zeichenschrift beizubringen. Dann brauchen Sie sich gar nicht ge­nieren, gewisse Vorstellungen zu Hilfe zu rufen, welche auch in der Empfindung etwas hervorrufen von dem, was ja in der Kulturentwik­kelung wirklich gelebt hat. So können Sie dem Kinde das Folgende bei­bringen. Sie sagen ihm: Sieh einmal das Obere des Hauses: Wie drückst du es aus? Dach! D! – Aber man müßte dann das D so machen: -, das ist unbequem, daher haben die Leute es umgestellt: D. Solche Vor­stellungen liegen in der Schrift, und Sie können sie durchaus benutzen.
Dann aber haben die Menschen nicht so kompliziert schreiben wollen, sondern sie haben es sich einfacher machen wollen. Daher ist aus diesem
Zeichen: D, das eigentlich so sein sollte   – indem Sie jetzt über­gehen zur kleinen Schrift, dieses Zeichen, das kleine d geworden. – Sie können durchaus die bestehenden Buchstabenformen in dieser Weise aus solchen Figuren heraus entwickeln, die Sie als zeichnerisch dem Kinde beigebracht haben. Auf diese Weise werden Sie, immer denÜber­gang von Form zu Form besprechend, niemals bloß abstrakt lehrend, das Kind vorwärtsbringen, so daß es den wirklichen Übergang findet von der zuerst aus dem Zeichnen herausgeholten Form zu jener Form, die nun der heutige Buchstabe, wenn er geschrieben wird, wirklich hat.

Op deze wijze speelt u het klaar om het kind eerst een soort tekenschrift aan te leren. U hoeft zich dan geenszins te generen om bepaalde voorstellingen in te schakelen die ook in het gevoel iets oproepen van datgene wat in de culturele ontwikkeling werkelijk geleefd heeft. Zo kunt u het kind het volgende bijbrengen. U zegt: Kijk eens naar de bovenkant van een huis. Hoe heet dat? Dak! D! Maar dan zou men de D een kwartslag moeten draaien: GA 294 blz.74 2Maar dat is onhandig en daarom hebben de mensen het gedraaid: D.Zulke voorstellingen behelst het schrift en u kunt ze zeer zeker gebruiken.

GA 294 blz.75

Maar toen wilden de mensen niet zo ingewikkeld schrijven. Ze wilden het zich gemakkelijker maken. Daarom is uit dit tekenGA 294 blz.74 2(dat eigenlijk D zou moeten zijn) de kleine d ontstaan. En daarmee maakt u de stap naar de kleine letters. U kunt de bestaande lettervormen beslist op deze wijze afleiden uit de figuren die u de kinderen via het tekenen hebt bijgebracht. Zo zult u steeds de overgang van vorm naar vorm bespreken en nooit louter abstract te werk gaan. Daardoor zult u de kinderen er toe brengen de werkelijke overgang te vinden van de getekende vormen naar de lettervormen zoals die nu in deze tijd geschreven worden.
GA 294 /74-75
vertaald/64 (1)

=

Bei den Vokalen wird man zu der Gebärde gehen müssen, denn die Vokale entstammen der Offenbarung des menschlichen Inneren. Im Grunde genommen ist das A zum Beispiel immer eine Art von, Verwunderung und Staunen. Da wird einem dann die Eurythmie besonders helfen. Denn in der 307/157 Eurythmie sind genau die dem Empfinden entsprechenden Gebärden gegeben. Und man wird das I, das A und so weiter aus den entsprechenden Eurythmiegebärden durchaus herausentwickeln können. Vokale müssen aus den Gebärden, die ja aus der menschlichen Lebendigkeit die Gefühle begleiten, herausentwickelt werden.

Bij de vokalen zul je naar het gebaar moeten gaan, want de vokalen zijn afkomstig uit de openbaring van het mense­lijk innerlijk. In de grond van de zaak is de A bijvoorbeeld altijd een soort verwondering en verbaasd zijn. Daar zal de euritmie je dan in ‘t bizonder behulpzaam zijn. Want in de euritmie zijn juist de met het gevoel erbij passende gebaren gegeven. En je zult de I, de A enzovoort helemaal uit de erbij passende euritmiegebaren kunnen ont­wikkelen. Vokalen moeten vanuit de gebaren die uit de men­selijke levendigheid de gevoelens begeleiden, ontwikkeld worden. (voorbeeld 4)
GA 307/156
Vertaald/200

niet alleen tekenen, ook vanuit de beweging

voorbeeld 9

Will man in einer menschlichen Art das Schreiben an das Kind heran­bringen, dann hat man durchaus von demjenigen auszugehen, was das Kind erleben kann als Zusammenhang des Gesehenen und dem durch den Willen hervorgebrachten Gesehenen – wir nennen das die Schrift. Das ist dasjenige, was das Kind nun triebhaft entgegenbringt als Be­dürfnis, aus dem Willen heraus zu erleben. Das Kind bringt einem nun einmal diese künstlerischen Tendenzen in die Schule herein, und es muß diesen künstlerischen Tendenzen zum Beispiel dadurch Rech­nung getragen werden, daß man ein Kind, sagen wir zunächst, herum­laufen läßt in dieser Kurve (siehe Zeichnung). Dann bringt man einGefühl davon hervor, was bei einem so gearteten Herumlaufen inner­lich erlebt wird. Man geht dann dazu über, das Kind aufmerksam zu machen, daß es da diese Linie am Fußboden beschrieben hat. Man kann es dann überleiten, diese Linie entsprechend mit der Hand nach­zumachen. Nun läßt man es dann so laufen, daß es so seinen Wegvollführt, läßt es auch das wiederum mit der Hand nachahmen. Was so der ganze Körper in der künstlerischen Erziehung aus dem ganzen vollführt, läßt es auch das wiederum mit der Hand nachahmen. Was so der ganze Körper in der künstlerischen Erziehung aus dem ganzen  Organismus gebildet hat, läßt man nun einseitig mit der Hand nach­formen. Und dann leitetman es dazu hin, Worte auszusprechen, die mit L beginnen. Man leitet es dahin, daß dasjenige, was solch ein Wort, das mit L beginnt, als Laut zunächst hat, in dem, was man aus dem Zeichnen, nicht aus dem abstrakten Nachbilden unserer L-Form herausgeholt hat, daß es das in dem hat. Man kann auf diese Weise aus dem innerlich als Bewegung Erlebten zu dem Zeichnen der Buchstaben kommen.

Wil je op een menselijke manier het kind leren schrijven, dat moet je uitgaan van wat het kind kan beleven als samenhang tussen wat het ziet en wat het door de wil tevoorschijn brengt – we noemen dat het schrift. Dat is wat het kind vanuit een aandrang als een behoefte uit, vanuit de wil te beleven. Het kind brengt nu eenmaal deze kunstzinnige tendensen mee de school in en er moet met deze kunstzinnige tendensen rekening worden gehouden, bv. door, laten we zeggen, het kind deze bocht te laten lopen:

GA 303 blz. 164 1

Dan breng je een gevoel teweeg dat bij zo’n vorm van lopen innerlijk beleefd wordt. Dan ga je er toe over er het kind op te wijzen dat het die lijn op de grond heeft beschreven. Dan kun je het deze lijn precies zo met de hand laten maken. En nu laat je zo lopen dat het deze weg aflegt:

GA 303 blz. 164 2

En dat laat je ook weer door de hand nadoen. Wat op deze manier het hele lijf in de kunstzinnige opvoeding vanuit het geheel uitvoert, laat dit ook weer met de hand nadoen. Wat zo het hele lijf in de kunstzinnige opvoeding vanuit het gehle organisme gevormd heeft, laat je nu eenzijdig met de hand navormen. En dan leid je het er naartoe woorden uit te spreken die met L beginnen. Je brengt het ertoe wat zo’n woord dat met L begint, allereerst als klank heeft, wanneer je uit het tekenen, niet uit het abstracte nadoen van onze L-vorm naar boven hebt gehaald, dat dat daarin zit. Je kan op deze manier wat als beweging beleefd wordt, uit het innerlijk tot het symbool van de letter komen.
GA 303/164-165
Vertaald

=

voorbeeld 10

Das Kind ist ja nicht nur durch den Zahnwechsel ein inner­licher Musiker, es ist auch von früher her ein Plastiker. Nun kann man das Folgende machen: Man versucht, dem Kind ein Bild des Fisches zu geben; man geht dann allmählich künstlerisch über zu einem sol­chen Verlauf dieser Form: und man leitet das Kind von dem Worte Fisch zu dem F, nach dem Gehör, und bringt ihm diesen Zusammen­hang lebendig vor Augen zwischen dem F und dem Bilde, das man vom Fisch herausgebildet hat. Man hat da sogar in einer gewissen Weise den Gang nachgebildet, wie in der Menschheitsentwicklung das F aus dem Worte Fisch heraus entstanden ist.

Het kind is door de tandenwisseling niet alleen een innerlijke musicus, het is ook daarvoor al een beeldhouwer. Nu kun je het volgende doen: Je probeert het kind een beeld van een vis te geven; je gaat dan langzamerhand kunstzinnig over tot het ontwikkelen van deze vorm: en je brengt het kind van het woord vis naar de V, op het gehoor, en voert hem deze samenhang levendig voor ogen tussen de V en het beeld, dat je van de vis gevormd hebt. Je hebt dan in zekere zin de weg bewandeld die in de mensheidsontwikkeling  de V uit het woord vis deed ontstaan.
(Het Duits heeft Fisch=vis, vandaar onderstaande tekening)

GA 303 blz.165

voorbeeld 11

Man macht das Kind aufmerksam, wie Wasser Wellen aufwirft. Man bringt es zu die­sem Bilde, verwandelt dann langsam, allmählich dieses Bild in das, leitet über in das Wort Welle, Woge, zu W und bringt Welle, Woge, es woget, es wellet, mit dem Zeichnen in Zusammenhang. So holt man aus dem unmittelbaren Leben heraus dasjenige, was zunächst zeich­nerisch vorhanden sein kann, und leitet es über zu den Buchstabenformen.

Je maakt het kind er attent op, hoe het water golven opstuwt. Je maakt dit beeld:

GA 303 blz.166 1

verandert dit beeld dan beetje voor beetje in dit:

GA 303 blz.166 2

en brengt dit met het woord ‘water’, ‘wind’, het ‘waait’ in samenhang. Zo haal je uit wat je meteen beleven kan, wat je tekenen kan en dat brengt het kind bij de lettervormen.
GA 303/166
Vertaald

=

voorbeeld 12

Ein Beispiel. Sie haben ja auch das englische Wort «fish»: Fisch. Nehmen wir an, wir lassen das Kind dazu kommen, daß es den Fisch im malenden Zeichnen, im zeichnenden Malen, aus der Farbe heraus schafft (es wird gezeichnet): Fisch. Jetzt lasse ich das Kind das Wort «Fisch» ruhig aussprechen; «fange bloß an», sage ich dem Kinde: F. Es entsteht aus dem Bilde, das ich hingemalt habe für den Fisch, das F.

Een voorbeeld. U hebt ook het Engelse woord ‘fish’: Fisch. Laten we aannemen, dat we het kind ertoe laten komen dat het de vis schilderend tekenend, tekenend schilderend vanuit de kleur schept:
GA 304A blz 175

Vis. Nu laat ik het kind het woord ‘vis’ rustig uitspreken; ‘alleen het begin’, zeg ik tegen het kind: V. Uit het beeld dat ik getekend heb voor de vis ontstaat de V.

So kann ich es machen für alles, was konsonantisch ist. Für die Selbstlaute finde ich, wenn ich das innere Seelenleben zu Hilfe nehme, wie ich das Bild überführen kann in den Buchstaben.

Zo kan ik dat doen voor alle consonanten. Voor de klinkers zal ik, wanneer ik het innerlijke gevoelsleven te hulp neem, vinden hoe ik het beeld over kan brengen naar de letters. (Zie voorbeeld 5, 6, 7)
GA 304a/173
Niet vertaald

=

voorbeeld 13

Belebende Erziehung zwischen Zahnwechsel und Geschlechtsreife ist das, um was es sich handelt. Denn da wird der Ätherleib frei. Da müssen wir auch so recht lebendig alles gestalten. Zum Beispiel, nehmen Sie das Wort «Mund», das ja auch im Englischen «mouth» ist: ich spreche nur den Anfangsbuchstaben: M aus – ich komme auf das: Mund, mouth. Und so werden Sie überall aus dem Lebendigen heraus die Möglichkeit finden, zu schaffen dasjenige, was dann im Schreiben auftreten soll.

Het gaat om Inspirerende opvoeding tussen tandenwisseling en puberteit. Dan komt het etherlijf vrij. Dan moeten wij ook zo echt levendig alles vorm geven. Neem bv. het woord ‘mond’, dat in het Engels ‘mouth’ is: ik spreek alleen maar de beginletter uit – dan kom ik op:

GA 304A blz 176

mond, mouth. En dan zul je overal de mogelijkheid vinden om vanuit het leven te pakken wat je voor het schrijven nodig hebt.
GA 304a/175
Niet vertaald

=

voorbeeld 14

Ich möchte es Ihnen anschaulich machen an einem Beispiel. Denken Sie sich, wir veranlassen das Kind dazu, das Wort «Fisch» zu sagen, und indem wir es dazu veranlassen, das Wort zu sagen, versuchen wir, mit ganz einfachen Linien die Form des Fisches ihm vor Augen zu führen, etwa so (es wird gezeichnet), daß wir in einfacher Weise so etwas dem Kinde vormalen, was die Form des Fisches imitiert, und dann auch versuchen, das von dem Kinde nachmalen zu lassen. Und dann bringen wir das Kind dazu, zu empfinden vom Wort «Fisch», das F. Vom «Fisch» gehen wir über zu F, und wir haben aus der Form des Fisches die Möglichkeit, nach und nach das F zu gestalten. Wir lassen also künstlerisch aus demjenigen, was aus der Anschauung in den Willen hineingeht, die Buchstabenform entstehen. Auf diese Weise bringen wir nicht ein fremdes F; das ist ein Dämon für das Kind, das ist etwas, was als ganz Fremdes in seinen Leib hin­eingestopft wird; wir bringen dasjenige, was das Kind auf dem Markte gesehen hat, aus dem Kinde heraus. Wir verwandeln das nach und nach in das F.

Ik zou het u duidelijk willen maken met behulp van een voorbeeld. Stelt u zich voor dat wij het kind het woord ‘vis’ laten zeggen, en terwijl wij dat doen proberen we met heel eenvoudige lijnen het kind de vorm van een vis voor ogen te stellen, ongeveer zo:

blz. 98

zodat wij op eenvoudige wijze iets voor het kind tekenen dat de vorm van een vis nabootst. Wij proberen dan ook dat door het kind na te laten schilderen. Daarna laten wij het kind het woord ‘vis’ (in de oorspronkelijke, Duitse tekst natuurlijk ‘Fisch’ vert.) vooral de V (F) ervaren. Van ‘Vis’ (Fisch) gaan we over naar V (F), en we hebben de mogelijkheid uitgaande van de vorm van de vis, langzamerhand de V (F) te vormen. We kunnen dus op een kunstzinnige wijze uit hetgeen via de aanschouwing de wil doordringt, de lettervorm ontstaan. Op deze wijze geven wij het kind niet een vreemde V(F); dat is voor hem een demon, dat is een zaak die als iets volkomen vreemds hem in zijn lichaam wordt gebracht; wij komen integendeel met iets dat het kind op de markt gezien heeft, wat van het kind zelf uitgaat. Dat veranderen wij langzamerhand in de V (F).
GA 305/98
vertaald : Nu: opvoeding en kunst. Eerder: Geestelijke grondslagen voor de opvoedkunst/103 (2)

voorbeeld 15

Wir kommen dadurch nahe der Entstehung der Schrift, denn so, in ähnlicher Weise, ist auch die Schrift entstanden. Aber es ist nicht nötig, daß der Lehrer antiquarische Studien macht und gleichsam wie­derholt dasjenige, wie die Bilderschrift entstanden ist, um nun wieder­um das dem Kinde beizubringen. Das, um was es sich handelt, ist, eine lebendige Phantasie walten zu lassen, und das heute noch entstehen zu lassen, was vom Gegenstand, vom unmittelbaren Leben in die Buchstabenformen hineinführt. Sie werden da jede mögliche Gelegenheit haben, dem Kinde Buchstabenformen aus dem Leben heraus abzuleiten. Lassen Sie es M sprechen, lassen Sie es fühlen, wie das M auf den Lippen vibriert, und versuchen Sie ihm dann die Form der Lippe als Form beizubringen, dann werden Sie von dem M, das auf der Lippe vibriert, übergehen können nach und nach zu dem Zeichen M. Und so werden Sie, wenn Sie nicht intellektualistisch, sondern spiri­tuell, imaginativ vorzugehen versuchen, alles aus dem Kinde heraus­holen können.
‘ 

Daarmee benaderen wij de wijze waarop het schrift is ontstaan, want zo, althans op een dergelijke manier is het schrift ook ontstaan. Het is echter niet nodig dat de leraar zich in de oudheid gaat verdiepen en als het ware het ontstaan van het beeldschrift overdoet, om dat nu het kind weer bij te brengen. Waar het om gaat is een levendige fantasie te gebruiken en nu opnieuw te laten ontstaan hetgeen vanuit het voorwerp, vanuit het direkte leven leidt in de richting van, en uiteindelijk wordt tot de vormen van de letters. U zult alle gelegenheid hebben voor het kind lettervormen af te leiden uit wat het leven biedt. Laat u het kind de M (mmmmm) zeggen, laat u het kind voelen hoe de M op de lippen trilt en probeert u het dan de vorm van de lippen als vorm te laten zien, dan zult u van de M zoals die op de lippen vibreert, langzamerhand kunnen overgaan tot het ‘teken M.

blz 99

En zo zult u, wanneer u niet intellectualistisch, maar spiritueel, imaginatief tracht te handelen, alles vanuit het kind kunnen laten komen, wat er langzamerhand toe leidt dat het kind leert schrijven.
GA 305/99
vertaald : Nu: opvoeding en kunst. Eerder: Geestelijke grondslagen voor de opvoedkunst/104 (2)

voorbeeld 16

Wenn Sie einem Kinde zunächst nicht Buchstaben oder selbst Worte hinschreiben, sondern ihm aus den auch in seiner Seele existierenden Bildekräften heraus dasjenige hinzeichnen, was hier so aussieht, dann werden Sie sehen, daß das Kind sich noch erinnert an etwas, was wirklich da ist, was es mit seinen Bildekräften schon erfaßt hat. Das Kind wird Ihnen sagen: Das ist ein Mund! Und jetzt können Sie das Kind nach und nach dazu führen, daß Sie ihm sagen: Nun sprich ein­mal Mmmund ; laß das letzte weg. Sie führen das Kind dazu, nach und nach zu sagen mmm… Und jetzt sagen Sie ihm: Nun wollen wir einmal dasjenige aufmalen, was du da gemacht hast. Wir haben was weggelassen:haben wir gemalt. Und nun machen wir es einfacher: Es ist ein M draus geworden.

Wanneer je voor een kind niet meteen letters of zelfs woorden opschrijft, maar voor hem tekent wat ook in de vormkrachten in zijn ziel aanwezig is, wat er zo uitziet:

GA 306 blz.80 1
dan zul je zien dat een kind zich iets  herinnert van wat er werkelijk is, wat het met zijn vormkrachten al ervaren heeft. Het kind zal tegen je zeggen: ‘Dat is een mond!’ En nu kun je het kind stap voor stap zo leiden dat je zegt: ‘Spreek mmmmond eens uit en laat het laatste weg’. Je brengt het kind ertoe om zo mmm te zeggen. En dan zeg je: ‘Nu zullen we wat je gedaan hebt, eens tekenen. We hebben wat weggelaten:

GA 306 blz.80 2

hebben we getekend. En nu maken we het eenvoudiger:

GA 306 blz.80 3

De M is ontstaan.
GA 306/80
Niet vertaald

=

voorbeeld 17

Oder wir zeichnen dem Kinde so etwas auf (es wird gezeichnet). Das Kind wird sagen: Fisch… Man wird dazu übergehen, F zu sagen. Machen wir das nun einfacher, diesen Fisch! Dann wird ein F daraus. Wir kriegen die abstrakten sogenannten Buchstaben überall aus den Bildern heraus.

Of we tekenen het kind zoiets voor:

GA 306 blz.81

Het kind zal zeggen: ‘Vis….’. Dan ga je ertoe over F te zeggen. Laten we hem simpeler maken, deze vis! Dan komt er een F uit. Overal krijgen we de abstracte zogenaamde letters uit de beelden.
GA 306/81
Niet vertaald

=

voorbeeld 18

Man nehme also an, man habe die Kinder dahin gebracht, eine Anschauung zu gewinnen von fließendem Wasser. Fließendes Wasser hat das Kind nun gelernt ins Bild zu bringen. Wir nehmen an, wir seien so weit gekommen, daß wir dem Kinde etwas beigebracht haben von der Verbildlichung des fließenden Wassers, das Wellen wirft (es wird farbig gezeichnet). Wir wollen darauf hinarbeiten, daß das Kind nun achten lernt auf den Anfangslaut, den Anfangsbuchstaben des Wortes «Welle». Wir versuchen gerade das Anlauten, das Aussprechen des Anfangsbuchstabens charakteristischer Worte ins Auge zu fassen. Wir bringen dem Kinde bei, wie gewissermaßen an der Oberfläche des wellen werfenden Wassers sich diese Linie ergibt. Und wir bringen das Kind herüber vom Ziehen dieser Linie, den Wellen des fließenden Wassers entlang, zum zeichnerischen Formen dessen, was sich daraus ergibt: W.
Und man hat das Kind auf diese Weise dazu gebracht, daß es beginnt, aus dem Bilde heraus das W dem Spiel, der Linie der Welle nach schriftlich zu fixieren. – So holt man aus der Anschauung desjenigen, was das Kind ins Bild bringt, den zu schreibenden Buchstaben heraus.

Neem dus aan dat we de kinderen zover hebben gebracht een voorstelling te krij­gen van stromend water. Stromend water heeft het kind nu geleerd om in beeld te brengen. We nemen aan dat we zo ver gekomen zijn dat we het kind iets bijgebracht hebben van het aanschouwelijk voorstellen van het stromende wa­ter, dat golven maakt [het wordt met kleuren getekend]. We willen ernaar toe werken dat het kind nu leert letten op de beginklank, de beginletters van het woord ‘water’. We pro­beren juist het aanzetten van de klank, het uitspreken van de beginletters van karakteristieke woorden te bekijken. We brengen het kind bij hoe in zekere zin aan de oppervlakte van van het golvende water deze lijn ontstaat:

blz. 155a

En we leiden het kind van het tekenen van deze lijn, langs de golven van het golvende water, naar de tekenvormen van wat daaruit ontstaat: de W.

blz. 155b

En op deze wijze heb je het kind ertoe gebracht dat het begint om vanuit het beeld de W volgens het spel, de golf­lijn op schrift te fixeren. – Zo haal je uit het waarnemen van dat wat het kind in beeld brengt, de te schrijven letters.
GA 307/155
Vertaald/198

=

voorbeeld 19

Oder sagen wir, man bringt das Kind dahin, daß es etwa folgende Zeichnung macht, daß es den menschlichen Mund in dieser Weise zur Aufzeichnung bringt. Man hält es an, diesen Zug des Mundes festzuhalten und herauszuheben, und läßt es von da an herüberkommen zu dem Verspüren des Anfangsbuchstabens des Wortes «Mund».

Of laten we zeggen, je brengt het kind ertoe dat het bij­voorbeeld de volgende tekening zo maakt dat het de mense­lijke mond op deze wijze tekent. Je blijft eraan vasthouden dat deze trek van de mond vast wordt gehouden en eruit wordt gehaald, en je laat het van daaruit overbrengen naar het voelen van de beginletter van het woord ‘Mond’. –

blz. 155c

GA 307/155
Vertaald/199

=

voorbeeld 20

Ich habe bereits in einer Abendstunde angedeutet, wie man nun das Kind dazu bringen kann, einen Fisch aufzuzeichnen. Man bringt das Kind nun dahin, die Grundform festzuhalten und läßt es von da aus zum Erfühlen des Anfangslautes des Wortes kommen: «Fisch». Man wird auf diese Weise eine Anzahl von Buchstaben gewinnen können; andere wird man auf eine andere Weise aus dem Zeichnerischen hervorholen müssen.

Ik heb al bij een avondbijeenkomst erop gewezen hoe je het kind ertoe kunt brengen om een vogel te tekenen. Je brengt het kind nu ertoe de grondvorm vast te houden en laat het van daaruit komen tot het voelen van de beginklank van het woord: ‘Vogel’. Je zult op die manier een aantal letters kun­nen verkrijgen; andere zul je op een andere manier uit het tekenen te voor­schijn moeten halen.

blz. 156a

GA 307/155
Vertaald/198

=

voorbeeld 21

Sagen wir zum Beispiel, man bringt dem Kinde auf irgendeine anschauliche Weise bei, wie der dahinbrausende Wind sich bewegt. Bei kleinen Kindern wird dies besser sein als eine andere Art; die Dinge können natürlich in der verschiedensten Weise gemacht werden. Man bringt dem Kinde das Hinstürmen des Windes bei. Nun läßt man das Kind das Sausen des Windes nachmachen und bekommt auf diese Weise diese Form. Kurz, es ist möglich dadurch, daß man in dem Malerischen entweder scharf konturierte Gegenstände oder Bewegungen oder auch Tätigkeiten festzuhalten versucht, auf diese Weise fast alle Konsonanten zu entwickeln.

Laten we bijvoorbeeld zeggen, je brengt het kind op een aanschouwelijk wijze bij hoe de suizende wind zich beweegt. Bij kleine kinderen zal dit beter gaan dan een andere manier; de dingen kunnen natuurlijk op de meest uiteenlopende manier gedaan worden. Je brengt het kind het voortstormen van de wind bij. Nu laat je het kind het suizen van de wind nabootsen en je krijgt op die manier-deze vorm:

blz. 156b

Kortom, het is mogelijk doordat je in het schilderachtige hetzij scherp omlijnde voorwerpen, hetzij bewe­gingen of ook activiteiten probeert vast te houden, om op deze wijze bijna alle consonanten te ontwikkelen.

Bei den Vokalen wird man zu der Gebärde gehen müssen, denn die Vokale entstammen der Offenbarung des menschlichen Inneren. Im Grunde genommen ist das A zum Beispiel immer eine Art von, Verwunderung und Staunen. Da wird einem dann die Eurythmie besonders helfen. Denn in der 307/157 Eurythmie sind genau die dem Empfinden entsprechenden Gebärden gegeben. Und man wird das I, das A und so weiter aus den entsprechenden Eurythmiegebärden durchaus herausentwickeln können. Vokale müssen aus den Gebärden, die ja aus der menschlichen Lebendigkeit die Gefühle begleiten, herausentwickelt werden.

Bij de vokalen zul je naar het gebaar moeten gaan, want de vokalen zijn afkomstig uit de openbaring van het mense­lijk innerlijk. In de grond van de zaak is de A bijvoorbeeld altijd een soort verwondering en verbaasd zijn. Daar zal de euritmie je dan in ‘t bizonder behulpzaam zijn. Want in de euritmie zijn juist de met het gevoel erbij passende gebaren gegeven. En je zult de I, de A enzovoort helemaal uit de erbij passende euritmiegebaren kunnen ont­wikkelen. Vokalen moeten vanuit de gebaren die uit de men­selijke levendigheid de gevoelens begeleiden, ontwikkeld worden. (voorbeeld 5)
GA 307/156
Vertaald/200

=

voorbeeld 22

Denken Sie zum Beispiel, ich versuche das Kind einen Fisch malen zu lassen, da mache ich solch eine Form (es wird gezeichnet), zuletzt eine Flosse so, eine Flosse hier, das Kind stilisiert malerisch den Fisch. Jetzt gehe ich über zu dem Worte Fisch, und das Kind hat den Einklang dessen, was es im Beginne des Wortes Fisch hat, mit dem, was es aufgemalt hat. Nun kann ich entstehen lassen den Buchstaben, der das Wort Fisch beginnt, aus der gemalten Form. So ungefähr ist ja auch die Bilderschrift in die Buchstabenform übergegangen. Ich habe aber nicht Geschichte getrieben, um auf eine einzelne Form zu kommen, ich habe einfach die Phantasie des Kindes walten lassen. Es kommt nicht darauf an, daß man das historisch richtig macht, sondern daß man das richtig macht, was sich im kindlichen Organismus geltend machen soll.

Denkt u bijvoorbeeld eens in dat ik probeer het kind een vis te laten schilderen, dan maak ik zo’n vorm (zie tekening van de F hierboven) op het laatst een vin zo, een vin hier, het kind stileert schilderend de vis. Nu ga ik over naar het woord vis en het kind heeft de overeenstemming van dat wat het in het begin van het woord vis [Duits Fisch; de vis wordt tot de letter F ] voor zich heeft, met wat het geschilderd heeft. Nu kan ik vanuit de geschilderde vorm de letter laten ontstaan waarmee het woord vis begint. Zo ongeveer is immers ook het beeldschrift in de vorm van de letters overgegaan. Maar ik heb dus geen geschiedenis gegeven om bij een afzonder­lijke vorm uit te komen, ik heb gewoon de fantasie van het kind werkzaam laten zijn. Het komt er niet op aan dat je het historisch juist doet, maar dat je dat juist doet wat zich in het kinderlijke organisme merkbaar moet laten gelden.
GA 307/264
Vertaald/334

=

voorbeeld 23

Streift das Kind von oben nach unten über einen Stab, und ich lasse es dann einen Strich machen, der von oben nach unten geht, dann weiß das Kind wieder, worum es sich handelt. Ich zeige ihm einen Fisch. Ich lasse das Kind die Hauptrichtung des Fisches verfolgen. Dann lasse ich die Hinter- und Vorderflosse verfolgen; das durchquert das Vorige. Ich lasse die Hauptrichtung und dann dieses Durchqueren aufzeichnen und sage: Was du da auf dem Papier hast, das kommt vom Fisch. Du hast ihn ja angegriffen. – Und jetzt führe ich hinüber in das innere Erleben des Wortes Fisch. Da ist darinnen das F. Das lasse ich jetzt auch so machen: einen Strich und durchqueren. Ich hole mir den Laut, mit dem das Wort Fisch beginnt, aus dem heraus, was erfühlt wird von dem Kinde. So kann ich das Ganze der Schrift hervorgehen lassen nicht aus abstraktem Nachahmen der Zeichen, wie sie heute sind, sondern aus dem Erfassen der Dinge selber, die im zeichnenden Malen, im malenden Zeichnen der Kinder entstehen. So kann ich die Schrift hervorholen aus dem zeichnenden Malen, aus dem malenden Zeichnen. Dann stehe ich in der lebendigen Bildhaftigkeit darinnen.

Betast een kind van boven naar beneden een stok en ik laat het dan een streep trekken die van boven naar beneden gaat, dan weet het kind weer waarom het gaat. Ik laat het kind een vis zien. Ik laat het kind de richting kop-staart volgen. Dan laat ik de voor- en achtervinnen volgen, die staan haaks op de vorige. Ik laat de richting en het kruisen tekenen en zeg: ‘Wat je daar op je papier hebt staan, komt van de vis. Die heb je beetgepakt.’En dan ga ik over tot de innerlijke beleving van het woordje vis. Daar zit de V in. Die laat ik ook zo maken: een streep en kruisen. (de Duitse F uiteraard) Ik haal de klank waarmee het woord vis begint eruit en dat voelt het kind mee. Zo kan ik het geheel van het schrift te voorschijn laten komen, niet door het abstracte nabootsen van de tekens zoals die nu zijn, maar uit het meebeleven van de dingen zelf die in het tekenende schilderen en het schilderende tekenen in het kind ontstaan. Zo kan ik het schrift tevoorschijn halen uit het tekenende schilderen en het schilderende tekenen. Dan bevind ik mij midden in de levende verbeelding.
GA 308/40
Niet vertaald

=

voorbeeld 24

Denken Sie das Folgende: Ich erinnere das Kind an einen Fisch und veranlasse es, wenn das auch unbequem ist, den Fisch zu malen. Man muß da mehr Sorgfalt anwenden, als man sonst in bequemer Weise gern getan hätte. Man veranlaßt es, den Fisch so zu malen, daß es da den Kopf vor sich hat und da den übrigen Teil. Das Kind malt den Fisch; jetzt hat es ein Zeichen durch malendes Zeichnen, durch  zeichnendes Malen herausgebracht. Nun lassen Sie es aussprechen das Wort «Fisch». Sie sprechen F-isch. Jetzt lassen Sie weg das isch. Sie haben von «Fisch» übergeleitet zu seinem ersten Laute «F». Jetzt ver­steht das Kind, wie zustande kommt so eine Bilderschrift, wie sie zu­stande gekommen ist und übergegangen ist in späterer Zeit in die Schrift.Das ist nachgeahmt worden, das andere ist weggelassen worden. Da­durch entsteht das Zeichen des Lautes.

Denk eens het volgende: ik laat een kind aan een vis denken en ik spoor het aan, ook wanneer dat lastig is, de vis te schilderen. Dat kost meer moeite dan wanneer je het op een makkelijkere manier had willen doen. Je spoort het aan de vis zo te schilderen, dat het zo de kop heeft en daar de rest. Het kind schildert de vis; nu heeft het een teken door het schilderend tekenen, door tekenend schilderen gemaakt. Nu laat je het woord ‘vis’ uitspreken. Je zegt V-is. Nu laat je -is- weg. Je bent van ‘vis’ overgegaan naar de eerste klank ervan ‘V’. Nu begrijpt het kind  hoe zo’n beeldschrift tot stand komt, hoe dit tot stand gekomen is en in latere tijd overgegaan is in het schrift.

GA 309 blz. 57 1

Dat is nagedaan, het andere is weggelaten. Daardoor ontstaat het teken van de klank.
GA 309/57
vertaald

voorbeeld 25

Er sieht zum Beispiel den Mund; versucht, daß die Kinder die Ober­lippe malen, daß es zum Malen der Oberlippe kommt. Jetzt bringt man es dahin, das Wort «Mund» auszusprechen. Wenn man jetzt das «und» wegläßt, hat man das «M». So kann man aus der Wirklichkeit heraus die ganzen Schriftzeichen erhalten. Und das Kind bleibt in fortwährender Lebendigkeit. Da lehrt man das Kind zuerst schreiben, indem sich die abstrakten Zeichen der heutigen Zivilisation aus dem Konkreten heraus entwickeln.

De leerkracht ziet bv. de mond; probeert dat de kinderen de bovenlip schilderen, dat het tot het schilderen van de bovenlip komt.

GA 309 blz. 57 2

Dan zorg je ervoor dat het kind het woord ‘mond’ uitspreekt. Wanneer je nu ‘ond’ weglaat, heb je de ‘M’. Zo kun je uit de realiteit alle schrijftekens halen.
GA 309/57
vertaald

=

voorbeeld 26

Es handelt sich also durchaus darum, daß man als Lehrer auch seine Phan­tasie in Schwung bringen kann. Was heißt das? Ich appelliere zunächst beim Kinde an etwas, was es auf dem Markt oder sonst irgendwo ge­sehen hat, zum Beispiel einen Fisch. Ich bringe es dazu, daß es zu­nächst, indem ich es sogar Farben benutzen lasse, einen Fisch malend zeichnet, zeichnend malt. Habe ich es dazu gebracht, so lasse ich es dann das Wort «Fisch» sagen, dieses Wort nicht schnell herausspre­chend, sondern «F-i-sch». Ich leite es dann an, nur den Anfang des Wortes Fisch, «F. . .», zu sagen und ich bilde allmählich die Fischgestalt in dieses fisch-ähnliche Zeichen um, indem ich das Kind gleich­zeitig dazu bringe, «F» zu sagen: das F ist da!

Allereerst appelleer ik bij het kind aan iets wat hij op de markt of ergens anders heeft gezien, bijvoorbeeld een vogel. Ik breng hem ertoe dat hij eerst – en ik laat hem zelfs kleuren gebruiken ­een vogel schilderend tekent, of tekenend schildert. Heb ik hem zo ver gebracht, dan laat ik hem vervolgens het woord ‘VOGEL’ zeggen; ik laat hem dat woord niet snel uitspreken, maar ‘V-O-G-E-L’. Daarna leer ik hem om alleen het begin van het woord vogel, ‘V . ..’ te zeggen en langzamerhand vorm ik de vogelgestalte om in dit op een vogel-lijkend teken, terwijl ik het kind er tegelijkertijd toe breng om ‘V’ te zeggen: de V is er!

GA 310 blz. 58 2

voorbeeld 27

Oder ich lasse das Kind sagen: «Welle», bringe ihm bei, was eine Welle ist (siehe Zeichnung). Ich lasse das Kind dies wiederum malen, bringe es dazu, den Anfang des Wortes Welle zu sagen: …. .», und ich verwandle dann die Wellenzeichnung in das W.

Of ik laat het kind zeggen: ‘WATER’, ik vertel hem hoe water beweegt (zie tekening). Ik Jaat hem dat weer schilderen en breng hem ertoe het begin van het woord ‘WATER’ te zeggen: ‘W . . .’; vervolgens vorm ik de tekening van het water om in de W.

GA 310 blz. 58 1

Indem ich dies immer weiter ausbilde, hole ich aus dem malenden Zeichnen und dem zeichnenden Malen die Schriftzeichen heraus, wie sie auch entstanden sind.

Doordat ik dit steeds verder ontwikkel, haal ik uit het schilderend tekenen en het tekenend schilderen de schrifttekens op de manier zoals ze ook zijn ontstaan.
GA 310/58-59
vertaald/61

voorbeeld 28

Man denke nur einmal an folgendes. Nehmen wir das Wort «Mund», im Englischen «mouth». Wenn Sie das Kind veranlassen, einen Mund zu zeichnen, aber malend zu zeichnen, Farbenkleckse hinmachen zu lassen mit roter Farbe, und dann das Kind das Wort aussprechen lassen und sagen: Nun sprich aber nicht das ganze Wort aus, sondern fange es nur an – M, und machen wir aus der Oberlippe  (siehe Zeichnung) allmählich dieses M, so bekommen wir aus dem Mund, den wir zuerst gemalt haben, das M heraus. So ist nämlich in Wirklichkeit die Schrift entstanden, nur sieht man es heute den Worten schwer noch an, daß die Buchstaben Bilder waren, weil die Worte alle im Verlaufe der Sprachentwicklung ver­schoben worden sind. Ursprünglich hatte jeder Laut eben sein Bild, und seine Bildmöglichkeit war eindeutig.

Denk eens aan het volgende: we nemen het woord  ‘mond’, in het Engels ‘mouth’. Wanneer we het kind stimuleren een mond te tekenen, maar schilderend te tekenen, met een klein beetje rode verf en dan het kind het woord laten uitspreken en zeggen: maar spreek nu eens niet het hele woord uit, maar alleen maar het begin – M, en  maken we dan van de bovenlip stilaan deze M; dan krijgen we uit de mond die we eerst geschilderd hebben de M.

GA 311 blz. 32

Zo is namelijk in werkelijkheid het schrift ontstaan, alleen zie je nu moeilijk meer aan de letters dat het beelden waren, omdat de woorden allemaal in verloop van de taalontwikkeling veranderd zijn. Oorspronkelijk had iedere klank zijn eigen beeld en wat er mogelijk was met het beeld was duidelijk.
Je hoeft niet terug te gaan op deze oorspronkelijke karakters, je kunt ze zelf bedenken. De leerkracht moet vindingrijk zijn; hij moet uit de aard van de zaak creatief zijn.

=

voorbeeld 29

Nehmen wir das Wort «Fisch», das ja auch im Englischen «fish» ist. Lassen Sie das Kind zeichnend, malend eine Art Fisch darstellen, lassen Sie den Anfang des Wortes sprechen: F, Sie kriegen nach und nach das F heraus aus dem Bilde.
 Und so finden Sie in der Tat für alle Konsonanten, für alle Mit­laute, wenn Sie erfinderisch sind, die Bilder, können sie aus dem malenden Zeichnen, zeichnenden Malen herausholen.

Laten we het woord  ‘vis’ nemen [Duits: Fisch] dat in het Engels dus ‘fish’ is. Laat het kind tekenend, schilderend een soort vis maken, laat het begin van het woord uitspreken: F. Je krijgt stap voor stap de F uit het beeld.

GA 311 blz. 32 2

Und so finden Sie in der Tat für alle Konsonanten, für alle Mit­laute, wenn Sie erfinderisch sind, die Bilder, können sie aus dem malenden Zeichnen, zeichnenden Malen herausholen.

En zo vind je inderdaad voor alle consonanten, voor alle medeklinkers, wanneer je vindingrijk bent, de beelden, je kunt ze tevoorschijn laten komen uit het schilderende tekenen, het tekenende schilderen.
GA 311/32-33
Vertaald/32

 

Rudolf Steiner zegt in deze laatste opmerking: ‘Als je vindingrijk bent’.
Zonder die vindingrijkheid is het een stuk lastiger om vrijeschoolleerkracht te zijn.
Hier vind je allerlei vindingrijkheid van collega’s over de hele wereld.
Bij het zien hiervan ligt ‘het gevaar’ op de loer, de letterbeelden maar over te nemen.
In een enkel geval is daar niets op tegen, maar bedenkt toch zelf de meeste; het verhaal waaruit je ze haalt is iets van jou met de klas.

voorbeeld 30

Man sagt zum Beispiel dem Kind: Sieh einmal, was ist das? (Es wird gezeichnet). Was wird denn das Kind sagen? Das Kind wird sagen: Das ist ein Fisch! Da wird es nicht sagen: Da erkenne ich nichts darin. Da drin (in dem Worte Fisch) kann es nicht sagen:
Da erkenne ich den Fisch wieder. Aber den Fisch erkennt es in dem Bild drin.
Nun sage ich: Sprich mir einmal aus «Fisch»; jetzt lasse weg das i und das spätere, sprich nur aus das F, womit der Fisch anfängt. Sieh einmal, jetzt werde ich dir das einfach aufzeichnen: F. – Ich habe also vom Fisch das F herausgegriffen. Das Kind malt zu­nächst den Fisch auf, bekommt dann das F heraus. Man muß es nur vernünftig machen, daß es nicht abstrakt ist, daß es aus dem Bilde herauskommt; dann lernt das Kind selbstverständlich gern. Das kann man bei jedem Buchstaben machen. Man muß sich das nur nach und nach aneignen.
.

Je zegt bijv. tegen het kind: ‘Kijk eens, wat is dit? (het wordt getekend) Wat zou het kind zeggen? Het zal zeggen: ‘Dat is een vis!'(Fisch)  Het zal niet zeggen: ‘Ik zie daar niets in. Daaruit (uit het woord vis) kan het niet zeggen: ‘Daar zie ik ook weer een vis in.’ De vis herkent het echter in het beeld. Nu zeg ik: ‘Spreek eens uit ‘vis’; laat nu de i en wat er volgt eens weg, spreek alleen maar de F, waarmee vis begint. Kijk die zal ik nu eens simpel voor je tekenen: F. – Uit de vis heb ik de F gehaald. Je moet het begrijpelijk maken, dat het niet te abstract is; het moet uit het beeld komen; dan leert een kind dat vanzelfsprekend graag. Dat kun je bij iedere letter doen. Je moet het je langzamerhand eigen maken.
GA 349/188
niet vertaald

GA 349 blz. 188  1

 

 

(1) uitg. 1989
(2) uitg. 1977

 

[1]   onze huidige lettervormen zijn ontstaan in het verleden; de vormen staan niet meer in verband met hun oorsprong; voor kinderen zijn het (wezens-)vreemde tekens

[2] om aan kinderen de lettertekens aan te leren, daarbij uitgaand van een beeld, is het niet nodig om de historische beelden te gebruiken. Eigen fantasie is voldoende.

[3] om de beelden te kiezen die voor het kind een letter gaan worden, is het van het grootste belang het wezenlijke verschil tussen klinker en medeklinker in acht te nemen.

[4] hoofdletter of kleine letter
De hoofdletter uit het oorspronkelijke Latijnse schrift. Het eerste schrijven is meer een tekenen: het gaat om het beeld en de klank.

[6] de menskundige achtergronden van de schrijf- en leesmethode. Kunstzinnig werken: schilderen/tekenen; maar ook: vanuit de wil; totale mens – deel mens:hoofd; abstractie en intellect(ualisme); allerfysieks-halffysiek-bovenfysiek

[7] over de manier van leren lezen: van het geheel naar de delen – maar niet fanatiek; over leesmethodes (uit zijn tijd): spelmethode, klankmethode, normaalwoordenmethode; deze in verband gezien met het verschil klinker-medeklinker (zie [3])

[8] Steiners methode, mits consciëntieus gevolgd, kost meer tijd dan reguliere methodes. Dat wordt heden ten dage nog steeds schromelijk verward met ‘achter lopen’.

schrijven/lezen: alle artikelen

Rudolf Steiner over…..: alle artikelen

 

VRIJESCHOOL in beeld: letterbeelden

 

 

893

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Kay, Cartwright, Jacquard

Kay, Cartwright en Jacquard

Uitvinders van weefgetouwen

In Europa had men van oudsher weefgetouwen gebruikt, die haast in niets verschilden met die, welke men in Egypte, Indië, China, Mexico en Peru gebruikte. Die zware, met de hand gemaakte weefgetouwen stonden in hutten door heel Engeland heen. Hier en daar werden enkele verbeteringen aangebracht, dat was alles. Toen in Danzig iemand een verbeterd weefgetouw uitvond, dat het werk deed van een aantal arbeiders, werd hij op last van de Poolse autoriteiten onthoofd als een staatsvijand, die zijn medeburgers het brood uit de mond stootte.

Toch bleven de mensen er overal op zinnen, hoe ze met minder moeite meer werk zouden kunnen produceren. Een van de moeilijkheden bij het weven was de noodzakelijkheid, om de spoel heen en weer te gooien, waarbij een man of vrouw deze aan een ander toegooide. In 1733 bracht John Kay, geboortig uit de omgeving van Bury, daarin verandering door de uitvinding van de schietspoel, waarmee de inslagdraden door de schering konden worden doorgeschoten door één man. Daardoor kon de helft van de arbeiders voor zichzelf werken en werd de productie dus groter. Maar het gevolg was ook, dat een aantal arbeiders aan de dijk werd gezet en daar nam de arme bevolking geen genoegen mee. John Kay deelde het lot van Hargreaves en Arkwright ooit iemand had zien weven, was de uitvinder van het machinale weefgetouw, dat de textielindustrie in het Engeland van zijn tijd en thans over de hele wereld tot bloei bracht. Toen de eerwaarde predikant eenenveertig was, werd hij ziek en ging op advies van de dokter het bronwater in Matlock, in Derbyshire, drinken. In die badplaats maakte hij, in de zomer van het jaar 1784, kennis met enige heren uit Manchester en raakte met hen in gesprek over het spinnen. Een van de heren vond die moderne spinmachines onzin. ‘Dat is allemaal de schuld van Arkwright met zijn krankzinnige uitvinding. Tegenwoordig spint iedereen. En wat moeten we met al dat garen beginnen? We hebben geen wevers genoeg om er stof van te maken. De hele produktie raakt erdoor in de war.’ De anderen waren het met hem eens, maar de eenvoudige dorpspredikant, die geen flauwe notie van spinnen of weven of van de machines in het algemeen had, vroeg hun, waarom men dan geen machines voor het weven gebruikte, zoals die voor het spinnen. Dit veroorzaakte een grote hilariteit. Och, wat was dat een onnozele bloed! Je kon wel zien, dat hij van buiten kwam. Stel je voor, weven met een machine. Een stof weven met een machine – dat kon toch alleen maar een mens met hersens! Cartwright werd van alle kanten zo aangevallen, dat hij zijn mond maar hield.
In de loop van het gesprek hadden de heren echter gezegd, dat de patenten van Arkwright binnenkort verjaard zouden zijn en dat iedereen dus het recht had daarvan te profiteren, met het gevolg, dat het land zou worden overstroomd door grote hoeveelheden garens, waar niemand iets aan had. Cartwright dacht, dat het dan hoog tijd werd er iets op te verzinnen, dat er een weefgetouw kwam met een snellere en grotere productie.

Cartwright had weliswaar geen verstand van machines, maar had een goede opvoeding genoten en was gegradueerd aan de universiteit van Oxford; bovendien had hij een goed stel hersens. Hij begon zich af te vragen, welke eisen men moest stellen aan een goed weefgetouw. De inslagdraden moesten zo vlug mogelijk door de schering worden heengewerkt en stevig tegen elkaar worden aangedrukt, zodat een vast weefsel kon ontstaan. Dat was toch eenvoudig; waarom zou een machine dat niet kunnen doen? Avond aan avond begon hij toen ontwerpen te maken. Toen deze hem enigszins bevredigden, nam hij een timmerman en een smid in dienst, gaf hun instructies en het resultaat was een weergaloos machinaal weefgetouw. Daarop liet hij door een wever de schering zetten en het weven kon beginnen. Het weefgetouw was inderdaad bruikbaar, maar de fout was, dat twee gespierde mannen het slechts in het zweet hun aanschijns in beweging konden brengen en aan de gang houden. Nee, zo ging het niet; Cartwright besloot eerst eens te gaan kijken, hoe de wevers hun werk deden.
Nu zag de brave predikant voor de eerste maal in zijn leven wevers in hun hutten aan het werk, aan hun met de hand gemaakte weefgetouwen, en hij vroeg ze de oren van het hoofd. Waarom ze zus deden en waarom zo. Waarom ze al die bewegingen maakten, hoe je een weefgetouw in elkaar zette, wie dat weefgetouw had gemaakt enz. Tenslotte vroeg hij hun ook, of ze niet zouden willen, dat het weefgetouw vanzelf ging. Of ze dat wilden! Maar dat zou wel een vrome wens blijven.

Cartwright bestudeerde hun werk lang en aandachtig en ging toen naar huis; hij wist nu genoeg. In 1785, precies een jaar, nadat hij kennis had gemaakt met de heren uit Birmingham en een discussie met hen had gehad, vroeg hij patent aan voor zijn machine en weer een jaar later, in 1786, voor zijn in vele opzichten verbeterde weefgetouw. In 1787 nam hij tenslotte patent op een weeftoestel, dat helemaal naar zijn zin was.

Hij richtte kort daarna een weverij en spinnerij op, in de beroemde marktplaats Doncaster, leende geld, zette twintig weefstoelen neer en breidde mettertijd zijn bedrijf ook in omliggende plaatsen uit. Eerst werden de wielen in beweging gebracht door gespierde mannen, later deden ossen het werk en nog weer later stoommachines. In Manchester richtte de predikant-uitvinder-fabrikant een weverij op met vierhonderd weefgetouwen, die machinaal werden bewogen. Dat was te bar voor de wevers in de omtrek; op die manier zou hij al het werk opslokken. In 1791 staken ze de weverij in brand en deze brandde, met alles wat er in was, tot de grond toe af.

Na die ramp merkte Cartwright, dat bovendien gewetenloze schurken inbreuk maakten op zijn patenten, want nu hij eenmaal met werktuigkunde begonnen was, vond hij van alles uit: een machine om wol te kammen, een machine om stenen te bakken, een machine om brood te bakken, een nieuwe methode om cilinders te dichten, een machine, die op alcohol liep – en een nieuwe methode om touw te draaien. Door al die tegenslag was Cartwright op den duur niet meer in staat financieel zijn hoofd boven water te houden en na acht jaar voelde hij zich verplicht zijn schuldeisers en geldschieters mee te delen, dat hij vastzat en gaf hun de raad beslag te leggen op al zijn bezittingen en deze te gelde te maken. Hij was toen vijftig jaar, maar gaf de moed niet op, overtuigd als hij was, dat men op den duur overal van zijn machinale weefgetouw gebruik zou maken, ondanks de zucht der mensen, om alles bij het oude te laten. In 1809 gaf het Parlement hem uit erkentelijkheid voor de welstand, die door zijn uitvinding in Engeland was ontstaan, een gratificatie van honderdtwintigduizend gulden. Hij was toen zesenzestig jaar en vond de tijd gekomen om te gaan rusten van zijn ingespannen arbeid. Hij kocht een stukje grond met een huisje in het vredige graafschap Kent en leefde daar gelukkig en tevreden tot zijn tachtigste jaar (1823).

Zolang als hij zich kon herinneren, hadden de ouders van Joseph Jacquard zich bezig gehouden met het weven van zijde in zijn geboorteplaats Lyon. Iedere man en vrouw en ieder kind scheen op de een of andere manier betrokken te zijn bij de productie en de fabricage van zijde. Joseph voelde zich echter meer aangetrokken tot het boekbindersvak. Als boekbinder kwam hij in aanraking met mensen uit het drukkersvak en kreeg door hun relaties een betrekking in een lettergieterij. Daar bleef hij een tijdje en ging toen over in het
messenmakersbedrijf. Op den duur bleek het echter, dat zijn tegenzin in het werk in de zijde-industrie eigenlijk een reactie was tegen de atmosfeer, waarin hij was opgegroeid en waaraan hij wilde ontsnappen. Maar de natuur was sterker dan de leer en toen zijn vader het werk niet meer af kon, omdat hij een dagje ouder werd en een beroep op hem deed, gaf hij daaraan onmiddellijk gehoor. Kort daarop stierf zijn vader en Joseph, die nu dag in dag uit aan zijn weefgetouw zat, voelde zich weer volkomen in zijn element.

Zittend aan zijn oude bruine weefgetouw, begon hij te piekeren. Het was toch eigenlijk te gek, dat een mens al dat werk deed, en onnodig om zich zo te vermoeien, als er misschien wel een machine te maken was, die het zwaarste werk kon doen, terwijl men volstaan kon met enkele handgrepen. Waar was het voor nodig de schering voortdurend omhoog en omlaag te trekken om het patroon te krijgen? Dat kon toch even goed machinaal gebeuren!

Die gedachte liet hem geen ogenblik los en in 1790 was zijn plan eindelijk voor elkaar. Hij had al die tijd studie gemaakt van de pogingen van anderen, om de schering automatisch op én neer te bewegen en zich aan hun fouten gespiegeld. Zestig jaar geleden was er al een Frans wever geweest, die een stel geperforeerde kaarden had uitgevonden, door middel waarvan een stel haken de schering op en neer trokken, maar het toestel voldeed niet in de praktijk. De gedachte was goed; het lag aan de uitvoering. Tot 1793 werkte Jacquard onophoudelijk aan de constructie van een toestel, gebaseerd op dat principe. Toen kwam het alarmerende nieuws, dat het leger van de Conventie tegen Lyon oprukte. Jacquard was geen soldaat in zijn hart, maar hij kon niet werkeloos toezien, dat zijn geboortestad verwoest werd. Hij trok dus te velde ter verdediging van huis en haard. Toen de strijd om Lyon voorbij was, koos hij de zijde van de revolutionairen. Waarom zou hij zijn bloed geven voor de aristocratie, welker belangen volkomen tegenstrijdig waren aan de zijne? Zij aan zij met zijn enige zoon streed hij in de gelederen van de revolutie, tot zijn zoon naast hem neerviel, dodelijk getroffen door een kogel. Dat was een zware slag voor hem. Als een gebroken man keerde Jacquard naar Lyon terug en zette zich weer aan zijn weefgetouw.

Toen Napoleon in 1801 keizer werd, ging Jacquard met zijn weefgetouw, dat de patronen automatisch produceerde, naar Parijs, om het daar ter gelegenheid van een belangrijke tentoonstelling te demonstreren. Dit leverde zoveel succes op, dat men hem uitnodigde zijn werk voort te zetten in het Conservatorium van Kunst en Industrie. Op een goede dag stond hij daar te kijken naar een van de met stof bedekte curiositeiten, een automatische weefmachine, enige jaren geleden vervaardigd door Jacques de Vaucanson, met een stel kaarden om de schering omhoog te trekken. Ook deze machine had in de praktijk nooit voldaan, maar voor Jacquard was zij een openbaring. Nu wist hij, wat er aan zijn eigen uitvinding mankeerde.

In 1804 begiftigde de Nationale Conventie Jacquard met een medaille en later vielen hem nog andere beloningen ten deel, maar de zijdewevers in Frankrijk zagen zijn uitvinding met lede ogen aan. Toen Jacquard enkele zijdefabrikanten in Lyon ertoe gebracht had zijn machinale weefgetouw in hun fabrieken te installeren, sloten de zijdewevers van Lyon zich aaneen en bestormden de fabrieken. Ze sleepten de weefgetouwen naar buiten en maakten er brandstapels van. Als de ongelukkige uitvinder zich op straat had vertoond, was het met hem gedaan geweest, want ze stelden hem aansprakelijk voor de ondergang van duizenden gezinnen, die tot nu toe hun brood verdiend hadden met het weven van zijde op hun ouderwetse toestellen in hun eigen hutjes.

De fabrikanten zagen echter wel in, dat er met de weefgetouwen van Jacquard geld te verdienen was, want de productie was groter en de kwaliteit beter. Na enkele jaren waren zijn weefgetouwen dan ook bij duizenden in de zijdefabrieken van Frankrijk opgesteld. De toenmalige regering vond het jacquardweefgetouw van zo groot belang, dat de verdere ontwikkeling niet meer aan het initiatief van één enkel persoon mocht worden overgelaten; het was een zaak van nationaal belang. Tengevolge daarvan deed Jacquard, vijf jaar nadat hij zijn geperfectioneerde weeftoestel in Parijs had gedemonstreerd, afstand van alle rechten. Hij kreeg van de regering een jaargeld tot het eind van zijn leven, benevens provisie voor elk weefgetouw, dat in gebruik werd genomen.

Jacquard leefde nog achtentwintig jaar en stierf in 1834.

meer over de industriële revolutie

alle biografieën

892

VRIJESCHOOL- 5e klas – geschiedenis (2-3/1)

egypte

DE NIJL

Wanneer Egypte wordt genoemd als ‘geschenk van de Nijl’ mag een schets van deze rivier niet ontbreken.

Uit onderstaand artikel kun je van alles halen wat interessant is bij hoe je over Egypte in jouw klas wilt vertellen.

Niemand zal de bron van de Nijl vinden, want ‘het onmogelijke kan men van geen mens verlangen’.
Eeuwenlang is dit gezegde van toepassing geweest op de Nijl; pas in de 20ste eeuw kon men eindelijk met zekerheid zeggen die geheimzinnige bronnen te kennen.
De Franse journalist Georges Reyer heeft de Nijl vanaf de sneeuwtoppen van de Ruwenzori tot aan zijn vruchtbare delta, van Ethiopië tot aan de Middellandse Zee, over zijn meer dan 6000 kilometer lange weg door gebergten, tropische wouden en woestijnen, gevolgd.

Een verschaalde geur stijgt op uit de rivier. Aan de horizon gloort de ochtend. De dag, nog geheel doordrongen van sterren, magie en de oudste dromen van de mensheid, breekt aan. Hier was het dat alles begon. Op deze oevers, die zich over meer dan 6000 kilometer uitstrekken van de evenaar tot aan de Middellandse Zee, werd de fantastische legende der eeuwen in het zand geschreven. De farao’s Amenhotep IV en Ramses II, en Cyrus, Cambyses, Alexander, Caesar, Napoleon – alle wereldveroveraars hebben hier macht, wijsheid en onsterfelijkheid gezocht. Allen hebben ze deze sfinxachtige woestijn doorvorst, waarin enkele van de oudste geheimen der mensheid gesluimerd hebben en nog sluimeren. En allen hebben ze gepoogd aan de overzijde van deze zandhel het van oudsher door orakels en priesters beloofde paradijs te bereiken, ‘waaruit de Nijl zich op de aarde neerstort’.
De bronnen van de Nijl? Sinds het begin der tijden vormden ze een uitdaging en een geheim tegelijk. Nero stuurt twee van zijn centurions uit om boven de eerste waterval, op de hoogte van Aswan, de bronnen van de koningin der rivieren te zoeken. Maar na een maandenlange mars door de gloeiende woestijn moeten ze halt maken aan de rand van moerassen zo groot als de zee, waarin wagens en zelfs galeien wegzinken. ‘Hier eindigt de wereld’, melden ze. En Nero, de almachtige, is ditmaal machteloos.
‘Op die plaats is alle leven begonnen’, verklaart Diodorus. ‘De volkeren die diep in het zuiden wonen, waren de eersten die aan de schoot van de aarde ontstegen. De hitte van de zon heeft de vochtige bodem uitgedroogd en hem daarmee voorbereid op het ontstaan van dieren en mensen.’
Herodotus wil het heel nauwkeurig weten. Van Griekenland uit reist deze eerste verslaggever uit de wereldgeschiedenis over zee naar de delta van de Nijl, die hij ‘het vierde werelddeel’ noemt; de drie andere zijn Europa, Azië en Libië (we schrijven het jaar 450 v.C.). Hij heeft de bodem van Egypte nog niet betreden of hij stoot al op een van de geheimen van de rivier. Het lood, dat op een dagreis afstand van het vasteland vanaf de galei wordt uitgeworpen, geeft aan dat de zee hier slechts krap elf vaam diep is. Hoe kan deze rivier die, naar men zegt, slechts door een woestijn stroomt, zo ver buitengaats nog zulke grote massa’s slib met zich meevoeren? Waarvandaan komt dit slib waaruit Egypte, dit ‘geschenk van de Nijl’, rijkdom en leven put? Wanneer Herodotus de rivier tot aan het eiland Elephantine, bij Aswan opvaart, valt hij van de ene verrassing in de andere. Waarom stijgt het water van de Nijl, in tegenstelling tot alle andere rivieren, in de zomer en zakt het in de winter? Priesters, zieners, aardrijkskundigen – niemand kan er een bevredigende verklaring voor geven. Een van de theorieën komt hem wel heel ongerijmd voor. ‘Bestaat er iets dwazers dan te beweren dat de Nijl uit smeltwater geboren wordt, terwijl hij toch uit de heetste gebieden ter wereld komt en uit een land waarin niet alleen geen sneeuw kan bestaan, maar waarin het zelfs nooit regent?’
O, Herodotus, u die zo hebt gespot – nu bent u het die zich belachelijk maakt. Want er ligt daarginds sneeuw, glinsterende sneeuw onder een verzengende zon. We ontdekken hem deze morgen tussen de plotseling openscheurende wolken, op de derde dag van onze beklimming van de Ruwenzori, ‘de muur die de hemel verspert’. deze 5125 meter hoge top (na de Kilimanjaro de hoogste van Afrika), die de Ouden in hun beeldrijke taal ‘Berg van de Maan’ en ‘Vader van de Regen’ noemden.
Vader van de Regen, wat een toepasselijke naam! Want het regent. Het regent in stromen. Deze berg met zijn doorweekte, rottende bodem, deze monsterachtige slijkhoop, overspoeld door watervallen, cascaden en bergbeken, is het reservoir waaruit de Nijl in duizend stromen omlaagvloeit naar de keten van grote meren (George-. Edward- en Albertmeer), alvorens uit te monden in het Victoriameer, om dan zijn 6000 kilometer lange reis door Afrika te beginnen.

De zwarte tovenaars van Nubië en Eratosthenes, de oude geleerde uit Alexandrië. hadden dus gelijk met hun bewering dat het in het hete hart van Afrika sneeuwt en dat de bronnen van de Nijl zich in het paradijs bevinden. Lang voor de Arabieren, die daar het paradijs van Allah vermoedden, hadden de Egyptenaren, de Perzen en voor hen reeds de Hettieten, middenin de woestijn van deze koele, schaduwrijke oase gedroomd, waar de oorsprong van al het leven ligt. Om die te vinden waren de Libiërs van Herodotus, de krijgers van Cambyses en Alexander, en de twee centurions van Nero eropuit getrokken. Maar niemand was het gelukt het ‘Slijkmeer’ en ‘de Muur die de Hemel Verspert’, de El Sudd-moerassen en de Berg van de Maan, te overwinnen. Achter dit meer dan 5000 meter hoge bolwerk en de bijna 800 kilometer brede gracht lag het paradijs verscholen.

Deze hindernissen waren inderdaad niet te nemen, en dat is ook nu nog zo. Bijgevolg moesten we in El Sudd onze op een zandbank gelopen feloek en in het Soedanese oerwoud onze vastgelopen Landrover achterlaten. Per vliegtuig bereikten we dit ‘Land van de Maan’ in een paar uur – een reis waarvoor Burton en Speke, de eerste blanken die het betraden, bijna twee jaar nodig hadden gehad, twee jaar vol inspanningen en onzegbaar lijden. Wanneer zij er, iets meer dan honderd jaar geleden, aankomen, zijn de bronnen van de Nijl nog met dezelfde geheimzinnigheid omgeven als ten tijde van Herodotus. Op de kaarten was dit gebied een witte vlek en de Nijl een stippellijn.

Nijl 1

De Ouden noemden ze ‘maanbergen’, want ze zijn zo wit als het gesternte van de nacht. Vanaf de top van de Ruwenzori, die meer dan 5000 meter boven ondoordringbare wouden uitrijst, stromen talloze bergbeken en -beekjes naar de keten van de grote meren, waar ze zich verenigen tot de Witte Nijl.

Nijl 2

De echte ‘bron’ van de Nijl is dit tot aan de boomtoppen toe met regen doordrenkte tropische oerwoud waar de bemoste lianen op grote zwammen of reusachtige pythons en de boomstammen op monsterlijke dieren lijken. Een verbijsterende vegetatie waarover de wolken tonnen water uitgieten en waarin het daglicht nauwelijks door kan dringen.

De bronnen? Speke heeft gezworen ze te zullen vinden. Hij is dertig jaar, een Brit en heeft in India gediend. Hij is taai. ‘Bent u een zelfmoordkandidaat?’ vraagt Burton hem. Burton, de agent die door de Intelligence Service belast is met het toezicht op de bovenloop van de Nijl, barst in lachen uit en steekt hem de hand toe. Hij heeft zijn man gevonden. Burton, de meest avontuurlijke arabist en geleerde, die zich graag vermomt en zijn gezicht beschildert, die als Arabier onder de Arabieren leeft, een vreemde snuiter met een onweerstaanbare charme, is een soort voorloper van Lawrence van Arabië. Een duivel noemen ze hem. De blonde, schuchtere, zeer jonge Speke ziet er in vergelijking met hem als een weeskind uit. Maar in feite is hij de echte duivel.

Al heel snel promoveert Speke van assistent tot leider van de expeditie. Er is geen sprake van dat men de rivier op zal varen en de route zal volgen die altijd tot falen heeft geleid. Vanaf de kust, vanaf Zanzibar, moet men via de paden van de slavenhandelaren tot de bovenloop van de Nijl doordringen. Ze vertrekken. En van meet af aan is het een hel. Land van dorst, land van koortsen, land van honger. Met hun honderd dragers, louter ongure figuren rukken ze steeds verder op door de savanne, het oerwoud en de woestijn. Rijdend op kamelen of ezels zijn ze zestien uur per dag onderweg, ’s Nachts worden ze gewekt door het schreeuwen van de leeuwendoders der Masaï. Altijd staan ze bloot aan aanvallen van de karavanen van slavenhandelaren die azen op iedere vorm van buit. Aan de opperhoofden van wilde stammen die nog nooit een blanke hebben gezien, die niet weten of ze hen moeten aanbidden dan wel aan het spit rijgen, moeten ze losgelden betalen. Burton wordt ziek. Speke begint blind te worden. Ze slepen hen op een draagbaar verder. De dragers, opeens heer en meester, brengen hen de hemel mag weten waarheen. Ze hebben geen voedsel en geen medicijnen meer. En op een morgen, na acht martelende maanden, komt de grote verrassing. Voor hun ogen strekt zich een onafzienbare watervlakte uit. Dat moet het Nyanzameer zijn, de binnenzee waarvan men hen heeft verteld. Maar op de vreugde van de ontdekking wordt snel een domper gezet: ze hebben niet het Nyanzameer gevonden. maar het 700 kilometer zuidelijker gelegen Tanganyikameer.
Voor het eerst zijn Burton en Speke het oneens. Burton is ervan overtuigd dat de Nijl in dit gebied (het huidige Boeroendi), waar de keten van grote meren begint, ontspringt. Speke gelooft het tegendeel. Arabische slavenhandelaren hebben hem verteld van een ander, nog veel groter meer, dat verder noordwaarts, op een afstand van drie weken dagmars van Kazeh, het centrum van de slavenhandel, zou liggen. De zieke Burton weigert deze expeditie, die gelijkstaat aan zelfmoord, te ondernemen en blijft met het grootste deel van de karavaan in Kazeh achter. Speke, halfblind, verzwakt door buikloop en koortsaanvallen, vertrekt alleen, slechts vergezeld door enkele inheemse dragers. ‘U keert nooit terug’, zegt Burton. Maar Speke komt terug. Na een voettocht van drie weken in noordelijke richting heeft hij de binnenzee bereikt waarover Eratosthenes gerept had en waarnaar bijna tweeduizend jaar lang door ontdekkingsreizigers vergeefs was gezocht. Hij ontdekte het Nyanzameer en noemde het ter ere van zijn vorstin het Victoriameer. ‘Daar liggen de bronnen van de Nijl,’ geeft hij Burton te kennen. ‘Hoe weet u dat? Hebt u het meer gerond?’ ‘Het meer ronden? Dat zou jaren duren.’
Ze krijgen ruzie. Speke ziet nog slechts één doel: zo snel mogelijk naar Londen terug te reizen om zijn ontdekking bekend te maken. Zijn aankomst baart opzien. Engeland, de gehele wereld, vereert de man die als eerste een van de oudste raadsels der aarde ontsluierd heeft. Maar Speke is pas veertien dagen in Londen wanneer ook Burton op komt dagen. Uitgeput, ziek en woedend beschuldigt hij zijn metgezel, met wie hij avonturen en ellende gedeeld heeft en die nu zijn vijand is, van bedrog. Om hem te logenstraffen reist Speke nog een keer naar donker Afrika. Hij wil ditmaal onweerlegbare bewijzen voor zijn ontdekking mee terugbrengen.
En hij brengt ze mee terug. Hij heeft het noordelijke deel van het Victoriameer verkend. Hij heeft de grote waterafloop. de Ripon Watervallen (nu Owen Watervallen genaamd), ontdekt en daar de Britse vlag geplant. Hij heeft het water van de Nijl gedronken. ‘Speke vergist zich. Hii houdt u allemaal voor de gek’, herhaalt Barton.
De strijd spitst zich toe en breidt zich uit. Murchison, de voorzitter van het geologisch genootschap, en de gevreesde dr. Livingstone eisen van Speke bewijzen die hij niet op tafel kan leggen. Burton heeft zijn wraak en die is verschrikkelijk. Vijf jaar na zijn triomf wordt Speke bespot en verguisd. Hij, de beroemdste man en de meest gelezen schrijver van Engeland, valt met zijn bedrog door de mand en wordt ervan beschuldigd zijn metgezel doodziek in het oerwoud in de steek te hebben gelaten. Op een morgen hoort de wereld dat een geweerkogel een eind heeft gemaakt aan zijn leven; een ongeluk bij de jacht dat verdacht veel op zelfmoord lijkt. Burton overleeft deze slag niet. Diep getroffen door de tragische dood van Speke, waarvoor hij zich verantwoordelijk voelt, sterft ook hij.
Het tragische is echter dat ze beiden gelijk hadden. Want hoewel volgens de meeste geografen van nu de bronnen van de Nijl officieel in Jinja nabij de Owen Watervallen liggen waar Speke ze ongeveer honderd jaar geleden met levensgevaar ontdekte, staan anderen op het standpunt dat de enige ‘geografisch aanneembare, want het meest zuidelijk en in rechte lijn gemeten het verst van de monding gelegen’ bron de rivier Kasoemo is, die in 1937 door de Duitse ontdekkingsreiziger Bukaart Waldecker in Boeroendi werd ontdekt, in de buurt van het Tanganyikameer en ten zuiden van het Victoriameer, dus waar ook Burton vermoedde dat hij was.

Op het kruispunt van twee paden maant een bord met het opschrift: ‘Elephants have priority of the way’ ons tot stilstand. ‘Olifanten hebben voorrang’. Hier zijn rivier, beek, boom en dier koning. Hier is de aarde zoals ze was voordat er mensen waren. Overeind staand in onze Landrover, waarvan het dak open kan, rijden we door een zee van licht, twee tot drie meter hoog gras dat de inboorlingen olifantsgras noemen. Voorzichtig doorkruisen we deze plantenzee met zijn golven die ons geselen en overspoelen. Nu en dan zien we reusachtige grijze rotsblokken die plotseling bewegen – olifanten. Ze gaan niet op de vlucht wanneer we naderbij komen. Ze klapperen met de oren en steken hun slurf op om ons met hun gehoor en reuk waar te nemen. Dan grazen ze vredig verder. Pas wanneer we dicht in de buurt komen, gaan ze weg. Drie meter hoog gras, een oerwoud met spookachtige bomen en monstrueuze oerdieren zoals nijlpaard en neushoorn – heel deze wereld van voor de zondvloed, ingesloten in een keteldal tussen besneeuwde bergtoppen en duizenden jaren lang van de mensheid afgesloten, heeft iets onwerkelijks. Toen Speke hier honderd jaar geleden arriveerde. moet hij precies even verbaasd hebben gestaan als de astronauten bij hun landing op de maan. Want niets heeft hier menselijke afmetingen. Zelfs de mens zelf niet. De pygmee is een dwerg en de Dinka is met z’n 2.10 meter een reus. In deze wereld, waar de aarde hier en daar nog kookt en zwaveldampen uitbraakt, lijkt de schepping nog in volle gang. Niets is klaar of af. Het is hier als op de eerste scheppingsdag. De ochtend der magiërs. Nog zijn in deze bijna baarmoederachtige warmte, waar een zwangerschap van duizenden jaren voortduurt, de oerkrachten aan het werk. In de verstikkende duisternis van de mangroven, waar aarde en water één zijn, wordt het slijk tot plant, de boomstam tot krokodil en de wortel tot slang.

Een onwezenlijke stilte rust in deze jungle. Honderden kilometers, uren- en dagenlang geen menselijke stem. Men hoort slechts de wind, het veelvuldige kraken, knisperen en ruisen van het woud, de schreeuw van apen, het getrompetter van olifanten, het gorgelen van een nijlpaard en de schrille,
metaalachtige roep van vogels. Angst is hier onbekend. Olifant, gazelle, leeuw en zebra leven vreedzaam naast elkaar, ieder op zijn eigen plaats, zoals in de ark van Noach. Het enige wilde dier is de mens. Niet de pygmee. de Dinka of de Masaï, maar de blanke. die alles angst aanjaagt.
Het alom geknechte, gehate, getemde dier dat zich hier in de uitgestrekte reservaten die zo groot zijn als hele provincies en waar slechts de wet van de jungle geldt, thuis. Naast hem en met hem leeft de mens, naakt onder de palmen, zonder behoeften, zonder zorgen, omgeven door zijn aanplant van bananen, thee en koffie, temidden van zijn tuinen vol gouden vruchten, zonder winter, zonder zomer, in de mildheid van een eeuwige lente.

Waar komt dit volk vandaan dat sinds de schepping van de aarde afgezonderd in de Hof van Eden leeft? Speke kreeg het volgende antwoord toen hij de inboolingen naar hun oorsprong vroeg: ‘Wij komen uit het land waar de maan iedere nacht op de besneeuwde toppen nieuwe kracht opdoet en haar mooie, blanke licht haalt.’ Zijn het Bahima’s, de uit Abessinië en wellicht uit Azië binnengezworven nomaden? Behoren ze tot de grote familie van de herders- en boerenstammen der Bantoes die donker Afrika een van zijn grootste culturen schonken, getuige de ruïnes in Simbabwe, waar koning Salomo het goud voor zijn tempel vandaan gehaald zou hebben? We weten het niet. Misschien zijn het eenvoudig kinderen van dit gezegende land, waar volgens de legende de wieg van de mensheid heeft gestaan. Hoewel deze stammen woonden in het land van de papyrus, hebben ze geen enkel geschreven bericht over hun historie nagelaten. Ze kenden geen schrift, noch waren ze de wiskunde en de sterrenkunde machtig. Als goede boeren bepaalden ze de tijd aan de hand van hun oogsten. En toch stonden Speke en Burton versteld van hun cultuur, die veel en veel hoger ontwikkeld was dan die van de buurstammen (waarvan de meeste nog volslagen natuurvolkeren waren), van hun begrip voor comfort en zelfs voor een zekere verfijning. Ze hadden steden met brede straten, uiterst hygiënische hutten en de betrekkingen tussen opperhoofd en onderdanen was strikt geregeld. Hun in drie koninkrijken opgedeeld land werd bestuurd door zachtmoedige heersers, voor wie de oorlog een tijdverdrijf en braspartijen een sportieve bezigheid waren, maar die toch met een wijsheid van onbekende herkomst regeerden, want nooit waren Egyptenaren, Hindoes of Grieken tot deze gebieden doorgedrongen.

Maar waar komt deze donder vandaan, dit gedreun als van een fabriek, deze waternevel die de hemel over een afstand van meer dan een kilometer verduistert? Het is de Nijl, die als een ziedende zee uit het Victoriameer stroomt, van rots tot rots springt, zich na de halsbrekende sprong over de Murchison Watervallen in het beneden liggende dal stort om zijn 6000 kilometer lange reis door 6000 jaar menselijke geschiedenis te aanvaarden.

Bliksem. Donder. De toorn Gods zoals eertijds op de berg Sinaï. De regen valt in stromen neer. Met de kop omlaag worstelen onze muilezels zich tegen de wervelstorm in. Een echte karavaan. Amda, de leider van onze dragers, gaat voorop. Zijn benen zijn bloot en hij heeft een wollen doek om hoofd en schouders geslagen. Twee van zijn mensen, rijzige zwarten in lange, smoezelige hemden en met een onderdanige gelaatsuitdrukking, volgen hem te voet en trekken hun dieren, die beladen zijn met de leren tenten, achter zich aan. De drie achter ons, met hun muilezels die opzij uitpuilen door hun last van waterzakken en tassen met leeftocht, sluiten de rij. Het in basalt uitgehakte, duizelingwekkende pad stijgt en we komen terecht in een woud van ceders, wilde vijgebomen en boomvarens. Regen en wind zijn bitter koud en we zitten te rillen. Drie dagen geleden, in Juba in Soedan, was het 55 graden in de schaduw. Hier is het vermoedelijk amper 10 graden. En nergens een overhangende rots of een grot om te schuilen. We hebben nog een klim van twee uur voor de boeg voordat we op 2700 meter hoogte de top van de uitgedoofde vulkaan zullen bereiken op de hoogvlakte van Ethiopië, waar de dwaze James Bruce tweehonderd jaar geleden de bronnen van de Nijl gevonden meende te hebben.

En plotseling het wonder. Het regent niet meer. De wolken scheuren uiteen en 900 meter onder ons zien we het in de zon glinsterend blauwe Tanameer, waaruit de Blauwe Nijl ontspringt om naar de Nijl in Soedan te vloeien. Onze atletische dragers hebben het bovenlichaam ontbloot en met hun licht bronskleurige huid zien ze er al bijna als Egyptenaren uit. Met de hielen of een stok drijven ze hun lastdieren voort en daarbij stoten ze niet mis te verstane kreten uit: we naderen het Heilige der Heiligen, de Gish, waar men sinds duizenden jaren een bron en een zwarte, van de maan gevallen steen aanbidt. Daar is de steen. En ook de bron – een door de regenval gezwollen beek met een bedding van grove kiezel en hoge varens, die achter een dichte haag van bamboe in het nabijgelegen woud verdwijnt. Men noemt hem de kleine Abbai. Het is de Nijl. Laten we hem niet, zoals de aardrijkskundigen, ‘Blauwe Nijl’ noemen. Voor de Ethiopiër is de Abbai de echte Nijl, de enige Nijl. De andere, de ‘Witte Nijl’ (die anderhalf maal zo lang is), beschouwen ze slechts als een soort bijrivier.

Onder de gloeiende zonnehemel doolt een volk dat zo uit de bijbel gekomen kon
zijn. De mannen – het gezicht onder de tulband omkranst door een
profetenbaard – rijden op hun ezels aan kop. De vrouwen volgen te voet. Op het hoofd dragen ze bundels en ze trekken een lange sluier van stof achter zich aan, waardig als de amfoordraagsters van de fresco’s die de graven van Thebe sieren. Het zijn er honderden, duizenden. De meesten komen van ver: uit Harar, Eritrea en Massawa aan de Rode Zee. Het zijn christenen – ze behoren tot de oudste christenen ter wereld – die een pelgrimstocht naar Aksum maken om daar Palmzondag te vieren, een van de belangrijkste feestdagen van de Koptische Kerk.

Onze karavaan heeft zich bij de hunne aangesloten. Het is middag. Alles gloeit onder de zon die loodrecht boven ons staat. De nomade heeft geen schaduw meer. In de verte hoort men een geruis als van een bergbeek – de gebeden van de pelgrims die klinken als een gebruis. Het zijn er vijftien-, misschien twintigduizend, gekleed in woestijngewaden, velen gesluierd, anderen halfnaakt onder de korte schoudermantel van de bijbelse herders. Ze zijn allen gekomen en scharen zich nu als een kudde rondom de basiliek van Aksum. Het is geen kathedraal, maar een vesting zoals de kruisvaarders die bouwden: met torens, wallen en kantelen – een burcht als Akko, met één enkel, maar verschrikkelijk wapen: het kruis. Aksum, eens een terrein met stéles die duizenden jaren geleden door maanaanbidders werden opgericht, daarna eeuwenlang de heilige stad waar de nomadenkoningen van Ethiopië, die geen hoofstad bezaten, zich lieten kronen. De stad is net Rome van de christelijke staat Ethiopië, die in het hart van het islamitische Oosten als een chinese muur oprijst.

Door de geiten voortgeduwd en door de ezels samengedrongen – ze zijn schitterend opgetuigd en hun rug is getooid met het Koptische kruis, want ze hebben Christus gedragen – dringen we door tot de hitte en het stof van deze mensenmassa uit duizend-en-één-nacht, die naar houtvuur, wierook en zand ruikt. Daar zijn de rijken van de woestijn met hun glinsterende tulbanden, de door een dwerg geleide blinden, melaatsen met weggevreten lippen die gorillatanden ontbloten, naar bokken en muskus stinkende herders en met goud behangen hogepriesters die als negerkoningen met hun vliegenwaaier spelen. Er komt een optocht aan. Onder scharlakenrode. met fonkelende edelstenen bezette baldakijnen naderen de Heilige Drie Koningen met gouden kronen en gehuld in blauwe, gele en scharlakenrode gewaden, gevolgd door de hogepriesters met hun purperrode, fluwelen mijters. Nadat de processie langzaam rondom de basiliek is getrokken, blijft ze staan. Dan treden de priesters in gesloten gelid naar voren, vormen een rij, buigen, hurken neer, staan weer op, gaan iets naar achteren en komen weer naar voren. Het ritme wordt versneld. De passen worden een dans. En het is inderdaad een dans: de dans van David voor de ark des verbonds op de dag van de intocht in Jeruzalem. En de Ark bevindt zich hier, in het Allerheiligste onder de basiliek. In de ark rusten de stenen tafelen waarin Mozes de geboden van God beitelde. Er wordt een lofzang aangeheven, terwijl in de verzengde lucht wierook, mirre, sandelhout en alle welriekende stoffen van Arabië branden die de koningin van Saba hierheen heeft gebracht.

Urenlang wisselen gezang en dans elkaar in het gloeiende stof af en ook wij
worden in een soort roes meegetrokken. Als de nacht valt vinden we elkaar terug bij de kampvuren die deze avond de woestijn van Aksum veranderen in een dorp van vlammen. Een oude geleerde, een kenner van de Falasja’s – de joden van Mozes die, naar men zegt, na de exodus hier zijn gebleven – noemt ons de bijbel- en koranbronnen van de legende rondom de koningin van Saba, waarvan recente oudheidkundige vondsten de historische juistheid lijken te bevestigen. Men weet dat er in het zuiden van Arabië, in het huidige Jemen, eeuwenlang het machtige en hoog beschaafde koninkrijk Saba – met de hoofdstad Marib – heeft bestaan dat Ethiopië (zoals indertijd heel Afrika genoemd werd) veroverde, waarna dit land de cultuur en het schrift van Saba overnam. De bekendste koningin van Saba was degene die in de Ge’ez-taal Makeda en in het Arabisch Bilkis heet. Zij moet de sprookjesachtige koningin van Saba zijn waarvan de Bijbel spreekt.
Toen de koningin van Saba over de roem van Salomo hoorde, kwam ze naar hem toe om hem met raadsels op de proef te stellen. Met een groot gevolg en met kamelen die beladen waren met welriekende planten en grote hoeveelheden goud en juwelen begaf ze zich naar Jeruzalem. Ze sprak met Salomo over alles wat ze op het hart had. En Salomo beantwoordde al haar vragen. En er was niets dat hij haar niet wilde geven. ‘Zelfs niet de zoon die ze van hem verwachtte,’ voegde onze wijze vriend hier glimlachend aan toe. ‘Zo stond het ook in het eerste artikel van onze grondwet: de keizerlijke dynastie van Ethiopië stamt in rechte lijn af van Menelik l, de zoon van de koningin van Saba en koning Salomo van Jeruzalem, zonder enige leemte, van keizer Sahle Selassie tot en met keizer Haile Selassie I, onze heerser bij de genade Gods.’
Terwijl de bijbel slechts over het begin van het avontuur bericht, vindt men in de ‘Kebra Nagast’ (Roem der Koningen), het oudste geschrift over de geschiedenis van Ethiopië, ook het einde ervan. Toen hij twintig was, ging Menelik bij zijn vader op bezoek. Maar hij verveelde zich aan het hof van Jeruzalem zo dat hij vluchtte, waarbij hij de ark des verbonds met de tafelen der wet meenam en hier naar Aksum bracht, ‘waar ze zich nog steeds bevinden’, zoals de hogepriesters, belast met de bewaking, bevestigen. We laten onze karavaan in Aksum achter en rijden met de Landrover naar het Tanameer, vanwaar de Blauwe Nijl in de richting van Soedan stroomt om zich in Khartum met de Witte Nijl te verenigen.

Niets dan karresporen. woestijn en brandend zand. Plotseling doemt als een fata morgana aan de horizon het Tanameer op, blauw en reusachtig als de zee (25 000 km2), met zijn honderd eilanden waarop de oudste kloosters ter wereld staan. Vijf of zes oude vrachtschepen, een barak en een aanlegsteiger: we zijn in Gorgora, een van de twee havens aan het Tanameer. Nu liggen we op de brug van een van deze boten in de schaduw van een dekzeil en omgeven door een schare negers – ongetwijfeld Soedanezen. Mannen en vrouwen, gehuld in gewaden die even dun zijn als de sluiers van een oosterse danseres. Tussen twee eilanden duikt plotseling de Nijl weer op, die we een tijdlang uit het oog hadden verloren. Zijn donkere watermassa’s snijden van oost naar west dwars door het meer voordat ze vreedzaam door de thee- en koffieplantages aan de rand van de woestijn verder stromen. Maar in Tisissat valt de bodem onder hem weg. De rots breekt abrupt af. Van een hoogte van 50 meter stort hij zich in een ravijn over de bodem waarvan hij zich onzichtbaar en onbereikbaar over meer dan 600 kilometer met luid geraas een weg zoekt.

Geen veroveraar, geen avonturier is er ooit in geslaagd deze natuurlijke weg, de enige die toegang geeft tot de hoogvlakte van Ethiopië, af te leggen. Daarom was dit land ook duizenden jaren lang een van de weinige in Afrika die zich aan niemand hoefden te onderwerpen. Mehemet Ali, de veroveraar van Egypte, moest het opgeven en ook de Egyptische koning Hatsjepsoet, drieduizend jaar voor hem, had niet meer geluk. Ontelbare ontdekkingsreizigers hebben geprobeerd per boot de Blauwe Nijl vanaf het Tanameer tot aan Khartum af te zakken. Geen van hen boekte succes. Er bestaat geen leven op de bodem van dit ‘dodenravijn’. De bedompte lucht wemelt van muggen en vliegen, waarvan de giftige beten blindheid kunnen veroorzaken of er zelfs toe kunnen leiden dat de gestokene krankzinnig wordt.

De eerste regenvlagen, voorboden van de grote regens – en van het wassen van de Nijl – zijn gevallen. In Fazughli, waar de Blauwe Nijl na zijn weg door de woeste ravijnen van Ethiopië Soedan binnenkomt, heerst vreugde en angst tegelijk. Vuil en rood door de meegesleurde termietenheuvels, ontwortelde bomen en uitgeholde rotsen stroomt hij breeduit de woestijn in. De miljarden aardkruimels, wortels en steentjes die hij meevoert vormen het vruchtbare slib dat hij samen met de Witte Nijl naar Egypte brengt en dat de gloeiend hete woestijn in de koren- en katoenschuur van de Oriënt verandert.

Achter het gebied van Fazughli – men hield het lang voor het Ofir van de bijbel, – waar de legioenen van Salomo het goud voor de tempelbouw in Jeruzalem vandaan haalden – begint Soedan en de woestijn. In de zwoele nacht werkt Khartum als een oase van licht. Deze stad, waar Winston Churchill aan de laatste cavalerie-aanval uit de geschiedenis heeft deelgenomen, is nu de hoofdstad van een onafhankelijke staat. Het is 55 graden in de schaduw. We branden onze handen aan het stuur van de Landrover. Nu moeten we in de nacht met schijnwerpers aan het oude pad rijden dat Bruce. de Schot, volgde om de reusachtige, tot op de dag van vandaag onbevaarbare lus van de Nijl af te snijden en de rivier weer te bereiken waar hij eindelijk rustig voortstroomt, twee uur van Aboe Simbel vandaan, de koninklijke poort tot Egypte waar zich zes millennia lang een van de meest avontuurlijke en legendarische hoofdstukken uit de geschiedenis van de mensheid heeft afgespeeld.

We worden wreed gewekt. Een krachtige slingerbeweging heeft ons uit onze kooien – twee op de brug uitgespreide gebedstapijten – geworpen en bijna waren we overboord geslagen. Wat is er aan de hand? Niets. Een windhoos. Gamal, de twaalfjarige scheepsjongen die bij het roer hurkt, stelt ons met een ondeugende glimlach gerust. Ahmed en Abdoe, onze matrozen, werpen zich met de zoom van hun galabieh (het lange hemd van de Egyptenaren) tussen de tanden met hun volle gewicht op de bamboestaken. Hun verwrongen silhouetten – het bovenlichaam ziet men van voren, de heupen in profiel – doen denken aan de fresco’s van Thebe. Gelijk hun voorouders, de schippers van de zonnebarken, sturen ze vloekend als ketters onze Seti I, ‘de beste feloek op de gehele Nijl’, door de stroom en tussen de schier uit het water oprijzende stenen door die Herodotus reeds 2400 jaar geleden vervloekte.
Dan wordt alles weer rustig – de wind, de rivier en de bemanning. En terwijl we in de golven die het eerste daglicht weerspiegelen ons ochtendbad nemen, verrichten Abdoe, Gamal en Ahmed, neerknielend op het voordek, met hun voorhoofd de brug beroerend, weer opstaand en zich opnieuw neerwerpend, hun morgengebed in de richting van Mekka. Door de eindeloze, gloeiende stilte die met de dag optrekt, klinkt vanaf de oever een melodie: het knarsen van een houten wiel, een kinderstem, de roep van een vogel. Het is de noria, waarmee reeds de Grieken en de Romeinen water uit de Nijl schepten en die de ellende van de fellahin een weinig verlicht. Het rad draaide reeds toen Menes of Narmer. zoon van Scorpio en eerste farao van de eerste dynastie, de troon besteeg en zich kon laten uitroepen tot ‘koning van het land in het noorden en van het land in het zuiden’, in een tijd dat Griekenland nog een hoop stenen, Rome een moeras en Gallië een ondoordringbaar oerwoud was.
De noria, het scheprad, is een zonderling, heel eenvoudig werktuig, maar de uitvinding ervan is een enorme creatieve prestatie geweest. Een groot, houten wiel waaraan ongeveer twintig kruiken bevestigd zijn, draait loodrecht rond in de rivier. Wanneer ze omhoog komen vullen de kruiken zich en wanneer ze naar beneden gaan ledigen ze hun inhoud in bakken of irrigatiekanalen.
Het wiel wordt aangedreven door een houten, horizontaal geplaatst tandrad dat door een geblinddoekte os draaiende wordt gehouden. Een kind in een lang, smoezelig hemd zit op de dissel en drijft het dier voort met een doornige tak. Daarbij zingt het met schelle stem een Arabisch wijsje om de os aan te vuren en zichzelf over zijn verveling heen te helpen. Een bizarre, magere vogel begeleidt zijn gezang, een soort leeuwerik die je ook met starre ogen blijft aankijken wanneer hij je van voren aankijkt – op een manier zoals men het alleen nog op de fresco’s in het Dal der Koningen kan zien.

Nijl 3

Reeds zesduizend jaar geleden gebruikten de Egyptenaren de noria om water uit de Nijl te scheppen. Deze eenvoudige, door een os of een kameel aangedreven machine heeft een opmerkelijke capaciteit.

Aan boord van de oude postboot die we genomen hebben en die uit alle kieren rookt en olie en kokend water zweet, worden we op de maat van de golven door elkaar geschud. Verweerde hiërogliefen op een zuilschacht trekken de aandacht van de passagiers. ‘Als u een neger bent, ga dan niet verder. Nu behoort de Nijl u niet meer toe.’ Deze inscriptie kwam veelvuldig voor op de grensstenen van het oude Egypte. Hier begint Egypte. Het begint met de melodie van de noria. Door het water is de nomade honkvast geworden. Het koren heeft een boer van hem gemaakt. De leren tent werd een hut, de hut een piramide. Noch bij zijn leven, noch bij zijn dood verlaat de fellah zijn aarde.

Egypte, geschenk van de Nijl? Ja. Maar vooral voor de Egyptenaren. De Grieken hebben volgens Herodotus alles aan de Egyptenaren te danken gehad: het merendeel van hun wetenschappen, hun kunsten, zelfs bijna al hun góden. Ook dit scheppend vermogen heeft de Egyptenaar weer aan zijn rivier te danken. Want deze Nijl, god en duivel tegelijk, moest bedwongen, getemd en ingedamd worden. Men moest zijn overstromingen berekenen, voorspellen en voorkomen. Men moest de watermassa’s met behulp van dammen in bedwang houden, zich er met dijken tegen beschermen, ze door middel van irrigatiekanalen benutten en taluds aanleggen om het meegevoerde slib vast te houden.

De Nijl, de oeroude sfinx met zijn baard van papyrus, stelt de fellah duizend vragen die de mensheid nooit eerder zijn voorgelegd en die hij beantwoorden moet, wil hij in leven blijven. En hij beantwoordt ze. In het begin van het derde millennium ontdekt hij de astronomie, de kalender, de wiskunde, het schrift, de meetkunde, de architectuur, de industrie, de economie, voert hij openbare werken uit en beoefent hij de kunsten. Reeds dan is het gehele land in kleine vierkanten opgedeeld. Het kleine vierkant wordt tot hiëroglief en betekent ‘provincie’. Elke provincie komt overeen met een sector van de Nijl. Ze heeft een eigen bestuurder en een eigen waterbouwkundig ingenieur. Jozef, die de onweerstaanbare vrouw van Potifar weerstond, was minister van Nijlzaken en bekleedde dus het hoogste ambt in de staat. Om leiding te geven aan dit zich over 2500 kilometer uitstrekkende bouwterrein, dat zich van de huidige grens tussen Egypte en Soedan tot aan de delta uitstrekte en Egypte heette, was een machtige staat nodig. Cheops, Chefren en Mykernos hebben de staat gestalte gegeven en wel volgens het principe van hun piramiden. De farao, die tegelijk god is, vormt de top en het volk de basis. Daartussen, aan de zijden van de piramide, de priesters en de ambtenaren. Ieder in zijn kleine vierkant en met zijn Nijlmeter. Dit was de weergaloze structuur van een der meest volmaakte bestuursapparaten die er ooit zijn geweest. Een staat waarin de wetten en de politie een staatsburgerlijke discipline, sociaal gevoel, moraal, godsdienst, een vaderland grondvesten.

Drie uur ’s morgens. Volle maan boven de Nijl. Abdoe heeft onze feloek nog niet vastgelegd wanneer we reeds vol ondernemingslust het nieuwe plein voor de tempels van Aboe Simbel betreden. Het wonder is volbracht. De stuwdam van Aswan (de Nasserdam, zoals hij tegenwoordig heet) heeft zijn sluizen wijd opengezet en het gehele dal is langzamerhand volgestroomd. De tempels, die duizenden jaren lang naast de rivier in het zand hebben gestaan, zijn gered. In blokken gezaagd heeft men ze stuk voor stuk opgehesen naar een ongeveer 60 meter hoge oeverklif die vroeger boven de Nijl uittorende maar die nu op gelijk niveau met het reusachtige stuwmeer ligt en ze daar weer opgebouwd.

De constructie van de dam is een kolossale onderneming geweest, waaraan de gehele wereld heeft deelgenomen en die als het levenswerk van Nasser de geschiedenis in zal gaan, ofschoon de laatste tijd bepaalde bedenkingen worden geuit met het oog op onvoorziene gevolgen, zoals de verarming van de dierenwereld van de Middellandse Zee. Maar de tempels staan er weer, plechtig ongeschonden.
In de verte stralen de lichten van de dam door de duisternis. Daarginds in de woestijn davert de gigantische fabriek met al zijn elektrische centrales, die het duizenden jaren oude land voorziet van de twee voor het moderne leven onontbeerlijke grondstoffen: water en stroom. Aboe Simbel echter ligt in volmaakte stilte onder de maanblauwe hemel waaraan in het oosten reeds de ochtend schemert. De Zonnezoon zelf heet ons welkom: Ramses II de Grote, twintig meter hoog, zittend op zijn troon, de handen op de knieën, in de houding waarin hij vereeuwigd wenste te worden, ‘enig en ontelbaar als Amon’, wakend bij de ingang van Egypte. Het is het meest verheven en waarheidsgetrouwe beeld dat Egypte ooit van zichzelf en van zijn creativiteit geschapen heeft. Ramses II, god en farao, is geen veroveraar. Hij is een mens de Nijl, van deze aarde, een boer.
In een maanverlichte nacht als deze moet men Karnak bezoeken en luisteren naar Thoetmozes III de Heerlijke, wanneer hij vertelt hoe hij na twintig jaar van slavernij, nadat hij zijn losbandige gade en haar minnaar gedood had, ertoe kwam – hij, de Wijze – zijn land met krijgsgeweld te bevrijden, hoewel hij dat liever louter met zijn morele kracht zou hebben gedaan. Zijn bekentenis staat in fraaie hiërogliefen gebeiteld in de door de maan vergulde en nu om middernacht nog lauwwarme steen van de tempel van Amon ‘wiens machtige zuilen de hemel stutten’. Het avontuurlijke verhaal van een mummie. Op negenjarige leeftijd werd Thoetmozes III uitgehuwelijkt aan zijn twintig jaar oudere tante, de koningin Hatsjepsoet. Tot de echtverbintenis werd overijld door de priesters besloten om de ingewikkelde opvolging van Thoetmozes II te verzekeren, want als zoon van een bijzit van de koning was Thoetmozes III onwettig. Maar niet Thoetmozes III zou tweeëntwintig jaar lang, van 1505 tot 1483. over Egypte heersen. Dat deed Hatsjepsoet I. de ‘Zoon van de Zon’. Ze beschouwt zich als zoon en niet als dochter. Want Hatsjepsoet draagt mannenkleren en een kunstbaard, teken van mannelijkheid en van de macht van de farao. Koning wil ze zijn. geen koningin. De koning der koningen. En zo’n koning is ze, de fascinerende vrouwelijke farao.
Hatsjepsoet I met de gouden baard, die haar echtgenoot, de farao, rokken laat dragen en naar het vrouwenhuis verbant, regeert bijna een kwart eeuw over Egypte, niet als Egyptenares, maar als Egyptenaar. Ze bewerkt de grond, legt kanalen aan, spant de ossen voor het scheprad. Ze heeft slechts één zwakke plek: Senmoet, de architect uit Thebe, die voor hen beiden een rustplaats ontwerpt zoals nog nooit een liefdespaar had bezeten – Deir el-Bahari, de rotstempel bij de ingang van het Dal der Koningen.
Het dal ligt vlak bij en we gaan erheen. Onze feloek meert af voor het paleis van Luxor. Wij logeren ertegenover, op de andere oever, in de dodenstad Thebe, in een hotel zoals toeristen zelden mee zullen maken. Het behoort toe aan El Moerad de Oude en ligt in het dorp Goernah achter de twee kolossen van Memnon aan de voet van de Dodenberg. Het maakt een armzalige indruk en heeft slechts drie kamers, maar ‘met alle comfort’. Een ijzeren bed, wegens de hitte en de vlooien zonder matras, en een pijl met het Arabische opschrift ‘naar de toiletten’ – die tweehonderd meter verderop in de woestijn liggen. Wanneer de drie kamers bezet zijn, brengt El Moerad zijn gast naar de dependance. Hier liggen de graven – precies zoals de farao’s ze hebben achtergelaten, enigszins bedompt en aan het einde van lange, wat schuin aflopende gangen. Niet iedereen wordt in een graf ondergebracht. Men moet er geschikt voor worden geacht. El Moerad de Oude houdt het bij de spreuk van zijn grootvader Abd el-Rasoel de Vrome: ‘voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast’.
Eens arriveerde er een eenvoudige man in de herberg bij de doden. Hij legde zijn rugzak af, zette zich onder een boom en bestelde rustig een koffie. ‘Waar kom je vandaan?’ vroeg Abd el-Rasoel. ‘Daarvandaan waar jij heen zult gaan’, antwoordde de ander. ‘Wat wil je?’ ‘Jouw zegen.’ Dat was het wachtwoord. Toen de nacht viel, bracht Abd el-Rasoel de man naar zijn kamer in de dependance, in een grafkelder. Het was dezelfde waarin wij vanavond slapen. Hij is klein, gewelfd en vertoont zwarte sporen van hiërogliefen en rode plekken waar zich vroeger fresco’s bevonden. Daar stond het bed, de kruik. Abd el-Rasoel leunde tegen de muur en drukte er met zijn gehele lichaamsgewicht tegenaan. Uit de wand kwam een grote steen los en een koude tocht blies de kaars uit. Ze staken haar weer aan. Toen drongen ze door tot de onderaardse ruimte, erop lettend niet op schorpioenen te trappen en de voetangels en klemmen te ontwijken die rovers tegen moesten houden. Ze liepen door een kamer, een tweede, een derde en opeens: een schier bovenaardse gloed. Robijnen, saffieren en goud. En wat een goud! Ze stonden in de schuilkelder van Deir el-Bahari, een ruimte zo groot dat de priesters van Amon er zestig sarcofagen van farao’s met hun sprookjesachtige schatten op elkaar konden stapelen – om ze tegen grafschenders te beschermen. De reiziger greep een schriftrol, wierp een paar muntstukken op de grond en verdween.
De volgende dag werd Abd el-Rasoel de Vrome opgebracht naar de ‘karasol’, het politiebureau. Hij herkende zijn bezoeker van de vorige dag weer, maar ditmaal was die gekleed als een heer. Het was een medewerker van Maspero, de directeur van de Dienst voor Egyptische Oudheden, in Cairo. Samen met de grootste archeologische vondst aller tijden werd het nieuws van de arrestatie van de Egyptenaar de sensatie van de eeuw. Door de ontmaskering van Abd el-Rasoel als het hoofd van een bende grafrovers ontdekte men behalve de graven van de farao’s en de schatten uit het Dal der Koningen vijfduizend jaar Egyptische geschiedenis in beelden en daarmee het wonderbaarlijke avontuur van de mensheid waarvan de archeoloog Champollion sprak toen hij de eerste hiërogliefen op de ‘steen van Rosetta’ (een bij Rosetta, de Egyptische stad Rashid, gevonden muurfragment met hiërogliefen in drie talen) ontcijferde die een arbeider van Napoleon met zijn houweel bijna kapot geslagen had. Zo hadden de voorvaderen van Abd el-Rasoel, de rol van grafrover telkens weer van vader op zoon overervend, vijfduizend jaar lang met mate op hun sprookjesachtige voorraad geteerd en – telkens wanneer echte nood hen daartoe dreef – een stuk van hun onmetelijke juwelenschat verkocht.

Van Thebe, de oude dodenstad, moet men het vliegtuig nemen om het legendarische Cairo te bereiken, de hoofdstad der levenden, de poort van de Nijldelta. De lucht is zo helder en de machine vliegt zo laag dat men op de zanderige oeverdam van de rivier de bedoeïenen kan herkennen die zich in hetzelfde trage ritme voortbewegen als hun kamelen. Aan beide kanten van het groene water ziet men duidelijk het verbrande zand, de uitgegloeide rots – de woestijn. En plotseling doemt ze op, de sprookjesachtige stad, ‘de stad van de vierhonderd moskeeën’, verguld door het stof waaraan de zonsondergang een roze gloed geeft.
Meer nog dan het legendarische Bagdad is Cairo ook nu nog de werkelijke hoofdstad uit duizend-en-één-nacht, met de middeleeuwse citadel, de moskeeën en minaretten, de oude, vestingachtige serails, de uit de 16de en 17de eeuw daterende Arabische huizen die aan de straatkant geen ramen hebben, de verborgen tuinen, het doolhof van steegjes zonder trottoir waarin men nog waterdragers tegenkomt, en met zijn reusachtige bazaars waarin alle beroepen zijn vertegenwoordigd. Ook nu nog is Cairo de oosterse sprookjesstad – precies als duizend jaar geleden. Onbezorgd en dromerig leeft men er in de koele schaduw van de oude stadswallen en kraampjes waar goud gesmeed en koper geslagen wordt, waar men vent met specerijen en waar men bij het genot van een kopje koffie lang en zonder zijn geduld te verliezen pingelt om het tapijt, het ivoorsnijwerk of het stuk zijde waarop men zijn zinnen heeft gezet. En net als ten tijde van de kaliefs is het nog steeds de heilige stad, de laatste grote pleisterplaats voor Mekka. In het hart van de stad staat de universiteitsmoskee al-Azhar, het Vaticaan van de islam, die dagelijks via de radio de 300 miljoen moslems over de gehele wereld herinnert aan het woord en de wetten van de profeet.
Midden in de oude stadskern met zijn middeleeuwse straatjes die tot aan de rand van de woestijn lopen, is het nieuwe Cairo ontstaan met stralend witte gebouwen en parken, door Nasser met de macht van zijn woord en met bulldozers te midden van ellende en vuil uit de grond gestampt – avenues, boulevards en esplanades, omzoomd met wolkenkrabbers, warenhuizen en luxe hotels die oprijzen in de eeuwig blauwe lucht. Banken, kantoren, bioscopen, chique zaken, rode verkeerslichten, groene verkeerslichten, verkeerschaos, schel getoeter – hier wordt men de koortsige polsslag van het westen gewaar waarmee deze ultramoderne metropool dag en nacht is vervuld.

Wat een stilte, wat een rust daarentegen daar op het bovenste terras van de citadel in het hart van Misr al-Kahira, het oude Cairo van de legende, de antieke hoofdstad van het in de tiende eeuw van onze jaartelling gegrondveste rijk der Fatimiden, waarvan de glans uitstraalde over de gehele wereld. Aan onze voeten als sedert duizenden jaren het bonte leven en de bedrijvigheid van de bazaar, dat op het ritme van de soera’s uit de koran klopt en zingt, en in de verte de door het licht van de ondergaande zon met goud overgoten piramiden, langzaam verblekend in de schemering. En slechts 20 kilometer hiervandaan begint middenin de woestijn de Nijldelta. waar enkele duizenden jaren geleden alles begon.

Plotseling steekt een zandstorm op. een ware orkaan. Woestijn, hemel, zee – alles verdwijnt in de windvlagen die ons dreigen te verblinden en te verstikken. We kunnen niet eens meer de reserve-Landrover onderscheiden die ons met de tenten en de onderdelen volgt. We zijn van de weg geraakt. Men ziet en hoort niets meer – behalve het fluiten van het zand. Voortdurend toeterend rijden we voorzichtig verder, gaan we tastend voort als een schip in de mist met behulp van zijn sirene, niet omdat we bang zijn voor een aanrijding – hier kom je bijna niemand tegen – maar om contact te houden met Ahmed en Gamal. die achter ons in de woestijn niet meer te zien zijn. Abdoe. onze chauffeur, houdt
scheldkanonnades als op de Seti I, die we in Thebe hebben achtergelaten. En ook wij tieren tegen de hemel, de wind, het zand en die vervloekte Alexander de Grote die ons tot dit onzalige uitstapje verleid heeft. We verlaten het strand en rijden zuidwaarts naar de oase Siwa, waar Amon-Re het orakel raadpleegde.

Hoge palmen rijzen op uit het zand. Van de tempel zijn nog slechts ruïnes over. Maar de god is schrikwekkend aanwezig in deze eenzame woestenij die een van de grootste heiligdommen ter wereld vormt. Hier heeft Alexander de Grote, die ervan droomde een huwelijk tot stand te brengen tussen Oost en West en met behulp van wijsheid en harmonie een verenigd wereldrijk te stichten, Zeus-Amon gevraagd of hij, de zoon van God en zelf God, waardig en klaar was voor een dergelijke onderneming. En Zeus-Amon heeft hem geantwoord: ‘Ja. Jij bent de zoon van Amon-Re.’ Alexander is vierentwintig jaar. En hij heeft reeds overwinningen behaald waarvan er één voldoende zou zijn geweest om iemand met roem te overladen: Granicus, Issus, Tyrus, Arbela. Door zijn laatste farao’s verraden, aangevallen door de Perzen, overgeleverd aan vreemde heerschappij en intriges, gaf Egypte zich aan Alexander over ‘als een geliefde’. Terwijl hij fijn stof uit zijn smalle handen liet glijden, tekende de Macedoniër in het natte zand van het strand de plattegrond van de stad die eeuwenlang de machtigste en roemrijkste ter aarde zou zijn, een centrum van verfijning, cultuur en van het intellect – Alexandrië. Vanaf hier vertrekt hij om ook nog de rest van de wereld te veroveren: India. En hij is zo schoon dat de Hindoes Boeddha zijn gelaatstrekken geven.

De stenen van de tempelruime, in de halfschaduw van de palmen nog warm van de middagzon, voelen bijna aan als zijde. ‘Hier. bij Amon-Re wilde hij begraven liggen’, vertelt ons de oude monnik die de cultus rond de held in stand houdt. “Zijn er opgravingen gedaan?’ Hij schudt het hoofd. Acht jaar na de pelgrimage van Alexander naar de tempel van Siwa trok een span van vierenzestig muilezels met het stoffelijk omhulsel van de wereldheerser vanuit Babylon naar het westen. Perdiccas. die het rijk bestuurde, wilde dat het lijk van Alexander werd overgebracht naar Aegae. de hoofdstad van de Macedonische vorst. Maar Ptolemaeus. de legeraanvoerder en intiemste vertrouweling van Alexander. slaagde erin de plannen van Perdiccas te verijdelen en het lijk naar Memphis m Egypte te verschepen, vanwaaruit het naar Alexandrië vervoerd moest worden naar een tempel ‘waarvan de afmetingen in overeenstemming moesten zijn met de roem van Alexander’.
Het graf is verdwenen. ‘Lang heeft men geloofd dat het zich bevond ten zuiden van de Rue Foead I, onder de moskee Nebi Daniël’, zegt onze gids. ‘En op een dag toen ik een wandeling maakte, heb ik het toevallig teruggevonden, hier vlak bij.’
Vermaakt hij zich ten koste van ons? In Alexandrië, waar men bij iedere stap geconfronteerd wordt met de spotlust van Egypte en met de hellenistische neiging tot mystificeren, weet men nooit precies of iemand iets meent of dat hij iemand voor de gek probeert te houden. Maar onze gids is allesbehalve een grappenmaker. Hij behoort tot de notabelen van Alexandrië. Zijn verzamelwoede en liefde voor historie en oudheidkunde stempelen hem tot een van die autodidactische leken op cultuurgebied die men nog slechts aantreft in de hoofdsteden van oeroude beschavingen: in Kioto, Athene en Rome.

‘Volg me’, zegt onze gids. We lopen door de katholieke begraafplaats van Alexandrië, die een even overzichtelijke en vreedzame indruk maakt als een Japanse tuin. Iets verder naar beneden en een beetje terzijde van de muur staat een tempeltje. Het is vier meter hoog, meet drieëneenhalve meter in het vierkant en bestaat uit geweldige, gladde albasten platen zonder inscriptie, die zo licht, zo wit en stralend zijn dat het bijna aandoet als een sieraad. ‘Dit is de oudste ruïne in Alexandrië. Toen ik deze platen voor het eerst aanschouwde, was ik tot in het diepst van mijn ziel geroerd. Iets dat tegelijk zo kostbaar en zo ongekunsteld was kon slechts voor een held of een god bestemd zijn geweest. Dezelfde ervaring had ook mijn vriend Adriani, de toenmalige conservator van het Museum van Alexandrië. Zijn naspeuringen hebben bevestigd dat dit inderdaad, zo al niet het eigenlijke graf van Alexander, dan toch minstens de grafkamer geweest moet zijn die de gouden sarcofaag van de held herbergde. Overigens heeft professor Adriani aan dit onderwerp een boek gewijd dat als een standaardwerk geldt.’ ‘Maar hoe komt het dat de wereld niets van een dergelijke ontdekking vernomen heeft?’ ‘Waarschijnlijk had de wereld indertijd andere zorgen’, antwoordt hij met typisch Alexandrijnse ironie.

Daar is de vuurtoren. Hier lag het legendarische eiland Pharos dat Alexander zo boeide. Het bestond al niet meer toen Caesar bezit nam van het oude land der farao’s. Hij zag nog slechts ‘de grote toren van marmer die het licht droeg’, gebouwd door de Ptolemaeën, de opvolgers van Alexander. Vanaf deze door de wind gegeselde pier speurde hij, net als wij, het vijftig kilometer lange strand af naar het paleis van de laatste vrouwelijke farao. Hij droomde ervan haar, geketend aan zijn zegewagen, door Rome te slepen, die Cleopatra, die in navolging van Alexander Alexandrië tot de hoofdstad van de wereld wilde verheffen. ‘Hier moet het paleis gestaan hebben, links van de Pompejus-zuil.’ Terwijl we afstevenen op het belangrijkste gedenkteken dat de Romeinen tijdens hun korte verblijf op deze kust hebben nagelaten, naderen we langzaam de stad der steden, waarbij we in het natte zand zoeken naar het spoor van de kleine, ‘op het liefkozen van de lauwwarme zandplaten verzotte’ voet die zich zo koel op de lippen van Caesar legde en zo zwaar op de nek van Antonius drukte.

De verleiding is te groot, de hemel te blauw, de zee te groen. We duiken in de golven op dezelfde plaats waar Caesar zich volgens onze gids (en volgens Suetonius) in zee wierp om aan de vijand te ontkomen. Hier lag de Egyptische vloot voor anker toen de gelieven door de aanval van hun tegenstanders werden verrast. Ze zaten hiertegenover, op het terras van het paleis van Cleopatra, juist aan de feestdis. Verblind door het licht van de fakkels hadden ze de vijandelijke schepen niet naderbij zien komen. Caesar sprong op. Er bestond nog maar één mogelijkheid deze vloot tegen te houden, namelijk die van hemzelf in brand te steken. Hij gaf daartoe het bevel. En de negentig schepen van Cleopatra – en van hem – rezen als een muur van vlammen tegen de hemel omhoog. Maar al snel sloeg het vuur over op de tros van wagens aan land. De brand bereikte de stad. De bibliotheek, de grootste ter wereld, stond in lichterlaaie. Er verbrandden 400000 boeken, de nachtelijke hemel was rood. ‘De mensen weenden. Sommigen krabden zich het gelaat open. De meest fanatieken stortten zich in de vlammen en probeerden enkele waardevolle papyrusrollen van de vernietiging te redden.’ Antonius liet de bibliotheek herbouwen en breidde hem uit met ongeveer 200000 boeken. Maar de grote daad van Caesar herhaalde hij niet. Hij nam Cleopatra met zich mee in de dood en met hen ging ook Egypte langzaam te gronde. Het land der goden werd een Romeinse provincie. De lange nacht brak aan. Deze zou eerst 2000 jaar later eindigen, toen een andere gedrevene – Bonaparte, die zichzelf voor Caesar hield, zoals Caesar zich voor Alexander had gehouden – Egypte uit zijn sluimering wekte, het weer zijn taal, zijn geschiedenis, zijn creativiteit bijbracht en het de plaats toonde die het in de wereld toekwam.

Over Alexandrië valt de avond. Alles lijkt in vloeibaar goud gedompeld: de zee, de stenen, de gezichten. Het is het uur waarop men graag rondslentert door de hete straten, die wemelen van mensen van alle rassen, en met Theocritus in deze menigte vol geheimen en begeerten onderduikt. Op de hoek van de steeg wacht de oude Herondas op u – een Grieks dichter uit de Ptolemeïsche tijd die sterk realistische schetsen schreef die werden voorgedragen – om u tot gids te dienen door de Griekse en Arabische steegjes van de oude stad naar Rhacotis, de voormalige wijk van de jongens en meisjes van lichte zeden, met zijn kroegen en kramen waar men in het voorbijgaan nog de gehele ellende en betovering van de Oriënt kan beleven. Men volgt de grote straat die naar het Sarapeion leidde. Iets verderop lag Bruchion. de zakenwijk met de chique huizen van bankiers en
courtisanes. Uiteindelijk kwam men bij de tuinen die iedere avond besproeid worden en waarin het altijd ruikt naar omgespitte aarde, bedwelmend geurende kruidnagels en oleanders. En dan bij het museum, de bibliotheek en het mausoleum van Alexander.
Perzen, Grieken, Turken, Romeinen. Fransen, Britten, alle volkeren uit het Middellandse-Zeegebied, zowel nomaden, kameeldrijvers, bedoeïnen en woestijnvorsten als wilde koningen van het oerwoud, vuur- en maanaanbidders uit Sumerië en Byblus, aanhangers van Amon-Re en Zeus, joden, christenen en moslems zijn hier op doortocht geweest en allemaal werden ze bemind, gehaat, bejubeld en verjaagd. En iedereen heeft zich hier thuis gevoeld en bij zijn afscheid een stukje van zichzelf achtergelaten: zijn taal, zijn geur, zijn geloof, zijn lijden, zijn creativiteit. En zodra in Alexandrië de lichten aangaan en men zich in de avondkoelte onder de menigte mengt, zijn nacht beleeft, stormen het geroezemoes van de stad, haar geuren en begeerten zo hevig op hem af dat hem de adem wordt ontnomen. Vandaar deze bijna verstikkende impressie van een wereld die oververzadigd is van rijkdom, cultuur en intelligentie. die alle roerselen van lichaam en ziel kent.

Op de braak liggende, hobbelige terreinen met ruïnes waar wit in het maanlicht, de zuil van Pompejus oprijst, stonden iets meer dan tweeduizend jaar geleden het museum en de bibliotheek. Hier hebben twee of drie eeuwen lang geleerden en dichters, wiskundigen, wijsgeren, geografen, taalkundigen en astronomen van alle geestesrichtingen en uit al ’s Heren landen hun leerstellingen en inzichten vergeleken en door keuze, samenvatting en vertaling in 700 000 boeken de eerste encyclopedie van de menselijke kennis geschapen. Na Caesar ging de bibliotheek nog een keer in vlammen op. Ze werd weer opgebouwd en brandde opnieuw af. De barbaren ontstaken het vuur. Vervolgens zij die tegen de barbaren streden. Hier vochten scholen tegen scholen, kerken tegen kerken. Het jonge christendom wiste hier de laatste sporen uit van het heidendom. En Heraclitus, Parmenides, Empedocles, Anaxagoras en Democritus waren de slachtoffers van deze heilige toorn. Daarna bouwde de islam op de ruïnes van de tempels en kerken zijn moskeeën. Maar in tegenstelling tot wat men lang heeft aangenomen, redde de islam van de bibliotheek wat er nog te redden viel en stelde hij de universiteiten van Bagdad, Cairo, Kairouan en Córdoba de vele duizenden jaren oude kennis ter beschikking van India, Egypte, Griekenland, Perzië, Mesopotamië, China en Rome, die de geleerden van Alexandrië vergaard hadden.

Hier, op deze maanovergoten vlakte vol ruïnes, waar in de oudheid het instituut en de academie stonden, heeft vele jaren lang de eerste grote cultuur na Sumerië gebloeid: de cultuur van de Nijl.

Nijl 4

Lengte: 6671 kilometer, volgens de jongste berekeningen de grootste rivier ter wereld. Bron: Kagera (bronrivier), zuidoostelijk van het Kivumeer in Rwanda. Monding: in de Middellandse Zee als delta met een oppervlakte van 22000 km2, die een aanzienlijk deel van de totale in cultuur gebrachte grond van Egypte omvat. Doorstroomde gebieden: Rwanda, Boeroendi, Tanzania, Oeganda, Zaïre, Soedan, Ethiopië. Egypte. De bronrivier Kagera mondt uit in het Victoriameer. De Victoria V I stroomt bij Namasagali in het Kyoga-meer. Via de Murchison Watervallen stort de Nijl zich in het Albertmeer. De Semliki, de westelijke bronrivier, ontspringt uit het Edwardmeer en mondt eveneens in het Albertmeer uit. De Albert Nijl bereikt het moerasgebied El Sudd dat hij als Witte Nijl weer verlaat. Bij Khartum stroomt de Nijl als waterrijkste zijrivier in de Blauwe Nijl, die de hoogvlakte van Ethiopië afwatert. Daarna stroomt hij 2700 km lang door de woestijn. Belangrijkste zijrivieren: Sobat (740 km). Blauwe Nijl (1350 km), Atbar (1100km). Bahr el-Ghazal (240km). Stroomgebied: 2 867000 km2.
Waterafvoer: na een laagste stand eind mei-begin juni stijgt het peil in Egypte snel om in de maanden september en oktober zijn hoogste punt te bereiken. De oorzaak van deze steeds terugkerende was, is te zoeken bij de equatoriale hoogzomerregens en bij de moessonregens van de Ethiopische hoogvlakte. De gemiddelde waterhoeveelheid in de Blauwe Nijl stijgt van 11 miljoen m3 per dag in april tot 507 miljoen m3 per dag in augustus. Bij Aswan bedraagt de hoeveelheid natuurlijke afvoer 83 miljard m3 per jaar.
Waterkrachtcentrales: Oeganda levert van de centrale aan de Owen Watervallen elektriciteit tot aan Nairobi. De nieuwe stuwdam van Aswan maakt het mogelijk de kracht van het water te benutten voor het opwekken van stroom (10 miljard kWh).
Bevloeiing: De periodieke wisseling van de waterafvoer deelde reeds ten tijde van de farao’s het jaar op drie perioden: de overstromingstijd
(augustus tot november), de teelttijd (november tot maart) en de tijd van het braak liggen (april tot juli). Pas de bouw van stuwdammen en waterkeringen sinds de laatste eeuw heeft deze wisseling in de afvoer fundamenteel veranderd en maakte met de invoering van de doorlopende irrigatie verscheidene oogsten per jaar mogelijk. Verkeer : In Soedan, waar geen wegen en spoorwegen zijn. wordt het goederen- en personenverkeer op de Nijl afgewikkeld. Egypte beschikt over 3510 kilometer waterweg. Het jaarlijkse goederenverkeer omvat ongeveer 10 miljoen ton. De hoofdrivier en zijn kanalen zijn in Egypte altijd bevaarbaar : zes cataracten verhinderen de doorvaart naar Soedan.
Toerisme: Het gehele jaar door worden er op de Nijl cruises naar Zuid-Egypte georganiseerd.
Geschiedenis: 4de eeuw v.C.: eerste faraodynastie. 3de eeuw v.C.: het Oude Rijk met de hoofdstad Memphis; bouw van de piramiden. Vanaf 670 v.C.: verovering van Egypte door de Assyriërs, Perzen, Grieken en ten slotte de Romeinen. Van 395-642 n.C. Egvpte is onderworpen aan Byzantium; na de verov ering door de Arabieren wordt het mohammedaans. 1822: Brits protectoraat. 1953: uitroeping van de republiek.

(Het artikel is waarschijnlijk uit de jaren 50 van de vorige eeuw. Verschillende getallen zullen daarom niet actueel zijn. Zie bv. Nijl op Wikipedia)

5e klas geschiedenis: alle artikelen

891

VRIJESCHOOL – 5e klas – Geschiedenis – alle artikelen

.

1] Lindenberg: Geschichte lehren
Vertaling van het hoofdstuk over de 5e klas: blz.77-88

2] Veltman Paul: Oude geschiedenis (deel 1)
Ooit waren er gebundelde stencils in omloop met geschiedenisaantekeningen voor de leerkracht en voorbeeldtekst voor de leerling. (Een deel 2 of verder is mij onbekend)
[2-1]
Over geschiedenis, cultuur, oertijd, Atlantis en het Oude Indië: landschapsbeschrijving; verzen uit de literatuur

[2-2]
Perzië: landschapsbeschrijving; Zarathustra; godsdienst, landbouw; verzen uit de literatuur

[2-3]
Egypte: landschapsbeschrijving; Nijl; Isis en Osiris; farao; piramide; verzen uit de literatuur (Dodenboek); hiëroglyfen
[2-3/1] De Nijl: oorsprong en loop;

[2-3/2] De wedergeboorte van de zon in Egypte
Jan Zee over: de belangstelling van de mens voor Egypte; de beleving van de zon; de godin Noet; scarabee; Osirismythe met uitleg;

[2-4]
Assyrië, Babylon, Babylonië, Mesopotamië, Nebukadnezar, Nineveh, Tweestromenland. Spijkerschrift; Gilgamesh

0-0-0

[2-1/1]
India: scheppingsverhaal uit het Mahabharata

[3-1] Assurbanipal

[3-2] Nebukadnezar

[4] Darius 1

[5] Alexander de Grote

[6]  Solon

[7] Ptolemeus 1

[8] Over de eerste geschiedenislessen
Caroline von Heydebrand over: de eerste geschiedenis in klas 5

Atlantis
Moet je in de 5e klas over ‘Atlantis’ vertellen
[1] Is het geschiedenisonderwijs in klas 5 ‘antroposofisch?
[2] deel 2

Troje
Ontdekking van Troje; kaartjes; historie

VRIJESCHOOL in beeld; 5e klas: alle geschiedenisbeelden

5e klas: alle artikelen

.

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Mergenthaler

 Ottmar Mergenthaler

Uitvinder van de zetmachine
Voor Coster, Gutenberg, Manutius en anderen was het een heel werk het zetsel te maken, daar zij iedere letter afzonderlijk op moesten nemen en de letters daarna op een rij zetten. Nog eeuwen lang na hun tijd kwam daar geen verandering in en zelfs nu* wordt dat soms nog gedaan; dan moet men ieder letterteken, iedere komma, iedere punt uit de letterkast halen, het zetsel naast elkaar zetten op de zogenaamde zethaak, die men in de andere hand houdt, tot de regel vol is, en zo voort; een omslachtig, tijdrovend proces.
In 1794, driehonderdvijftig jaar nadat het eerste boek in Europa was gedrukt, ontwierp een Engelsman, Harhan, een zetmachine, in 1806 deed Joseph Bramah een dergelijke poging, die echter mislukte en in 1822 nam een andere Engelsman, William Church, patent op een methode, om de letters sneller te zetten met behulp van een stel kastjes met groeven of sleuven. Telkens probeerden de drukkers weer andere methoden om de lettertypen vlugger te zetten en het zetsel vlugger te drukken, maar het wilde niet lukken.
Otto Mergenthaler slaagde er ten slotte in een zetmachine te construeren, toen hij anderen behulpzaam was geweest, die daartoe pogingen deden.
Mergenthaler werd geboren in Wurttemberg in 1854. Zijn vader was onderwijzer en zijn moeder stamde uit een onderwijzersgeslacht. Op zijn veertiende jaar kwam Otto op de normaalschool voor onderwijzers. Het duurde niet lang, of de jongen merkte, dat dit vak hem niet erg aanstond; hij was naar de normaalschool gegaan, omdat zijn ouders erop aandrongen. Toen hij er met hen over sprak en hun vertelde, dat hij er meer voor voelde met zijn handen te werken, vonden zij het best en deden hem onmiddellijk in de leer bij een horlogemaker in een dorp, dat een eind verder lag. Otto werkte met plezier bij zijn baas, tot hij achttien jaar werd, liet zich toen aanmonsteren op een schip, dat naar Amerika vertrok en ging naar een neef in Washington D.C., die instrumentmaker was. Bij zijn neef aangekomen, had hij slechts dertig dollar op zak. Hij bofte, want deze nam hem direct in dienst. Onder diens leiding leerde hij instrumenten maken, bestemd voor het Amerikaanse leger en de Amerikaanse vloot.
Toen Mergenthaler tweeëntwintig jaar was, kwamen er twee mannen in de instrumentmakerswerkplaats, die hulp vroegen bij het maken van een zeer accurate en ingewikkelde machine, waarmee men een gehele bladzijde kon zetten. Degeen, die de gedachten ontworpen had, was J. Clephane, een Schotse stenograaf en journalist, de ander een mecanicien, Charles Moore uit West-Virginia. De jonge Mergenthaler kreeg opdracht hun behulpzaam te zijn en in korte tijd slaagde hij erin een machine te construeren voor steendruk. De machine voldeed weliswaar in principe aan hun opdracht, maar de druk was nu eens duidelijk en dan weer een misdruk. Clephane was ervoor, de poging om een steendruk te maken te staken en het met stereotiep druk te proberen. Gevolg gevende aan de nieuwe opdracht maakte Mergenthaler nog in hetzelfde jaar een matrijsmachine, waarbij hij gebruik maakte van papier-maché. Toen begon de ellende opnieuw, want het zetsel bleef aan het papier-maché vastzitten en gaf een slecht afgietsel of in het geheel geen afgietsel. Mergenthaler kreeg voor zijn moeite drie aandelen in de maatschappij, die werd opgericht tot exploitatie van de machine en voelde zich bekocht. In het volgende jaar verkocht hij zijn aandelen voor zestig dollar. Later riepen de oprichters de hulp in van een bekend advocaat in Washington, G. Hine, die over voldoende geldmiddelen beschikte en zetten zij hun plannen voort. Mergenthaler werd er weer bijgehaald en stelde voor matrijzen te maken van de lettertypes op metalen staven. In 1884 construeerde hij een zetmachine, die in de praktijk zo uitstekend voldeed, dat een syndicaat hem daarvoor driehonderdduizend dollar bood. Terstond daarop werden er nieuwe en betere machines gemaakt en de New York Tribune was de eerste krant, die de regelzetmachine in gebruik nam. Mergenthaler werd aangetast door longtuberculose en ging eerst naar Saranac Lake en daarna naar New Mexico, in de hoop daar genezing te vinden in het droge klimaat; hij werd echter niet beter en stierf in 1899 op vijfenveertigjarige leeftijd. Zijn erfgenamen ontvingen ruim een miljoen dollar aan tantièmes.
De vernuftige zetmachine, die Mergenthaler uitvond, wordt heden ten dage* overal in de wereld door de dagbladen gebruikt. De
machinezetter slaat op een toetsenbord, dat veel heeft van een typewriter, de verlangde lettertypes aan, waardoor kleine koperen matrijzen of gietvormen vrijkomen, die naast elkaar op een regel komen te liggen. Hij sluit het zetsel of maakt spatie door middel van duplex wiggen, die tegen elkander aan drukken, zodat alle ruimte wordt aangevuld. Het gesmolten metaal, dat op de matrijzen vloeit, koelt snel af en vormt in gestolde toestand een regel zetsel. Daarna slippen de matrijsjes door middel van de inkepingen ter zijde automatisch weer in hun eigen vakjes.
890

VRIJESCHOOL – Gezondheid, m.n. die van de leerkracht (2)

 
Joop van Dam,  arts (nadere gegevens onbekend
.

Met vreugde in het nu aanwezig zijn
.

Wat zijn de momenten, waar je als individueel mens in de actualiteit staat, waar je in het nu present bent?

We kijken naar drie mogelijkheden.

Individueel

1.Dat gebeurt ten eerste in de zo genoemde “onbedoeld gelukte handelingen”. Een voorbeeld: een jonge leraar moet een koor gaan leiden. Maar hij is doodmoe, omdat zijn nog jonge baby de afgelopen nacht enkele malen heeft “gezongen”. Hij staat voor de kinderen en vraagt zich af hoe krijg ik met zo weinig energie dat koorzingen voor elkaar? En dan besluit hij: ik ga gewoon naar ze luisteren en daarvan genieten. Ze zingen en dan is het stil, wel een halve minuut. En dan zegt hij “wat mooi!” . Daarna zingen de kinderen de sterren van de hemel, want ze luisteren nu zelf ook naar elkaar. 

De spontane reactie op een levenssituatie (met name als je wil op de proef gesteld wordt en je niet uit routine kunt handelen) is een kort moment van “bij de tijd” geweest zijn. Je schiep even actualiteit. Wanneer je zo’n gebeurtenis middels de terugblik “oogst”, geeft dat je enerzijds een blije energie. Anderzijds geeft het een richtlijn voor de toekomst, want je kunt er meestal een algemeen inzicht uit winnen. Het in het bewustzijn brengen van deze Ik-activiteit werkt gezondmakend.

Het nu staat tussen verleden en toekomst in. Het verleden is klaar, het is aards geworden en heeft zijn vorm gekregen. De toekomst ligt nog open, staat bij wijze van spreken nog in de sterren. In de hemel liggen de mogelijkheden voor het handelen klaar en op een gegeven moment dient er een keus gemaakt te worden. Er is een mooi Engels gezegde:

Yesterday is history,
Tomorrow is a mystery,
Today is a gift,
That’ s why we call it present.

Dat wil zeggen, je moet datgene wat als mogelijkheid aangeboden wordt wel in ontvangst nemen. Je moet aanwezig zijn.

2. Er is een tweede mogelijkheid om dicht bij het moment te komen, waar mogelijkheden die in de geestelijke wereld klaar liggen, in de aardse situatie gerealiseerd worden. Dat ligt in de terugblik op het “wonder” , zoals het beschreven is in de voordracht “Was tut der Engel in unserem Astralleib?” [1]

Het gaat daar om het scheppen van het negatief: wat is er allemaal niet gebeurd. Het wonder, dat wat wél gebeurde, is het positief dat tevoorschijn komt tussen alle andere (niet werkelijk geworden) mogelijkheden. Uit de verschillende mogelijkheden werd er één gerealiseerd. Het blijkt, dat je elke dag wel een wonder kunt ontdekken. Als je dat eenmaal ervaren hebt, kijk je uit naar wat er de volgende dag zal gebeuren. Je raakt meer present.

3. Een derde mogelijkheid om actualiteit te ervaren is te vinden in het je terugherinneren van de top-ervaringen in je leven. De momenten waar je van top tot teen present was en beleefde: nu ben ik helemaal aanwezig en ben ik het meest mezelf.

Het lot brengt situaties, waar je (in de terugblik) kunt zien, wat het is waar je voor warm loopt, waar je eigenlijk voor gekomen bent op aarde.

In de zeventigerjaren lieten mensen, als protest tegen de kruisraketten die vanuit Amerika in Nederland geplaatst werden, zich aan de hekken rond de opslagplaatsen van die raketten vastketenen. Drie dagen en nachten lang brachten ze dan in barre omstandigheden door. En toch waren ze met vreugde present.

Vreugde is hier niet bedoeld als uitgelatenheid, maar als het beleven van een nieuwe energie en het overwinnen van de aardse zwaarte. Topervaringen zijn de momenten, waar iets nieuws in je begint.

Het gaat in alle bovengenoemde handelingen om de terugblik. De terugblik is bij uitstek een oefening van het Ik, van de individuele mens. De terugblik, die zoekt naar het wezenlijke dat in de afgelopen dag heeft plaatsgevonden, is voorbereiding voor de daarop volgende nacht.

In elke nacht vindt op een ander niveau opnieuw een terugblik op de dag plaats. En de vragen, die overdag je bezighielden, werken door. De mens is dan in een andere situatie, zijn hogere wezen wordt vergezeld door de individuele engel, die bij hem hoort. Door dat samenzijn schijnt licht op wat zich heeft afgespeeld en op de gestelde vragen. De engel verheldert de lotsgebeurtenissen en laat als het ware de mogelijkheden voor de toekomst zien. Wat op deze manier als gesprek tussen de mens en zijn engel in de nacht heeft plaatsgevonden kan bij het ontwaken niet in het gewone dagbewustzijn meegenomen worden, maar het kan zich wel bemerkbaar maken. Het werkt door in die laag van onze ziel, die eigenlijk altijd in de nacht gehuld is: in onze wil. In het denken zijn we wakker, het voelen heeft altijd de bewustzijnskwaliteit van het dromen. En als we willen, duiken we in het doen onder en verliezen het wakkere bewustzijn. Pas na afloop kunnen we waarnemen of het goed was wat we deden.
Maar de slapende wil kan als wilsintentie zich toch uiten, vooral wanneer er in de nacht iets heeft plaatsgevonden. Dan maakt de engel zich overdag bemerkbaar.

De onbedoeld gelukte handeling kun je beschouwen als een korte dialoog met de engel. Het wonder is een gelukte en wel bedoelde handeling van de engel zelf! En in de topervaringen ben je (door je engel begeleid) in levenssituaties terecht gekomen, waar je je realiseren kon: hiervoor ben ik eigenlijk op aarde gekomen. Hier wordt duidelijk wat ik belangrijk vind en wat ik eigenlijk wil.

Als je dag en nacht met elkaar kunt verbinden, dan ben je actueel. Je probeert in gesprek te komen en te blijven met je engel.

In het nu present zijn met een groep

Kun je als gemeenschap (een levens- of werkgemeenschap zoals een school, een therapeuticum, een boerderij, een heilpedagogisch instituut of een opleidingsinstituut) ook actueel en bij de tijd zijn? Kun je er waakzaam voor zijn, of je de dingen doet, die nu door deze gemeenschap mogelijk zijn? En kun je daarmee voorkomen, dat je bezigheden ontplooit, die twintig jaar geleden met recht gedaan werden, maar die nu niet meer passend of zelfs
ontwikkelingsremmend zijn? En kun je de valkuil vermijden, dat je activiteiten onderneemt die nog niet aan de orde zijn en waar de tijd misschien over twintig jaar rijp voor is?

Een gemeenschap kan de doorgangspoort zijn voor impulsen, die boven de individuele vermogens uitgaan en die door wezens gedragen worden, die het persoonlijke overstijgen. Het persoonlijke, individuele, is verbonden met de wereld van de engelen. Bij gemeenschappen kunnen hogere wezens werken. Aartsengelen kunnen zich met groepen verbinden. Als mensen zich samen voor iets inzetten, gezamenlijk als het ware een kring of een schaal voor een hoger doel vormen, dan kan een wezen uit de rangorde van de aartsengelen helpen, dat de mensen steeds nader tot elkaar komen. Hij zorgt voor de verbinding en de communicatie tussen de mensen

Hoe kan een gemeenschap actueel zijn?

Weer kun je zeggen: door als groep met vreugde in het nu aanwezig te zijn. Ik wil enkele voorwaarden beschrijven, die naar mijn ervaring belangrijk zijn.

Om te beginnen moet er leven in de brouwerij zijn, het moet zoemen op de werkvloer. En als er dan ook nog duidelijke ritmen zijn (een gezamenlijke dagopening, bepaalde dagen in de week, die een speciale telkens terugkomende kleur hebben, jaarfeesten enz.), tijdsvormen waarop je rekenen kunt, dan is er een levend organisme. In antroposofische terminologie: de gemeenschap heeft dan een gezond etherlichaam, waarin een hoger geestelijk wezen wonen kan.

Maar een gemeenschap heeft ook een ziel, een astraallichaam. Door het astraallichaam kun je de wereld waarnemen. De ontvankelijkheid van de ziel van een gemeenschap wordt bepaald door het vermogen van de leden van deze groep om met elkaar te communiceren. In een gemeenschap die open wil zijn voor impulsen van “boven” is het belangrijk dat het waamemingsorgaan voor deze impulsen niet door “ruis” gestoord wordt. Dat wil zeggen: je moet niet verhard geworden zijn ten opzichte van elkaar of allergisch, waardoor je ophoudt te communiceren. Als men zich doof opstelt ten opzichte van elkaar zal het gezamenlijke gehoororgaan voor dat wat de gemeenschap zou kunnen inspireren ook op bepaalde plekken verstopt zijn en niet in staat om waar te nemen wat van buiten naar binnen wil komen.
Vaak is het vruchtbaar om samen waar te nemen. Dat kan in de natuur zijn: de kleur van een edelsteen of de geur van planten of het geluid of de beweging van dieren. En dan elkaar vertellen, wat je opgevallen is. Bij een zo onbevangen mogelijke waarneming blijken de indrukken van de diverse deelnemers met elkaar samen te klinken of elkaar aan te vullen. Je merkt dat je samen tot een completere ervaring komt en dat je verrijkt wordt doordat de ander er is. Dit soort waarnemingsoefeningen verfrist en harmoniseert niet alleen de ziel van de enkeling, ook de ziel van de gemeenschap wordt er bewegelijker en ontvankelijker door.

Verwarmend en bezielend is het samen kijken naar kunst. Soms kan een vraagstelling een gezamenlijke zoekrichting geven. Bij Van Gogh bijv.: wat is bij portretten (de vroedvrouw, de postbode, de vrouw uit Arles) rondom de hoofden waar te nemen? Of bij Nolde: wat doen de kleuren? Na afloop van het kijken en het elkaar opmerkzaam maken is ieder afzonderlijk in een andere lichamelijke en innerlijke toestand gekomen. Men voelt zich in beide gebieden gevoed. Maar ook is er in de gemeenschap iets nieuws ontstaan. Als het gelukt is om objectief in het verwoorden van wat je ziet te zijn en je zo veel mogelijk je mening hebt teruggehouden, dan heb je een gezamenlijk werk gedaan. En zonder dat je er veel erg in had heb je ook de ander in zijn innerlijke bewegingen waargenomen.

Het waarnemen op zich is een ‘jonge’ bezigheid. Een klein kind is er goed in. Het zit nog niet met oordelen zich zelf in de weg. Als het met natuur- of kunstwaarneming lukt om uit de oordeelssfeer weg te blijven dan wordt iedereen weer jong. Dan is er geen verschil meer tussen de academicus en de praktisch werkende, tussen jong en oud, tussen man en vrouw. Dan begint iedereen weer opnieuw, wordt als het ware weer opnieuw geboren. Dat houdt in dat je open bent voor wat er op jou en de gemeenschap toe komt. Je oefent samen de onbevangenheid.

Nog een stap verder in het harmoniseren en verrijken van de ziel van een gemeenschap wordt gezet, wanneer een vorm van intervisie wordt gepraktiseerd, waar men zijn zorgen, problemen en mislukte handelingen met elkaar deelt. Het elkaar vertellen van de onbedoelde gelukkige (of gelukte) handelingen wekt vreugde en geeft vitaliteit. Het de ander deelgenoot maken van je spanningen, je verdriet, je mislukkingen heeft een heel andere werking. In de eerste plaats brengt iemand daarmee tot uitdrukking, dat hij beseft, dat je alleen in ontwikkeling komt door de ontmoeting met andere mensen. Dat het een illusie is te denken dat je alles alleen op kunt knappen. Wanneer je jezelf ter discussie durft te stellen in een groep geef je daarmee tevens te kennen, dat je het vertrouwen hebt, dat de mensen van die groep zorgvuldig en kuis met je probleem om zullen gaan. Dat ze niet je integriteit in twijfel trekken. De veiligheid in een groep wordt gewaarborgd wanneer er inclusiviteit heerst, dat wil zeggen: dat jouw probleem op het moment dat je het inbrengt het probleem van iedereen in de groep wordt. Dat is het samen oefenen van de positiviteit.

Alles wat tot nu toe beschreven is heeft betrekking op het onderlinge verkeer, het horizontale element. Een gemeenschap behoeft echter ook het verticale element, dat wat als doelstelling (als missie) alle mensen verenigt. Een gemeenschap kan nooit om der wille van de gemeenschap bestaan. Er moet zo te zeggen een ster boven de gemeenschap staan Deze missie is het Ik van de gemeenschap.

Net zoals het individuele Ik zich telkens moet vernieuwen, in ontwikkeling moet blijven, zo moet ook de gemeenschap zich regelmatig op haar missie bezinnen. De missie moet met de actualiteit te maken hebben.

Eén van de manieren waarop een werkgemeenschap het licht brandende kan houden, is het doen van een onderzoek samen. Dat kan een eenvoudig thema zijn, het gaat er om goede vraagstellingen te vinden. Lang geleden heb ik in mijn praktijk voor me zelf het thema gehad: kan ik aan de handdruk van de binnenkomende patiënt voelen, hoe het met hem of haar gaat? Later kwam in het lerarencollege van de school, waar ik schoolarts was iets soortgelijks aan de orde: wat kun je aan het handen geven van de kinderen merken? Elke week stelden we een nieuwe vraag, waar alle leraren dan een hele week waarnemend aan werkten. Na een week herkenden we verschillende kwaliteiten: slap/krachtig, droog/nat, warm/koud, voor in de hand/achter, kort of lang vasthouden. Volgende vraag: wat verandert er in de loop van de kleuterklas tot eind bovenbouw? Is er een verandering tussen de handdruk ’s ochtends en bij het weggaan? En heb je daar invloed op? Zes weken lang heeft het college telkens met een andere vraag geleefd en is iedereen benieuwd geweest wat de ander gevonden had en is de ontmoeting met de kinderen anders geweest. De gemeenschap is er door versterkt en iedereen is frisser, vitaler geworden. Tenslotte was er een nieuw inzicht gewonnen, dat aan anderen overdraagbaar was.

Een gemeenschap die zich niet aldoor vernieuwt door gezamenlijk nieuwe dingen te vinden, sterft. De mensen van het begin van de 21e eeuw zijn niet meer zo vitaal als de mensen het 50 jaar geleden waren. Toen konden velen nog 24 uur per dag en als het moest 7 dagen per week beschikbaar zijn. Thans is vrijwel iedereen door haast, door de vele shockerende gebeurtenissen, door een verstoord milieu, ongezonder geworden. Daarom is wat vroeger kon nu niet meer mogelijk. En het moet ook niet meer. Maar door het samen onderzoek doen kun je de individuele vitaliteit weer verhogen. Het is aan de tijd om als gemeenschap actief in ontwikkeling te zijn door initiatief te nemen in het verfrissen en vernieuwen van je gezichtspunten.

Heel vaak vormt dit soort activiteiten de sluitpost in de planning (en ook in de financiële begroting). Eerst moeten allerlei verplichtingen, administratieve taken, controles enz., voor de overheid verricht worden. Dodelijk vermoeiend! Maar je kunt dezelfde taken ook verbinden met een eigen vraag (in de observatie bijv. van het unieke van elk kind of in het je herinneren van wat je zelf hebt gedaan in de onbedoelde gelukte handelingen) en dan geeft hetzelfde werk (maar met een extra gezichtspunt gedaan) energie! Het extra vreet niet kracht, maar het geeft kracht.

Hoe kun je met vreugde als tijdgenoot present zijn?

Om deze laatste stap te doen vertel ik kort de inhoud van een artikel, dat ruim 15 jaar geleden in het weekblad van de Nederlandse artsen Medisch Contact verscheen. Prof. Marco de Vries, patholoog-anatoom schrijft over enkele wondergenezingen die hij in zijn archief heeft gevonden. [2]

Een vrouw, 64 jaar, ligt in een verpleegtehuis. Veertien jaar tevoren heeft ze een operatie aan de borst ondergaan wegens carcinoom, nu heeft ze een sterk vergrote lever vol metastasen, elke twee weken moet vocht uit de buik worden afgetapt, ze is volgens iedereen aan haar laatste levensweken bezig. Op een dag zit ze op de rand van haar bed als haar man op bezoek komt en zegt: ik wil naar huis terug, hier ga ik alleen maar dood. De zuster die de man op de gang was tegengekomen had gezegd: “Uw vrouw is niet meer zo aardig en meegaand als vroeger.” Ook de man merkte een houdingsverandering en zei: “Zo was ze niet opgevoed.” De man ging op de wens en het besluit van de vrouw in en zorgde dat er hulp thuis kwam, zodat ze het samen aankonden. De patiënt mocht voor de buikpuncties (elke twee weken) in het verpleegtehuis terugkomen. Ze kwam eerst na drie weken terug, toen na zes weken en daarna helemaal niet meer. Het verslag werd 10 jaar later geschreven, de lever was in grootte teruggegaan er was geen ascites meer en de vrouw was gezond.

Wat was er bij deze uitzonderlijke genezing gebeurd?

In de eerste plaats was de vrouw autonoom geworden. Ze had gezegd: hier zal ik doodgaan, maar ik doe het anders. Ik doe niet aan de gebruikelijke statistiek mee, ik ga mijn eigen weg. Ze maakte van een gesloten systeem, waar uitsluitend naar voorspelbaarheid op het biochemische vlak werd gekeken, een open systeem waar haar zingeving en wil naar de toekomst een rol speelden. Doordat ze met het Ik intensief present was, veranderde het ziekteverloop. Maar er gebeurde nog iets anders en daarom vooral vertel ik dit verhaal.

Haar man zei “ja” op haar besluit en maakte deze nieuwe instap voor haar mogelijk. Hij stond garant voor de ontwikkeling van de ander.

Deze publicatie deed 15 jaar geleden in de medische wereld nogal wat stof opwaaien. Thans is het idee, dat iemand door zijn innerlijke instelling het verloop van ziekte kan beïnvloeden. al veel meer vertrouwd geworden, (al is het bovengenoemde voorbeeld een uitzondering). Het is een nieuwe mogelijkheid, die pas in de twintigste eeuw bewust is geworden en nog maar sinds kort concreet in de praktijk gebracht wordt.

Het autonoom worden hoort bij het individualiseringsproces, dat een belangrijke rol speelt in het huidige maatschappelijke leven. Iedereen moet in de gelegenheid zijn om zichzelf te ontwikkelen.

Nóg nieuwer is het streven garant te willen staan voor de ontwikkeling van iemand anders. Dat berust op een nieuw besef: dat de mensen in hun ontwikkeling afhankelijk zijn van elkaar. Een ander mens helpt mee aan jouw ontwikkeling. Je kunt het niet alleen. Maar ook omgekeerd: je kunt meewerken aan de ontwikkeling van andere mensen. Je kunt je daarvoor ïnzetten (zoals de echtgenoot van de zieke vrouw uit het verpleegtehuis dat deed). Je kunt daarvoor ruimte maken. Uiterlijk, maar vooral ook innerlijk.

Het voorbeeld, dat me daarbij altijd weer in herinnering komt is Nelson Mandela, die bij het verlaten van de gevangenis (na 26 jaar) zei: ” Ik heb mijn bewakers vergeven”.
Vergeven is een vorm van geven. Mandela, die een nieuwe levensfase inging, maakte zo ruimte voor de mensen die hem aldoor bewaakt hadden, dat ze ook een nieuwe ontwikkeling konden beginnen. Door hen te vergeven.

Het vergeven is een nieuw principe, een jong vermogen in de mensheid. Vroeger – en ook thans nog heel vaak – was het “oog om oog tand om tand”. Dat was het voorchristelijke maatschappelijke principe. Sinds het begin van het Christendom is het principe van de vergeving mogelijk. Anders gezegd: het een ander lief te kunnen hebben als je zelf.

Nog anders gezegd: de ontwikkeling van een ander net zo belangrijk te vinden als je eigen ontwikkeling.

Daarmee hangt samen, dat in de twintigste eeuw ook een nieuw bewustzijn is ontstaan over de werkzaamheid van het lot. Over karma en reïncarnatie.

Vroeger bestond het bewustzijn van reïncarnatie vooral in het Oosten. Het hindoeïstische kastensysteem was alleen te verdragen als je de tijdelijkheid ervan in één incarnatie kon zien. In het boeddhisme kende men de reïncarnatie als het rad van de wedergeboorte en hoopte dat dit spoedig zou eindigen en men in het Nirwana zou komen. Weg van de aarde. Eindigen van het karma.

Maar sinds de negentiende eeuw al kwam er een ommekeer, met name in het Westen. Henri Ford was overtuigd van de werkelijkheid van de reïncarnatie. Hij verlangde naar ervaringen, waardoor hij zich kon ontwikkelen. Dat konden alleen aarde-ervaringen zijn, waar weerstanden overwonnen dienden te worden. Daarvoor was één leven niet genoeg. Wat zich ontwikkelt is het Ik, dat reïncarneert. Maar het heeft het karma op aarde als uitdaging nodig.

Deze nieuwe instelling tot het lot leidde tot nieuwe inzichten in de twintigste eeuw. Rudolf Steiner bracht een uitbreiding van de gezichtspunten over het karma, omdat hij waarnam, dat de mens in de twintigste eeuw tot nieuwe daden in staat was.

Het karma heeft niet alleen het aspect van het verleden – vorige aardelevens, die ons een bepaalde constitutie bezorgen, die ons vermogens maar ook onvermogens geven, gebeurtenissen die het lot arrangeert maar het heeft ook met de toekomst te maken. In de wijze waarop we met de lotsgegevens omgaan, scheppen we nieuw karma. Het karma uit het verleden noemt Steiner het maankarma, het overkomt ons. In het scheppen van het nieuwe karma, door Steiner het zonnekarma genoemd, is de zon opgegaan.

We zien de wereld om ons heen in vrijheid. Maankarma en zonnekarma zijn niet los van elkaar. Het verleden en de toekomst ontmoeten elkaar in het snijpunt van het nu. En daar speelt zich het lot in het bewustzijn af. We kunnen de situatie die we aantreffen als kans, als iets wat ons wordt aangeboden, waarnemen. Onze constitutie, onze al dan niet begaafdheden, maar ook de gebeurtenissen die op ons toekomen, kunnen we als mogelijkheden, als opstap beschouwen.

“Today is a gift, that’s why we call it present”.

Het gaat niet alleen om het aflossen van een schuld van vroeger of het aanvullen van een tekort (om het afrekenen met het verleden), maar de mogelijkheid bestaat om nieuwe kiemen te leggen, om iets nieuws, iets extra’s te scheppen.

Dat is mogelijk geworden door twee feiten. Rudolf Steiner heeft die twee gegevens waargenomen. Hij heeft het niet uitgevonden of bedacht, maar gezien, dat er nieuwe potenties waren in de mensheid.

Het eerste gegeven is, dat het bewustzijn van alle mensen is gegroeid. Het Ik is in functie getreden en kan creatief handelen. Niet alleen bij enkelingen, bij iedereen en mondiaal. De bewustzijnszon van de individuele mens is gaan schijnen. Dat is de vrucht van het individualiseringsproces.

Het tweede feit is dat er in de mensheidsgeschiedenis veranderingen zijn opgetreden. Het tijdperk van Mozes met de stenen tafelen met de tien geboden en het principe “oog om oog en tand om tand” is afgelopen. Het heeft plaats gemaakt voor de komst van Christus, die het principe van het vergeven bracht en die voor het mensen-Ik nieuwe mogelijkheden heeft geschapen. Het met Christuskracht vervulde Ik wordt wakker voor zijn medemens. Het individualisme moest bereikt worden. Het hoort bij deze tijd. Het krijgt zijn zinvolle vervolg in het “Heb uw naaste lief als u zelf”.

Door de Christuskracht kan de individuele mens er naar streven zich met steeds meer mensen te verbinden. Veel hangt ervan af, hoe men vanuit de eigen kern handelt. Of men voor zichzelf daden verricht of probeert deel te zijn van een groter geheel. Men kan zijn handelen in dienst stellen van een gemeenschap, en die kan steeds groter worden. Eerst de eigen groep, dan het instituut, dan de heilpedagogische beweging als zodanig.

Tenslotte kan men zijn werk in dienst stellen van een tijdperk. Dan is de groep voor wie men werkt zo groot geworden als de mensheid. Dan kan de inspiratie van een nog hoger wezen dan een aartsengel komen. De tijdgeest kan werkzaam worden.

Door te leven met de vragen van de tijd creëer je een nieuw netwerk. Je legt verbindingen met andere mensen in de wereld- Dat net is geweven uit nieuwe draden. En die nieuwe draden zijn geweven uit het besef, dat het sociale leven op karmawetten berust. Maar het is een karmarealiteit, die geen gesloten systeem meer is, maar een open systeem is geworden. De individuele mens kan er initiatieven in nemen en de andere mens kan daarop ingaan door er ruimte voor te maken of er aan mee te doen.

Je kunt met vreugde als tijdgenoot in het nu present zijn door vanuit het nieuwe bewustzijn voor het karma te werken. Dat is in het algemene leven van betekenis, maar het is ook mogelijk in de diverse sectoren van het leven, in de pedagogie, in de geneeskunde en zeker in de heilpedagogie.

Je kunt je altijd afvragen bij de kinderen waarmee je werkt en die problemen hebben: hoe kan ik dit leven vanuit het karma begrijpen? Wat is het kind van plan, wat is de bedoeling van zijn hogere wezen om zich met deze handicap te willen uiteenzetten? Dat is een vraag, die vooral naar de toekomst is gericht. Welke krachten worden in deze stuwing, die door de belemmering wordt veroorzaakt, gewekt? Eventueel zullen die krachten pas in een volgend leven gebruikt kunnen worden. En in die zin is het werken met de karmagedachte het werken met de krachten van de hoop op de toekomst.

Samenvattend: wanneer je in de individuele terugblik zoekt naar de onbedoeld gelukte handelingen, wanneer je als gemeenschap door onderzoek je telkens vernieuwt, en wanneer je als tijdgenoot door het nieuwe venster van het karmabewustzijn naar het leven probeert te kijken, dan kun je met vreugde in het heden present zijn. Daarmee ontstaat de mogelijkheid, dat een verbinding gelegd wordt met de individuele engel, met een wezen uit de aartsengelenwereld en tenslotte met de tijdgeest.
.
[1] GA 182/138  
Vertaald en hier te lezen
[2] Prof. Dr. MJ.de Vries, “Crisis en transformatie, lessen van wonderbaarlijke patiënten”, Medisch Contact. 13 juni 1986.   Hier als boek.

.

Gezondheid, m.n. die van de leerkrachtalle artikelen

Gezondmakend onderwijs voor de kinderenalle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

Geen vreugde en snel moe (Rudolf Steiner Citatensite, 7 september 2019)

Zie ook de artikelen over ‘sociaal gedrag‘ bij Sociale driegeleding (onder nr. 5).

889

.

.

VRIJESCHOOL – 1e klas – impressie (2)

 

Een heel oud artikel – de 1e vrijeschool in Nederland bestond nog geen 10 jaar.

IETS UIT HET ONDERWIJS VAN DE EERSTE KLAS. –
Een der eerste eischen van Rudolf Steiner aan leeraar en onderwijzer is, dat de leerstof niet als een opeenstapeling van kennis aan het kind gegeven wordt, maar eerst door den opvoeder zelf innerlijk verwerkt wordt en pas dan, als die in hem den  vorm van een organisch geheel heeft gekregen, aan het kind wordt gebracht.
Dr. Steiner wil, dat dit organisch geheel op het geheele organisme der kinderziel werkt. Bereikt men dit in zekere mate in een les of periode, dan kan dat machtig harmoniseerend op de kinderen inwerken, zoodat denken, voelen en willen er door geactiveerd worden.
Om dit aan een paar voorbeelden uit de eerste klas duidelijk te maken, mag hier misschien iets verteld worden van een periode, waarin iets kon invloeien, hoe onvolmaakt ook, van de scheppende krachten van den opvoeder en die daardoor de kinderen intensief kon aangrijpen.
Het was de week vóór de Kerstvacantie. Gedurende de voorafgaande weken had het periode-onderwijs zich gegroepeerd om een der allermooiste sprookjes: Van de groene Slang en de schoone Lelie van Goethe. Het was verteld en naverteld, gespeeld, geschilderd en geteekend. En — van de sprookjesbeelden uitgaande — waren voor de kinderen letterbeelden ontstaan: de W van het water, de S van de slang, de R van den reus, de K van den koning, en zoo verder.
De laatste week vóór de Kerstvacantie was nu aangebroken en het onderwijs verlangde een afsluiting en bekroning.
Wat moest het zijn?
„De eerste woorden” was het antwoord, dat in mij opkwam. Een plechtig, ja bijna heilig oogenblik moest dat voor de kinderen zijn!
Uit dit gevoel en den inhoud der laatste periode kwam nu de idee.
De drie koningen van het Goethe-sprookje, zij veranderden in de drie koningen, die aan den hemel geschreven zagen in sterrewoorden de geboorte van het Christuskind. Nu kon ik voor de kinderen een driekoningengedicht maken en een groote teekening, waarin de eerste woorden als sterrebeelden aan den hemel straalden. In ’t refrein van het gedicht werd steeds aangesproken de stralende ster der koningen. De teekening was als volgt. Een groote vijfhoekige ster omstraalt een machtige gestalte: Maria met ’t kind in de armen. Rechts van haar, kleiner, Jozef op zijn staf geleund, links de drie koningen met hun gaven, aanbiddend en offerend. De ster straalt in het midden van een sterrenmelkweg, die het geheel in een zachten boog overwelft. In dezen weg nu verschijnen de eerste woorden: STRAAL STERRE.

’t Was een wonder, wat sommige kinderen van deze moeilijke teekening, tevens schrijfopgave, terecht brachten.

Langen tijd daarna heb ik den eerbied van de kinderen voor ’t schrijven moeten beschouwen als ten deele voortkomend uit een begin, dat hun den ernst er van deed beleven.

Zooals men bij het schrijven tot beeldend onderwijs komt, zoo brengt een vak als rekenen ons in de sfeer van het muzikale.

Rhythme neemt hier een centrale plaats in.

Maar ook andere elementen der muziek kan men bij het rekenen afgespiegeld vinden. Evenmin als de muziek, kan goed rekenonderwijs buiten gevoelsspanningen. Gemeenschapvormend werkt de muziek, gemeenschapvormend moet ook het rekenonderwijs zijn, niet individualiseerend.

Verder wordt de eisch, om bij het onderwijs aan de kinderen een geheel te brengen, ook bij het rekenonderwijs doorgevoerd. Niet met het optellen — ’t gebruikelijke uitgangspunt — kunnen we hier dan ook beginnen, ’t Verdeelen moet het primaire zijn.

Een voorbeeld moge dit toelichten.

We zijn met onze klas in de eurhythmiezaal, staan in een kring. „Met z’n hoevelen zijn we?” Samen tellen we af. De kinderen moeten zich nu verdeelen over de vier hoeken, maar gelijkelijk verdeelen! ’t Is wonderlijk te zien, hoe de kinderen, die bijna alleen nog maar tellen kunnen, nog haast geen sommen maakten, dit kunnen vinden. Nu de eene helft naar den raam-, de andere naar den muurkant. Dit is al veel moeilijken Geen kind kan ’t alleen goed doen. Als één ’t niet kan, doet de heele klas ’t fout. Knap en dom bestaat nu niet. Ieder raakt in vuur en moet op ieder letten.

Een tweede voorbeeld!

Nadat we een tijdje gerekend hebben, maar nog volstrekt niet alle moeilijkheden van optellen en aftrekken b.v. onder de knie hebben, gaan we plotseling met „reusachtige” getallen rekenen. De kinderen vertoonen daar een ontzaglijk verlangen naar.

Ik zet ze in groepjes van vijf bij elkaar, zonder schoenen en kousen. Nu kunnen ze samen wel met 100 vingers en teenen rekenen! „Steekt 87 vingers en teenen op!” ’t Is, of vonken van enthousiasme in ’t rond spatten! „Nu wil ik er maar 76 zien!” „Nu 70!” „Nu 90!” „Nu 63!” Ze kunnen het door het heilige vuur, dat hun wangen dan ook rood kleurt.

In iedere les moet zoo ’t geheele zielewezen van ’t kind gegrepen worden. Dan stroomt gezondheid en levenslust door de klas en wordt het bewustzijn langzaam en natuurlijk gewekt.

J. GERRETSEN, vrijeschool Den Haag in ‘Ostara’ 3e jrg.5/6, okt.1930

1e klas: alle artikelen

888

 

 

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Sint-Maarten (22)

ZAL ONS LICHTJE BLIJVEN BRANDEN?

Ook dit jaar* zullen op 11 november de knollen weer uitgehold worden. We halen er het vruchtvlees uit, dat gerijpt werd door de zomerzon en plaatsen er ons lichtje in, ons eigen zielenlicht. Dit ritueel heeft zoveel waarde als je beseft hoe wezenlijk dit lichtje is.

Als de kinderen in de optocht door de straten lopen, merken ze hoe moeilijk het kan zijn om je lichtje brandende te houden. Vaak waait het, soms regent het, soms ook loop je te hard. Het beste is om dicht bij elkaar te lopen om licht en warmte bij ons te kunnen houden.

Om ons heen zien we de afstervende natuur. Voor veel men­sen is dit niet de makkelijkste tijd van het jaar. Een tijd die er vaak donker, somber, mistig en troosteloos uit kan zien. Velen kennen rond deze tijd het gevoel van: “Mijn licht gaat uit”. We moeten dan zoeken naar het licht, want dat licht dat is er, als we maar goed kijken. Het leven kent ook zijn schaduwkan­ten, maar waar schaduw is, is ook licht. Wij moeten ons lichtje in de gaten houden, het inwendige licht van ons zielenleven dat wij allemaal in ons dragen. Soms is het onzichtbaar door alles wat er van buitenaf in ons komt. Het licht in ons moet blijven branden, daar moeten wij voor waken, zodat het kan gaan stralen en wij anderen kunnen verlichten en verwarmen. 11 November is de dag van St-Maarten. Toen St.-Maarten, toen nog Martinus, als jonge soldaat van 16 jaar aan de stadspoort van Amiëns kwam, zag hij daar een bijna naakte bedelaar. Martinus was te paard en droeg een rode mantel. Toen Marti­nus de man zag, die bijna bevroor van de kou, pakte hij zijn zwaard en sneed de mantel in tweeën. Een deel gaf hij aan de bedelaar en het andere deel was voor hemzelf. Die nacht zag Martinus in zijn droom Christus. Christus was de bedelaar die hij met een deel van zijn mantel omhuld had. De herfstheiligen leiden ons door de tijd naar Kerstmis. Met het zwaard houdt St.-Michaël de draak in toom. Met de kracht die daarbij vrijkomt kunnen wij aan het werk gaan. Met het zwaard snijdt St.-Maarten zijn krijgsmantel in tweeën. De tijd wordt hier gesplitst. De ene helft is het verleden om ons mee te verwarmen, de andere helft is voor ons hoger ik, voor de toekomst en voor onze naasten. Het zwaard is het heden, het ogenblik waarin wij zelf altijd weer moeten handelen. Wij hebben onze tekortkomingen, maar ook veel goeds in ons. Wij kunnen anderen zoveel geven. De kracht komt van binnenuit, uit de ziel en met die zielenkracht kunnen wij op onze beurt de ander helpen.

Hier (in mij) woont een rijk man
die mij hewel veel geven kan
Lang zal hij (in mij) leven
veel zal hij geven
Zalig zal hij sterven
de hemel zal hij erven
God zal hem lonen
met honderd duizend kronen
met honderd duizend lichten! aan
hier komt Sinte Maarten aan.

Het is ook de tijd dat wij naar binnen trekken. Het is het laat­ste feest, dat we nog even buiten zijn. Zo is dat ook met ons­zelf. We moeten van deze tijd gebruik maken om ook bij ons­zelf naar binnen te gaan. Dat is niet altijd zo gemakkelijk, want je komt jezelf tegen en je ziet ook je tekortkomingen. Maar het is de enige manier om aan jezelf te kunnen werken. Dan komt St-Nicolaas als derde herfstheilige bij ons aan. “St.- Nicolaas wil helpen een beter mens te zijn, opdat het kerstlicht strale in onze harten rein”. Het sinterklaasfeest staat eigenlijk bol van symbolen. De Sint die over de daken rijdt is de verbin­ding tussen hemel en aarde. Zijn baard is de wijsheid en zijn ouderdom het eind van het jaar. Hij komt met zijn knecht, die ons nog eens op onze tekortkomingen wijst. Zoals wij dat doen met onze surpises. Dan de geschenken in de schoen, de schoen het symbool van onze levensweg. En zo zijn er nog veel meer op te noemen. De Sint leert ons blij te zijn met dat­gene dat je geschonken wordt om dan op jouw beurt te leren een ander iets te schenken. Het is dus niet alleen maar een kinderfeest, het heeft ons veel meer te zeggen. Dit feest staat aan het begin van de advent. Een tijd van stilte. De stilte waar­aan we ons meer zouden moeten overgeven. Het zijn de laat­ste weken van voorbereiding op het Kerstfeest.

Stil nu, stil nu,
maak nu geen gerucht.
Stil nu, stil nu,
het ruist al door de lucht.
Het wonder komt heel zachtjes aan,
’t kerstkind wil naar binnen gaan.

Het feest van de geboorte van Christus, de geboorte van het ­licht dat wij ieder jaar weer mogen ontvangen, zijn licht. Wij staan nu nog voor het feest van Sint-Maarten. We maken ons klaar om de weg verder te gaan, de weg die we na de zomer met St.-Michaël zijn begonnen. Zal ons lichtje blijven branden? Om mijn lichtje brandende te houden en te laten stralen, zodat het kan verlichten daar waar het op dat moment het hardst nodig is, kies ik er voor om wat langzamer te gaan lopen.

Een goede herfsttijd wens ik U allen toe.

(José Berlage-Veldhuizen, schoolkrant Vrijeschool Brabant, okt.*1996)

St.-Maarten: alle artikelen

887

VRIJESCHOOL Vertelstof – biografieën – Senefelder

 Alois Senefelder

Uitvinder der steendrukkunst

Meer dan drie eeuwen na het uitvinden van de boekdrukkunst, om precies te zijn in het jaar 1771, werd Alois Senefelder geboren. Zijn vader was toneelspeler en bevond zich op dat ogenblik met zijn vrouw te Praag om daar een gastvoorstelling te geven. Toen Alois groter werd en ook toneelspeler wilde worden, maakte zijn vader er bezwaar tegen dat zijn zoon op de planken kwam. Hij had een heel andere loopbaan voor hem gedacht en stuurde hem naar de universiteit om rechten te studeren. De vader van Alois stierf echter al op jeugdige leeftijd, het gezin bleef onverzorgd achter. Alois moest zijn studie opgeven, doch hij ging niet bij de pakken neerzitten en probeerde op allerlei manieren geld te verdienen. Eerst zocht hij een kantoorbetrekking, toen hij hierin niet slaagde ging hij proeven nemen met verfstoffen, maar ook dit leverde niets op; daarop zocht hij zijn heil als dichter en schrijver. Dit laatste is de aanleiding geweest tot zijn latere zo belangrijke uitvindingen.

Zijn tweede grote werk, het ridderspel Mathilde von Altenstein, maakte hij naar de zin van de uitgever niet snel genoeg af, er ontstond daarop onenigheid, waarna Senefelder het eigenlijk maar zelf wilde uitgeven. Daar hij echter over weinig of geen geldmiddelen beschikte, kwam hij op het idee het werk zelf te drukken. Maar er was ook geen geld genoeg voor het kopen van letters en andere drukkersbenodigdheden. Hij wilde het drukken toen anders proberen, door de letters in staal uit te houwen en de plaat dan in perenhout in te slaan, waarbij de letters verhoogd achterblijven. Het geheel kon dan als houtgravure afgedrukt worden. Ook probeerde hij de letters in spiegelbeeld op een met etsgrond overtrokken koperplaat te schrijven en ze daarna met salpeterzuur in te etsen, om vervolgens de plaat bij een koperdrukker te laten afdrukken. Dit lukte, maar hij had maar één koperplaat ter beschikking en moest deze na gebruik afslijpen en polijsten, wat veel tijd kostte, terwijl de plaat steeds dunner werd. Hij nam daarop een zogenaamde keltheimertegel, die voor schrijfoefeningen gebruikt werd en ging zich hierop oefenen in het schrijven. Op een keer was hij bezig te oefenen en moest gauw een waslijstje schrijven, de wasvrouw stond al te wachten, en daar hij geen papier bij de hand had, schreef hij op de tegel met een inktsoort, samengesteld uit was, zeep en zwartsel. Toen hij de plaat later schoon wilde maken, kreeg hij de idee om hem eerst te bewerken met salpeterzuur en ziet, de geschreven letters waren iets hoger op de plaat blijven staan. Door daarop de plaat in te zwarten kon hij er afdrukken van maken. Een zekere professor Schmid had ditzelfde al tien jaar eerder uitgevoerd, Senefelder was hiervan niet op de hoogte en later is tussen Senefelder en Schmid over deze kwestie een grote strijd ontstaan, wie nu eigenlijk de uitvinder was.

De legende vertelt dat Senefelder op zijn uitvinding gekomen is, door iets af te drukken op een slijpsteen, tijdens zijn werk als toneelmeester bij het hoftoneel te München. Dit moet echter maar een sprookje zijn, daar Senefelder deze functie nooit vervuld heeft. In een leerboek, dat later van zijn eigen hand verschenen is, schrijft hij wel het verhaal van het wasbriefje, zodat wij kunnen aannemen dat dit inderdaad de aanleiding tot zijn uitvinding geweest is.

Met de verkregen resultaten was Senefelder niet tevreden, hij deed steeds nieuwe proeven, had wel succes, maar het gevolg was dat hij op het laatst geen geld meer ter beschikking had, om zijn experimenten voort te zetten. Toen hij nu probeerde geld te krijgen, werd hem een aanbod gedaan om voor tweehonderd gulden de plaats in te nemen van een loteling. Hier ging hij grif op in, en tijdens zijn militaire dienst zag hij een oud gezangboek, waarin de muzieknoten zeer slecht waren afgedrukt; dit bracht hem op het idee dat hij met zijn methode veel beter muziek zou kunnen drukken. Na afloop van zijn dienstverband begon hij er dan ook mee en kwam hierdoor in contact met de hofmusicus genaamd Gleiszner. Samen stichtten zij de firma Gleiszner en Senefelder, die zich in het bijzonder toelegde op het drukken van muziekwerken, waaronder er verschillende waren van de hand van Gleiszner.

In 1796, het eigenlijke jaar van de uitvinding der lithografie of steendrukkunst, vond Senefelder een inktsoort uit die geschikt was om er mee op een steen te schrijven, tevens ontdekte hij toen de eigenlijke chemische steendrukmethode. Bij alle oude methoden van drukken komt de inkt hoofdzakelijk terecht op het verhoogde gedeelte der clichés en geven deze delen bij het afdrukken uitsluitend de inkt af. Bij de scheikundige methode is dit geheel anders, het is onverschillig of de tekening vlak of verhoogd is. Het komt er slechts op aan, dat op de af te drukken lijn zich zulk een materie bevindt waaraan de inkt kleeft, terwijl de rest van de figuur van zodanige substantie is dat de inkt daar juist niet aan vast houdt. Het verschil in het vastkleven der inkt bij het besmeren is dus geen verschijnsel ten gevolge van verschil in mechanische aanraking, maar zuiver een verschil in scheikundige geaardheid.

Senefelder die dit alles uitvond, was een veelzijdig genie en bezat een buitengewone arbeidskracht. Naast al deze uitvindingen heeft hij nog veel gedicht en gecomponeerd, terwijl hij vaak zijn eigen werk voordroeg. Ook schreef hij heel wat krantenpolemieken en toen hij eens in Londen was en daar hoorde dat de Engelse koning 33000 pond beschikbaar stelde voor de uitvinder van een bestuurbare luchtballon, sloot hij zich vier weken in een bibliotheek op om er een studie van te maken. Na afloop van die vier weken besloot hij er maar mee uit te scheiden en zich weer bezig te houden met zijn steendrukkunst. In 1834 stierf deze man, van wiens uitvindingen wij thans nog steeds profijt trekken. Ter zijner nagedachtenis werd te München zijn borstbeeld opgericht.

alle biografieën

886

VRIJESCHOOL – Waarschuwing: valse informatie op Wikipedia

 

VRIJESCHOOLONDERWIJS op Wikipedia

Wat zegt Wikipedia over zichzelf:

‘De artikelen in deze encyclopedie worden geacht een neutraal standpunt uit te dragen. Wikipedia is in principe door iedereen te bewerken. Dat is ook een van de redenen dat Wikipedia geen garantie voor de juistheid en evenwichtige kwaliteit van de informatie kan geven. Daarnaast is, door het open karakter van het project, de kans op vandalisme altijd aanwezig’.

Het artikel ‘vrijeschoolonderwijs’ is voor het grootste deel geschreven door dezelfde figuur die vanaf deze blog – zonder mijn toestemming – dus gestolen – vele artikelen op een eigen blog heeft geplaatst.

Over het betreffende artikel.

VRIJESCHOOL – 5e klas – geschiedenis (3-2)

Nebukadnezar

Ten tijde van de geboorte van Nebukadnezar was zijn vaderland Babylonië een provincie van het machtige Assyrische Rijk. Toen Nebukadnezar68 jaar later  overleed, was hij de heerser van een norm Babylonisch Rijk, dat niet alleen Assyrië, naar ook  de meeste voormalige provincies omvatte. Hij regeerde zijn enorme gebied vanuit het prachtige paleis met de ‘hangende tuinen’ in Babylon. Tot zijn horigen behoorden ook de ‘kinderen Israels’ die hij vanuit Judea had laten wegvoeren en die hij in Babylon in ballingschap hield.

Deze verbazingwekkende omwenteling werd teweeggebracht door Nebukadnezar en zijn vader Nabopolassar. Zijn vader was tijdens de Assyrische heerschappij gouverneur in het zuidelijk deel van Babylonië. Hij zag dat de macht van de Assyrië afnam en kwam in opstand. Hij bevrijdde heel Babylonië. Daarna sloot hij een bondgenootschap met de koning van de Meden. Samen trokken ze op tegen Assyrië en verwoestten de hoofdstad Nïneve. Nebukadnezar begon zijn militaire loopbaan aan de zijde van zijn vader.
Zijn grootste overwinning behaalde Nebukadnezar toen hij nog kroonprins was. Dit was in een zeeslag tegen de Egyptenaren in 605 v. Chr. bij Karkemisj aan de Eufraat. De Egyptenaren waren opgerukt door Syrië en Palestina. Ze bezetten de gebieden die door de vluchtende Assyriërs werden
verlaten, in een poging hun oude bondgenoten voor de beslissende nederlaag te behoeden. Maar zelfs de Egyptische legers waren niet in staat de Assyriers te redden. Ze werden door Nebukadnezar vernietigend verslagen en moesten naar Egypte vluchten. Daardoor kregen de Babyloniërs de kans het hele gebied te veroveren. Nebukadnezar achtervolgde de Egyptenaren helemaal tot aan de Egyptische grens. Toen ontving hij het bericht dat zijn vader was gestorven en dat hij terug moest naar Babylon om daar de troon te bestijgen.

In de jaren daarna leidde Nebukadnezar vele veldtochten naar Syrië en Palestina. Hij deed dit om zijn rijk veilig te stellen en uit te breiden en om de opstanden – die meestal door de Egyptenaren werden uitgelokt – te onderdrukken.

Judea was een van de lastigste van zijn vazalstaten. Deze Hebreeuwse staat in Palestina had Jeruzalem als hoofdstad. In 600 v. Chr. kwam Judea in opstand tegen de Babylonische overheersing. Dit kon gebeuren omdat Nebukadnezar in een slag tegen de Egyptenaren zware verliezen had geleden en naar Babylon was teruggekeerd om na te denken over een nieuwe strategie. In 598 v. Chr. keerde hij naar Palestina terug en een jaar later viel hij Judea binnen. Hij trok Jeruzalem binnen en nam de koning mee naar Babylon. In 588 kwam Judea wéér in opstand. Deze keer werd Jeruzalem door Nebukadnezar belegerd. De stad gaf zich in 586 over. Nebukadnezar liet de stad plunderen en verwoesten. Ook de tempel van Salomo werd met de grond gelijkgemaakt. De meeste van de inwoners werden naar Babylon weggevoerd, waar ze 60 jaar in gevangenschap doorbrachten.

De stad waar de Hebreeërs terechtkwamen, was in die tijd de mooiste van de wereld. Nebukadnezar besteedde aan het opbouwen van Babylon evenveel aandacht als aan het instandhouden van zijn rijk. Onder zijn leiding werden er rond de stad een brede gracht gegraven en twee hoge muren opgetrokken. Een processieweg, bestraat met kalksteen, kwam door de Ishtarpoort de stad binnen en liep langs het koninklijk paleis en langs alle belangrijke tempels naar de rivier de Eufraat. Vele van de poorten en muren waren bedekt met geglazuurde tegels, met afbeeldingen van dieren. Nebukadnezar liet zijn paleis rond een aantal open binnenplaatsen bouwen. Op grote delen van het dak werden terrassen met tuinen aangelegd. Deze ‘hangende tuinen’ werden later door Griekse reizigers ‘één van de zeven wonderen van de Oudheid’ genoemd.

Nebukadnezar verliet in 567 v. Chr. voor de laatste keer de pracht en de luxe van Babylon, om ten strijde te trekken tegen de Egyptenaren. Het is bekend, dat hij de Egyptenaren in de buurt van hun land bestreed. Over de afloop van de veldslag is echter niets bekend. Er zijn maar weinig verslagen  over de laatste jaren van zijn heerschappij. In het Oude Testament wordt verteld, dat hij in deze
jaren waanzinnig werd, maar men heeft daarvoor geen bewijzen gevonden. Men acht het waarschijnlijker dat hij tot zijn dood het uitgestrekte rijk nog steeds doeltreffend regeerde. Het rijk waarvoor Nebukadnezar zo hard had gevochten bleef na zijn dood niet lang bestaan. Zijn opvolgers waren te zwak om de groeiende macht van de Perzen in het oosten te weerstaan. Binner paar jaar was Babylon weer onderworpen aan vreemde heerschappij, toen als deel van het Perzisehe Rijk.

Assurbanipal 4

5e klas: alle artikelen

885

VRIJESCHOOL – 5e klas – geschiedenis (3-1)

assurbanipal

Assurbanipal was de belangrijkste van de vele heersers van Assyrië. Dat hij dit is geworden had hij vooral te danken aan de leermeesters van zijn jeud. Een van zijn leermeesters was een generaal die hem alles leerde over de wrede oorlogsmethodes waarmee zijn voorvaderen het Assyrische Rijk hadden opgebouwd. Dit behelsde  het omsingelen en belegeren van de vijand, het plunderen en verwoesten van overwonnen steden, het wegvoeren van totale bevolkingen om opstanden te voorkomen.

Tijdens zijn koningschap liet Assurbanipal in zijn hoofdstad Nineve vele tempels en paleizen bouwen. Hij stichtte de eerste grote bibliotheek van de wereld en vulde deze met systematisch gerangschikte tabletten waarop in spijkerschrift onderwerpen als wetenschap, taal en geschiedenis werden beschreven. Ook werden op deze manier de fabels en heldendichten van die tijd en uit het verleden vastgelegd. Veel van wat we tegenwoordig over de Oudheid w eten, komt uit deze bron.
Het Assyrische Rijk werd opgebouwd vanuit Asyrië zelf. Het lag in het noorden van Mesopotamië en het was de beschaving, die ontstond na die van Sumer en Akkad. Vanaf de dertiende eeuw v. Chr. groeide het rijk onder de regering van opeenvolgende koningen onder wie Ttgiatpiler I en III, Asurnasirpal II. Sjalmaser III
en V, Sargon, Sennacherib en Esarhaddon, de vader van Assurbanipal.

Esarhaddon veroverde Egypte. Het werd zijn laatste overwinning, want hij stierf kort na de beslissende veldslag. Assurbanipal werd tot koning gekroond. De afgezette Egyptische vorst putte daaruit moed en probeerde zijn troon te heroveren. Assurbanipal was daardoor gedwongen tegen Egypte ten strijde te trekken. Er waren twee veldtochten nodig om de orde te herstellen. Assurbanipal veroverde en plunderde de oude hoofdstad van Egypte, Memphis, en de nieuwe hoofdstad, Thebe.

Een veel grotere bedreiging voor zijn heerschappij kwam uit Babylonië, ten zuiden van Assyrië. De jongere broer van Assurbanipal, Sjamasj-sjoem- oekin, was daar de machthebber. De jongere broer regeerde 16 jaar onder toezicht van de regering in Nineve. Maar na verloop van tijd kwam Sjamasj-sjoem-oekin onder invloed van het nationalisme van de Babyloniërs en andere onderworpen volkeren, zoals de Arabieren en de Elamieten. In 652 v. Chr. kwam hij in opstand tegen de Assyrische heerschappij. Assurbanipal reageerde op de opstand, door Babylon te belegeren. Hij wachtte rustig totdat de inwoners waren uitgehongerd. Twee jaar nadat het beleg was begonnen, doodde Sjamasj-sjoem-oekin zichzelf door in de vlammen van zijn brandend paleis te springen. De stad hield het nog twee jaar vol voordat de inwoners zich overgaven. Assurbanipal liet Babylon plunderen, maar in plaats van de verwoesting te voltooien liet hij de stad herbouwen en benoemde een Babyloniër als plaatselijk heerser.
De bondgenoten van de Babyloniërs, de Arabieren en de Elamieten, weigerden hun verzet te staken en  vochten in hun eigen landen verder. Het kostte Assurbanipal weinig moeite de Arabieren te verlsaan. Maar met de Elamieten was dat minder eenvoudig. De oorlog tegen hen woedde negen jaar. In 639 v. Chr. werd eindelijk de Elamietische hoofdstad Susa door de Assyriërs ingenomen en gebrandschat.

Er is weinig bekend over de laatste 12 jaar van de regering van Assurbanipal. Het grootste deel van het rijk bleef intact en er heerste voorspoed. Het werd door de provinciale gouverneurs kundig geregeerd. Ze konden daarbij rekenen op de steun van de Assyrische garnizoenen. De koning koos waarschijnlijk, net als zijn vader, twee van zijn zoons als troonopvolgers. Maar de opvolgers van Assurbanipal waren niet in staat een oplossing te vinden voor de problemen die hij achterliet. De voortdurende veldslagen hadden vele mensenlevens geëist. Dit leidde ertoe dat latere koningen voor hun legers afhankelijk waren van buitenlandse soldaten.

De koninklijke schatkist was door het enorme bouwprogramma en het weelderige hofleven van Assurbanipal leeggeraakt. In 612 v. Chr. werd Nineve door de samenwerkende Babyloniërs en Meden ingenomen en geplunderd. De Assyriërs vochten verder, maar ze werden al snel verslagen. De meesten van hen, in het bijzonder de ambachtslieden, werden tot slaaf gemaakt.

Vrijwel alle volkeren uit de Oudheid hebben tot de tegenwoordige tijd hun stempel op de beschaving gedrukt. Dat is met de Assyriërs niet het geval. Ze zijn werkelijk volledig in andere culturen opgenomen. Er zijn slechts de ruïnes van de Assyrische steden en de grote bibliotheek, om ons te herinneren aan het eens zo machtige Assyrische Rijk en de laatste grote leider, Assurbanipal.

Assurbanipal 1Assurbanipal op leeuwenjacht. De jacht was een van de favoriete vrijetijdsbestedingen van de Assyrische adel. Deze illustratie is een deel van een Assyrisch reliëf.

Assurbanipal 2

 

De wederopbouw van Nineve is vastgelegd op dit spijkerschrift-kleitablet. Het tablet is gevormd als een achthoekig prisma en beschrijft de 15 poorten die naar de stad leidden en het plan voor de aanleg van een park. Assurbanipal was in zijn tijd een toonaangevend geleerde. Hij was degene, die opdracht had gegeven voor de bouw van de schitterende bibliotheek in Nineve. Dit kleitablet en vele andere met spijkerschrift beschreven tabletten werden hier opgeslagen. Ze behandelden vele onderwerpen. Assurbanipal herbouwde Assurbanipai herbouwde Nineve tot de mooiste stad van de Oudheid. Van het Assyrische rijk maakte hij een wereldmacht.

Assurbanipal 3

Een reconstructie van Nineve, de hoofdstad van Assurbanipal. Op de afbeelding staan de paleizen van Nimrod kort nadat ze werden voltooid. De paleizen stonden aan de oever van de rivier de Tigris. Men kan zich er slechts een voorstelling van maken hoeveel vakmanschap en inzet er nodig was om – met slechts de primitiefste werktuigen als hulpmiddel – deze indrukwekkende bouwwerken tot stand te brengen. Deze illustratie komt uit het boek De Monumenten van Nineve van Austin Layard.

5e klas: alle artikelen


884

VRIJESCHOOL – 1e klas – impressie

een kijkje in de eerste klas

De eerste weken in de eerste klas hebben de kinderen o.a. veel liedjes gezongen, ritmes geklapt en gestampt en zich kunnen inleven in de beeldenwereld van de sprookjes.

Hoe leid je nu de kinderen binnen in hun nieuwe rijk? Enkele voorbeelden mogen dit misschien een beetje verduidelijken;
“s Morgens (in de Michaëlstijd)  in het hoofdonderwijs zing ik meestal enkele liedjes met de kinderen bijvoorbeeld ’t Michaëlslied:

‘Michaël, sterrenheld, kom ons te hulp hier op aarde;
Michaël, overwin de draak, de ddraak die ons steeds wil belagen,
Michaël, sta ons bij!’

Samen met de kinderen gaan we het nieuwe lied direct 1 of 2 keer zingen, daarna 1 à 2 keer de woorden langzaam en duidelijk uitsprken, waarna we het gezamenlijk nogmaals zingen. Hierna zingt een gedeelte van de klas (bv. alle meisjes, een bepaalde rij enz.) en luistert de rest van de klas (en uiteraard omgekeerd) Tenslotte wordt het lied opnieuw door de hele klas 1 of 2 keer gezongen. Het- zingen herhaalt zich op deze wijze enige dagen achtereen.

Het lopen van bepaalds ritmes (oriëntatie en beleven van en in de ruimte) begint met eenvoudige oefeningen. In de herfsttijd maak je enkele korte 3 tot 4-regelige gedichtjes als b.v.

Alle blaadjes dwarr‘len in het rond;
zie, daar liggen ze op de grond.n

Dit versje ga ik hooguit éénmaal zeggen met de kinderen; (ieder kind op zijn plaats), hierna gaan we meteen het ritme lopen in de kring. Dit gaat als volgt:
Alle in het gedichtje onderstreepte  woorden of woorddelen worden (aanvankelijk door mij, later door de kinderen) bij ‘t uitspraken beklemtoond en terwijl het kind deze woorden (woorddelen) spreekt, doet het tegelijkertijd een stop voorwaarts; na het woord ‘rond’ volgt een korte rust (bv. 2 tellen) waarna op de bovenstaande manier de rest van het gedichtje wordt gedaan. Na ‘grond!’ rapen de kinderen -als het ware- zoveel mogelijk blaadjes van de aarde, gooien ze in de lucht en laten ze dwarrelen -maken dwarrelende bewegingen. Hierna wordt het gedichtje herhaald. Soms wordt het door één jongen of één meisje apart gedaan, daarna weer door de hele klas.

Als de kinderen naar een verhaal geluisterd hebben, bv. over ‘De Bijenkoningin’,  leren ze vanuit dat verhaal een rijmpje of versje en/of liedje; zo’n rijmpje kan dan bijvoorbeeld zijn:

“De prins beschermt de bijen tegen het vuur,
de bijen helpen hem van uur tot uur’.

Het rijmpje wordt vele keren voorgesproken, waarna het door de kinderen wordt n1a-gesproken.
Dit gebeurt, opdat de kinderen zich het verhaal over de bijen kunnen herinneren, wanneer erop teruggekomen wordt in een latere taalperiode, waarbij dan tevens de ‘bijenletter’ tevoorschijn komt.

(1978, nadere gegevens ontbreken)

1e klas: alle artikelen

883

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Coster, Gutenberg, Manutius

Laurens Janszoon Coster, Gutenberg en Manutius

Uitvinders van de boekdrukkunst
Eeuwen en eeuwen geleden hebben vernuftige en onbekend gebleven mannen in China al ontdekt, dat men lettertekens in blokken hout kon graveren en dat men deze kon gebruiken, om de tekens op papier af te drukken. Door die blokken in een rij onder elkaar te leggen, kon men zo hele volzinnen drukken. Wie de eigenlijke boekdrukkunst heeft uitgevonden, zal men wel nooit weten. Volgens sommigen was het Laurens Janszoon Coster uit Haarlem, volgens anderen Johann Gutenberg uit Mainz.
Laurens Janszoon Coster werd te Haarlem geboren en leefde daar in de vijftiende eeuw. Zijn vader stamde uit een zijtak van Brederode, een der meest aanzienlijke geslachten in Nederland. Coster voerde evenmin als zijn vader de familienaam, maar volgde de gewoonte van die tijd door alleen zijn vaders doopnaam bij de zijne te voegen. Men neemt algemeen aan, dat Laurens Janszoon het kostersambt van de grote kerk te Haarlem vervuld heeft. Voor de kerkhervorming was dit ambt geheel iets anders dan thans, het was in die tijd een zeer aanzienlijke betrekking; de koster was in het bijzonder belast met het bewaren van de kerksieraden en met het beheer van de eredienst. Dit kostersambt, dat later ook door andere familieleden van hem vervuld werd, is de oorzaak dat deze titel tot familienaam geworden is. Naast zijn kostersbetrekking is hij koopman in wijn, kaarsen, olie en zeep geweest. Sommigen beweren dat hij tevens herbergier was, anderen daarentegen merken op, dat dit niet het geval was, maar dat alleen de wijn bij vergaderingen gebruikt op zijn naam uit de stads- of raadskelder werd afgegeven. Hij bekleedde namelijk ook nog verschillende belangrijke betrekkingen in het stadsbestuur, zoals lid der vroedschap, schepen en thesaurier der stad Haarlem en woonde uit dien hoofde vele belangrijke vergaderingen bij.
Dat Laurens Janszoon de boekdrukkunst uitgevonden heeft, staat niet onomstotelijk vast, er wordt vaak over de Costerlegende geschreven, die opgetekend is door een Hollandse geneesheer en geschiedschrijver Hadrianus Junius. Daar het hier de plaats niet is, om er over te redetwisten wie gelijk heeft, willen wij volstaan met het neerschrijven van deze Costerlegende. Junius baseert zijn uitspraak dat Coster de uitvinder der boekdrukkunst is op inlichtingen, die hij verkreeg van bepaalde ingezetenen van Haarlem. Hij schrijft, dat Coster omstreeks 1440* op zekere dag in de Hout wandelde, een oude gewoonte van vele Haarlemmers. Al wandelend sneed hij enkele letters uit de bomen; toen deze op de grond vielen, ontstond er een afdruk in het zand. Hij nam ook proeven om met deze letters afdrukken op papier te maken. Zijn schoonzoon was hem hierbij behulpzaam en samen ontdekten zij een betere inktsoort. Al spoedig ging Coster ertoe over, de beukehouten letters te vervangen door loden en daarna door tinnen. Van deze tinnen letters zijn later wijnkannen gemaakt, die in het Costerhuis te Haarlem bewaard werden. De boekdrukkunst bloeide sterk op en Coster moest zijn bedrijf uitbreiden; hiertoe nam hij verschillende leerlingen in dienst. Een van hen, een zekere Johann, leerde het lettergieten en zetten en toen hij hierin goed bedreven was, nam hij op een Kerstnacht, toen iedereen naar de kerk was, de gelegenheid waar, om met de gehele lettervoorraad er van door te gaan. Hij vluchtte via Amsterdam, Keulen naar Mainz en opende daar een drukkerij.
Dit hele verhaal ontstond uit de overlevering; het was eertijds door een zekere boekbinder Cornelis aan een leermeester van Junius verteld. Inderdaad heeft men kunnen vaststellen dat er tussen 1474 en 1522 in Haarlem een boekbinder van die naam bestaan heeft. Tegen dit alles dient echter ingebracht te worden, dat geen van de vroegdrukken uit Mainz of omgeving het lettertype vertoont van de primitieve Hollandse druk. Technisch heeft men met zekerheid kunnen vaststellen, dat de te Mainz ontwikkelde boekdrukkunst niet afkomstig is uit Holland. Er zijn later wel primitieve stukken Hollands drukwerk gevonden; de tekst dezer stukken is niet alleen in het Hollands gedrukt, maar de ontworpen lettertypen zijn sterk gelijkend op de toentertijd in Holland geschreven letters. Enkele dezer bladen zijn gevonden in de banden der rekeningboeken van de Haarlemse kerk en dateren uit 1474 en later, ook is bekend dat Cornelis ze gebonden heeft.
Uit het bovenstaande moeten wij zeker concluderen, dat wat ieder op school leert, als zou Coster de boekdrukkunst uitgevonden hebben, niet zonder meer aangenomen mag worden.
Johann Gutenberg, omstreeks het jaar 1398 te Mainz geboren, heet in zijn land ‘de Vader van de boekdrukkunst’. Zijn eigenlijke naam was Gensfleisch, maar hij adopteerde de naam van de geboorteplaats van zijn moeder, de stad Gutenberg.
Toen hij twintig jaar was en een goede school had doorlopen, verliet zijn familie Mainz en vestigde zich te Straatsburg. Johann had een grote aanleg voor werktuigkunde en was een knap mecanicien. Het is niet bekend onder welke omstandigheden zijn neiging tot het maken van lettertypes en drukletters zich begon te ontwikkelen. Misschien had hij iets gehoord over het boekdrukken in China, maar het kan ook zijn, dat hij op de gedachte is gekomen door het gebruik van zegels. Reeds op middelbare leeftijd was hij zo bedreven in het maken van drukletters, dat hij het plan opvatte boeken te drukken.
Gutenberg was voor geen kleintje vervaard; als eerste begin wilde hij niet minder dan het boek der boeken, de Latijnse bijbel, gaan drukken. Natuurlijk had hij daarvoor geld nodig. Hij kende een rijke goudsmid in Mainz, Johann Faust; misschien voelde die er iets voor een flinke duit te verdienen. Hij zocht Johann Faust op en zei: ‘Zie je die bladzijde? Heb ik dat geschreven? Of heeft iemand anders het geschreven? Mis! Dat heb ik niet geschreven, maar ik heb het in een ommezien gemaakt. Ik heb de letters gesneden in houtblokjes, de blokjes naast elkaar gelegd, er inkt op gesmeerd en er papier op gelegd. Daarna heb ik een rol genomen en hier is de afdruk, minstens zo goed als het handschrift van een schrijver. Je weet zelf wel, hoe duur manuscripten zijn; alleen mensen met heel veel geld kunnen zich de weelde veroorloven ze te kopen. Op mijn manier zal iedereen ze kunnen aanschaffen. Hier valt geld te verdienen, Johann Faust; Ik ga een groot aantal afdrukken maken van de complete bijbel. Denk eens aan wat die zullen opbrengen! Een fortuin zit erin, maar dan moet je beginnen de noodzakelijke kosten voor te schieten.’ Na lang aarzelen stelde Faust hem een som gelds ter hand om te kunnen beginnen en hij beloofde hem verder te helpen, als hij tekort kwam. Gutenbergs eerste werk was het huren van een graveur, om lettertypes te maken. Hiervoor koos hij Peter Schöffer uit, een bekwaam vakman, die zijn uiterste best deed om mooie letters te maken. Toen begonnen Gutenberg en een paar assistenten de letters te zetten, de bladzijden te drukken en te binden. Zo maakten ze een aantal afdrukken van de bijbel. Het werd een boekwerk van 1282 bladzijden in twee kolommen en tweeënveertig regels per kolom. Eén exemplaar van die bijbel is voor 1½ miljoen dollar door de regering van de Ver. Staten gekocht en ondergebracht in de bibliotheek van het Congres in Washington D. C.**; er bestaan nog slechts twee exemplaren van de bijbel van Gutenberg op de hele wereld.
Dat had Johann Faust eens moeten weten! Hij had zich door de
welbespraaktheid van Gutenberg laten overreden, maar was niet erg enthousiast gestemd over de afloop van de onderneming. In 1450 had hij hem 800 gulden voorgeschoten en die waren in 1452 op. Opnieuw ging Gutenberg naar hem toe en opnieuw gaf Faust hem, ditmaal na lang tegenstribbelen en zeker niet van harte, 800 gulden. Het is mogelijk, dat Gutenberg minder bijbels verkocht dan hij verwacht had; misschien besteedde hij het geld ook voor andere doeleinden. In ieder geval deed Faust hem een proces aan, dat hij in 1445 won. Volgens sommigen liet Faust toen alle lettertypes en de hele inventaris van de boekdrukkerij in beslag nemen en nam Peter Schöffer in dienst om de drukkerij voort te zetten. Vast staat echter, dat in 1457 het eerste boek verscheen met de naam van de drukker en de datum, waarop het gedrukt was: het psalmboek van Mainz, gedrukt door Johann Faust en Peter Schöffer. Naderhand hebben die twee samen nog een aantal andere boeken gedrukt en uitgegeven. Gutenberg bleef in Mainz en ging door met het drukken, maar verkeerde steeds in grote geldelijke moeilijkheden, want hij leende voortdurend geld en slaagde er niet in zijn schulden af te lossen. Later kreeg hij een rijksbetrekking met een klein salaris en stierf in 1468 op bijna zeventigjarige leeftijd.
Toen Gutenberg aan zijn bijbel werkte, was Teobaldo Mannucci (een Italiaan), of ‘kleine Aldo’, zoals hij genoemd werd, een jongetje van een jaar of vijf. Zijn familie was rijk en gaf hem een uitstekende opvoeding. Eerst had hij een paar gouverneurs, die hem thuis onderwijs gaven en later kreeg hij onderricht van bekende mannen in Rome en Ferrara. Op een goede dag maakte hij kennis met een boekdrukker en van die dag af dateert zijn geestdrift voor het boekdrukkersvak. Teobaldo Mannucci was een aristocraat met innemende manieren en daaraan is het waarschijnlijk toe te schrijven, dat hij grote sommen gelds los wist te krijgen van invloedrijke mannen. Met dat geld begon hij eerst de boeken te drukken, waarvan hij het meest hield. Hij vestigde zich in Venetië en ging daar om met geleerden, die zich in de conversatie uitsluitend van het klassieke Grieks bedienden. Samen lazen zij kostbare, op velijn (kalfsperkament) geschreven boeken, door broodschrijvers gekopieerd van de Griekse klassieken. Hij was diep onder de indruk van de grote wijsheid en schoonheid, die hij in die boeken vond en van de fijne geest, die eruit sprak. Als hij deze geschreven boeken drukte, zou hij een werk verrichten, dat de mensheid ten goede kwam, want dan zouden veel meer mensen in staat zijn ervan te profiteren. Achtereenvolgens drukte hij toen de filosofie van Aristoteles, de blijspelen van Aristophanes, de treurspelen van Sophocles, de geschiedkundige werken van Herodotus en Xenophon, de redevoeringen van Demosthenes, de gedichten van Pindarus en het Symposion en de Staat van Plato.
Van 1490 tot 1515, het jaar van zijn dood, had Aldo Mannucci, of Manutius, voor niets anders aandacht dan voor het drukken van Griekse, Latijnse en Italiaanse manuscripten, waaronder ook die van Dante en Petrarchus.
Omdat Manutius zelf zoveel van de klassieken hield en wenste, dat ze onder de ogen van zoveel mogelijk mensen zouden komen, maakte hij zijn boeken in klein formaat en stelde de prijs niet hoog. De druk was echter uiterst verzorgd en de uitgave zo aantrekkelijk, dat men zijn boeken niet kon zien zonder de lust bij zich te voelen opkomen, ze ook te lezen. Hij vond ook de cursiefdruk uit, waardoor de illusie werd gewekt, dat men een geschreven boek las.
Toen Aldo Manutius in het vijfenzestigste jaar van een welbesteed leven, gewijd aan de beschaving, stierf, zetten zijn zwagers en zijn zoon – later ook zijn kleinzoon – zijn werk voort. De familie Manutius drukte en publiceerde in totaal ruim negenhonderd boekwerken in Ventië, voornamelijk van de klassieken. De boeken, die van de pers van Aldo Manutius kwamen, verwierven om hun verzorgde uitgave en elegante verschijning grote vermaardheid; ze hadden als kenteken een anker en een dolfijn. De boeken verschenen in de zestiende eeuw; thans, in de twintigste eeuw, behoren de aldine-uitgaven voor de bibliofielen tot de meest gezochte ter wereld, en in Engeland heeft men zelfs aan sommige, in typografische zin buitengewoon geslaagde en aan zeer hoge esthetische eisen voldoende edities het epitheton aldine gegeven. Groter en meer verdiende eer heeft het nageslacht Aldo Manutius, een van de pioniers van de boekdrukkunst, niet kunnen bewijzen.
* De keuze van het jaar 1440 berust echter op traditie, daar er geen enkele aanwijzing bestaat voor dit bepaalde jaar. In de jaren 1740, 1840 en 1940 zijn echter ondanks dit feit een groot aantal gedenkboeken verschenen.
**Washington D. C. aan de rivier de Potomac, de hoofdstad der Ver. Staten in het District of Columbia.
882