egypte
DE NIJL
Wanneer Egypte wordt genoemd als ‘geschenk van de Nijl’ mag een schets van deze rivier niet ontbreken.
Uit onderstaand artikel kun je van alles halen wat interessant is bij hoe je over Egypte in jouw klas wilt vertellen.
Niemand zal de bron van de Nijl vinden, want ‘het onmogelijke kan men van geen mens verlangen’.
Eeuwenlang is dit gezegde van toepassing geweest op de Nijl; pas in de 20ste eeuw kon men eindelijk met zekerheid zeggen die geheimzinnige bronnen te kennen.
De Franse journalist Georges Reyer heeft de Nijl vanaf de sneeuwtoppen van de Ruwenzori tot aan zijn vruchtbare delta, van Ethiopië tot aan de Middellandse Zee, over zijn meer dan 6000 kilometer lange weg door gebergten, tropische wouden en woestijnen, gevolgd.
Een verschaalde geur stijgt op uit de rivier. Aan de horizon gloort de ochtend. De dag, nog geheel doordrongen van sterren, magie en de oudste dromen van de mensheid, breekt aan. Hier was het dat alles begon. Op deze oevers, die zich over meer dan 6000 kilometer uitstrekken van de evenaar tot aan de Middellandse Zee, werd de fantastische legende der eeuwen in het zand geschreven. De farao’s Amenhotep IV en Ramses II, en Cyrus, Cambyses, Alexander, Caesar, Napoleon – alle wereldveroveraars hebben hier macht, wijsheid en onsterfelijkheid gezocht. Allen hebben ze deze sfinxachtige woestijn doorvorst, waarin enkele van de oudste geheimen der mensheid gesluimerd hebben en nog sluimeren. En allen hebben ze gepoogd aan de overzijde van deze zandhel het van oudsher door orakels en priesters beloofde paradijs te bereiken, ‘waaruit de Nijl zich op de aarde neerstort’.
De bronnen van de Nijl? Sinds het begin der tijden vormden ze een uitdaging en een geheim tegelijk. Nero stuurt twee van zijn centurions uit om boven de eerste waterval, op de hoogte van Aswan, de bronnen van de koningin der rivieren te zoeken. Maar na een maandenlange mars door de gloeiende woestijn moeten ze halt maken aan de rand van moerassen zo groot als de zee, waarin wagens en zelfs galeien wegzinken. ‘Hier eindigt de wereld’, melden ze. En Nero, de almachtige, is ditmaal machteloos.
‘Op die plaats is alle leven begonnen’, verklaart Diodorus. ‘De volkeren die diep in het zuiden wonen, waren de eersten die aan de schoot van de aarde ontstegen. De hitte van de zon heeft de vochtige bodem uitgedroogd en hem daarmee voorbereid op het ontstaan van dieren en mensen.’
Herodotus wil het heel nauwkeurig weten. Van Griekenland uit reist deze eerste verslaggever uit de wereldgeschiedenis over zee naar de delta van de Nijl, die hij ‘het vierde werelddeel’ noemt; de drie andere zijn Europa, Azië en Libië (we schrijven het jaar 450 v.C.). Hij heeft de bodem van Egypte nog niet betreden of hij stoot al op een van de geheimen van de rivier. Het lood, dat op een dagreis afstand van het vasteland vanaf de galei wordt uitgeworpen, geeft aan dat de zee hier slechts krap elf vaam diep is. Hoe kan deze rivier die, naar men zegt, slechts door een woestijn stroomt, zo ver buitengaats nog zulke grote massa’s slib met zich meevoeren? Waarvandaan komt dit slib waaruit Egypte, dit ‘geschenk van de Nijl’, rijkdom en leven put? Wanneer Herodotus de rivier tot aan het eiland Elephantine, bij Aswan opvaart, valt hij van de ene verrassing in de andere. Waarom stijgt het water van de Nijl, in tegenstelling tot alle andere rivieren, in de zomer en zakt het in de winter? Priesters, zieners, aardrijkskundigen – niemand kan er een bevredigende verklaring voor geven. Een van de theorieën komt hem wel heel ongerijmd voor. ‘Bestaat er iets dwazers dan te beweren dat de Nijl uit smeltwater geboren wordt, terwijl hij toch uit de heetste gebieden ter wereld komt en uit een land waarin niet alleen geen sneeuw kan bestaan, maar waarin het zelfs nooit regent?’
O, Herodotus, u die zo hebt gespot – nu bent u het die zich belachelijk maakt. Want er ligt daarginds sneeuw, glinsterende sneeuw onder een verzengende zon. We ontdekken hem deze morgen tussen de plotseling openscheurende wolken, op de derde dag van onze beklimming van de Ruwenzori, ‘de muur die de hemel verspert’. deze 5125 meter hoge top (na de Kilimanjaro de hoogste van Afrika), die de Ouden in hun beeldrijke taal ‘Berg van de Maan’ en ‘Vader van de Regen’ noemden.
Vader van de Regen, wat een toepasselijke naam! Want het regent. Het regent in stromen. Deze berg met zijn doorweekte, rottende bodem, deze monsterachtige slijkhoop, overspoeld door watervallen, cascaden en bergbeken, is het reservoir waaruit de Nijl in duizend stromen omlaagvloeit naar de keten van grote meren (George-. Edward- en Albertmeer), alvorens uit te monden in het Victoriameer, om dan zijn 6000 kilometer lange reis door Afrika te beginnen.
De zwarte tovenaars van Nubië en Eratosthenes, de oude geleerde uit Alexandrië. hadden dus gelijk met hun bewering dat het in het hete hart van Afrika sneeuwt en dat de bronnen van de Nijl zich in het paradijs bevinden. Lang voor de Arabieren, die daar het paradijs van Allah vermoedden, hadden de Egyptenaren, de Perzen en voor hen reeds de Hettieten, middenin de woestijn van deze koele, schaduwrijke oase gedroomd, waar de oorsprong van al het leven ligt. Om die te vinden waren de Libiërs van Herodotus, de krijgers van Cambyses en Alexander, en de twee centurions van Nero eropuit getrokken. Maar niemand was het gelukt het ‘Slijkmeer’ en ‘de Muur die de Hemel Verspert’, de El Sudd-moerassen en de Berg van de Maan, te overwinnen. Achter dit meer dan 5000 meter hoge bolwerk en de bijna 800 kilometer brede gracht lag het paradijs verscholen.
Deze hindernissen waren inderdaad niet te nemen, en dat is ook nu nog zo. Bijgevolg moesten we in El Sudd onze op een zandbank gelopen feloek en in het Soedanese oerwoud onze vastgelopen Landrover achterlaten. Per vliegtuig bereikten we dit ‘Land van de Maan’ in een paar uur – een reis waarvoor Burton en Speke, de eerste blanken die het betraden, bijna twee jaar nodig hadden gehad, twee jaar vol inspanningen en onzegbaar lijden. Wanneer zij er, iets meer dan honderd jaar geleden, aankomen, zijn de bronnen van de Nijl nog met dezelfde geheimzinnigheid omgeven als ten tijde van Herodotus. Op de kaarten was dit gebied een witte vlek en de Nijl een stippellijn.

De Ouden noemden ze ‘maanbergen’, want ze zijn zo wit als het gesternte van de nacht. Vanaf de top van de Ruwenzori, die meer dan 5000 meter boven ondoordringbare wouden uitrijst, stromen talloze bergbeken en -beekjes naar de keten van de grote meren, waar ze zich verenigen tot de Witte Nijl.

De echte ‘bron’ van de Nijl is dit tot aan de boomtoppen toe met regen doordrenkte tropische oerwoud waar de bemoste lianen op grote zwammen of reusachtige pythons en de boomstammen op monsterlijke dieren lijken. Een verbijsterende vegetatie waarover de wolken tonnen water uitgieten en waarin het daglicht nauwelijks door kan dringen.
De bronnen? Speke heeft gezworen ze te zullen vinden. Hij is dertig jaar, een Brit en heeft in India gediend. Hij is taai. ‘Bent u een zelfmoordkandidaat?’ vraagt Burton hem. Burton, de agent die door de Intelligence Service belast is met het toezicht op de bovenloop van de Nijl, barst in lachen uit en steekt hem de hand toe. Hij heeft zijn man gevonden. Burton, de meest avontuurlijke arabist en geleerde, die zich graag vermomt en zijn gezicht beschildert, die als Arabier onder de Arabieren leeft, een vreemde snuiter met een onweerstaanbare charme, is een soort voorloper van Lawrence van Arabië. Een duivel noemen ze hem. De blonde, schuchtere, zeer jonge Speke ziet er in vergelijking met hem als een weeskind uit. Maar in feite is hij de echte duivel.
Al heel snel promoveert Speke van assistent tot leider van de expeditie. Er is geen sprake van dat men de rivier op zal varen en de route zal volgen die altijd tot falen heeft geleid. Vanaf de kust, vanaf Zanzibar, moet men via de paden van de slavenhandelaren tot de bovenloop van de Nijl doordringen. Ze vertrekken. En van meet af aan is het een hel. Land van dorst, land van koortsen, land van honger. Met hun honderd dragers, louter ongure figuren rukken ze steeds verder op door de savanne, het oerwoud en de woestijn. Rijdend op kamelen of ezels zijn ze zestien uur per dag onderweg, ’s Nachts worden ze gewekt door het schreeuwen van de leeuwendoders der Masaï. Altijd staan ze bloot aan aanvallen van de karavanen van slavenhandelaren die azen op iedere vorm van buit. Aan de opperhoofden van wilde stammen die nog nooit een blanke hebben gezien, die niet weten of ze hen moeten aanbidden dan wel aan het spit rijgen, moeten ze losgelden betalen. Burton wordt ziek. Speke begint blind te worden. Ze slepen hen op een draagbaar verder. De dragers, opeens heer en meester, brengen hen de hemel mag weten waarheen. Ze hebben geen voedsel en geen medicijnen meer. En op een morgen, na acht martelende maanden, komt de grote verrassing. Voor hun ogen strekt zich een onafzienbare watervlakte uit. Dat moet het Nyanzameer zijn, de binnenzee waarvan men hen heeft verteld. Maar op de vreugde van de ontdekking wordt snel een domper gezet: ze hebben niet het Nyanzameer gevonden. maar het 700 kilometer zuidelijker gelegen Tanganyikameer.
Voor het eerst zijn Burton en Speke het oneens. Burton is ervan overtuigd dat de Nijl in dit gebied (het huidige Boeroendi), waar de keten van grote meren begint, ontspringt. Speke gelooft het tegendeel. Arabische slavenhandelaren hebben hem verteld van een ander, nog veel groter meer, dat verder noordwaarts, op een afstand van drie weken dagmars van Kazeh, het centrum van de slavenhandel, zou liggen. De zieke Burton weigert deze expeditie, die gelijkstaat aan zelfmoord, te ondernemen en blijft met het grootste deel van de karavaan in Kazeh achter. Speke, halfblind, verzwakt door buikloop en koortsaanvallen, vertrekt alleen, slechts vergezeld door enkele inheemse dragers. ‘U keert nooit terug’, zegt Burton. Maar Speke komt terug. Na een voettocht van drie weken in noordelijke richting heeft hij de binnenzee bereikt waarover Eratosthenes gerept had en waarnaar bijna tweeduizend jaar lang door ontdekkingsreizigers vergeefs was gezocht. Hij ontdekte het Nyanzameer en noemde het ter ere van zijn vorstin het Victoriameer. ‘Daar liggen de bronnen van de Nijl,’ geeft hij Burton te kennen. ‘Hoe weet u dat? Hebt u het meer gerond?’ ‘Het meer ronden? Dat zou jaren duren.’
Ze krijgen ruzie. Speke ziet nog slechts één doel: zo snel mogelijk naar Londen terug te reizen om zijn ontdekking bekend te maken. Zijn aankomst baart opzien. Engeland, de gehele wereld, vereert de man die als eerste een van de oudste raadsels der aarde ontsluierd heeft. Maar Speke is pas veertien dagen in Londen wanneer ook Burton op komt dagen. Uitgeput, ziek en woedend beschuldigt hij zijn metgezel, met wie hij avonturen en ellende gedeeld heeft en die nu zijn vijand is, van bedrog. Om hem te logenstraffen reist Speke nog een keer naar donker Afrika. Hij wil ditmaal onweerlegbare bewijzen voor zijn ontdekking mee terugbrengen.
En hij brengt ze mee terug. Hij heeft het noordelijke deel van het Victoriameer verkend. Hij heeft de grote waterafloop. de Ripon Watervallen (nu Owen Watervallen genaamd), ontdekt en daar de Britse vlag geplant. Hij heeft het water van de Nijl gedronken. ‘Speke vergist zich. Hii houdt u allemaal voor de gek’, herhaalt Barton.
De strijd spitst zich toe en breidt zich uit. Murchison, de voorzitter van het geologisch genootschap, en de gevreesde dr. Livingstone eisen van Speke bewijzen die hij niet op tafel kan leggen. Burton heeft zijn wraak en die is verschrikkelijk. Vijf jaar na zijn triomf wordt Speke bespot en verguisd. Hij, de beroemdste man en de meest gelezen schrijver van Engeland, valt met zijn bedrog door de mand en wordt ervan beschuldigd zijn metgezel doodziek in het oerwoud in de steek te hebben gelaten. Op een morgen hoort de wereld dat een geweerkogel een eind heeft gemaakt aan zijn leven; een ongeluk bij de jacht dat verdacht veel op zelfmoord lijkt. Burton overleeft deze slag niet. Diep getroffen door de tragische dood van Speke, waarvoor hij zich verantwoordelijk voelt, sterft ook hij.
Het tragische is echter dat ze beiden gelijk hadden. Want hoewel volgens de meeste geografen van nu de bronnen van de Nijl officieel in Jinja nabij de Owen Watervallen liggen waar Speke ze ongeveer honderd jaar geleden met levensgevaar ontdekte, staan anderen op het standpunt dat de enige ‘geografisch aanneembare, want het meest zuidelijk en in rechte lijn gemeten het verst van de monding gelegen’ bron de rivier Kasoemo is, die in 1937 door de Duitse ontdekkingsreiziger Bukaart Waldecker in Boeroendi werd ontdekt, in de buurt van het Tanganyikameer en ten zuiden van het Victoriameer, dus waar ook Burton vermoedde dat hij was.
Op het kruispunt van twee paden maant een bord met het opschrift: ‘Elephants have priority of the way’ ons tot stilstand. ‘Olifanten hebben voorrang’. Hier zijn rivier, beek, boom en dier koning. Hier is de aarde zoals ze was voordat er mensen waren. Overeind staand in onze Landrover, waarvan het dak open kan, rijden we door een zee van licht, twee tot drie meter hoog gras dat de inboorlingen olifantsgras noemen. Voorzichtig doorkruisen we deze plantenzee met zijn golven die ons geselen en overspoelen. Nu en dan zien we reusachtige grijze rotsblokken die plotseling bewegen – olifanten. Ze gaan niet op de vlucht wanneer we naderbij komen. Ze klapperen met de oren en steken hun slurf op om ons met hun gehoor en reuk waar te nemen. Dan grazen ze vredig verder. Pas wanneer we dicht in de buurt komen, gaan ze weg. Drie meter hoog gras, een oerwoud met spookachtige bomen en monstrueuze oerdieren zoals nijlpaard en neushoorn – heel deze wereld van voor de zondvloed, ingesloten in een keteldal tussen besneeuwde bergtoppen en duizenden jaren lang van de mensheid afgesloten, heeft iets onwerkelijks. Toen Speke hier honderd jaar geleden arriveerde. moet hij precies even verbaasd hebben gestaan als de astronauten bij hun landing op de maan. Want niets heeft hier menselijke afmetingen. Zelfs de mens zelf niet. De pygmee is een dwerg en de Dinka is met z’n 2.10 meter een reus. In deze wereld, waar de aarde hier en daar nog kookt en zwaveldampen uitbraakt, lijkt de schepping nog in volle gang. Niets is klaar of af. Het is hier als op de eerste scheppingsdag. De ochtend der magiërs. Nog zijn in deze bijna baarmoederachtige warmte, waar een zwangerschap van duizenden jaren voortduurt, de oerkrachten aan het werk. In de verstikkende duisternis van de mangroven, waar aarde en water één zijn, wordt het slijk tot plant, de boomstam tot krokodil en de wortel tot slang.
Een onwezenlijke stilte rust in deze jungle. Honderden kilometers, uren- en dagenlang geen menselijke stem. Men hoort slechts de wind, het veelvuldige kraken, knisperen en ruisen van het woud, de schreeuw van apen, het getrompetter van olifanten, het gorgelen van een nijlpaard en de schrille,
metaalachtige roep van vogels. Angst is hier onbekend. Olifant, gazelle, leeuw en zebra leven vreedzaam naast elkaar, ieder op zijn eigen plaats, zoals in de ark van Noach. Het enige wilde dier is de mens. Niet de pygmee. de Dinka of de Masaï, maar de blanke. die alles angst aanjaagt.
Het alom geknechte, gehate, getemde dier dat zich hier in de uitgestrekte reservaten die zo groot zijn als hele provincies en waar slechts de wet van de jungle geldt, thuis. Naast hem en met hem leeft de mens, naakt onder de palmen, zonder behoeften, zonder zorgen, omgeven door zijn aanplant van bananen, thee en koffie, temidden van zijn tuinen vol gouden vruchten, zonder winter, zonder zomer, in de mildheid van een eeuwige lente.
Waar komt dit volk vandaan dat sinds de schepping van de aarde afgezonderd in de Hof van Eden leeft? Speke kreeg het volgende antwoord toen hij de inboolingen naar hun oorsprong vroeg: ‘Wij komen uit het land waar de maan iedere nacht op de besneeuwde toppen nieuwe kracht opdoet en haar mooie, blanke licht haalt.’ Zijn het Bahima’s, de uit Abessinië en wellicht uit Azië binnengezworven nomaden? Behoren ze tot de grote familie van de herders- en boerenstammen der Bantoes die donker Afrika een van zijn grootste culturen schonken, getuige de ruïnes in Simbabwe, waar koning Salomo het goud voor zijn tempel vandaan gehaald zou hebben? We weten het niet. Misschien zijn het eenvoudig kinderen van dit gezegende land, waar volgens de legende de wieg van de mensheid heeft gestaan. Hoewel deze stammen woonden in het land van de papyrus, hebben ze geen enkel geschreven bericht over hun historie nagelaten. Ze kenden geen schrift, noch waren ze de wiskunde en de sterrenkunde machtig. Als goede boeren bepaalden ze de tijd aan de hand van hun oogsten. En toch stonden Speke en Burton versteld van hun cultuur, die veel en veel hoger ontwikkeld was dan die van de buurstammen (waarvan de meeste nog volslagen natuurvolkeren waren), van hun begrip voor comfort en zelfs voor een zekere verfijning. Ze hadden steden met brede straten, uiterst hygiënische hutten en de betrekkingen tussen opperhoofd en onderdanen was strikt geregeld. Hun in drie koninkrijken opgedeeld land werd bestuurd door zachtmoedige heersers, voor wie de oorlog een tijdverdrijf en braspartijen een sportieve bezigheid waren, maar die toch met een wijsheid van onbekende herkomst regeerden, want nooit waren Egyptenaren, Hindoes of Grieken tot deze gebieden doorgedrongen.
Maar waar komt deze donder vandaan, dit gedreun als van een fabriek, deze waternevel die de hemel over een afstand van meer dan een kilometer verduistert? Het is de Nijl, die als een ziedende zee uit het Victoriameer stroomt, van rots tot rots springt, zich na de halsbrekende sprong over de Murchison Watervallen in het beneden liggende dal stort om zijn 6000 kilometer lange reis door 6000 jaar menselijke geschiedenis te aanvaarden.
Bliksem. Donder. De toorn Gods zoals eertijds op de berg Sinaï. De regen valt in stromen neer. Met de kop omlaag worstelen onze muilezels zich tegen de wervelstorm in. Een echte karavaan. Amda, de leider van onze dragers, gaat voorop. Zijn benen zijn bloot en hij heeft een wollen doek om hoofd en schouders geslagen. Twee van zijn mensen, rijzige zwarten in lange, smoezelige hemden en met een onderdanige gelaatsuitdrukking, volgen hem te voet en trekken hun dieren, die beladen zijn met de leren tenten, achter zich aan. De drie achter ons, met hun muilezels die opzij uitpuilen door hun last van waterzakken en tassen met leeftocht, sluiten de rij. Het in basalt uitgehakte, duizelingwekkende pad stijgt en we komen terecht in een woud van ceders, wilde vijgebomen en boomvarens. Regen en wind zijn bitter koud en we zitten te rillen. Drie dagen geleden, in Juba in Soedan, was het 55 graden in de schaduw. Hier is het vermoedelijk amper 10 graden. En nergens een overhangende rots of een grot om te schuilen. We hebben nog een klim van twee uur voor de boeg voordat we op 2700 meter hoogte de top van de uitgedoofde vulkaan zullen bereiken op de hoogvlakte van Ethiopië, waar de dwaze James Bruce tweehonderd jaar geleden de bronnen van de Nijl gevonden meende te hebben.
En plotseling het wonder. Het regent niet meer. De wolken scheuren uiteen en 900 meter onder ons zien we het in de zon glinsterend blauwe Tanameer, waaruit de Blauwe Nijl ontspringt om naar de Nijl in Soedan te vloeien. Onze atletische dragers hebben het bovenlichaam ontbloot en met hun licht bronskleurige huid zien ze er al bijna als Egyptenaren uit. Met de hielen of een stok drijven ze hun lastdieren voort en daarbij stoten ze niet mis te verstane kreten uit: we naderen het Heilige der Heiligen, de Gish, waar men sinds duizenden jaren een bron en een zwarte, van de maan gevallen steen aanbidt. Daar is de steen. En ook de bron – een door de regenval gezwollen beek met een bedding van grove kiezel en hoge varens, die achter een dichte haag van bamboe in het nabijgelegen woud verdwijnt. Men noemt hem de kleine Abbai. Het is de Nijl. Laten we hem niet, zoals de aardrijkskundigen, ‘Blauwe Nijl’ noemen. Voor de Ethiopiër is de Abbai de echte Nijl, de enige Nijl. De andere, de ‘Witte Nijl’ (die anderhalf maal zo lang is), beschouwen ze slechts als een soort bijrivier.
Onder de gloeiende zonnehemel doolt een volk dat zo uit de bijbel gekomen kon
zijn. De mannen – het gezicht onder de tulband omkranst door een
profetenbaard – rijden op hun ezels aan kop. De vrouwen volgen te voet. Op het hoofd dragen ze bundels en ze trekken een lange sluier van stof achter zich aan, waardig als de amfoordraagsters van de fresco’s die de graven van Thebe sieren. Het zijn er honderden, duizenden. De meesten komen van ver: uit Harar, Eritrea en Massawa aan de Rode Zee. Het zijn christenen – ze behoren tot de oudste christenen ter wereld – die een pelgrimstocht naar Aksum maken om daar Palmzondag te vieren, een van de belangrijkste feestdagen van de Koptische Kerk.
Onze karavaan heeft zich bij de hunne aangesloten. Het is middag. Alles gloeit onder de zon die loodrecht boven ons staat. De nomade heeft geen schaduw meer. In de verte hoort men een geruis als van een bergbeek – de gebeden van de pelgrims die klinken als een gebruis. Het zijn er vijftien-, misschien twintigduizend, gekleed in woestijngewaden, velen gesluierd, anderen halfnaakt onder de korte schoudermantel van de bijbelse herders. Ze zijn allen gekomen en scharen zich nu als een kudde rondom de basiliek van Aksum. Het is geen kathedraal, maar een vesting zoals de kruisvaarders die bouwden: met torens, wallen en kantelen – een burcht als Akko, met één enkel, maar verschrikkelijk wapen: het kruis. Aksum, eens een terrein met stéles die duizenden jaren geleden door maanaanbidders werden opgericht, daarna eeuwenlang de heilige stad waar de nomadenkoningen van Ethiopië, die geen hoofstad bezaten, zich lieten kronen. De stad is net Rome van de christelijke staat Ethiopië, die in het hart van het islamitische Oosten als een chinese muur oprijst.
Door de geiten voortgeduwd en door de ezels samengedrongen – ze zijn schitterend opgetuigd en hun rug is getooid met het Koptische kruis, want ze hebben Christus gedragen – dringen we door tot de hitte en het stof van deze mensenmassa uit duizend-en-één-nacht, die naar houtvuur, wierook en zand ruikt. Daar zijn de rijken van de woestijn met hun glinsterende tulbanden, de door een dwerg geleide blinden, melaatsen met weggevreten lippen die gorillatanden ontbloten, naar bokken en muskus stinkende herders en met goud behangen hogepriesters die als negerkoningen met hun vliegenwaaier spelen. Er komt een optocht aan. Onder scharlakenrode. met fonkelende edelstenen bezette baldakijnen naderen de Heilige Drie Koningen met gouden kronen en gehuld in blauwe, gele en scharlakenrode gewaden, gevolgd door de hogepriesters met hun purperrode, fluwelen mijters. Nadat de processie langzaam rondom de basiliek is getrokken, blijft ze staan. Dan treden de priesters in gesloten gelid naar voren, vormen een rij, buigen, hurken neer, staan weer op, gaan iets naar achteren en komen weer naar voren. Het ritme wordt versneld. De passen worden een dans. En het is inderdaad een dans: de dans van David voor de ark des verbonds op de dag van de intocht in Jeruzalem. En de Ark bevindt zich hier, in het Allerheiligste onder de basiliek. In de ark rusten de stenen tafelen waarin Mozes de geboden van God beitelde. Er wordt een lofzang aangeheven, terwijl in de verzengde lucht wierook, mirre, sandelhout en alle welriekende stoffen van Arabië branden die de koningin van Saba hierheen heeft gebracht.
Urenlang wisselen gezang en dans elkaar in het gloeiende stof af en ook wij
worden in een soort roes meegetrokken. Als de nacht valt vinden we elkaar terug bij de kampvuren die deze avond de woestijn van Aksum veranderen in een dorp van vlammen. Een oude geleerde, een kenner van de Falasja’s – de joden van Mozes die, naar men zegt, na de exodus hier zijn gebleven – noemt ons de bijbel- en koranbronnen van de legende rondom de koningin van Saba, waarvan recente oudheidkundige vondsten de historische juistheid lijken te bevestigen. Men weet dat er in het zuiden van Arabië, in het huidige Jemen, eeuwenlang het machtige en hoog beschaafde koninkrijk Saba – met de hoofdstad Marib – heeft bestaan dat Ethiopië (zoals indertijd heel Afrika genoemd werd) veroverde, waarna dit land de cultuur en het schrift van Saba overnam. De bekendste koningin van Saba was degene die in de Ge’ez-taal Makeda en in het Arabisch Bilkis heet. Zij moet de sprookjesachtige koningin van Saba zijn waarvan de Bijbel spreekt.
Toen de koningin van Saba over de roem van Salomo hoorde, kwam ze naar hem toe om hem met raadsels op de proef te stellen. Met een groot gevolg en met kamelen die beladen waren met welriekende planten en grote hoeveelheden goud en juwelen begaf ze zich naar Jeruzalem. Ze sprak met Salomo over alles wat ze op het hart had. En Salomo beantwoordde al haar vragen. En er was niets dat hij haar niet wilde geven. ‘Zelfs niet de zoon die ze van hem verwachtte,’ voegde onze wijze vriend hier glimlachend aan toe. ‘Zo stond het ook in het eerste artikel van onze grondwet: de keizerlijke dynastie van Ethiopië stamt in rechte lijn af van Menelik l, de zoon van de koningin van Saba en koning Salomo van Jeruzalem, zonder enige leemte, van keizer Sahle Selassie tot en met keizer Haile Selassie I, onze heerser bij de genade Gods.’
Terwijl de bijbel slechts over het begin van het avontuur bericht, vindt men in de ‘Kebra Nagast’ (Roem der Koningen), het oudste geschrift over de geschiedenis van Ethiopië, ook het einde ervan. Toen hij twintig was, ging Menelik bij zijn vader op bezoek. Maar hij verveelde zich aan het hof van Jeruzalem zo dat hij vluchtte, waarbij hij de ark des verbonds met de tafelen der wet meenam en hier naar Aksum bracht, ‘waar ze zich nog steeds bevinden’, zoals de hogepriesters, belast met de bewaking, bevestigen. We laten onze karavaan in Aksum achter en rijden met de Landrover naar het Tanameer, vanwaar de Blauwe Nijl in de richting van Soedan stroomt om zich in Khartum met de Witte Nijl te verenigen.
Niets dan karresporen. woestijn en brandend zand. Plotseling doemt als een fata morgana aan de horizon het Tanameer op, blauw en reusachtig als de zee (25 000 km2), met zijn honderd eilanden waarop de oudste kloosters ter wereld staan. Vijf of zes oude vrachtschepen, een barak en een aanlegsteiger: we zijn in Gorgora, een van de twee havens aan het Tanameer. Nu liggen we op de brug van een van deze boten in de schaduw van een dekzeil en omgeven door een schare negers – ongetwijfeld Soedanezen. Mannen en vrouwen, gehuld in gewaden die even dun zijn als de sluiers van een oosterse danseres. Tussen twee eilanden duikt plotseling de Nijl weer op, die we een tijdlang uit het oog hadden verloren. Zijn donkere watermassa’s snijden van oost naar west dwars door het meer voordat ze vreedzaam door de thee- en koffieplantages aan de rand van de woestijn verder stromen. Maar in Tisissat valt de bodem onder hem weg. De rots breekt abrupt af. Van een hoogte van 50 meter stort hij zich in een ravijn over de bodem waarvan hij zich onzichtbaar en onbereikbaar over meer dan 600 kilometer met luid geraas een weg zoekt.
Geen veroveraar, geen avonturier is er ooit in geslaagd deze natuurlijke weg, de enige die toegang geeft tot de hoogvlakte van Ethiopië, af te leggen. Daarom was dit land ook duizenden jaren lang een van de weinige in Afrika die zich aan niemand hoefden te onderwerpen. Mehemet Ali, de veroveraar van Egypte, moest het opgeven en ook de Egyptische koning Hatsjepsoet, drieduizend jaar voor hem, had niet meer geluk. Ontelbare ontdekkingsreizigers hebben geprobeerd per boot de Blauwe Nijl vanaf het Tanameer tot aan Khartum af te zakken. Geen van hen boekte succes. Er bestaat geen leven op de bodem van dit ‘dodenravijn’. De bedompte lucht wemelt van muggen en vliegen, waarvan de giftige beten blindheid kunnen veroorzaken of er zelfs toe kunnen leiden dat de gestokene krankzinnig wordt.
De eerste regenvlagen, voorboden van de grote regens – en van het wassen van de Nijl – zijn gevallen. In Fazughli, waar de Blauwe Nijl na zijn weg door de woeste ravijnen van Ethiopië Soedan binnenkomt, heerst vreugde en angst tegelijk. Vuil en rood door de meegesleurde termietenheuvels, ontwortelde bomen en uitgeholde rotsen stroomt hij breeduit de woestijn in. De miljarden aardkruimels, wortels en steentjes die hij meevoert vormen het vruchtbare slib dat hij samen met de Witte Nijl naar Egypte brengt en dat de gloeiend hete woestijn in de koren- en katoenschuur van de Oriënt verandert.
Achter het gebied van Fazughli – men hield het lang voor het Ofir van de bijbel, – waar de legioenen van Salomo het goud voor de tempelbouw in Jeruzalem vandaan haalden – begint Soedan en de woestijn. In de zwoele nacht werkt Khartum als een oase van licht. Deze stad, waar Winston Churchill aan de laatste cavalerie-aanval uit de geschiedenis heeft deelgenomen, is nu de hoofdstad van een onafhankelijke staat. Het is 55 graden in de schaduw. We branden onze handen aan het stuur van de Landrover. Nu moeten we in de nacht met schijnwerpers aan het oude pad rijden dat Bruce. de Schot, volgde om de reusachtige, tot op de dag van vandaag onbevaarbare lus van de Nijl af te snijden en de rivier weer te bereiken waar hij eindelijk rustig voortstroomt, twee uur van Aboe Simbel vandaan, de koninklijke poort tot Egypte waar zich zes millennia lang een van de meest avontuurlijke en legendarische hoofdstukken uit de geschiedenis van de mensheid heeft afgespeeld.
We worden wreed gewekt. Een krachtige slingerbeweging heeft ons uit onze kooien – twee op de brug uitgespreide gebedstapijten – geworpen en bijna waren we overboord geslagen. Wat is er aan de hand? Niets. Een windhoos. Gamal, de twaalfjarige scheepsjongen die bij het roer hurkt, stelt ons met een ondeugende glimlach gerust. Ahmed en Abdoe, onze matrozen, werpen zich met de zoom van hun galabieh (het lange hemd van de Egyptenaren) tussen de tanden met hun volle gewicht op de bamboestaken. Hun verwrongen silhouetten – het bovenlichaam ziet men van voren, de heupen in profiel – doen denken aan de fresco’s van Thebe. Gelijk hun voorouders, de schippers van de zonnebarken, sturen ze vloekend als ketters onze Seti I, ‘de beste feloek op de gehele Nijl’, door de stroom en tussen de schier uit het water oprijzende stenen door die Herodotus reeds 2400 jaar geleden vervloekte.
Dan wordt alles weer rustig – de wind, de rivier en de bemanning. En terwijl we in de golven die het eerste daglicht weerspiegelen ons ochtendbad nemen, verrichten Abdoe, Gamal en Ahmed, neerknielend op het voordek, met hun voorhoofd de brug beroerend, weer opstaand en zich opnieuw neerwerpend, hun morgengebed in de richting van Mekka. Door de eindeloze, gloeiende stilte die met de dag optrekt, klinkt vanaf de oever een melodie: het knarsen van een houten wiel, een kinderstem, de roep van een vogel. Het is de noria, waarmee reeds de Grieken en de Romeinen water uit de Nijl schepten en die de ellende van de fellahin een weinig verlicht. Het rad draaide reeds toen Menes of Narmer. zoon van Scorpio en eerste farao van de eerste dynastie, de troon besteeg en zich kon laten uitroepen tot ‘koning van het land in het noorden en van het land in het zuiden’, in een tijd dat Griekenland nog een hoop stenen, Rome een moeras en Gallië een ondoordringbaar oerwoud was.
De noria, het scheprad, is een zonderling, heel eenvoudig werktuig, maar de uitvinding ervan is een enorme creatieve prestatie geweest. Een groot, houten wiel waaraan ongeveer twintig kruiken bevestigd zijn, draait loodrecht rond in de rivier. Wanneer ze omhoog komen vullen de kruiken zich en wanneer ze naar beneden gaan ledigen ze hun inhoud in bakken of irrigatiekanalen.
Het wiel wordt aangedreven door een houten, horizontaal geplaatst tandrad dat door een geblinddoekte os draaiende wordt gehouden. Een kind in een lang, smoezelig hemd zit op de dissel en drijft het dier voort met een doornige tak. Daarbij zingt het met schelle stem een Arabisch wijsje om de os aan te vuren en zichzelf over zijn verveling heen te helpen. Een bizarre, magere vogel begeleidt zijn gezang, een soort leeuwerik die je ook met starre ogen blijft aankijken wanneer hij je van voren aankijkt – op een manier zoals men het alleen nog op de fresco’s in het Dal der Koningen kan zien.

Reeds zesduizend jaar geleden gebruikten de Egyptenaren de noria om water uit de Nijl te scheppen. Deze eenvoudige, door een os of een kameel aangedreven machine heeft een opmerkelijke capaciteit.
Aan boord van de oude postboot die we genomen hebben en die uit alle kieren rookt en olie en kokend water zweet, worden we op de maat van de golven door elkaar geschud. Verweerde hiërogliefen op een zuilschacht trekken de aandacht van de passagiers. ‘Als u een neger bent, ga dan niet verder. Nu behoort de Nijl u niet meer toe.’ Deze inscriptie kwam veelvuldig voor op de grensstenen van het oude Egypte. Hier begint Egypte. Het begint met de melodie van de noria. Door het water is de nomade honkvast geworden. Het koren heeft een boer van hem gemaakt. De leren tent werd een hut, de hut een piramide. Noch bij zijn leven, noch bij zijn dood verlaat de fellah zijn aarde.
Egypte, geschenk van de Nijl? Ja. Maar vooral voor de Egyptenaren. De Grieken hebben volgens Herodotus alles aan de Egyptenaren te danken gehad: het merendeel van hun wetenschappen, hun kunsten, zelfs bijna al hun góden. Ook dit scheppend vermogen heeft de Egyptenaar weer aan zijn rivier te danken. Want deze Nijl, god en duivel tegelijk, moest bedwongen, getemd en ingedamd worden. Men moest zijn overstromingen berekenen, voorspellen en voorkomen. Men moest de watermassa’s met behulp van dammen in bedwang houden, zich er met dijken tegen beschermen, ze door middel van irrigatiekanalen benutten en taluds aanleggen om het meegevoerde slib vast te houden.
De Nijl, de oeroude sfinx met zijn baard van papyrus, stelt de fellah duizend vragen die de mensheid nooit eerder zijn voorgelegd en die hij beantwoorden moet, wil hij in leven blijven. En hij beantwoordt ze. In het begin van het derde millennium ontdekt hij de astronomie, de kalender, de wiskunde, het schrift, de meetkunde, de architectuur, de industrie, de economie, voert hij openbare werken uit en beoefent hij de kunsten. Reeds dan is het gehele land in kleine vierkanten opgedeeld. Het kleine vierkant wordt tot hiëroglief en betekent ‘provincie’. Elke provincie komt overeen met een sector van de Nijl. Ze heeft een eigen bestuurder en een eigen waterbouwkundig ingenieur. Jozef, die de onweerstaanbare vrouw van Potifar weerstond, was minister van Nijlzaken en bekleedde dus het hoogste ambt in de staat. Om leiding te geven aan dit zich over 2500 kilometer uitstrekkende bouwterrein, dat zich van de huidige grens tussen Egypte en Soedan tot aan de delta uitstrekte en Egypte heette, was een machtige staat nodig. Cheops, Chefren en Mykernos hebben de staat gestalte gegeven en wel volgens het principe van hun piramiden. De farao, die tegelijk god is, vormt de top en het volk de basis. Daartussen, aan de zijden van de piramide, de priesters en de ambtenaren. Ieder in zijn kleine vierkant en met zijn Nijlmeter. Dit was de weergaloze structuur van een der meest volmaakte bestuursapparaten die er ooit zijn geweest. Een staat waarin de wetten en de politie een staatsburgerlijke discipline, sociaal gevoel, moraal, godsdienst, een vaderland grondvesten.
Drie uur ’s morgens. Volle maan boven de Nijl. Abdoe heeft onze feloek nog niet vastgelegd wanneer we reeds vol ondernemingslust het nieuwe plein voor de tempels van Aboe Simbel betreden. Het wonder is volbracht. De stuwdam van Aswan (de Nasserdam, zoals hij tegenwoordig heet) heeft zijn sluizen wijd opengezet en het gehele dal is langzamerhand volgestroomd. De tempels, die duizenden jaren lang naast de rivier in het zand hebben gestaan, zijn gered. In blokken gezaagd heeft men ze stuk voor stuk opgehesen naar een ongeveer 60 meter hoge oeverklif die vroeger boven de Nijl uittorende maar die nu op gelijk niveau met het reusachtige stuwmeer ligt en ze daar weer opgebouwd.
De constructie van de dam is een kolossale onderneming geweest, waaraan de gehele wereld heeft deelgenomen en die als het levenswerk van Nasser de geschiedenis in zal gaan, ofschoon de laatste tijd bepaalde bedenkingen worden geuit met het oog op onvoorziene gevolgen, zoals de verarming van de dierenwereld van de Middellandse Zee. Maar de tempels staan er weer, plechtig ongeschonden.
In de verte stralen de lichten van de dam door de duisternis. Daarginds in de woestijn davert de gigantische fabriek met al zijn elektrische centrales, die het duizenden jaren oude land voorziet van de twee voor het moderne leven onontbeerlijke grondstoffen: water en stroom. Aboe Simbel echter ligt in volmaakte stilte onder de maanblauwe hemel waaraan in het oosten reeds de ochtend schemert. De Zonnezoon zelf heet ons welkom: Ramses II de Grote, twintig meter hoog, zittend op zijn troon, de handen op de knieën, in de houding waarin hij vereeuwigd wenste te worden, ‘enig en ontelbaar als Amon’, wakend bij de ingang van Egypte. Het is het meest verheven en waarheidsgetrouwe beeld dat Egypte ooit van zichzelf en van zijn creativiteit geschapen heeft. Ramses II, god en farao, is geen veroveraar. Hij is een mens de Nijl, van deze aarde, een boer.
In een maanverlichte nacht als deze moet men Karnak bezoeken en luisteren naar Thoetmozes III de Heerlijke, wanneer hij vertelt hoe hij na twintig jaar van slavernij, nadat hij zijn losbandige gade en haar minnaar gedood had, ertoe kwam – hij, de Wijze – zijn land met krijgsgeweld te bevrijden, hoewel hij dat liever louter met zijn morele kracht zou hebben gedaan. Zijn bekentenis staat in fraaie hiërogliefen gebeiteld in de door de maan vergulde en nu om middernacht nog lauwwarme steen van de tempel van Amon ‘wiens machtige zuilen de hemel stutten’. Het avontuurlijke verhaal van een mummie. Op negenjarige leeftijd werd Thoetmozes III uitgehuwelijkt aan zijn twintig jaar oudere tante, de koningin Hatsjepsoet. Tot de echtverbintenis werd overijld door de priesters besloten om de ingewikkelde opvolging van Thoetmozes II te verzekeren, want als zoon van een bijzit van de koning was Thoetmozes III onwettig. Maar niet Thoetmozes III zou tweeëntwintig jaar lang, van 1505 tot 1483. over Egypte heersen. Dat deed Hatsjepsoet I. de ‘Zoon van de Zon’. Ze beschouwt zich als zoon en niet als dochter. Want Hatsjepsoet draagt mannenkleren en een kunstbaard, teken van mannelijkheid en van de macht van de farao. Koning wil ze zijn. geen koningin. De koning der koningen. En zo’n koning is ze, de fascinerende vrouwelijke farao.
Hatsjepsoet I met de gouden baard, die haar echtgenoot, de farao, rokken laat dragen en naar het vrouwenhuis verbant, regeert bijna een kwart eeuw over Egypte, niet als Egyptenares, maar als Egyptenaar. Ze bewerkt de grond, legt kanalen aan, spant de ossen voor het scheprad. Ze heeft slechts één zwakke plek: Senmoet, de architect uit Thebe, die voor hen beiden een rustplaats ontwerpt zoals nog nooit een liefdespaar had bezeten – Deir el-Bahari, de rotstempel bij de ingang van het Dal der Koningen.
Het dal ligt vlak bij en we gaan erheen. Onze feloek meert af voor het paleis van Luxor. Wij logeren ertegenover, op de andere oever, in de dodenstad Thebe, in een hotel zoals toeristen zelden mee zullen maken. Het behoort toe aan El Moerad de Oude en ligt in het dorp Goernah achter de twee kolossen van Memnon aan de voet van de Dodenberg. Het maakt een armzalige indruk en heeft slechts drie kamers, maar ‘met alle comfort’. Een ijzeren bed, wegens de hitte en de vlooien zonder matras, en een pijl met het Arabische opschrift ‘naar de toiletten’ – die tweehonderd meter verderop in de woestijn liggen. Wanneer de drie kamers bezet zijn, brengt El Moerad zijn gast naar de dependance. Hier liggen de graven – precies zoals de farao’s ze hebben achtergelaten, enigszins bedompt en aan het einde van lange, wat schuin aflopende gangen. Niet iedereen wordt in een graf ondergebracht. Men moet er geschikt voor worden geacht. El Moerad de Oude houdt het bij de spreuk van zijn grootvader Abd el-Rasoel de Vrome: ‘voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast’.
Eens arriveerde er een eenvoudige man in de herberg bij de doden. Hij legde zijn rugzak af, zette zich onder een boom en bestelde rustig een koffie. ‘Waar kom je vandaan?’ vroeg Abd el-Rasoel. ‘Daarvandaan waar jij heen zult gaan’, antwoordde de ander. ‘Wat wil je?’ ‘Jouw zegen.’ Dat was het wachtwoord. Toen de nacht viel, bracht Abd el-Rasoel de man naar zijn kamer in de dependance, in een grafkelder. Het was dezelfde waarin wij vanavond slapen. Hij is klein, gewelfd en vertoont zwarte sporen van hiërogliefen en rode plekken waar zich vroeger fresco’s bevonden. Daar stond het bed, de kruik. Abd el-Rasoel leunde tegen de muur en drukte er met zijn gehele lichaamsgewicht tegenaan. Uit de wand kwam een grote steen los en een koude tocht blies de kaars uit. Ze staken haar weer aan. Toen drongen ze door tot de onderaardse ruimte, erop lettend niet op schorpioenen te trappen en de voetangels en klemmen te ontwijken die rovers tegen moesten houden. Ze liepen door een kamer, een tweede, een derde en opeens: een schier bovenaardse gloed. Robijnen, saffieren en goud. En wat een goud! Ze stonden in de schuilkelder van Deir el-Bahari, een ruimte zo groot dat de priesters van Amon er zestig sarcofagen van farao’s met hun sprookjesachtige schatten op elkaar konden stapelen – om ze tegen grafschenders te beschermen. De reiziger greep een schriftrol, wierp een paar muntstukken op de grond en verdween.
De volgende dag werd Abd el-Rasoel de Vrome opgebracht naar de ‘karasol’, het politiebureau. Hij herkende zijn bezoeker van de vorige dag weer, maar ditmaal was die gekleed als een heer. Het was een medewerker van Maspero, de directeur van de Dienst voor Egyptische Oudheden, in Cairo. Samen met de grootste archeologische vondst aller tijden werd het nieuws van de arrestatie van de Egyptenaar de sensatie van de eeuw. Door de ontmaskering van Abd el-Rasoel als het hoofd van een bende grafrovers ontdekte men behalve de graven van de farao’s en de schatten uit het Dal der Koningen vijfduizend jaar Egyptische geschiedenis in beelden en daarmee het wonderbaarlijke avontuur van de mensheid waarvan de archeoloog Champollion sprak toen hij de eerste hiërogliefen op de ‘steen van Rosetta’ (een bij Rosetta, de Egyptische stad Rashid, gevonden muurfragment met hiërogliefen in drie talen) ontcijferde die een arbeider van Napoleon met zijn houweel bijna kapot geslagen had. Zo hadden de voorvaderen van Abd el-Rasoel, de rol van grafrover telkens weer van vader op zoon overervend, vijfduizend jaar lang met mate op hun sprookjesachtige voorraad geteerd en – telkens wanneer echte nood hen daartoe dreef – een stuk van hun onmetelijke juwelenschat verkocht.
Van Thebe, de oude dodenstad, moet men het vliegtuig nemen om het legendarische Cairo te bereiken, de hoofdstad der levenden, de poort van de Nijldelta. De lucht is zo helder en de machine vliegt zo laag dat men op de zanderige oeverdam van de rivier de bedoeïenen kan herkennen die zich in hetzelfde trage ritme voortbewegen als hun kamelen. Aan beide kanten van het groene water ziet men duidelijk het verbrande zand, de uitgegloeide rots – de woestijn. En plotseling doemt ze op, de sprookjesachtige stad, ‘de stad van de vierhonderd moskeeën’, verguld door het stof waaraan de zonsondergang een roze gloed geeft.
Meer nog dan het legendarische Bagdad is Cairo ook nu nog de werkelijke hoofdstad uit duizend-en-één-nacht, met de middeleeuwse citadel, de moskeeën en minaretten, de oude, vestingachtige serails, de uit de 16de en 17de eeuw daterende Arabische huizen die aan de straatkant geen ramen hebben, de verborgen tuinen, het doolhof van steegjes zonder trottoir waarin men nog waterdragers tegenkomt, en met zijn reusachtige bazaars waarin alle beroepen zijn vertegenwoordigd. Ook nu nog is Cairo de oosterse sprookjesstad – precies als duizend jaar geleden. Onbezorgd en dromerig leeft men er in de koele schaduw van de oude stadswallen en kraampjes waar goud gesmeed en koper geslagen wordt, waar men vent met specerijen en waar men bij het genot van een kopje koffie lang en zonder zijn geduld te verliezen pingelt om het tapijt, het ivoorsnijwerk of het stuk zijde waarop men zijn zinnen heeft gezet. En net als ten tijde van de kaliefs is het nog steeds de heilige stad, de laatste grote pleisterplaats voor Mekka. In het hart van de stad staat de universiteitsmoskee al-Azhar, het Vaticaan van de islam, die dagelijks via de radio de 300 miljoen moslems over de gehele wereld herinnert aan het woord en de wetten van de profeet.
Midden in de oude stadskern met zijn middeleeuwse straatjes die tot aan de rand van de woestijn lopen, is het nieuwe Cairo ontstaan met stralend witte gebouwen en parken, door Nasser met de macht van zijn woord en met bulldozers te midden van ellende en vuil uit de grond gestampt – avenues, boulevards en esplanades, omzoomd met wolkenkrabbers, warenhuizen en luxe hotels die oprijzen in de eeuwig blauwe lucht. Banken, kantoren, bioscopen, chique zaken, rode verkeerslichten, groene verkeerslichten, verkeerschaos, schel getoeter – hier wordt men de koortsige polsslag van het westen gewaar waarmee deze ultramoderne metropool dag en nacht is vervuld.
Wat een stilte, wat een rust daarentegen daar op het bovenste terras van de citadel in het hart van Misr al-Kahira, het oude Cairo van de legende, de antieke hoofdstad van het in de tiende eeuw van onze jaartelling gegrondveste rijk der Fatimiden, waarvan de glans uitstraalde over de gehele wereld. Aan onze voeten als sedert duizenden jaren het bonte leven en de bedrijvigheid van de bazaar, dat op het ritme van de soera’s uit de koran klopt en zingt, en in de verte de door het licht van de ondergaande zon met goud overgoten piramiden, langzaam verblekend in de schemering. En slechts 20 kilometer hiervandaan begint middenin de woestijn de Nijldelta. waar enkele duizenden jaren geleden alles begon.
Plotseling steekt een zandstorm op. een ware orkaan. Woestijn, hemel, zee – alles verdwijnt in de windvlagen die ons dreigen te verblinden en te verstikken. We kunnen niet eens meer de reserve-Landrover onderscheiden die ons met de tenten en de onderdelen volgt. We zijn van de weg geraakt. Men ziet en hoort niets meer – behalve het fluiten van het zand. Voortdurend toeterend rijden we voorzichtig verder, gaan we tastend voort als een schip in de mist met behulp van zijn sirene, niet omdat we bang zijn voor een aanrijding – hier kom je bijna niemand tegen – maar om contact te houden met Ahmed en Gamal. die achter ons in de woestijn niet meer te zien zijn. Abdoe. onze chauffeur, houdt
scheldkanonnades als op de Seti I, die we in Thebe hebben achtergelaten. En ook wij tieren tegen de hemel, de wind, het zand en die vervloekte Alexander de Grote die ons tot dit onzalige uitstapje verleid heeft. We verlaten het strand en rijden zuidwaarts naar de oase Siwa, waar Amon-Re het orakel raadpleegde.
Hoge palmen rijzen op uit het zand. Van de tempel zijn nog slechts ruïnes over. Maar de god is schrikwekkend aanwezig in deze eenzame woestenij die een van de grootste heiligdommen ter wereld vormt. Hier heeft Alexander de Grote, die ervan droomde een huwelijk tot stand te brengen tussen Oost en West en met behulp van wijsheid en harmonie een verenigd wereldrijk te stichten, Zeus-Amon gevraagd of hij, de zoon van God en zelf God, waardig en klaar was voor een dergelijke onderneming. En Zeus-Amon heeft hem geantwoord: ‘Ja. Jij bent de zoon van Amon-Re.’ Alexander is vierentwintig jaar. En hij heeft reeds overwinningen behaald waarvan er één voldoende zou zijn geweest om iemand met roem te overladen: Granicus, Issus, Tyrus, Arbela. Door zijn laatste farao’s verraden, aangevallen door de Perzen, overgeleverd aan vreemde heerschappij en intriges, gaf Egypte zich aan Alexander over ‘als een geliefde’. Terwijl hij fijn stof uit zijn smalle handen liet glijden, tekende de Macedoniër in het natte zand van het strand de plattegrond van de stad die eeuwenlang de machtigste en roemrijkste ter aarde zou zijn, een centrum van verfijning, cultuur en van het intellect – Alexandrië. Vanaf hier vertrekt hij om ook nog de rest van de wereld te veroveren: India. En hij is zo schoon dat de Hindoes Boeddha zijn gelaatstrekken geven.
De stenen van de tempelruime, in de halfschaduw van de palmen nog warm van de middagzon, voelen bijna aan als zijde. ‘Hier. bij Amon-Re wilde hij begraven liggen’, vertelt ons de oude monnik die de cultus rond de held in stand houdt. “Zijn er opgravingen gedaan?’ Hij schudt het hoofd. Acht jaar na de pelgrimage van Alexander naar de tempel van Siwa trok een span van vierenzestig muilezels met het stoffelijk omhulsel van de wereldheerser vanuit Babylon naar het westen. Perdiccas. die het rijk bestuurde, wilde dat het lijk van Alexander werd overgebracht naar Aegae. de hoofdstad van de Macedonische vorst. Maar Ptolemaeus. de legeraanvoerder en intiemste vertrouweling van Alexander. slaagde erin de plannen van Perdiccas te verijdelen en het lijk naar Memphis m Egypte te verschepen, vanwaaruit het naar Alexandrië vervoerd moest worden naar een tempel ‘waarvan de afmetingen in overeenstemming moesten zijn met de roem van Alexander’.
Het graf is verdwenen. ‘Lang heeft men geloofd dat het zich bevond ten zuiden van de Rue Foead I, onder de moskee Nebi Daniël’, zegt onze gids. ‘En op een dag toen ik een wandeling maakte, heb ik het toevallig teruggevonden, hier vlak bij.’
Vermaakt hij zich ten koste van ons? In Alexandrië, waar men bij iedere stap geconfronteerd wordt met de spotlust van Egypte en met de hellenistische neiging tot mystificeren, weet men nooit precies of iemand iets meent of dat hij iemand voor de gek probeert te houden. Maar onze gids is allesbehalve een grappenmaker. Hij behoort tot de notabelen van Alexandrië. Zijn verzamelwoede en liefde voor historie en oudheidkunde stempelen hem tot een van die autodidactische leken op cultuurgebied die men nog slechts aantreft in de hoofdsteden van oeroude beschavingen: in Kioto, Athene en Rome.
‘Volg me’, zegt onze gids. We lopen door de katholieke begraafplaats van Alexandrië, die een even overzichtelijke en vreedzame indruk maakt als een Japanse tuin. Iets verder naar beneden en een beetje terzijde van de muur staat een tempeltje. Het is vier meter hoog, meet drieëneenhalve meter in het vierkant en bestaat uit geweldige, gladde albasten platen zonder inscriptie, die zo licht, zo wit en stralend zijn dat het bijna aandoet als een sieraad. ‘Dit is de oudste ruïne in Alexandrië. Toen ik deze platen voor het eerst aanschouwde, was ik tot in het diepst van mijn ziel geroerd. Iets dat tegelijk zo kostbaar en zo ongekunsteld was kon slechts voor een held of een god bestemd zijn geweest. Dezelfde ervaring had ook mijn vriend Adriani, de toenmalige conservator van het Museum van Alexandrië. Zijn naspeuringen hebben bevestigd dat dit inderdaad, zo al niet het eigenlijke graf van Alexander, dan toch minstens de grafkamer geweest moet zijn die de gouden sarcofaag van de held herbergde. Overigens heeft professor Adriani aan dit onderwerp een boek gewijd dat als een standaardwerk geldt.’ ‘Maar hoe komt het dat de wereld niets van een dergelijke ontdekking vernomen heeft?’ ‘Waarschijnlijk had de wereld indertijd andere zorgen’, antwoordt hij met typisch Alexandrijnse ironie.
Daar is de vuurtoren. Hier lag het legendarische eiland Pharos dat Alexander zo boeide. Het bestond al niet meer toen Caesar bezit nam van het oude land der farao’s. Hij zag nog slechts ‘de grote toren van marmer die het licht droeg’, gebouwd door de Ptolemaeën, de opvolgers van Alexander. Vanaf deze door de wind gegeselde pier speurde hij, net als wij, het vijftig kilometer lange strand af naar het paleis van de laatste vrouwelijke farao. Hij droomde ervan haar, geketend aan zijn zegewagen, door Rome te slepen, die Cleopatra, die in navolging van Alexander Alexandrië tot de hoofdstad van de wereld wilde verheffen. ‘Hier moet het paleis gestaan hebben, links van de Pompejus-zuil.’ Terwijl we afstevenen op het belangrijkste gedenkteken dat de Romeinen tijdens hun korte verblijf op deze kust hebben nagelaten, naderen we langzaam de stad der steden, waarbij we in het natte zand zoeken naar het spoor van de kleine, ‘op het liefkozen van de lauwwarme zandplaten verzotte’ voet die zich zo koel op de lippen van Caesar legde en zo zwaar op de nek van Antonius drukte.
De verleiding is te groot, de hemel te blauw, de zee te groen. We duiken in de golven op dezelfde plaats waar Caesar zich volgens onze gids (en volgens Suetonius) in zee wierp om aan de vijand te ontkomen. Hier lag de Egyptische vloot voor anker toen de gelieven door de aanval van hun tegenstanders werden verrast. Ze zaten hiertegenover, op het terras van het paleis van Cleopatra, juist aan de feestdis. Verblind door het licht van de fakkels hadden ze de vijandelijke schepen niet naderbij zien komen. Caesar sprong op. Er bestond nog maar één mogelijkheid deze vloot tegen te houden, namelijk die van hemzelf in brand te steken. Hij gaf daartoe het bevel. En de negentig schepen van Cleopatra – en van hem – rezen als een muur van vlammen tegen de hemel omhoog. Maar al snel sloeg het vuur over op de tros van wagens aan land. De brand bereikte de stad. De bibliotheek, de grootste ter wereld, stond in lichterlaaie. Er verbrandden 400000 boeken, de nachtelijke hemel was rood. ‘De mensen weenden. Sommigen krabden zich het gelaat open. De meest fanatieken stortten zich in de vlammen en probeerden enkele waardevolle papyrusrollen van de vernietiging te redden.’ Antonius liet de bibliotheek herbouwen en breidde hem uit met ongeveer 200000 boeken. Maar de grote daad van Caesar herhaalde hij niet. Hij nam Cleopatra met zich mee in de dood en met hen ging ook Egypte langzaam te gronde. Het land der goden werd een Romeinse provincie. De lange nacht brak aan. Deze zou eerst 2000 jaar later eindigen, toen een andere gedrevene – Bonaparte, die zichzelf voor Caesar hield, zoals Caesar zich voor Alexander had gehouden – Egypte uit zijn sluimering wekte, het weer zijn taal, zijn geschiedenis, zijn creativiteit bijbracht en het de plaats toonde die het in de wereld toekwam.
Over Alexandrië valt de avond. Alles lijkt in vloeibaar goud gedompeld: de zee, de stenen, de gezichten. Het is het uur waarop men graag rondslentert door de hete straten, die wemelen van mensen van alle rassen, en met Theocritus in deze menigte vol geheimen en begeerten onderduikt. Op de hoek van de steeg wacht de oude Herondas op u – een Grieks dichter uit de Ptolemeïsche tijd die sterk realistische schetsen schreef die werden voorgedragen – om u tot gids te dienen door de Griekse en Arabische steegjes van de oude stad naar Rhacotis, de voormalige wijk van de jongens en meisjes van lichte zeden, met zijn kroegen en kramen waar men in het voorbijgaan nog de gehele ellende en betovering van de Oriënt kan beleven. Men volgt de grote straat die naar het Sarapeion leidde. Iets verderop lag Bruchion. de zakenwijk met de chique huizen van bankiers en
courtisanes. Uiteindelijk kwam men bij de tuinen die iedere avond besproeid worden en waarin het altijd ruikt naar omgespitte aarde, bedwelmend geurende kruidnagels en oleanders. En dan bij het museum, de bibliotheek en het mausoleum van Alexander.
Perzen, Grieken, Turken, Romeinen. Fransen, Britten, alle volkeren uit het Middellandse-Zeegebied, zowel nomaden, kameeldrijvers, bedoeïnen en woestijnvorsten als wilde koningen van het oerwoud, vuur- en maanaanbidders uit Sumerië en Byblus, aanhangers van Amon-Re en Zeus, joden, christenen en moslems zijn hier op doortocht geweest en allemaal werden ze bemind, gehaat, bejubeld en verjaagd. En iedereen heeft zich hier thuis gevoeld en bij zijn afscheid een stukje van zichzelf achtergelaten: zijn taal, zijn geur, zijn geloof, zijn lijden, zijn creativiteit. En zodra in Alexandrië de lichten aangaan en men zich in de avondkoelte onder de menigte mengt, zijn nacht beleeft, stormen het geroezemoes van de stad, haar geuren en begeerten zo hevig op hem af dat hem de adem wordt ontnomen. Vandaar deze bijna verstikkende impressie van een wereld die oververzadigd is van rijkdom, cultuur en intelligentie. die alle roerselen van lichaam en ziel kent.
Op de braak liggende, hobbelige terreinen met ruïnes waar wit in het maanlicht, de zuil van Pompejus oprijst, stonden iets meer dan tweeduizend jaar geleden het museum en de bibliotheek. Hier hebben twee of drie eeuwen lang geleerden en dichters, wiskundigen, wijsgeren, geografen, taalkundigen en astronomen van alle geestesrichtingen en uit al ’s Heren landen hun leerstellingen en inzichten vergeleken en door keuze, samenvatting en vertaling in 700 000 boeken de eerste encyclopedie van de menselijke kennis geschapen. Na Caesar ging de bibliotheek nog een keer in vlammen op. Ze werd weer opgebouwd en brandde opnieuw af. De barbaren ontstaken het vuur. Vervolgens zij die tegen de barbaren streden. Hier vochten scholen tegen scholen, kerken tegen kerken. Het jonge christendom wiste hier de laatste sporen uit van het heidendom. En Heraclitus, Parmenides, Empedocles, Anaxagoras en Democritus waren de slachtoffers van deze heilige toorn. Daarna bouwde de islam op de ruïnes van de tempels en kerken zijn moskeeën. Maar in tegenstelling tot wat men lang heeft aangenomen, redde de islam van de bibliotheek wat er nog te redden viel en stelde hij de universiteiten van Bagdad, Cairo, Kairouan en Córdoba de vele duizenden jaren oude kennis ter beschikking van India, Egypte, Griekenland, Perzië, Mesopotamië, China en Rome, die de geleerden van Alexandrië vergaard hadden.
Hier, op deze maanovergoten vlakte vol ruïnes, waar in de oudheid het instituut en de academie stonden, heeft vele jaren lang de eerste grote cultuur na Sumerië gebloeid: de cultuur van de Nijl.

Lengte: 6671 kilometer, volgens de jongste berekeningen de grootste rivier ter wereld. Bron: Kagera (bronrivier), zuidoostelijk van het Kivumeer in Rwanda. Monding: in de Middellandse Zee als delta met een oppervlakte van 22000 km2, die een aanzienlijk deel van de totale in cultuur gebrachte grond van Egypte omvat. Doorstroomde gebieden: Rwanda, Boeroendi, Tanzania, Oeganda, Zaïre, Soedan, Ethiopië. Egypte. De bronrivier Kagera mondt uit in het Victoriameer. De Victoria V I stroomt bij Namasagali in het Kyoga-meer. Via de Murchison Watervallen stort de Nijl zich in het Albertmeer. De Semliki, de westelijke bronrivier, ontspringt uit het Edwardmeer en mondt eveneens in het Albertmeer uit. De Albert Nijl bereikt het moerasgebied El Sudd dat hij als Witte Nijl weer verlaat. Bij Khartum stroomt de Nijl als waterrijkste zijrivier in de Blauwe Nijl, die de hoogvlakte van Ethiopië afwatert. Daarna stroomt hij 2700 km lang door de woestijn. Belangrijkste zijrivieren: Sobat (740 km). Blauwe Nijl (1350 km), Atbar (1100km). Bahr el-Ghazal (240km). Stroomgebied: 2 867000 km2.
Waterafvoer: na een laagste stand eind mei-begin juni stijgt het peil in Egypte snel om in de maanden september en oktober zijn hoogste punt te bereiken. De oorzaak van deze steeds terugkerende was, is te zoeken bij de equatoriale hoogzomerregens en bij de moessonregens van de Ethiopische hoogvlakte. De gemiddelde waterhoeveelheid in de Blauwe Nijl stijgt van 11 miljoen m3 per dag in april tot 507 miljoen m3 per dag in augustus. Bij Aswan bedraagt de hoeveelheid natuurlijke afvoer 83 miljard m3 per jaar.
Waterkrachtcentrales: Oeganda levert van de centrale aan de Owen Watervallen elektriciteit tot aan Nairobi. De nieuwe stuwdam van Aswan maakt het mogelijk de kracht van het water te benutten voor het opwekken van stroom (10 miljard kWh).
Bevloeiing: De periodieke wisseling van de waterafvoer deelde reeds ten tijde van de farao’s het jaar op drie perioden: de overstromingstijd
(augustus tot november), de teelttijd (november tot maart) en de tijd van het braak liggen (april tot juli). Pas de bouw van stuwdammen en waterkeringen sinds de laatste eeuw heeft deze wisseling in de afvoer fundamenteel veranderd en maakte met de invoering van de doorlopende irrigatie verscheidene oogsten per jaar mogelijk. Verkeer : In Soedan, waar geen wegen en spoorwegen zijn. wordt het goederen- en personenverkeer op de Nijl afgewikkeld. Egypte beschikt over 3510 kilometer waterweg. Het jaarlijkse goederenverkeer omvat ongeveer 10 miljoen ton. De hoofdrivier en zijn kanalen zijn in Egypte altijd bevaarbaar : zes cataracten verhinderen de doorvaart naar Soedan.
Toerisme: Het gehele jaar door worden er op de Nijl cruises naar Zuid-Egypte georganiseerd.
Geschiedenis: 4de eeuw v.C.: eerste faraodynastie. 3de eeuw v.C.: het Oude Rijk met de hoofdstad Memphis; bouw van de piramiden. Vanaf 670 v.C.: verovering van Egypte door de Assyriërs, Perzen, Grieken en ten slotte de Romeinen. Van 395-642 n.C. Egvpte is onderworpen aan Byzantium; na de verov ering door de Arabieren wordt het mohammedaans. 1822: Brits protectoraat. 1953: uitroeping van de republiek.
(Het artikel is waarschijnlijk uit de jaren 50 van de vorige eeuw. Verschillende getallen zullen daarom niet actueel zijn. Zie bv. Nijl op Wikipedia)
5e klas geschiedenis: alle artikelen
891
Vind ik leuk:
Like Laden...