Maandelijks archief: mei 2016

VRIJESCHOOL – Kleuterklasimpressie (3)

.

DE KLEUTERKLAS

Al kunnen we de laatste tijd*. niet spreken van mooi lenteweer, toch begon het allemaal zo zonnig.
Op 1 februari hebben we in de kleuterklas voor de laatste keer het Drie Koningenspel gespeeld. (Ontroerend was het iedere dag weer te zien hoe ieder kind zijn rol vervulde, of het nu een van de koningen of het osje moest zijn; het was de koning of het was het osje).
Op 2 februari met het feest van Maria Lichtmis hebben we al onze kaarsenstompjes verzameld op een grote tafel in de kring met in het midden een glazen schaal met water en daarin drijfkaarsjes. Toen alles was aangestoken hebben we, terwijl we keken naar al die lichtjes, nog éénmaal de liedjes van advent, kerst en driekoningen gezongen. Daarmee was de kersttijd afgesloten, hoewel ik tijdens het vrije spel ook daarna nog vele koningen heb gezien.

We konden in februari al het prille begin van de lente waarnemen. Tijdens onze wandelingen door het vogelpark zagen we de knoppen aan de bomen; het kleinhoefblad langs de waterkant en groot was de vreugde toen we van de tuinmannen uit een grote hoop pas gesnoeide forsythiatakken mochten rapen. Ieder kind droeg trots een paar takken voor zich uit; onze eerste lenteoptocht. Nu was de lente ook in de klas gekomen. Moeder aarde mocht nu haar wortelkindertjes wakker maken. De kleine popjes die tussen stronken, takjes en schorsjes lagen te slapen, kwamen één voor één tevoorschijn. De kinderen mochten ze in het gras (een lapje flanel) zetten. Weldra werden de eerste sneeuwklokjes, madeliefjes en bloesemtakjes mee naar school gebracht en tussen de wortelkindertjes geplaatst.

Iedere morgen na de spreuk maakten we ons heel klein op de grond – dicht bij de aarde – en waren we zelf ook wortelkindertjes.

We zongen:
‘Tussen de wortels aan de bomen liggen kinderen stil te dromen-Moeder aarde houdt de wacht in de donk’re winternacht.
Ontwaak, ontwaak!
Aan het werk nu lieve kind’ren klein,
want spoedig zal het lente zijn.’

Dan waren we allemaal wakker, we stonden op de aarde en strekten ons uit naar de zon. Maar we moesten aan het werk om voor ons zelf nieuwe kleurige lentekleedjes te maken.
We gingen zitten in kleermakerszit en knip, knip, knip, daar gingen de schaartjes(handjes) al
‘knippe knip, stikke-stik, prikke-prik,
zo naai ik, zo naaien wij, vrolijk en blij.

Zo naaide elk kind zijn kleedje en maakte zich klaar voor de lente, die toch niet zo gauw wilde komen als het eerst leek. Het werd een strijd tussen Koning Winter en Prinses Lente en daarom wisselen de liedjes over lenteklokjes en sneeuwvlokjes, regen en wind, en lammetjes en kuikentjes elkaar af in de kleuterklas.

Half maart begonnen we met de voorbereiding van het palmpaasfeest, maar het feest was daar, zodra we de stokken met groen gingen versieren. Iedere dag kwam er wat bij, eerst de gekleurde slingers. De dagen daarna werden er met veel inspanning kettingen geregen van rozijnen en abrikoosjes, er werden muizentrapjes gemaakt en eieren geplakt en gekleurd en kuikentjes gemaakt van gele wol.

De klas werd steeds mooier.

Woensdag voor het grote feest mochten de kinderen zelf haantjes kneden: één grote voor op de stok en één kleine voor in de hand om zo op te eten. Wat een drukte en een plezier en wat hebben ze hun best gedaan. Gelukkig werd het harde werken afgewisseld met liedjes, spelletjes en verhalen over palmpasen en de paashaas.

Toen we op een dag aan het zingen waren van

Palm, palm,pasen,
Hei koer ei,
Over enen zondag,
Krijgen wij een ei.
Eén ei is geen ei Twee ei is een half ei.
Drie ei is een paasei,

vroeg Angelique één van de groten (4- of 5-jarigen zullen niet gauw naar de betekenis van iets vragen):

” Waarom is drie ei pas een paasei?” Waarop Jurriaan (de oudste jongen in de klas) antwoordt: ” Nou met Pasen heb je een gekookt ei, een gebakken ei en een gewoon ei en dat is pas een paasei.”

Vrijdag 1 april was het dan zover. De kinderen zaten trots rond de paastafel en mochten nu de laatste en mooiste versiering op hun stok aanbrengen: de haan en de eieren. De kinderen waren uitgelaten, het was ook een prachtig gezicht.

Vóór de ouders zouden komen om met ons mee te lopen in de optocht, was er nog tijd voor een mooi paasverhaal. Na het verhaal was het dan echt tijd om de jassen aan te trekken, de ouders stonden al te wachten, een beetje sip in de regen. Het was ook wel erg jammer dat het regende,want de zon maakt zo’n optocht extra feestelijk. Maar ondanks dat het nog veel harder is gaan regenen, heeft het de pret van de kinderen niet kunnen drukken en daar gaat het om. Ze hebben naar hartelust gezongen en eenmaal terug in de klas waren we in een wip weer warm van de hazespelletjes en anders wel van het eieren zoeken; de paashaas was zo verstandig geweest om ze maar binnen te verstoppen, want ze waren van chocola.
Weer aan de paastafel (na de limonade en paaskrans) eindigde ons palmpaasfeest, maar niet vóór we de paashaas voor dit alles bedankt hadden met een lied.

 

M. van Veen, *tijdstip en nadere gegevens onbekend

.

Kleuter(klas): alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

 

1036

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over pedagogie(k) – GA 309 – voordracht 4

.

Hier volgt een eigen vertaling. Bij het vertalen heb ik ernaar gestreefd Steiners woorden zo veel mogelijk in gangbaar Nederlands weer te geven. Met wat moeilijkere passages heb ik geprobeerd de bedoeling over te brengen, soms met behulp van wat er in andere voordrachten werd gezegd. Ik ben geen tolk en heb geen akten Duits. Er kunnen dus fouten zijn gemaakt, waarvoor excuses. De Duitse tekst gaat steeds vooraf aan de vertaling. Verbeteringen of andere vertaalsuggesties e.d. zijn meer dan welkom): vspedagogie apenstaartje gmail punt com

GA 309: vertaling
inhoudsopgave;  voordracht  [1]  [2]   [3]   [5]
vragenbeantwoording (1)
vragenbeantwoording  (2)
vragenbeantwoording (3)
toespraak

RUDOLF STEINER

UITGANGSPUNTEN VAN HET VRIJESCHOOLONDERWIJS

5 voordrachten gehouden in Bern van 13 t/m 17 april 1924, met beantwoording van vragen en een toespraak bij een pedagogische euritmie-opvoering.(1)

Inhoudsopgave 4e voordracht 16 april 1924:
Het zelfstandig worden van ziel en geest in het kind. Na de tandenwisseling werkt de autoriteit van de leerkracht. Uitgaan van het geheel bij optellen. Na de puberteit wordt het lot beleefd. Plant- en dierkunde.

4e voordracht, Bern, 16 april 1924 (2)

blz. 59

.
Wie sich gegenüber der Anforderung der Menschenwesenheit verhal­ten muß der Unterricht im Schreiben und Lesen, davon habe ich be­gonnen zu sprechen. Man wird ohne weiteres nicht nur dasjenige, was da gesagt worden ist, einsehen, sondern man wird auch dazu kommen, eine Art Praxis in der Sache zu entwickeln, wenn man völlig durchdrun­gen ist davon, was das Seelisch-Geistige im Verhältnisse zu dem Phy­sisch-Leiblichen des Kindes wird beim Überschreiten des Zahnwechsels. Ein Sinnesorganismus im ganzen ist eigentlich die menschliche Wesen­heit bis zum Zahnwechsel. Und sie ist naturhaft hingegeben an die Um­gebung in der Art, daß man sagen kann: Es liegt eine naturhafte Re­ligiosität, hingegeben an die Umgebung, beim kleinen Kinde vor.
Das alles ändert sich ganz bedeutsam, wenn der Zahnwechsel über­schritten wird. Man möchte sagen: Das Sinnenhafte, dasjenige, was die ganze Kindeswesenheit durchdringt, das zieht an die Oberfläche. Die Sinne sondern sich ab von dem übrigen Organismus, gehen ihre eigenen Wege, und der Mensch verinnerlicht sich gerade dadurch, daß er sich geistig-seelisch emanzipiert von dem Leiblich-Physischen. Das Geistig-Seelische wird dadurch selbständig.

Ik heb het er al over gehad wat je houding moet zijn t.a.v. de eis dat de mens les krijgt in schrijven en lezen[1]. Zonder meer moet je dat niet alleen inzien, maar je moet er ook toe komen dit in de praktijk te ontwikkelen, wanneer je er volledig van doordrongen bent van hoe bij het kind ziel en geest zich gaan verhouden tot het fysiek-levende tijdens de tandenwisseling. Tot de tandenwisseling is de mens eigenlijk een en al zintuig. [2] En van nature bevindt hij zich in een soort overgave waarvan je zeggen kan: bij het kleine kind is er van nature een religieus gevoel, een overgave aan de omgeving.
Dit alles ondergaat een belangrijke verandering wanneer het kind bezig is de tanden te wisselen. Je zou willen zeggen: Het zintuiglijke – dat wat heel het kind doordringt – wordt meer buitenkant. De zintuigen komen losser te staan van de rest van het organisme; gaan hun eigen weg en de mens verinnerlijkt nu juist doordat ziel en geest zich emanciperen van het levend-fysieke. Geest en ziel worden daardoor zelfstandig. 

Aber was man durchaus festhalten muß, das ist, daß das Geistig-Seelische vor der Geschlechtsreife nicht eigentlich intellektuell wird, daß das Intellektuelle sich erst mit der Geschlechtsreife als ein Naturhaftes herausbildet. Daher kommt man keiner Kraft, die im Kinde lebt, entgegen, wenn man an den Intellekt appelliert. Das Auffassungsvermögen, ja die ganze Seelenverfassung des Kindes vom Zahnwechsel bis zur Geschlechtsreife sind nun einmal auf das Bildhafte, auf dasjenige orientiert, was man nennen kann ästhetische Auffassung, eine Auffassung, die man etwa in der folgenden Weise charakterisieren kann: Bis zum Zahnwechsel lebt das Kind so, daß es dasjenige, was in der Umgebung tatsächlich vorgeht, was also dem Kinde sozusagen vorgemacht wird, nachahmen will, daß das Kind sein ganzes motorisches System einsetzt, um sich im allge­meinen und auch im speziellen Falle so zu verhalten zu dem, was ihm

Wat je beslist vast moet houden is dat geest en ziel vóór de puberteit niet echt intellectueel worden; het intellectuele komt pas met de puberteit van nature tot ontwikkeling. Daarom vind je in het kind geen innerlijk intellectueel vermogen waaraan je zou kunnen appelleren. Het vermogen om iets te begrijpen, eigenlijk de hele zielenstemming van het kind tussen tandenwisseling en puberteit, is gericht op wat je zou kunnen noemen een esthetisch begrijpen; een begrijpen dat je op de volgende manier kan karakteriseren: tot de tandenwisseling leeft het kind zo dat het wat er in zijn omgeving daadwerkelijk gebeurt, wat zogezegd aan het kind wordt voorgedaan, wil nabootsen; het kind zet zich met zijn hele bewegingssysteem in – in zijn algemeenheid, maar ook in speciale gevallen -gedraagt het zich

blz. 60
.
gegenübersteht, daß es zu dem Betreffenden einen innerlichen Hang, eine Liebe hat.
Das ändert sich mit dem Zahnwechsel so, daß das Kind sich nicht mehr richtet nach dem, was es sieht, sondern nach dem, was sich um­setzt in die Seelenoffenbarungen des betreffenden Erziehers oder Un­terrichtenden. Was wir so seinem Seeleninhalt nach haben für das Kind bis zum Zahnwechsel, das ist nicht etwas unbedingt Autorita­tives. Das Kind geht eigentlich bis zum Zahnwechsel – natürlich sind nicht schroffe, sondern allmähliche Übergänge vorhanden – gar nicht stark auf Sinn und Inhalt des Gesagten ein, sondern es lebt eigentlich viel mehr in dem Klang der Sprache, in der Art und Weise, wie die Sprache gehandhabt wird. Und wer eine intimere Anschauung von diesen Dingen hat, der wird wissen, daß, wenn ich zu dem Kinde sage:
Das sollst du nicht tun -, dieses Gebot keinen starken Eindruck auf das Kind macht. Sagt dagegen der Mensch nach seiner Überzeugung: Das sollst du nicht tun – oder: Tue das -, so liegt etwas ganz Entschei­dendens in der Art und Weise, wie man spricht.

naar wat er om hem heen is; daarnaar heeft het een innerlijke hang, een liefde. Met de tandenwisseling verandert dat zodanig dat het kind zich niet meer richt op wat het ziet, maar op wat het beleeft aan wat opvoeder of onderwijzer vanuit zijn ziel uit. [3]
Wat wij zo als zieleninhoud hebben voor het kind tot de tandenwisseling, is niet per se iets waar gezag vanuit gaat. Het kind gaat eigenlijk tot de tandenwisseling – natuurlijk zijn er geen plotselinge overgangen, het gaat geleidelijk – helemaal niet zo intens op de zin en de inhoud in van wat wordt gezegd, maar eigenlijk veel meer op de klank van spreken, op de manier hoe er gesproken wordt. En wie een subtieler waarnemingsvermogen voor deze dingen heeft, weet dat als je een kind zegt: ‘Dat mag je niet doen’ – dat gebod geen sterke indruk op het kind maakt. Zeg je als mens met overtuiging: ‘Dat mag je niet doen’ – of: ‘Doe dat’ -, dan is het doorslaggevende de manier waarop je spreekt.

Das Kind merkt da, wenn man sagt: Du sollst das nicht tun -, daß man das in anderer Be­tonung ausspricht, als wenn man sagt: Das ist recht, das sollst du tun -, und nach dieser Betonung, die eine Offenbarung ist für die Art der Tätigkeit des Sprechens, danach richtet sich das ganz kleine Kind. In den Sinn der Worte und überhaupt in den Sinn der Offenbarungen der Umwelt geht das Kind erst ein, wenn es den Zahnwechsel voll­zieht und nach dem Zahnwechsel. Aber da geht es auch noch nicht so ein, daß es eingeht auf das Intellektuelle der Sache, sondern es geht ein auf das Gemüthafte, auf das Gefühlhafte der Sache. Es geht ein darauf, wie man gegenüber einer Art Autorität eingeht auf eine Sache deshalb, weil diese Autorität das sagt.
Das Kind bis zur Geschlechtsreife kann noch nicht innerlich in­tellektualistisch Überzeugungen entwickeln davon, daß etwas gut oder böse sei. Man mag über diese Dinge noch so viele Spekulationen anstel­len, die unmittelbare Beobachtung ergibt das, was ich gesagt habe. Da­her soll man, wenn man moralische Begriffe vor dem Kinde entwickelt, sie so entwickeln, daß man vor das Kind wiederum Bildhaftes hinstellt. Man kann da den eigentlichen Unterrichtsstoff und das Moralische

Het kind merkt wanneer je zegt: ‘Jij mag dat niet doen’ -, dat je dat op een andere manier zegt dan: ‘Het is goed, dat moet je doen’ – en op die accentuering die een uiting is van de manier waarop wordt gesproken, richt zich het heel kleine kind. Op de betekenis van de woorden en al helemaal op de betekenis van wat er uit de omgeving komt, gaat het kind pas in tijdens de tandenwisseling en erna. Maar ook nog niet intellectueel, maar met het gevoel. Het gaat erop in zoals je t.o.v. een soort autoriteit op een zaak ingaat, alleen omdat deze autoriteit [4] het zegt.
Het kind tot de puberteit kan innerlijk nog geen intellectuele overtuigingen ontwikkelen of iets goed of slecht is. Je kan over deze zaken speculeren wat je wil, uit de directe waarneming volgt, wat ik heb gezegd. Daarom moet je, wanneer je morele begrippen voor het kind wil ontwikkelen, deze zo ontwikkelen dat je ze, ook hier, voor het kind als beeld geeft. Je kunt de eigenlijke leerstof en het morele

blz. 61

durchaus ineinander verweben. Man stellt, sagen wir, Beispiele aus der Geschichte hin, und man läßt merken – nicht indem man philiströs-­pedantisch mit allerlei Moralregeln an die Sache herantritt, sondern lediglich mit dem Gefühl auch des Gefallens und des Mißfallens an die Dinge herangeht -, daß einem das Moralische gefällt, das Unmoralische mißfällt, so daß das Kind in der Zeit vom Zahnwechsel bis zur Ge­schlechtsreife aufnimmt eine Sympathie für das, was gut ist, eine An­tipathie gegen das, was böse ist. Wir orientieren die Sache nicht darauf­hin, daß wir dem Kinde Gebote geben; diese Gebote wirken nicht. Wir können das Kind zwar versklaven mit diesen Geboten; allein ein mora­lisches Leben bringen wir nicht hervor, ein moralisches Leben, das aus dem Urgrund der Seelen hervorsprießen und -sprossen soll, wenn wir abseits von Gebot und Verbot ein feines Gefühl in dem Kinde hervor­rufen für das Gute und Böse, für das Schöne und Häßliche, für das Wahre und Falsche. Und eigentlich ist es richtig, wenn die verehrte Autorität so neben dem Kinde steht, daß sie ihm die Personifikation von Güte, Wahrheit und Schönheit ist. Das Kind wird kein Vollmensch, der aus seiner ganzen inneren Wesenheit heraus sich gestaltet, leiblich und seelisch, wenn es an Geboten heranerzogen wird.

heel goed met elkaar verweven. Je stelt, laten we zeggen, voorbeelden uit de geschiedenis aan de orde en je laat merken – niet als een pedante moraalridder, maar simpelweg met je gevoel, hoe je het ene goedkeurt en het andere afwijst – dat het morele je lief is en dat je het immorele afwijst; zodat het kind in de tijd van tandenwisseling tot puberteit in zich opneemt sympathie voor wat goed is en antipathie voor wat slecht is. We richten ons er niet op de kinderen geboden te geven; deze geboden werken niet. We kunnen de kinderen weliswaar slaaf maken van deze geboden, alleen, een moreel leven brengen wij daarmee niet tot stand; een moreel leven dat uit het diepst van de ziel moet opbloeien, wanneer wij los van gebod en verbod een fijnzinnig gevoel in het kind oproepen voor wat goed en slecht, voor wat mooi en lelijk, voor wat waar of bedrieglijk is. En fundamenteel juist is, als de vereerde autoriteit voor hem de verpersoonlijking is van goedheid, waarheid en schoonheid. Geen volledig mens wordt dat kind dat zich vormt vanuit zijn hele innerlijke wezen, lichamelijk en wat zijn ziel betreft, wanneer het opgevoed wordt met geboden.

Da rechnen wir einzig auf seine Kopfentwickelung. Wir fördern die
Herzensentwick­lung und die Entwicklung des ganzen Menschen, wenn wir in diesem Lebensalter die Empfindung hervorrufen: Etwas ist wahr, etwas ist schön, etwas ist gut, weil die verehrte Autorität des Lehrenden, des Un­terrichtenden zeigt, daß sie dieses für wahr, für schön, für gut hält. Im Menschen, im konkreten, realen Menschen sucht das Kind die Verkör­perung von Wahrheit, Schönheit und Güte. Das wirkt auf das Kind, wenn das, was Wahrheit, Schönheit, Güte darstellt, ausgeht von der konkreten Erzieherindividualität. Das wirkt mit einer ungeheuren Le­bendigkeit. Das Kind strengt seinen ganzen Menschen an, um inner­lich ein Echo hervorzurufen von dem, was der Lehrer sagt oder sonst wahrnehmbar macht. Und darauf kommt es an vor allen Dingen in der Methodik gerade desjenigen Erziehungsunterrichts, der im Volks­schulalter eintreten muß.
Die Einwände gegen eine solche Darstellung sind natürlich, wie ge­sagt, auf der Hand liegend; denn man mißversteht heute den Anschauungsunterricht

Dan rekenen we alleen maar op de ontwikkeling van het hoofd. We bevorderen de ontwikkeling van het hart en de ontwikkeling van de totale mens, wanneer we op deze leeftijd het gevoel oproepen: iets is waar, iets is mooi, iets is goed, omdat de autoriteit van de leraar waarvoor het eerbied heeft,  laat zien wat deze voor waar, voor mooi, voor goed houdt. In de mens, de echte mens van vlees en bloed, zoekt het kind de belichaming van waarheid, schoonheid en goedheid. Dat heeft zijn werking op het kind: wanneer, wat waarheid, schoonheid, goedheid inhoudt, uitgaat van de aanwezige individualiteit van de leerkracht. Daar gaat een ongelooflijke vitaliteit vanuit. Het kind doet als totale mens zijn best om innerlijk een echo op te roepen voor wat de leraar zegt of zichtbaar maakt. En daar komt het boven alles op aan in de methodiek van juist dat opvoedingsonderwijs dat in de basisschooltijd moet plaatsvinden.
De bezwaren tegen zo’n opvatting zijn natuurlijk, zoals gezegd, voor de hand liggend; want men vat tegenwoordig het aanschouwelijkheidsonderwijs

blz.62 

vielfach so, daß man meint, man müsse nur dasjenige an das Kind heranbringen, was das Kind versteht. Und weil unser Zeitalter ein intellektualistisches ist, so spielt in dieses Verstehen im­mer hinein das intellektualistische Verstehen. Man weiß heute über­haupt noch gar nicht, daß man noch mit anderen Seelenkräften ver­stehen kann als mit intellektualistischen; aber es ist manchmal zum Verzweifeln, was an sogenanntem Anschauungsunterricht eigentlich an­empfohlen wird. Es ist zuweilen ein Niveau, das fürchterlich ist, wenn man glaubt, man müsse sich auf das Verständnis des Kindes herunterschrauben. Derjenige, der nur radikal den Grundsatz aufstellt: dem Kinde müsse nur dasjenige beigebracht werden, was es versteht, der weiß nicht, was es bedeutet, wenn ein Kind, sagen wir im 7., 8. Lebens­jahr etwa, etwas aufgenommen hat rein auf die selbstverständliche Autorität des Unterrichtenden hin. Weil der etwas als schön, als wahr ansieht, nimmt es die Sache auf, und das trägt dann das Kind mit sich weiter. Das wächst mit dem Kinde heran; vielleicht im 30., 40. Le­bensjahr durch eine gereifte Erfahrung, durch mancherlei Erfahrungen, die man durchgemacht hat, kommt man zu etwas, was man vielleicht im 7., 8. Lebensjahr nur auf Autorität des geliebten Erziehers aufge­nommen hat; das stößt wieder herauf. Jetzt versteht man es aus an­deren gereiften Erfahrungen heraus.

vaak zo op, dat men denkt dat je het kind alleen moet bijbrengen wat het begrijpt. En omdat onze tijd er een is van intellectualisme, speelt in dit begrijpen steeds mee het intellectualistische begrijpen. Men weet tegenwoordig nog helemaal niet, dat je ook met andere krachten van de ziel iets kan begrijpen dan de intellectualistische; maar vaak is het om wanhopig te worden van wat aan zogenaamd aanschouwelijkheidsonderwijs aangeraden wordt. Het is soms van een niveau dat vreselijk is; wanneer men denkt dat men moet afdalen naar wat het kind begrijpen kan. Degene die slechts radicaal de stelling poneert: het kind moet alleen bijgebracht worden wat het begrijpt, weet niet wat het betekent wanneer een kind van 7, 8 jaar iets aangenomen heeft louter van de vanzelfsprekende autoriteit van de leerkracht. Omdat deze iets als mooi, als waar beschouwt, neemt het dat in zich op en dat neemt het kind dan verder met zich mee. Dat groeit met het kind mee; misschien komt het in het 30e, 40e levensjaar door rijpere ervaring, door allerlei ervaringen die men doorgemaakt heeft, bij iets wat men misschien in het 7e, 8e levensjaar alleen maar op gezag van de geliefde autoriteit van de opvoeder heeft aangenomen; dat komt weer boven. Nu begrijpt men het door andere, rijpere ervaringen.

Das hat etwas ungeheuer Beleben­des, wenn schon in der Seele des Menschen sitzende Inhalte heraus­kommen und mit Inhalten leben, die jetzt gewonnen werden. Erinne­rungen, die nur auf den Verstand rechnen, entziehen dem Menschen im späteren Leben diese belebenden Kräfte, die von dem Heraufkom­men eines rein auf Autorität hin aufgenommenen Inhaltes nach ge­reifter Erfahrung herrühren. Man muß durchaus in diesen Dingen viel intimer in die menschliche Wesenheit hineinschauen, als man heute vielfach hineinschaut.
Und so hat man nötig, überall darauf zu sehen, daß das Kind nicht in vereinseitigt gewordenen Intellekt hineingetrieben werde. Das tut man aber, wenn man die Vorgänge des Lebens so an das Kind heranbringt, daß sie eben durchintellektualisiert sind. Das, was ich eben jetzt sage, kann sich auf alles beziehen, was dem Kinde beigebracht werden soll zwischen dem Zahnwechsel und der Geschlechtsreife. Vor allen

Het heeft iets bijzonder vitaliserends, wanneer , wat al in de ziel van de mens aanwezig is, naar boven komt en samengaat met wat nu ervaren wordt. Herinneringen die slechts rekening houden met het verstand, ontnemen de mens op latere leeftijd deze vitaliserende krachten die van een puur op gezag aangenomen inhoud stammen die na rijpere ervaringen manifest wordt. Men moet wat deze dingen betreft, het wezen van de mens echt veel subtieler waarnemen dan men tegenwoordig meestal doet.
En zo is het nodig er overal op te letten dat het kind niet in het eenzijdig geworden intellect gedrukt wordt. Dat doet men echter wel, wanneer men, hoe het leven zich ontwikkelt, zo aan het kind bijbrengt dat dit vol intellectualisme zit. Wat ik nu zeg, kan betrekking hebben op alles wat het kind bijgebracht moet worden tussen de tandenwisseling en de puberteit. Boven al

blz. 63

Dingen handelt es sich zum Beispiel darum, daß wir auch im Rechnen darauf ausgehen, nicht zu intellektualisieren, sondern daß wir auch im Rechnen ausgehen von dem, was eben zunächst die Wirklichkeit ist. Sehen Sie, wenn vor mir liegen 10 Bohnen: die liegen vor mir; die sind die Wirklichkeit, die ich daher in mir sichtbare Gruppen teilen kann.
#Bild s. 63
Wenn ich sage: 3 + 3 + 4 Bohnen sind 10 Bohnen, dann setze ich von vorneherein das Gedachte an die Stelle der Wirklichkeit. Gehe ich aber davon aus, daß ich sage: In Wirklichkeit liegen vor mir 10 Bohnen; die kann ich bei ihrer Lage so einteilen, daß ich hier 3 habe, hier wieder­um 3, daß ich dann 4 dazufügen muß – gehe ich aus von der Summe, die wirklich daliegt, und zu den einzelnen Addenden hin, dann stehe ich in der Wirklichkeit, dann gehe ich von dem aus, was in Wirklichkeit immer da ist, von dem Ganzen, und ich gehe zu den Teilen über. 

gaat het erom dat we bijv. met rekenen [5] erop letten niet te intellectualiseren, maar dat we in het rekenen uitgaan van wat nu eenmaal  de realiteit is. Kijk, wanneer ik 10 bonen voor me heb liggen, liggen ze voor me; die liggen er echt; ik kan ze zichtbaar in groepjes verdelen.

GA 309 blz. 63

Wanneer ik zeg: 3 + 3 + 4 bonen zijn 10 bonen, zet ik meteen een gedachte op de plaats van de werkelijkheid. Ga ik er echter vanuit te zeggen: in werkelijkheid liggen er 10 bonen voor mij; die kan ik zoals ze liggen, zo verdelen dat ik er hier 3 heb, hier weer drie, dat ik er dan 4 bij moet leggen – dan ga ik uit van het totaal dat er werkelijk ligt en dan vandaaruit naar de optelgetallen: dan bevind ik mij in de realiteit, dan ga ik daadwerkelijk uit van wat er in werkelijkheid steeds is: van het geheel en ik ga over tot de delen.

Bringe ich dein Kinde das Addieren so bei, daß ich von der Summe ausgehe und in der verschiedensten Weise die Summe einteile – ich kann auch anders verteilen; ich kann die Bohnen auseinanderwerfen und anders gruppieren, ich kann herausbekommen: 10 = 2 + 2 + 3 + 3-, so habe ich dasjenige, was als Wirklichkeit konstant bleibt, in der ver­schiedensten Weise zerteilt. Man sieht daraus, daß man es in der ver­schiedensten Weise zerteilen kann, daß das Realere die unveränderliche Summe ist. Sie sehen, daß auch das, was durch wirkliche Menschen-erkenntnis einem klar wird: daß das Kind nicht eingehen will in die­sem Lebensalter auf ein Abstraktes – und die Addenden sind etwas Abstraktes – sondern auf das Konkrete, daß das bedingt, daß man das Rechnen umgekehrt lehrt, als es gewöhnlich gelehrt wird; daß man von der Summe ausgeht beim Addieren und davon dann zu den Adden-den übergeht, und sogar bemerklich macht, wie eine Summe in ver-

Wanneer ik het kind het optellen zo aanleer dat ik van het geheel uitga en op de meest uiteenlopende manier dit geheel verdeel – ik kan het ook anders verdelen; ik kan de bonen uit elkaar leggen en anders groeperen, ik kan doen: 10 = 2 + 2 + 3 + 3 =, dan heb ik hetgeen in werkelijkheid constant blijft, op de meest verschillende manieren verdeeld. Daaraan zie je dat je op de meest verschillende manieren kan verdelen; wat reëler is, is de niet te veranderen totaliteit. Je ziet, wat door menskunde duidelijk wordt: dat het kind op deze leeftijd niet wil meegaan in iets abstracts – en de optelgetallen zijn iets abstracts – maar op iets concreets en dat brengt met zich mee dat je het rekenen op een tegenovergestelde manier aanleert als tegenwoordig; dat je uitgaat van de totaliteit bij het optellen en vandaar naar de optelgetallen en dan erop wijst hoe een totaliteit op de

blz. 64

schiedener Art verteilt werden kann. Dadurch, daß man dies tut, be­kommt man eine viel mehr der Wirklichkeit angepaßte Anschauung des Kindes als bei der gewöhnlich üblichen Methode.
Und so ist es eigentlich auch bei den anderen Rechnungsarten. Es wird ungemein Regsameres in dem Kinde hervorgerufen, wenn man sagt: Wieviel mußt du von 5 wegnehmen, damit du noch 2 hast? – als wenn man ihm sagt: Nimm 3 von 5 weg. – Und dieses: Wieviel mußt du von 5 wegnehmen, damit du noch 2 hast? – paßt sich auch viel mehr dem Leben an. Im Leben wird man es gerade damit zu tun haben. Und so handelt es sich wirklich darum, daß man schon in der Didaktik für diese Lebensepoche Wirklichkeitssinn entfaltet.
Sehen Sie, unserem Zeitalter könnte der Wirklichkeitssinn nicht so stark fehlen, wenn man nicht – obzwar man es nicht immer zugibt -heute eigentlich auf dem Standpunkt stünde, eine Sache ist wahr, wenn sie beobachtet und logisch ist. Aber das Logische allein macht nicht die Wahrheit, sondern die Wahrheit wird erst erzeugt dadurch, daß etwas logisch und wirklichkeitsgemäß ist.

meest verschillende manieren verdeeld kan worden. Door het zo te doen, ontwikkelt het kind een waarnemen dat veel meer aan de realiteit is aangepast dan bij de gangbare methoden.
En dat is ook het geval bij de andere rekenvormen. Je stimuleert het kind op een bijzondere manier, wanneer je zegt: hoeveel moet je er van de 5 afdoen om 2 over te houden – dan wanneer je zegt: haal 3 van de 5 af.- En dit: hoeveel moet je er van de 5 afhalen, zodat je 2 overhoudt? – past veel meer bij het leven. Daar krijg je in het leven mee te maken. [6]  En het gaat er echt om, dat je ook al in je didactische aanpak in deze leeftijdsfase zin voor de realiteit ontplooit.
Kijk, in onze tijd zou de zin voor realiteit niet zo sterk ontbreken, wanneer men tegenwoordig niet – hoewel men dit niet altijd toegeeft – op het standpunt zou staan, dat iets waar is, wanneer het geobserveerd en logisch is. Maar het logische alleen maakt de waarheid niet uit, de waarheid blijkt pas wanneer iets logisch is en in overeenstemming met de realiteit.

In dieser Beziehung erlebt man heute Ungeheuerliches. So zum Beispiel finden sich in der sehr geist­reichen und auch für gewisse Dinge absolut beachtenswerten Einstein­schen Relativitätstheorie Veranschaulichungen, die eigentlich so sind, daß man sich im Grunde genommen fortwährend zerspalten, zerhackt fühlt, wenn man einen rechten Wirklichkeitssinn hat. Denken Sie doch nur, daß bei Einstein so eine Uhr mit Lichtgeschwindigkeit in den Wel­tenraum hinausfliegt und dann unverändert sein soll. Solche Dinge gibt es; da brauchte man nur zu fragen, wie sie wäre, wenn sie wieder zurückkehrte: sie wäre nicht nur pulverisiert, sondern sie wäre noch viel mehr. Es wird etwas hingestellt, was man gut ausdenken kann, was logisch ist. Die Relativitätstheorie ist so logisch wie möglich, aber sie ist nicht wirklichkeitsgemäß in vielen ihrer Anwendungen. Daß solche Dinge überhaupt auf die Zeitgenossen einen so tiefen Eindruck machen können, rührt davon her, daß wir den Wirklichkeitssinn in gewisser Weise verloren haben.
So muß man schon, gerade wenn man dieses zweite Lebensalter des Kindes berücksichtigt, auch die Forderung gerade im höchsten Maße berücksichtigen, überall auf die Wirklichkeit loszugehen, nicht auf das

Wat dat betreft maakt men tegenwoordig iets ongelooflijks mee. Zo vind je bijv. in de zeer intelligente en voor bepaalde zaken absoluut te waarderen relativiteitstheorie van Einstein* plastische voorstellingen die eigenlijk zo zijn, dat je je in de grond van de zaak voortdurend gespleten, in de war voelt, wanneer je een juist gevoel voor de realiteit hebt. Alleen dit al, dat bij Einstein een horloge met de snelheid van het licht de wereldruimte invliegt en dan hetzelfde zou blijven. Dat zijn van die dingen; je hoeft je echter alleen maar af te vragen, hoe het is, wanneer het weer terugkomt; het zou niet alleen verpulverd zijn, maar nog veel meer. Er wordt iets geponeerd wat je goed uitdenken kan, wat logisch is. De relativiteitstheorie [7] is zo logisch als mogelijk, maar bij vele toepassingen is ze niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Dat deze dingen op de tijdgenoten zo’n indruk kunnen maken, komt omdat we de zin voor de realiteit op een bepaalde manier kwijt zijn.
Zo moet je dus, juist wanneer je naar deze tweede levensfase van het kind kijkt, in de hoogste mate erop letten overal recht op de werkelijkheid af te gaan, niet op het

*Albert Einstein, 1879-1955, natuurkundige

blz. 65

Abstrakte. Tut man das, ja, dann wird man das Kind sowohl in bezug auf sein Erkennen, wie namentlich auch in bezug auf seine Gemüts-und Willenskräfte in der richtigen Weise für den späteren irdischen Lebenslauf vorbereiten. Denn man muß wirklich erst wissen, was das Kind ist, um in der richtigen Weise in Schule und Haus dasjenige hand­haben zu können, was für das Kind erzieherisch oder unterrichtend zu geschehen hat.
Der Mensch ist ja, bevor er ein Erdenwesen wird, ein seelisch-geisti­ges Wesen, das in seelisch-geistigen Welten lebt. Ich habe darauf schon hingedeutet. Er steigt herunter, verbindet sich als seelisch-geistiges We­sen mit dem physisch-ätherischen Menschenkeim, der zustande kommt teils durch die Tätigkeit des Seelisch-Geistigen selbst, teils aber durch die Vererbungsströmung, die durch die Generationen durchgeht und die durch Vater und Mutter an den Menschen, der sich im physischen Leib verkörpern will, herankommt. Wenn man dieses Seelisch-Geistige vor sich hat, das da an den Menschen zunächst herankommt, wird man es mit scheuer Ehrfurcht betrachten. Man wird gewissermaßen dem Werden des Kindes mit einem religiösen Gefühl auch als Lehrer gegen­überstehen; ich möchte sagen, mit einem priesterlichen Gefühl, weil die Art, wie sich Seelisch-Geistiges im Kinde enthüllt, wirklich zu einer Offenbarung des Seelisch-Geistigen im Physisch-Ätherischen wird.

abstracte. Doe je dat, ja dan zal je het kind én met betrekking tot zijn kennis én juist ook met betrekking tot zijn gevoels- en wilskracht op de juiste manier voor de latere aardse levensloop voorbereiden. Want je moet echt eerst weten wat een kind is om op de juiste manier op school en thuis dat te kunnen doen wat opvoedend of lesgevend moet gebeuren.
De mens is, voor hij aardeburger wordt, een zielen-geestwezen dat in de wereld van ziel en geest leeft. Daarop heb ik al gewezen. Het incarneert, verbindt zich als ziel-geestwezen met de fysiek-etherische mensenkiem, die tot stand komt door de werkzaamheid van ziel en geest, maar gedeeltelijk ook door de erfelijkheidsstroom die door de generaties heengaat en die door vader en moeder aan de mens die zich in het fysieke leven met een lichaam wil omkleden, gegeven wordt. Wanneer je dit wat ziel en geest is voor je hebt, wat daar allereerst in de mens verschijnt, dan zul je dit met diepe eerbied aanschouwen. In zekere zin zul je ook als leerkracht met een religieus gevoel tegenover het wezen van het kind staan; ik zou willen zeggen, met het gevoel van een priester, omdat de manier waarop ziel en geest zich in het kind openbaren, werkelijk tot een openbaring van geest en ziel in het fysiek-etherische wordt.

Hat man die Stimmung, daß sich ein von Göttern Gesandter herunterbegibt auf Erden und sich im Leibe verkörpert, dann bekommt man die rich­tige Gesinnung, die man in der Schule zu entfalten hat. Aber man lernt auch nur dadurch, daß man anzuschauen fähig ist, wie sich das Kind allmählich entwickelt. Dasjenige, was sich im Kinde vor dem Zahn-wechsel in dem Aufbau seines Leibes, in der Gestaltung der chaotischen Bewegung, in der Durchseelung des Mienenspieles und so weiter zeigt:
in alidem haben wir ja das zu sehen, was noch, insofern es aus dem Mittelpunkt des Kindes heraus wirkt, im wesentlichen eine Nachwir­kung desjenigen ist, was der Mensch durchgemacht hat vor seinem irdi­schen Leben in der göttlich-geistigen Welt.
Nur derjenige sieht in richtiger Weise hin auf Lebensäußerungen und Lebensregungen eines Kindes, der gewissermaßen das Vorleben in der göttlich-geistigen Welt in demjenigen sieht, was an dem Leibe des

Leeft in je gemoedsgesteldheid dat er iemand die door de goden naar de aarde is gezonden om daar in een lichaam te incarneren, dan krijg je de goede gezindheid die je in de school moet ontwikkelen. Maar ook nog leer je daardoor waar te nemen hoe het kind zich geleidelijk ontwikkelt. Wat zich in het kind voor de tandenwisseling in de opbouw van het lichaam, in de vorming van de chaotische bewegingen, in het bezield raken van de mimiek enz. vertoont: in al deze dingen moeten we zien wat nog, in zoverre als het vanuit de kern van het kind werkzaam is, in wezen de nawerking is van wat de mens doorgemaakt heeft in de goddelijk-geestelijke wereld vóór zijn aardse leven.
Alleen diegene kijkt op de juiste wijze naar de levensuitingen, de levensverrichtingen van een kind, die tot op zekere hoogte het eerdere leven in de goddelijk-geestelijke wereld ziet in wat in het lichaam van

blz. 66

Kindes bis zum Zahnwechsel des Kindes vorgeht. Und deshalb ist es so, daß jene Gewohnheit beim Kinde weiterlebt, die das wesentlichste Seelenelement im vorirdischen Leben war. Da ist man ganz hingegeben an die geistige Umgebung, da lebt man ja außer einem selbst, um so individueller, aber außer einem selbst. Das will man fortsetzen. Man will gewissermaßen – und deshalb wird in dem kindlichen Leben ein naturhaft Religiöses entstehen – im Leibe fortsetzen, was man in gei­stigen Welten gepflogen hat im vorirdischen Dasein.
Anders ist es, wenn man im Zahnwechsel dahin gekommen ist, nach dem ersten Modell, das durch die Vererbung gegeben ist, nun den eige­nen Körper herauszugestalten. Man bekommt in diesem Lebensalter den ersten aus der eigenen Individualität heraus gestalteten Körper. Man kommt mit dem auf die Erde, was sich aus dein gewohnheitsmäßi­gen Gedächtnis in ein Gedächtnis, das mehr bildhaft-plastisch ist, hin­ein entwickelt, so daß man mit der Nachwirkung der Impulse früherer Erdenleben das Erdenleben in dem Lebensalter zwischen Zahnwechsel und Geschlechtsreife empfindet wie einen guten Bekannten. Das ist sehr wichtig, daß man sich sagt, wenn man das Kind in diesem Lebensalter aufzuerziehen hat:

het kind tot de tandenwisseling gebeurt. En daarom is het zo dat de gewoonte die het meest wezenlijke element van de ziel is in het voorgeboortelijke leven, in het kind doorwerkt. Daar ben je helemaal toegewijd aan de geestelijke omgeving; daar leef je zonder zelf, des te individueler, maar zonder zelf. Dat wil je voortzetten. Je wil in zekere zin – en daarom zal er in het kinderleven een van nature religieus gevoel ontstaan – in je lichaam voortzetten wat je in de geestelijke wereld in het voorgeboortelijke bestaan gewoon was.
Anders is het, wanneer je met de tandenwisseling naar het eerste model dat door de erfelijkheid gegeven is, je eigen lichaam vorm begint te geven. Je krijgt in deze leeftijdsfase het eerste vanuit de eigen individualiteit vormgegeven lichaam. Je komt op de aarde met een soort gewoontegeheugen dat zich nu tot een geheugen ontwikkelt dat meer beeldend-plastisch is, zodat je door de nawerking van de impulsen uit eerdere aardelevens het aardse leven in de levensfase tussen tandenwisseling en puberteit ervaart als een goede bekende. Het is heel belangrijk om te zeggen wanneer je het kind in deze levensfase op moet voeden:

Was in dem Kinde vorgeht, ist ähnlich, wie wenn ich auf der Straße einen Bekannten treffe, an den ich mich erinnere. Das Ge­fühl, das auftritt dadurch, daß ich an eine Persönlichkeit herankomme, die mir früher bekannt war, das vollzieht sich um eine Stufe ins Unter­bewußtsein hereingesenkt, wenn der Mensch X im Erdendasein, jetzt in seinem Physisch-Moralischen, jenem Eindruck gegenübersteht. Das Kind hat viel mehr das Gefühl, wenn man ihm etwas beibringt: Das ist Altbekanntes. Je mehr Sie an dieses Gefühl appellieren, daß Sie eigentlich dem Kinde Altbekanntes überliefern wollten, je mehr Sie eigentlich dem Kinde den Unterricht bildhaft gestalten, weil es vorher bildhaft vor seinem Eigenleben gestanden hat, so daß es das Gefühl hat: Im Bilde liegt mein eigenes Wesen; ich verstehe das, weil es mir ein Altbekanntes ist -, je mehr Sie dieses Gefühl hervorrufen, desto be­stimmter erziehen Sie. Das Kind hat noch nicht sehr ausgesprochene spezielle Sympathien und Antipathien; aber es hat Sympathien und Antipathien im allgemeinen für alles, was im Irdischen an es heran­tritt. Rechnet man damit, daß dem Kinde das eine so sympathisch ist,

wat zich in het kind voltrekt, is hetzelfde als wanneer ik op straat een bekende tegenkom die ik mij herinner. Het gevoel dat daarbij optreedt wanneer ik een persoon tref die ik van vroeger ken, is een laag dieper in het onderbewuste terechtgekomen, wanneer mens X op aarde levend nu in zijn fysiek-morele leven, met genoemde indruk geconfronteerd wordt. Het kind heeft veel meer het gevoel wanneer je het iets aanleert: dat is iets ouds en bekends. Hoe meer je aan dit gevoel appelleert dat je het kind eigenlijk iets oud bekends wil geven, des te meer giet je het onderwijs aan het kind in een beeldende vorm, omdat het eerder zelf ín een beeldende sfeer (bildhaft) voor zijn eigen leven stond; zodat het het gevoel heeft: in het beeld ligt mijn eigen wezen; ik begrijp het, omdat ik het al ken -, hoe meer je dit gevoel oproept, des te gerichter voed je op. Het kind heeft nog geen uitgesproken bijzondere sympathieën en antipathieën; in het algemeen heeft het sympathieën en antipathieën voor alles wat in het aardse op zijn weg komt. Houd je er rekening mee dat het kind sympathie heeft voor het ene,

blz. 67

wie mir ein lieber Freund ist, den ich wieder treffe, oder das andere so antipathisch ist, wie mir derjenige antipathisch ist, der mir eine Ohr­feige gegeben hat, rechnet man damit, daß solche Sympathien oder Antipathien da sind, nimmt man das auch nur hypothetisch an und be­nimmt sich so, dann hat man die richtige Didaktik.
Dann wird das Kind geschlechtsreif; da geht wiederum eine be­deutsame Veränderung in dem Kinde vor sich. Da gestalten sich die mehr allgemein gehaltenen Sympathien und Antipathien ins Spezielle hinein; da wird einem das einzelne besonders wertvoll oder unwertvoll, aber in einer anderen Weise als vorher. Das ist deshalb, weil mit der Geschlechtsreife das eigentliche Schicksal des Menschen beginnt. Vor­her steht der Mensch mehr im allgemeinen drinnen, er empfindet das Erdenleben mehr als einen guten Bekannten. Jetzt aber, wenn der Mensch geschlechtsreif geworden ist, treten die einzelnen Ereignisse so an ihn heran, daß er sie schicksalsgemäß empfindet. Indem der Mensch schicksalsgemäß das Leben auffaßt, wird es für ihn erst das richtige individuelle Leben. Daher muß, wenn es schicksalsmäßig auf­treten soll, auch das Frühere im Menschen wiederum heraufgetragen werden.

zoals ik die voor mijn beste vriend heb die ik opnieuw ontmoet, of voor iets anders die antipathie heeft die ik heb voor degene die mij een draai om de oren geeft, dan houd je er rekening mee dat dergelijke sympathieën en antipathieën bestaan, ook al zou je dat alleen maar hypothetisch aannemen en er zich naar gedragen, dan heb je de juiste didactiek. 
Dan komt het kind in de puberteit; dan vindt er weer een belangrijke verandering in het kind plaats. De meer algemeen gehouden sympathie en antipathie vormen zich om tot iets speciaals; dan wordt voor iemand het ene bijzonder waardevol of juist niet, maar op een andere manier dan daarvoor. Dat komt omdat met de puberteit het eigenlijke levenslot van de mens begint. Daarvoor bevindt zich de mens nog in iets meer algemeens, hij beleeft het aardse leven meer als een goede bekende. Nu echter, wanneer de puberteit begonnen is, beleeft hij de individuele gebeurtenissen zo dat hij ze als zijn levenslot ervaart. Als de mens het leven als levenslot opvat, wordt het voor hem pas het echte individuele leven. Daarom moet, wanneer het zich als iets van het lot moet vertonen, ook alles van vroeger weer tevoorschijn komen.

Alles, was ich dem Kinde beibringe im schulmäßigen Alter, soll zunächst auf Autorität hin sitzen; soll es sich in das Schicksal ein­fügen, so muß es noch einmal heraufkommen, muß es individuell er­fahren werden. Das ist etwas, womit man wieder rechnen muß. – Und in bezug auf die moralischen Begriffe steht die Sache so, daß wir den Menschen dahin bringen müssen, daß er so viel Gefallen an dem Guten, so viel Mißfallen an dem Bösen vor der Geschlechtsreife entwickelt, daß nachher, wenn dasjenige, was er da in Sympathie und Antipathie entwickelt hat, wieder auftaucht in seiner Seele, er dieses Sympathische selber zu seinen Geboten macht und das Antipathische zu demjenigen, was er unterlassen soll. Da erlebt der Mensch die Freiheit in sich. Man erlebt nicht die Freiheit in sich, wenn man nicht, bevor man das: Das sollst du tun -, Das sollst du nicht tun – erlebt, rein gefühlsmäßig das Gefallen am Guten, das Mißfallen am Bösen erlebt. Moralität soll durch das Gefühl heranerzogen werden.
In bezug auf das Religiöse soll man sich klar darüber sein, daß der Mensch bis zum Zahnwechsel im Naturhaft-Religiösen lebt. Das Naturhafte

Alles wat ik het kind bijbreng in de basisschoolleeftijd moet in de eerste plaats op autoriteit berusten; wil het deel worden van het levenslot dan moet het nogmaals bovenkomen, dan moet het individueel ervaren worden. Dat is iets waarmee je weer rekening moet houden. – En wat de morele begrippen betreft, staat het er zo voor dat wij de mens ertoe moeten brengen dat hij zoveel positieve gevoelens voor het goede, zoveel negatieve gevoelens voor het verkeerde kan ontwikkelen vóór de puberteit, dat daarna wanneer dat wat hij aan sympathie en antipathie ontwikkeld heeft weer bovenkomt in zijn ziel, hij deze sympathie tot zijn eigen richtlijn maakt en de antipathie tot wat hij achterwege moet laten. Dan beleeft de mens in zichzelf de vrijheid. Je beleeft de vrijheid niet, wanneer je niet, voor je het: ‘Dit moet je doen,- dat moet je niet doen’- puur gevoelsmatig als een sympathie voor het goede en een antipathie voor het verkeerde beleeft.
Met betrekking tot het religieuze moet het duidelijk voor je zijn dat de mens tot de tandenwisseling in het religieuze-van-nature leeft. Dat van de

blz. 68

geht dann zurück, weil das Seelisch-Geistige sich emanzipiert von dem Körperlichen; daher soll man ins Seelenhafte dasjenige wie­derum heraufheben, was der Mensch an naturhafter Religiosität ge­habt hat. Ist der Mensch durch die Geschlechtsreife durchgegangen, kann erst das religiöse Verständnis beginnen. Aber es muß dasjenige, was zunächst in der Nachahmung des Vaters oder der Mutter sich ab­gespielt hat, das muß später, wenn der Geist sich emanzipiert hat, den un­sichtbaren, übersinnlichen Mächten übertragen werden. So entwickelt sich eigentlich allmählich konkret, nicht abstrakt, das im Kinde Veran­lagte aus diesem selbst heraus. Man pfropft nichts in das Kind hinein.
Sehen Sie, da liegt ja eine merkwürdige Tatsache vor. Man kann die Probe darauf machen. Bei allen halbwegs vernünftigen Menschen -heute sind ja fast alle Menschen vernünftig, das meine ich in allem Ernste – ist weiter nichts als vernünftig zu sein, kopfmäßig vernünftig zu sein, ausgebildet. Aber den ganzen Menschen auszubilden, das ist schon schwerer. Man braucht nur ein wenig nachschlagen bei Men­schen, die als vernünftige Menschen über Erziehung schreiben; man wird immer auf den Satz stoßen: Man soll einem Menschenkinde nicht etwas von außen heranbringen, sondern man soll das, was schon in ihm liegt, zur Entwickelung bringen. –

natuur treedt terug, omdat het geest-zielenwezen zich losmaakt van het lichamelijke; vandaar dat je in het gebied van de ziel weer moet opnemen wat de mens als natuurreligie ontvangen heeft. Pas wanneer de mens door de puberteit is gegaan, kan hij begrip krijgen voor het religieuze. Maar wat in het begin door het nabootsen van vader of moeder gebeurd is, dat moet moet later, wanneer de geest zich ge-emancipeerd heeft, opgedragen worden aan de onzichtbare, bovenzintuiglijke machten. Zo ontwikkelt zich eigenlijke steeds verder, concreet, niet abstract, wat in het kind als aanleg leeft, vanuit dit zelf. Het kind prop je niet met iets vol.
Kijk, er is iets merkwaardigs. Je kunt het bewijs daarvoor leveren. Bij alle enigszins verstandige mensen – tegenwoordig zijn bijna alle mensen verstandig, dat meen ik in alle ernst – is verder niets ontwikkeld dan verstandig zijn, met het hoofd verstandig te zijn. Maar heel de mens vormen, dat is al moeilijker. Je hoeft alleen maar wat open te slaan bij mensen die als verstandige mensen over opvoeding schrijven; dan stoot je altijd op de zin: je moet een mensenkind niet van buitenaf iets bijbrengen, maar je moet tot ontwikkeling brengen wat er in het kind aanwezig is.

Wirklich, man liest das überall; aber wie macht man das? Darauf kommt es an; es kommt nicht darauf an, daß man einen allgemeinen Grundsatz hat. Programinprinzipien sind heute billig, aber das Leben in der Realität ist das Wesentliche. Dahin müssen wir kommen, zum Leben in der Realität. Wahrhaftig, für den, der in der Realität zu leben vermag, ist es manchmal zum Ver­zweifeln, wenn die ganze Schwierigkeit in so bedrohlicher, gefährlicher Weise an ihn herankommt. Es können sich heute 30, 40, 100 Menschen zusammensetzen und in einzelnen Paragraphen aufschreiben, welches die beste Erziehungs- und Unterrichtsmethode ist, und andere Forde­rungen aufstellen. Ich bin überzeugt, daß in den meisten Fällen, wenn sich solche Menschen zusammentun, sie etwas ganz Gescheites aufstel­len. Ich meine das ganz ohne Ironie, weil unsere materialistische Bil­dung den Kulminationspunkt erlangt hat. Vereine gründen, Pro­gramme aufstellen, die ganz ausgezeichnet sind, das ist etwas, was man heute überall trifft. Nur ist damit gar nichts getan. Daher ist die Waldorfschule

– Echt, dat lees je overal; maar hoe doe je dat dan? Daar komt het op aan; het gaat er niet om dat je een algemene basisregel hebt. Programmapunten zijn tegenwoordig goedkoop, maar het leven als realiteit is het meest wezenlijke. En echt, voor degene die in die realiteit kan leven, is het soms om dol van te worden, wanneer hem al die problemen op een zo bedrieglijke, gevaarlijke manier onder ogen komen. Er kunnen tegenwoordig wel, 30, 40, 100 mensen bij elkaar komen en in aparte paragrafen opschrijven wat de berste opvoedigs- en onderwijsmethode is en andere eisen opstellen. Ik ben ervan overtuigd dat in de meeste gevallen de mensen die dit samen doen iets heel verstandigs opstellen. Ik bedoel dit zonder ironie, omdat onze materialistische vorming het culminatiepunt bereikt heeft. Verenigingen oprichten, programma’s opstellen die heel uitstekend zijn, is iets wat je tegenwoordig overal ziet. Maar, dan ben je er nog niet. Vandaar dat de vrijeschool

blz. 69

einmal so in die Erscheinung getreten, daß kein Programm da war, keine Forderung, sondern Kinder und Lehrer; daß man rech­nete mit der Individualität jedes einzelnen Kindes, aber auch mit der Individualität jedes einzelnen Lehrers. Man muß die Lehrer kennen. Daß die Lehrer dieses oder jenes tun sollen, kann man in gescheiter Weise in Paragraphen aussprechen. Was aber der Lehrer vermag, dar­um handelt es sich. Und um ihn zur Entwickelung von alldem zu brin­gen, was er vermag, dazu ist nicht notwendig eine Anzahl von Erzie­hungsgrundsätzen, sondern Menschenkenntnis, die auf das Leben selber mit eingeht, die belebend auf des Menschen ganzes Wesen eingeht. Es handelt sich schon darum, daß wir überall darauf ausgehen, wirklich zu entwickeln. Aber da müssen wir ja wissen, wo wir das, was wir ent­wickeln wollen, zu suchen haben: wir müssen anknüpfen das religiöse Gefühl und das religiöse Denken später an das Nachahmen des ersten Kindesalters, das moralische Urteil an das zweite Kindesalter.
Aber wir müssen auch sonst durchaus ins Auge fassen, wie das Kind zwischen Zahnwechsel und Geschlechtsreife auf das Bildliche hinorien­tiert ist; wir müssen im künstlerischen Element etwas Wesentliches im Erziehen und Unterrichten suchen.

zo begonnen is, dat er geen programma was, geen eisen waren, maar kinderen en leerkrachten; dat men rekening hield met de individualiteit van ieder kind, maar ook met de individualiteit van iedere leerkracht. Je moet de leerkrachten kennen. Dat de leerkracht dit of dat moet doen, kun je op een verstandige manier in een paragraaf uitspreken. Maar het gaat erom wat de leerkracht kan. En om in hem alles te ontwikkelen waartoe hij in staat is, daarvoor is niet een aantal opvoedingsprincipes nodig, maar menskunde die meegaat met het leven zelf, die vitaliserend op het hele wezen van de mens werkt. Het gaat erom dat we overal proberen daadwerkelijk te ontwikkelen. Maar dan moeten we wel weten waar we dat wat we willen ontwikkelen, moeten zoeken: we moeten het religieuze gevoel en het religieuze denken aan de nabootsing uit de eerste kindertijd koppelen; het morele oordeel aan de tweede levensfase.
Maar we moeten ook beslist in de gaten hebben, hoe het kind tussen tandenwisseling en puberteit op het beeldende gericht is; in het kunstzinnige element moeten we iets wezenlijks voor opvoeding en onderwijs zoeken.

Das Malen, vielleicht auch das pla­stische Gestalten, das Musikalische muß wirklich in richtiger Weise eingegliedert werden, so daß wir es überall herausentwickeln aus den Forderungen der kindlichen Menschennatur selber.
Aber auch sonst müssen wir die Dinge vor dem Kinde so gestalten, wie es die kindliche Natur fordert, nicht wie unser materialistisches Zeitalter es gibt. Unser materialistisches Zeitalter gibt uns zum Bei­spiel recht schöne Kenntnisse davon, wie die einzelnen Pflanzen unter­schieden werden sollen. Aber, man möchte sagen, eine Grundforderung für den Lehrer, der die Kinder zu erziehen hat zwischen Zahnwechsel und Geschlechtsreife, ist, daß man weiß: was man über die Pflanzen heute in der Wissenschaft denkt, wie man sie gliedert, einteilt, be­schreibt, das alles muß man unberücksichtigt lassen, wenn man dem Kinde in dem genannten Lebensalter gegenübersteht. Man muß da die Frage aufwerfen: Ist eine Pflanze überhaupt eine Wirklichkeit? Kann man eine Pflanze aus sich selber verstehen? – Das kann man nämlich nicht. Wenn Sie irgendwo ein Haar finden, so werden Sie nicht darüber

Het schilderen, misschien ook het boetseren, het muzikale, moet daadwerkelijk op een goed manier onderdeel worden zodat we het overal ontwikkelen uit wat de kinderlijke natuur van de mens zelf vraagt.
Maar ook anderszins moeten we de dingen voor het kind zo vormgeven als de natuur van het kind vraagt, niet zoals onze materialistische tijd het geeft. Onze materialistische tijd geeft ons bijv. heel wat mooie kennis over hoe planten [8] moeten worden onderscheiden. Maar, zou je willen zeggen, een basiseis voor de leerkracht die het kind moet opvoeden tussen tandenwisseling en puberteit is, dat je weet hoe er tegenwoordig in de wetenschap over planten wordt gedacht, hoe je ze indeelt, beschrijft, dat kun je allemaal negeren wanneer je te maken hebt met genoemde leeftijdsfase. Daar moet je de vraag opwerpen: is een plant nu wel een realiteit of niet? Kun je een plant op zich begrijpen? – Dat kun je namelijk niet. Wanneer je ergens een haar vindt, dan

blz. 70

nachstudieren, wie dieses Haar für sich gebildet sein kann. Es muß einem Menschen ausgerissen oder ausgefallen sein. Es ist seiner Wirklichkeit nach nur denkbar im Zusammenhang mit dem ganzen Organismus. Das Haar ist nichts für sich, kann nicht verstanden wer­den für sich. Es ist Sünde wider den Wirklichkeitssinn, wenn man ein Haar für sich beschreiben will. So ist es auch eine Sünde wider den Wirklichkeitssinn, wenn man eine Pflanze für sich beschreiben will. Wenn es zunächst auch paradox klingt: die Pflanzen sind die Haare der lebendigen Erde. Wie Sie die Organisation des Haares nur ver­stehen, wenn Sie die menschliche Kopforganisation, überhaupt die menschliche Organisation ins Auge fassen und verstehen, wie aus dieser Gesamtorganisation so etwas wie die Haare hervorgeht; so müssen Sie, wenn Sie dem Kinde Pflanzenkunde beibringen wollen, die Erde im innigsten Zusammenhang mit der Pflanzenwelt betrachten. Man muß mit dem Kinde vom Boden ausgehen und eine Vorstellung davon her­vorrufen, daß die Erde ein Lebewesen ist; wie der Mensch die Haare trägt, so trägt die Erde als Lebewesen die Pflanzen. Niemals die Pflanze abgesondert vom Boden betrachten; niemals eine abgerissene Pflanze dem Kinde als etwas zeigen, was Realität haben soll, denn es hat keine Realität.

ga je daarop niet zitten studeren hoe deze haar op zich gevormd kan zijn. Die moet er bij een mens uitgetrokken zijn of hij heeft die verloren. Wat de realiteit betreft is dit alleen maar denkbaar in samenhang met het gehele organisme. Een haar is op zichzelf niets, kan op zich niet worden begrepen. Het is een zonde tegen de realiteitszin wanneer je een haar op zich zou willen beschrijven. Zo is het ook een zonde tegen de realiteitszin wanneer je een plant op zich wil beschrijven.  Ook al klinkt dit eerst paradoxaal: de planten zijn de haren van de levende aarde. Zoals het haar alleen begrepen kan worden wanneer je het mensenhoofd, eigenlijk de menselijke organisatie kan bekijken en begrijpen hoe uit deze totaalorganisatie zoiets als een haar komt, zo moet je, wanneer je een kind plantkunde bij wil brengen, de aarde op de meest intiemere samenhang met de plantenwereld bekijken. Je moet met het kind van de aardbodem uitgaan en een voorstelling oproepen dat de aarde een levend wezen is; zoals de mens haar heeft, zo heeft de aarde als levend wezen planten. Nooit een plant los van de aarde bekijken; nooit een afgeplukte plant aan het kind laten zien alsof het een realiteit is, want het is geen werkelijkheid.

Die Pflanze kann ebensowenig ohne den Boden existieren wie das Haar ohne den Organismus. Daß in dem Kinde im Unterricht als Empfindung hervorgerufen wird, daß das so ist, das ist das Wesent­liche. Wenn das Kind das Gefühl hat: Da ist eine so und so gestaltete Erde, und von dieser so und so gestalteten Erde hat die Pflanze diese oder jene Blüte -, wenn das Kind überhaupt das Gefühl bekommt: Die Erde ist ein lebendiger Organismus -, dann versetzt sich das Kind in die wirklichkeitsgemäße, in die richtige Art zu der Erde, zu dem gan­zen irdischen Schauplatz der Erde, während das niemals der Fall sein kann, wenn man die Pflanze abgesondert von der Erde betrachtet. Dann wird das Kind – das können wir durch eine intime Beobachtung desjenigen, was in dem Kinde heranwächst, sehen – etwa gegen das 10. Lebensjahr fähig, überhaupt so etwas zu begreifen, wie ich es jetzt ab­strakt charakterisierte. Es muß ganz ins Bildhafte umgestaltet werden. Wir müssen bis zu diesem Lebensjahr alles, was auf die Pflanzen, die aus dem lebendigen Organismus der Erde hervorwachsen, Bezug hat, in

De plant kan net zo min zonder bodem bestaan als een haar zonder organisme. Dat dit in het kind in de les als gewaarwording opgeroepen wordt – dat dit zo is – dat is het wezenlijke. Wanneer het kind het gevoel heeft: daar is de aarde, die is zus of zo gevormd en door deze zus of zo gevormde aarde heeft de plant deze of gene bloeiwijze -, wanneer het kind met name het gevoel krijgt: de aarde is een levend organisme -, dan komt het kind op een manier die in overeenstemming is met de werkelijkheid bij de aarde uit, bij het hele aardse toneel; terwijl dit niet het geval is, wanneer je de plant afgezonderd van de aarde bekijkt. Dan krijgt het kind – dat kunnen we zien door op een subtiele manier waar te nemen wat in het kind rijpt – zo tegen het 10e jaar het vermogen zoiets te begrijpen, wat ik zo net karakteriseerde. Het moet allemaal omgevormd worden in iets beeldends. We moeten tot dit levensjaar alles wat betrekking heeft op planten die uit het levende organisme van de aarde tevoorschijn groeien, in

blz. 71

Märchen, in Bilder, ins Legendarische kleiden. Dann erst müssen wir übergehen zu der Betrachtung dessen, wozu notwendig ist, daß der Mensch sich von seiner Umgebung unterscheidet. Das Kind unterschei­det sich bis zum 9. Lebensjahr nicht von seiner Umgebung. Es trennt das Ich nicht vollständig von der Umgebung. Daher müssen wir über die Pflanzen so sprechen, wie wenn die Pflanzen so kleine Menschen oder Engelchen wären, menschlich handeln und fühlen, müssen auch über die Tiere so sprechen; über das abgesonderte Objektive erst im späteren Lebensalter.
Aber man darf nicht so schroff von dem einen zu dem anderen über­gehen. Sondern die wahre Realität, die lebendige Erde, aus der die Pflanzen herauswachsen, die hat ein anderes Gegenbild: die Tierwelt. Nicht wahr, man betrachtet sie so, daß man das eine Tier neben das andere stellt; die ähnlich sind, gehören in eine Klasse, in eine Ordnung, und so gliedert man sie nebeneinander. Man sagt höchstens noch, daß die vollkommeneren aus den unvollkommeneren hervorgegangen sind und so weiter. Aber dadurch versäumt man, den Menschen in irgendein Verhältnis zu seiner Umgebung hineinzustellen. Schaut man unbefan­gen die Tierformen an, dann ergibt sich sehr bald, daß ein Unterschied ist zwischen einem Löwen und einer Kuh.

in sprookjes, in beelden, op een legende-achtige manier inkleden. [9] Dan pas moeten we overgaan op het beschouwen van iets, waarbij het nodig is dat het kind zich van zijn omgeving onderscheidt. Tot het 9e jaar onderscheidt het kind zich niet van zijn omgeving. Het Ik maakt zich niet volledig van zijn omgeving los. Vandaar dat we over de planten zo spreken, als waren deze kleine mensen of engeltjes die als mens voelen en handelen; we moeten ook zo over de dieren spreken; over wat in objectiviteit afgezonderd is, pas voor een latere leeftijdsfase.
Maar je mag niet ruwweg van het een op ander overgaan.
Maar de echte realiteit, de levende aarde, waaruit de planten groeien, heeft een ander tegenbeeld: de dierenwereld. [10]
Niet waar, men bekijkt de dierenwereld zo, dat men het ene dier naast het andere zet; die op elkaar lijken behoren tot de ene klasse, in een orde en zo deelt men ze naast elkaar in. Men zegt hooguit nog dat de hoger ontwikkelde uit de minder hoog ontwikkelde gekomen zijn. Maar daardoor laat men achterwege de mens op een of andere manier een plaats te geven in zijn omgeving. Wanneer men onbevooroordeeld naar de dierenvormen kijkt, dan is al gauw het gevolg dat er verschil bestaat tussen een leeuw en een koe.

Wenn man eine Kuh an­schaut, bekommt man sehr bald heraus: da ist in der Kuh dasjenige einseitig ausgebildet, was wir Menschen namentlich im Verdauungs­apparat haben; die Kuh ist ganz und gar ein Verdauungsapparat, und die anderen Organe sind mehr oder weniger Ansätze. Daher ist es interessant – verzeihen Sie, wenn ich das erwähne -, der Kuh beim Verdauen zuzuschauen. Sie verdaut, wenn sie da auf der Weide liegt, mit einem solchen Enthusiasmus, einem körperhaften Enthusiasmus, sie ist ganz Verdauung. Sehen Sie sie nur einmal an; Sie sehen förmlich, wie die Stoffe übergehen aus dem Magen in die anderen Körperteile. Sie sehen es an dem Behagen, an dem Seelischen der Kuh, wie sich das alles vollzieht. Sehen Sie dagegen den Löwen an. Haben Sie nicht das Gefühl: wenn das Herz nicht durch den Verstand daran gehindert würde, zu schwer in die Glieder zu wirken, Ihr Herz würde so warm, wie der Löwe es ist? Es ist der Löwe so organisiert, daß er einseitig die Brustorganisation des Menschen ausbildet; das andere ist wieder nur

Wanneer men naar een koe kijkt,  dan vindt men heel snel: in de koe is dat eenzijdig gevormd wat we bij de mens in het stofwisselingsmechanisme hebben; de koe is helemaal stofwisselingsmechanisme en de andere organen zijn min of meer aanhangsels. Daarom is het interessant – neemt u mij niet kwalijk dat ik het opmerk – de koe waar te nemen tijdens het verteringsproces. Ze verteert wanneer ze daar zo op de wei ligt met zo’n enthousiasme, een lichamelijk enthousiasme, ze is helemaal vertering. Kijkt u eens naar haar; u ziet gewoon hoe de stoffen overgaan uit de maag in de andere lichaamsdelen. U ziet het aan het welbehagen, aan de zielengesteldheid van de koe, hoe zich dat allemaal voltrekt. Kijkt u dan eens naar de leeuw. Hebt u niet het gevoel: wanneer het hart niet door het verstand geremd zou worden niet al te diep in de ledematen te werken, dat uw hart zo warm als dat van een leeuw is? De leeuw is zo gevormd dat hij eenzijdig de borstactiviteit van de mens laat zien; het andere hangt er weer

blz. 72

Anhangsorgane. Und die Vögel: der Vogel ist eigentlich ganz und gar ein Kopf, wenn wir ihn anschauen. Das andere ist alles verkümmert an ihm, er ist wirklich ein Kopf. Und so können wir – ich führe diese etwas anschaulichen Beispiele vor, weil sie anschaulich sind – bei allen möglichen Tieren sehen, daß sie in einer einseitigen Weise ein Stück Mensch verkörpern. Irgend etwas, was in der menschlichen Natur ganz harmonisiert ist, wo immer eines so ausgebildet ist, daß es durch das andere gemildert und harmonisiert ist, bildet sich bei dem einen oder anderen Tier für sich aus. Was würde die menschliche Nase, wenn sie nicht im Zaume gehalten würde durch die andere Organisation! Sie finden Tiere, welche die Nasenorganisation besonders ausgebildet ha­ben. Was würde der menschliche Mund, wenn er für sich allein wirken würde, wenn er nicht gemildert würde durch die anderen Organe! So finden Sie immer an Tierformen die einseitige Ausbildung eines Stückes des Menschen.
Das hat man sogar in alter instinktiver Erkenntnis gut gewußt, nur ist es vergessen worden in unserer materialistischen Zeit. Im Anfange des 19. Jahrhunderts waren noch Anklänge an dieses Wissen vorhan­den; heute müssen wir neu an es herankommen.

zo bij. En de vogels: de vogel is eigenlijk helemaal hoofd, wanneer we naar hem kijken. Het andere is allemaal verkommerd, ze is inderdaad een hoofd. En zo kunnen wij – ik toon deze aanschouwelijke voorbeelden, omdat ze aanschouwelijk zijn – bij alle mogelijke dieren zien, dat zij op een eenzijdige manier een deel van de mens belichamen. Iets, wat in de menselijke natuur helemaal tot harmonie geworden is, waarbij steeds iets zo gevormd is, dat het door het andere afgezwakt en geharmoniseerd wordt, is bij een of ander dier op zich gevormd. Wat zou er uit de menselijke neus worden wanneer deze niet door andere systemen afgezwakt zou worden gehouden! Zo vindt u steeds aan diervormen de eenzijdige uitwerking van een deel van de mens.
Dat heeft men in oude instinctieve kennis goed geweten, maar het is vergeten in onze materialistische tijd. In het begin van de 19e eeuw waren er nog sporen van dit weten aanwezig; nu moeten we er weer opnieuw op komen.

da hat zum Beispiel Oken, der aus alter Tradition ein Gefühl dafür hatte, daß in jedem menschlichen Organ eine Tierform lebe, den etwas grotesken Satz aus­gesprochen: Was ist die menschliche Zunge? Die menschliche Zunge ist ein Tintenfisch. Der Tintenfisch, den wir im Meer finden, ist eine ein­seitig ausgebildete Zunge. – Aber darin lebt etwas von demjenigen, was wirklich Wissen werden kann von dem Verhältnis des Menschen zu der ausgebreiteten Tierwelt. Das ist durchaus so, daß, wenn man es aus der Abstraktheit löst, in der ich es vorgebracht habe, wenn man es innerlich begreift und ausgestaltet zum Bilde, es sich dann in wunderbarer Weise an die Fabeln und Erzählungen von Tiererlebnissen anschließt. Haben wir in früheren Jahren an die Kinder Erzählungen herangebracht, wo Tiere so handeln wie die Menschen, so können wir jetzt den Menschen aufteilen in das ganze Tierreich. Es gibt das einen wunderbar schönen Übergang.
Wir bekommen jetzt zweierlei Gefühle und Empfindungen in dem Kinde. Das eine, das wir hervorrufen durch die Pflanzenwelt. Das

Zo had bv. Oken* die uit een oude traditie nog een gevoel had dat er in ieder menselijk orgaan een diervorm steekt, de ietwat groteske zin uitgesproken: wat is de menselijke tong? De menselijke tong is een inktvis. De inktvis die we in zee vinden is een eenzijdig gevormde tong.  Daarin echter leeft iets voort van wat een echt weten kan worden over de verhouding van de mens tot de wijd verspreide dierenwereld. Het is zeker ook zo dat wanneer men het losmaakt van de abstractie waarin ik het uiteengezet heb en het innerlijk beleeft en omvormt tot beeld, het dan op een wonderbaarlijke manier aansluit bij fabels en verhalen van dierenbelevenissen. Wanneer we op jongere leeftijd de kinderen verhalen hebben gegeven waarin dieren zo handelen als mensen, dan kunnen we nu de mens over het hele dierenrijk verdelen. En dat is een prachtige overgang.
Wij krijgen nu tweeërlei gevoelens en gewaarwordingen in het kind. De ene die we oproepen door de plantenwereld. Het

*Lorenz Oken, 1779-1851, ‘Lehrbuch der naturgeschichte’, 3 banden, 1813-27. De aangehaalde uitspraak kon tot nog toe in zijn werk niet worden gevonden.

blz. 73

Kind geht über Wiesen, Felder und Äcker, schaut die Pflanzen an und sagt sich: Da ist unter mir die lebendige Erde, die sich auslebt in der Pflanzenwelt, die mich entzückt. Ich sehe zu einem außer mir Befind­lichen, das zu der Erde gehört. Wie das Kind tief innerlich empfindet die Zugehörigkeit der Pflanzenwelt zu der Erde, wie es dem Leben der Wirklichkeit entspricht, so empfindet das Kind weiter tief inner­lich des Menschen wahre Verwandtschaft zur Tierheit, des Menschen, der aufgebaut ist wie die Harmonisierung des ganzen über die Erde ausgebreiteten Tierreiches.
So nimmt das Kind Naturgeschichte auf als ein Verhältnis seiner selbst zur Welt, als ein Verhältnis der lebendigen Erde zu demjenigen, was aus der Erde heraussproßt. Es werden aufgerufen poetische Phan­tasiegefühle, welche in dem Kinde schlummern; da wird das Kind wahr hineingefügt seiner Empfindung nach in das Weltall; da wird Natur­geschichte für dieses kindliche Alter auch zu etwas, was zu moralischen Erlebnissen hinführt.
Sie sehen, es ist schon so, daß Pädagogik und Didaktik nicht in äußeren technischen Regeln bestehen kann, sondern hervorgehen muß aus wirklicher Menschenerkenntnis, die dann übergeht in ein Sich-Füh­len in der Welt, daß man dieses Sich-Fühlen in der Welt als Lehrender und Erziehender an das Kind heranbringt.

kind loopt over weiden, velden en akkers; kijkt naar de planten en zegt: ‘Hier onder mij is de levende aarde die mij in vervoering brengt. Ik kijk naar iets wat zich buiten mij bevindt, wat tot de aarde behoort.’ Zoals het kind diep innerlijk ervaart hoe de planten bij de aarde horen, hoe dit met de realiteit van het leven in overeenstemming is, zo ervaart het kind ook diep innerlijk de echte verwantschap van de mens met het dier; van de mens die opgebouwd is als een harmonie van heel het over de aarde verspreide dierenrijk.
Zo neemt het kind biologie in zich op als een verhouding van zijn zelf tot de wereld, als een verhouding van de levende aarde tot dat wat uit de aarde ontspruit. Opgeroepen worden dichterlijke fantasiegevoelens die in het kind sluimeren; dan wordt het kind naar waarheid wat zijn voelen betreft, ingebed in het wereldal; dan wordt biologie voor deze kinderleeftijd ook tot iets wat tot morele belevingen leidt.
Zo zie je dat het dus zo is dat pedagogie en didactiek niet uit uiterlijk technische regels kunnen bestaan, maar uit werkelijke menskunde moeten ontstaan die dan overgaat in een zich thuisvoelen op de wereld; dat je als leraar en opvoeder dit kind vertrouwd maakt met het zich thuisvoelen in de wereld.
.

De uitgave op de site is van 1972 – die is hier gebruikt.

2) 4e voordracht Duits

Onderstaande opmerkingen zijn door mij toegevoegd

[1]  Rudolf Steiner over schrijven en lezen

[2] Menskunde en pedagogie: 14: nabootsing

[3] wegwijzer 33:
Het kind moet niet van oor tot oor, maar van ziel tot ziel begrijpen.
Das Kind muß nicht von Ohr zu Ohr, sondern von Seele zu Seele, verstehen.
GA 294/22
Vertaald/21

Alle wegwijzers

[4] Menskunde en pedagogie: 16: autoriteit

[5] Rekenen: over het “uitgaan van het geheel’: in 1e klas – alle artikelen  met name ‘temperament en rekenen’

[6] hoe waar dit is, ervaart bijna iedereen, elke maand, wanneer je naar je inkomen kijkt en daarvan wat over wil houden. Wat kan/moet/mag ik van mijn inkomen uitgeven, wil ik dit (spaar)bedrag overhouden!
Waarop de bekende grap berust: ‘Aan het eind van mijn salaris heb ik altijd nog een stukje maand over.’

[7] Over de relativiteitstheorie, o.a. in GA 311 vanaf blz. 120

[8] Plantkunde

[9] Rudolf Steiner over vertellen

[10] Dierkunde

alle pedagogische voordrachten

1035

.

VRIJESCHOOL – 3e klas – het leven in het Oude Testament (21)

.

HERDERS; SCHAPEN; PAARDENSTAL

leven O.T. 841. Herder met stok en staf 
De stok (a) is gewoonlijk van eikenhout; ± 60 c.m. lang, met een knop ter grootte van een goed uitgegroeide sinaasappel. Met behulp van een band kan de stok aan de gordel bevestigd worden of hij hangt als een rijzweep aan de pols. De staf (b) meet van 4 tot 6 voet en is gewoonlijk gemaakt van een tak van een olijfboom, die geschild wordt. De staf dient de herder bij het beklimmen van de rotsen, om takjes en bladeren af te slaan, om treuzelende of vechtende geiten te bestraffen en eindelijk om erop te leunen, wanneer hij wacht houdt over zijn kudde. De herder draagt een lang onderkleed (c) een soort mantel (d) een hoofddoek (e) vastgehouden met een band (ƒ); over het onderkleed een gordel (g); in de rechterhand de slinger.
leven O.T. 852. Slinger
Deze is gewoonlijk gevlochten van wol en heeft in het midden een 5 a 6 c.m. breed extra gevlochten gedeelte, waarin de steen komt te liggen in het midden van de holligheid des slingers (1 Sam. 25 : 20). Als slingerstenen werden gebruikt de kleine „gladde stenen” (1 Sam. 17 : 40) die men ’s zomers in de droge beddingen van de uitgedroogde rivierlopen opzocht en dan in de „tas voor de slingerstenen” (vert. Prof. de Groot) opborg (Bruijel).
leven O.T. 863. Herdersknaap met slinger
Als men de steen in de slinger gedaan heeft, steekt men de middelvinger van de rechterhand door het oog van de ene lus, houdt het andere, iets langere en smallere eind met dezelfde hand en slingert nu de slinger boven het hoofd. De kunst is, het snoer op het goede ogenblik los te laten, zodat de steen het doel treft.

 

leven O.T. 874. Herdersknaap de fluit bespelend
Bij de herdersknapen is het een geliefkoosde bezigheid om de kudde te kalmeren door op een schalmei (a) te blazen. Zij maken deze van riet. Er zijn 6 openingen; de knaap gebruikt van beide handen daarom drie vingers om te bespelen. In de Bijbel wordt er gewag van gemaakt als men het fluiten der herders tussen de kudden hoort (Richt. 5 : 16).
leven O.T. 885. Schaapskooien
De schaapskooien dienen om de kudden in de zomernachten een verblijf te verlenen. Een muur van los opgestapelde stenen is feitelijk de beschutting. Deze kooien moeten dan beschermen tegen „dief en rover” (Joh, 10 : 1). In de muur is een opening „de deur in de schaapskooi” (a). Voor deze deur ligt de deurwachter, gewoonlijk een der herders, ’s Morgens doet de deurwachter de deur open en de herders roepen de schapen (Joh. 10 : 2, 3).
leven O.T. 896. Paardenstallen van Salomo in Megiddo
Van Salomo wordt gemeld, dat Salomo had „schatsteden, en wagensteden en steden der ruiteren” (1 Kon. 9 : 17—19). Salomo kocht paarden en wagens uit Egypte (1 Kon. 10 : 28) en voerde die naar het noorden, om te verkopen aan de koningen van de Hethieten en de Syriërs (1 Kon. 10 : 29). Het vervoer geschiedde over de handelsweg, waaraan Megiddo lag. Bij de opgravingen zijn hier gevonden de stallen van Salomo. De stallen hadden de vorm van een lange hal, met afdelingen voor de paarden aan weerszijden van de middengang. Het dak werd gedragen door 2 rijen stenen pilaren; tussen die pilaren stonden stenen kribben. In de pilaren waren gaten, waardoor men een touw kon halen om de dieren vast te binden.
.

Overzicht: het leven in het Oude Testament

3e klas heemkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL  in beeld: 3e klas heemkunde

1034

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 11e klas – Parcival (3-3)

.

EEN MIDDELEEUWS EPOS ALS BEGELEIDER OP EEN BEWUSTZIJNSWEG 3

Parcival kan zijn weg alleen gaan als Gawan hem innerlijk begeleidt en alles doormaakt in de sfeer van het boze, wat aan Parcival bespaard wordt.

Laster en beproeving
Gawan maakt een wonderlijke ontwikkelingsweg door. Hij ontmoet eerst een gewonde ridder met zijn vriendin. Hij leert de vriendin hoe ze het bloed uit zijn vergiftigde wonde moet zuigen en gaat dan verder om de aanvaller te zoeken. Die zal hij ook vinden maar eerst ziet hij nu een krijgshaftige edelvrouw onder een boom zitten en ‘tegen minne is Gawan een weerloos man’. Hij biedt haar zijn diensten aan, die ze spottend afwijst. Maar als hij graag wil kan hij haar paard gaan halen uit een nabije boomgaard. In de boomgaard wordt Gawan gewaarschuwd voor deze vrouw maar hij gaat met het paard toch naar haar toe. Ze staat hem toe met haar mee te gaan, maar hij moet voorop rijden. Onderweg ziet hij een kruid waarvan de wortel de gewonde ridder genezen kan. Hij graaft die uit en de vrouw spot: ach mijn ridder is slechts een dokter. Gawan verdraagt dit en als ze nu de gewonde ridder opnieuw ontmoeten, legt hij hem de wortel op de wonde. Op haar verzoek helpt hij de vriendin op het paard en van die
gelegenheid maakt de gewonde man gebruik om snel op Gawans paard te springen. Terwijl ze samen wegrijden roept hij: weet je wie ik ben, Gawan? Ik ben Urjan. Urjan was een ridder, die door Arthur ter dood veroordeeld was en door voorspraak van Gawan dat gewijzigd kreeg in vier weken met de honden uit de hondebak eten. In hun gesprek valt een merkwaardig woord:

‘Wie een ander het leven redde, die zal dat door die ander nooit vergeven worden! ’

We zijn in een wereld beland waar de allerlaagste instinkten werken. Ook dat moet de graalzoeker leren kennen.
Sinds enige tijd rijdt met hen mee een dwerg, Malcreatuur. Hij is de dienaar van de hertogin en een broer van Kundrie. Hij beledigt Gawan en Gawan tuchtigt hem maar verwondt zijn handen aan het glasharde haar van de dwerg. De hertogin spot: eerst leek je een ridder, toen een dokter en nu ben je zelfs een voetknecht geworden. Hij neemt dan het kreupele rijdier van de dwerg.

Enige tijd later ontmoeten ze de ridder die voor de hertogin strijdt, Lischois Giwellius. De strijd is onvermijdelijk en Gawan overwint Lischois. Weer doet zich iets merkwaardigs voor: het kasteel Logrois dat aan Orgeluse behoort, is omgeven door een stroom, waarover een veerman overzet. De veerman komt nu en eist van Gawan het paard waarop Lischois reed, want zo is de zede hier: winst wordt verlies. Gawan constateerde tot zijn verwondering dat Lischois op zijn eigen (Gawans! ) paard reed en hij wil dus niet anders dan zijn eigendom terug. In het land van Klingsor echter gelden andere wetten dan die van het wakkere bewustzijn. Het is de spiegelwereld van de tegenstandersmachten van de mens: het boze lijkt goed en het goede doet zich als het boze voor. Op de weg naar de Ik-wording moet deze onzekerheid worden doorgemaakt.

Gawan mag bij de veerman overnachten en als hij de volgende morgen naar de burcht omhoog ziet, ziet hij vele vrouwengezichten voor de vensters. Hij vraagt de dochter van de veerman, Bene, uit, maar die begint te huilen. Als de veerman zelf gevraagd wordt, wil hij ook eerst niet antwoorden, maar tenslotte vertelt hij hoe daar vierhonderd vrouwen en vier koninginnen gevangen worden gehouden door Klingsor en dat degene die het avontuur op het lit merveille, het wondcrbed, kan doorstaan, de vrouwen verlossen kan. Maar hij raadt hem af dit te proberen.

Gawan is dus kennelijk op Chatel Merveil, het kasteel waarvan Kundrie sprak toen ze Parcival bij Arthur wegjoeg. In een later stadium zal hem worden verteld hoe het alles in elkaar zit. Eerst moet hij nu het avontuur op het wonderbed doorstaan. Als hij het kasteel betreedt, komt hij in een zaal waarvan de bodem bestaat uit edelstenen, die zo zijn gevoegd dat de vloer spiegelglad is. Hij springt op het bed dat op vier wielen van robijn heen en weer rolt en, zodra hij erop ligt, regent een hagel van stenen en pijlen op hem neer, geworpen en geschoten door vijfhonderd steenwerpers en vijfhonderd boogschutters. Hij loopt vele wonden op ondanks het harde schild dat de veerman hem gegeven heeft. Als dit alles ophoudt, treedt een reusachtige man binnen met een knots. Als die ziet dat Gawan nog leeft, laat hij een wilde leeuw op hem los. Gawan overwint ook de leeuw door hem te doden maar valt dan bewusteloos op het dier neer.

Eén der koninginnen, die alles heeft waargenomen, komt nu binnen om zijn wonden te verzorgen. Het is de oude koningin Arnive, de moeder van koning Arthur. Zij helpt hem met een zalf die Kundrie haar heeft gebracht en die ook de pijnen van Amfortas verzacht. Weer vinden we hier de samenhang met de graalsstroming, maar ook met de Arthurstroming. Ze komen steeds dichter bij elkaar. Ook Parcival was een dag voor Gawan bij de veerman maar hij versmaadde de tocht naar de burcht nadat hij wel Lischois Giwellius overwonnen had. Ook hier weer het beeld dat Gawan de gevaren van het boze doormaakt als plaatsvervanger voor Parcival.

Wat is er met deze avonturen aan de hand? We verkeren nog steeds in de wereld waar alles omgekeerd is. Het is de wereld van de levenskrachten, die zich wild chaotisch kunnen uiten en ook de basis van de fantasie zijn. Wilde vitaliteit is het waarin Klingsor zijn macht kan uitoefenen.

Opheldering
Gawan kan de slaap niet vatten door de gedachten aan Orgeluse, de hertogin van Logrois. Hij staat vroeg op en onderzoekt de burcht. Alles is nu zijn eigendom. Hij ziet in een bovenzaal een zuil, die de gehele omgeving weerspiegelt. Daar ziet hij Orgeluse naderen met weer een andere ridder, een Turk. Hij beschouwt dit als een uitdaging, wat het ook is. Hij steekt ook deze ridder neer, maar Orgeluse blijft hem honen. Ze belooft hem echter minne als hij voor haar een krans haalt van de boom, die door Gramoflanz wordt behoed.

Gawan maakt zich op weg en moet nu te paard over een gevaarlijke stroom springen. Hij redt het bijna maar het paard blijft nog juist haken en valt terug in de wilde stroom. Gawan zelf kon de oever bereiken en geleidt nu zijn paard naar een plaats waar het de oever bestijgen kan. Hier plukt hij een krans van de boom en als hij dat gedaan heeft verschijnt koning Gramoflanz ongewapend. Hij is niet gewend met slechts één ridder tegelijk te strijden, hij strijdt alleen met twee tegelijk. Hij zegt echter één uitzondering te willen maken, n.l. voor de zoon van koning Lot van Noorwegen omdat Lot zijn vader (die van Gramoflanz) zou hebben gedood. Als Gawan zich bekend maakt als de zoon van koning Lot spreken ze een tweekamp af op het veld van Joflanze in het bijzijn van het hof van Arthur. Tegelijk bekent Gramoflanz aan Gawan zijn liefde voor één van de koninginnen op Chatel merveil, Itonje, de dochter van Lot, Gawans zuster. Eens heeft Gramoflanz de echtgenoot van Orgeluse, Cidegast verslagen en sindsdien staat zij hem naar het leven. Orgeluse verandert nu van houding en bekent Gawan dat ze hem alleen maar op de proef heeft willen stellen. Gawan, de licht ontvlambare, moet tonen de verleidingen van het gebied van Klingsor te kunnen doormaken als overwinnaar. Dan komt hem de krans der deugden toe, die Gramoflanz behoedt. Ook valt hem dan de liefde van Orgeluse ten deel, die door Parcival was versmaad.

Gawan zendt nu een bode naar koning Arthur om hem uit te nodigen voor de tweekamp. De bode krijgt de opdracht tegenover iedereen te zwijgen over wie Gawan is en ook aan Arthur niet mee te delen dat Gawan heer is van Chatel merveil. Arnive tracht tevergeefs de schildknaap uit te horen en weet nog steeds niet wie hun bevrijder is.

Wie is Klingsor?
Gawan laat zich door Arnive vertellen wie Klingsor is. Hij was oorspronkelijk een hertog van Capua in Campanië en een neef van de tovenaar Virgilius in Napels. Hij beminde een vrouw van een ander en deze castreerde hem toen hij hem met zijn vrouw in bed verraste. Uit wraak leerde Klingsor de toverkunst en kreeg van de vader van Gramoflanz het gebied geschonken waarin hij dan Chatel merveil kon bouwen. Klingsor haat man en vrouw, ‘vooral wanneer ze goed en edel zijn’. Hij probeert ze een strik te spannen zodat hij ze in zijn macht krijgt. ‘Ook beheerst hij met geweld, alle geesten die men kent tussen aarde en firmament, of ze boos zijn dan wel goed, tenzij God ze behoedt’. Zo vertelt Arnive over Klingsor. Hij is de macht die er plezier in heeft de mens ten val te brengen als zich ergens een zwakheid toont. Deze wereld behoort nu aan Gawan. Hij kent de verleidingen en kan daardoor dit rijk ten goede wenden. Hier komt duidelijk een zeer bepaalde stroming in het christendom tot uiting, die zijn grootste historische openbaring vond in het Manicheïsme, waar het er om ging het boze door liefde in het goede te metamorfoseren.
De dichter Christiaan Morgenstern drukt het zo uit: Freunde, liebt dat Böse gut!

Parcivals terugkeer
Gawan verzamelt nu alle groepen op het veld van Joflanze: het leger van Arthur, de ridders van Klingsor, de manschap van Orgeluse. Gramoflanz wordt uitgenodigd tot de tweekamp.
Gawan rijdt in de vroege morgen uit en ontmoet een ridder, die een krans van de boom der deugden draagt. Hij houdt hem voor Gramoflanz en begint de strijd. Als hij bijna het onderspit moet delven komt Gramoflanz begeleid door de ridders van Gawan. De boden roepen zijn naam en de andere ridder werpt zijn wapens weg en maakt zich bekend als Parcival. Hij jammert dat opnieuw het onheil hem vervolgt en zegt: ‘Mijn eigen geluk heb ik bestreden, voor mijzelf de nederlaag geleden’. Gawan keert dit om en zegt: ‘Jezelf heb je overwonnen’. Zo nabij zijn de beide helden elkaar, dat ze als het ware verwisselbaar zijn, ze zijn één. Parcival is dan ook bereid voor Gawan met Gramoflanz te strijden, daar Gawan uitgeput is. Maar Gramoflanz weigert, hoewel Parcival immers ook een krans van zijn boom heeft geroofd. Ook Gawan weigert echter. Parcival wordt nu in de kring van de tafelronde opgenomen en als nu ook Itonje ervaart dat er gestreden moet worden tussen haar geliefde en haar broer, smeekt ze Arthur om bijstand. Arthur weet een verzoening tot stand te brengen en des avonds vindt een reeks bruiloften plaats: Gramoflanz en Itonje, Lischois met de andere zuster van Gawan, Kundrie (niet de bode van de graal), Arnive met de Turk en Orgeluse met Gawan.

Is dit het normale, ietwat platte ‘eind goed al goed’? De bruiloft is in de middeleeuwen altijd ook symbool van de verbinding van de ziel met de hogere wereld. Gawan en Parcival hebben elkaar gevonden en daarom kunnen de bruiloften plaatsvinden. Maar het is het einde niet. Parcival is onbevredigd. Hij rijdt weg. Het symbool is niet genoeg. Er moet nog meer gebeuren.

De ontmoeting van twee werelden
Als Parcival uitgereden is ontmoet hij een heidense ridder. De strijd ontbrandt en Parcival gaat door de knieën. De kracht van de ander wordt gesterkt doordat 
strijdkreet zijn geliefde aanroept: Sekundille. Parcival vertrouwde op God maar denkt nu ook aan Kondwiramur en heft de strijdkreet ‘Belrapeire’ aan. Hij weet de ander op de knieën te krijgen maar dan breekt zijn zwaard. De ander maakt daar grootmoedig geen gebruik van en is zelfs bereid als eerste zijn naam te noemen: Feirefisz, de Anschewein (heerser over Anschauwe). Parcival zegt verontwaardigd: Heer verzin iets anders, want de Anschewein ben ik. Na enig geharrewar ontdekken ze dat ze halfbroers zijn. Feirefisz is zwart en wit als een zebra. Hier komt het oermotief van het begin terug: zwart en wit tesamen. Niet het licht alleen maar ook de duisternis. Toch is dat niet de eindoplossing, zoals we nog zullen zien. Maar wel moet hier zich oost en west met elkaar verbinden, of liever ze zijn verbonden maar ze moeten deze verbondenheid inzien en waar maken.

De terugkeer op de graalsburcht
Ook Feirefisz wordt nu in de tafelronde opgenomen. De tafelronde wordt nu verrijkt met wereldwijdheid en de vereniging der tegenstellingen.

Nu verschijnt Kundrie, de bode van de graal, opnieuw en ze verkondigt dat de vloek over Parcival en de tafelronde is opgeheven. Parcival wordt tot de graal geroepen en hij mag één andere ridder meenemen. Hij kiest niet Gawan (die heeft andere taken) maar Feirefisz.

Op de graalsburcht aangekomen, vraagt Parcival aan Amfortas: ‘Oom, wat scheelt eraan? ’ En terstond wordt Amfortas gezond en jeugdig. Parcival wordt nu tot koning van de graal gekroond. Er komt een bode die meldt dat Kondwiramur met haar twee zoons onderweg is en reeds dichtbij. Parcival trekt haar tegemoet maar gaat eerst nog bij Trevrizent langs en vindt dan zijn vrouw na vijf jaar terug met een tweeling, Kardeis en Loherangrin. Kardeis wordt gekroond tot koning van de wereldlijke rijken van Parcival en Kondwiramur, terwijl Loherangrin tot opvolger van Parcival als graalkoning is bestemd.

Op de weg naar Monsalvatsch bezoekt Parcival nog de kluis van Sigune. Deze is nu gestorven. Haar taak als begeleider van Parcival op de kritieke momenten van zijn leven, telkens als hij een stap verder moest in zijn bewustzijnsontwikkeling, is nu voorbij.

Als de graal wordt binnengedragen op de burcht, ziet Feirefisz wel de draagster van de graal, Repanse de Schoie. Maar hij ziet niet de graal zelf. Hij vat een diepe liefde voor Repanse op en is bereid zich om harentwil te laten dopen. De graal zelf kan hij niet zien omdat hij niet gedoopt is. De graal is alleen te zien voor de voorbereide mensen. Maar hij heeft liefde voor wat op aarde zichtbaar is als de draagster van het hogere leven.
Als hij de volgende morgen wordt gedoopt, trouwt hij met Repanse, nadat hij ook de graal kon zien. Ze trekken naar Indiê waar hij het Christendom verbreidt. Ze krijgen ean zoon, die de naam priesterkoning Johames zal krijgen.

Nu eerst is alles voltooid. De eenheid der tegenstellingen is niet voldoende uit zichzelf. Ze moet doordrongen worden door de krachten van de graal, die de Christus op aarde vertegenwoordigt. De graal verbindt de tegenstellingen zo dat ze vruchtbaar kunnen worden. De zoon heet priesterkoning. Verbonden wordt de verhouding tot de geest (de priester) en het beheren van de uiterlijke wereld (de koning). Zijn naam is de naam van hem, die als enige de Christuskracht geheel in zich kon opnemen. Dit is echter een nieuw thema, dat hier slechts kan worden aangeduid.

J.Knijpenga, Jonas 18, 06-05-1977
.

Literatuur:
Wolfram von Eschenbach, Parcival, bew. door M. de Vries (Vrij geestesleven).
F.C.J. Los, Parcivals graaltocht (uitverkocht).
R. Meyer, Der Gral und seine Hüter (Urachhaus).
W.J. Stein, Weltgeschichte im Lichte des heiligen Gral (Stuttgart-Wien 1928).

 

L.Beuger ‘Parzival’

Een middeleeuws epos als begeleider op een bewustzijnsweg [1]   [2]

11e klas – Parcival  -impressie van een periode

11e klas – Parzival – impressie van een periode

11e klas – Parcival

11e klas – Parcival: over de 3 bloeddruppels in de sneeuw

Vrije Opvoedkunst:

De mens in ontwikkeling tussen omgeving en wereld: Parcival
W.A. Mees (Wijnand)
Juli 1974

Parsifal
Mr. A.C. Henny (Arnold)
Maart 1941

De beteekenis der Parzivalsage voor onzen tijd
Mr. A.C. Henny (Arnold)
Maart 1937

Afbeeldingen op Wikipedia

1033

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 11e klas – Parcival (3-2)

.

EEN MIDDELEEUWS EPOS ALS BEGELEIDER OP EEN BEWUSTZIJNSWEG 2

Na het eerste stadium van de ‘tumbheit’ begint voor Parcival nu spoedig het stadium van de twijfel, de ‘zwifel’. Hij is nu niet naïef meer, maar toch laat hij zijn paard de vrije teugel, d.w.z. hij vertrouwt op zijn instinctieve intelligentie om hem de weg te wijzen. Er is nog nergens een bewuste beslissing. Na een lange rit bereikt hij een woud, waar hij een klein meer ziet. Twee vissers zitten daar in een boot. De één is rijk gekleed en op zijn vraag naar een onderdak antwoordt deze visser: dertig mijl hier in de omtrek is geen huis te vinden. Als ge wilt, zal ik echter graag uw gastheer zijn. Volg deze weg tot een zijweg en pas op dat ge die niet mist! Dan zult ge aan een burcht komen en men zal u welkom heten als ge zegt dat de visser u gestuurd heeft. Parcival vindt deze burcht en maakt er vele onbegrijpelijke dingen mee.

De gevolgen van een niet gestelde vraag
Hem wordt een plaats aangewezen in een grote zaal naast de visserkoning, die op een soort rustbed half ligt, half zit en kennelijk grote pijn lijdt. Er wordt een bloedende speer rondgedragen en iedereen, vooral de visserkoning, krimpt ineen. Daarna komen er vierentwintig jonkvrouwen binnen. Hun koningin, Repanse de Schoie, draagt de graal, die voeding geeft aan alle vierhonderd ridders die aanwezig zijn. Deze koningin, zuster van de visserkoning Amfortas, heeft ook reeds een mantel aan Parcival geschonken. De koning zelf schenkt hem een zeer bijzonder zwaard en duidt heel voorzichtig zijn lijden aan. Parcival vraagt niets, zoals hij van Gurnemanz heeft geleerd. Hij kan nog niet tot innerlijke zelfstandigheid komen.

De volgende morgen na een onrustige nacht, ziet hij niemand. Zijn paard staat aangebonden klaar op het voorplein. Hij ziet sporen van paardevoeten en besluit de ridders te gaan zoeken. Als zijn paard nog nauwelijks de achterbenen van de brug heeft wordt deze opgetrokken en een stem roept: ‘Gans, waarom heb je niets gevraagd?’

Het spoor gaat verloren in het struikgewas en Parcival hoort nu een klagende stem van een vrouw. Hij gaat erop af en vindt daar Sigune met haar dode vriend in haar schoot. Zij herkennen elkaar na enige tijd en Sigune vraagt of hij op de graalsburcht is geweest en de en de vraag heeft gesteld. Parcival zegt dat hii niets heeft gevraagd. Sigune scheldt hem uit voor een onmenselijk monster en wil niets meer met hem te maken hebben.

De graalskoning was ziek door een wonde aan het schaambeen, waarvan hij verlost kon worden als de naam van zijn opvolger op de graal verscheen. Maar deze opvolger moest dan wel de vraag stellen naar het leed van zijn gastheer zonder dat iemand hem daarop attent zou maken en ook moest die vraag meteen de eerste avond worden gesteld. Hier komt de volle geesteswakkerheid aan de orde die een zoeker naar hogere werelden moet hebben. Eigen initiatief is heilig. Hulp mag hem niet gegeven worden. Hij moet de tekenen zelf kunnen verstaan en op het juiste moment kunnen handelen.

Langzame bewustwording
Dit alles roept Sigune in hem wakker maar hij wordt nog niet helemaal bewust van wat hij heeft verzuimd. Hij besluit het weer goed te maken zonder te beseffen hoe lang de weg daartoe zal zijn. Eerst ontmoet hij nu nog een stuk vroegere schuld. Hij ziet een vrouw in lompen gehuld op een slecht paard rijden achter een zwarte ridder. Als hij haar aanspreekt waarschuwt ze hem dat haar echtgenoot hem doden zal. Hij herkent dan Jeschute, die hij in het ongeluk heeft gestort, want haar echtgenoot, Orilus de Lalander, kon niet anders denken dan dat ze hem ontrouw was geweest en liet haar als straf in lompen achter zich aanrijden. Parcival strijdt met Orilus, overwint hem en bezweert nu in een kluis in de nabijheid met de hand op een relikwie de onschuld van Jeschute. Hij neemt in een soort zinsverbijstering, waarin hij verkeert door al het gebeurde, een speer mee, de bonte speer van Taurian. Hij heeft iets goed gemaakt van zijn schuld en iets meer bewustzijn is in hem ontwaakt, maar hij blijft nog dromen. Sigune heeft hem hier belangrijk geholpen. Zij komt nog een keer terug in zijn leven om hem weer over een drempel heen te helpen.

Voorlopig vervolgt hij zijn weg weer door zich aan zijn paard over te geven. Het is vroeg in het voorjaar en het heeft gesneeuwd. In de vroege morgen wordt een gans door een valk verwond en enkele druppels bloed vallen in de sneeuw. Nog steeds in labiele toestand wordt Parcival hierdoor bedwelmd, want hij denkt nu aan Kondwiramurs mooie lichaam. In de nabijheid is het kamp van koning Arthur en de tafelronde is op zoek naar Parcival om hem in te lijven.

Arthur had zijn ridders laten zweren niet te strijden zonder zijn verlof. Nu ziet een schildknaap de rode ridder met opgeheven lans en hij slaat alarm. Segramors biedt aan met deze uitdagende ridder de strijd op nemen. Hij rijdt uit maar wordt smadelijk verslagen. Evenzo vergaat het Key. Dan rijdt Gawan uit, zonder wapens. Hij kent de macht van de liefde en hij begrijpt wat aan de hand is. Hij neemt een doekje en bedekt de drie bloeddruppels. Onmiddelijk komt Parcival tot bewustzijn. Gawan brengt hem nu bij Arthur.
Deze ontmoeting van Gawan met Parcival is beslissend voor de verdere ontwikkeling. Van nu af aan is hun lot steeds dichter met elkaar verweven.
De tafelronde viert feest omdat Parcival aangekomen. Maar Parcivals weg gaat niet naar Arthur, althans nu nog niet. Voor hem is een andere weg bestemd, maar zijn weg wordt van nu af verbonden met die van de tafelronde in de gestalte van Gawan.

Wakkerheid en twijfel
Er nadert een wonderlijke gestalte, Kundrie de la Sorziere. Ze wordt geschilderd als een lelijk schepsel met een hondeneus, slagtanden als een everzwijn, oren als een beer. Ze verkondigt aan de tafelronde dat deze een onwaardige in haar midden heeft opgenomen en vervloekt Parcival erger dan Sigune deed, omdat hij zijn taak bij de graal niet heeft begrepen. ‘Wee Montsalvatsch, dat uw leed niet werd opgeheven.’
Tevens vermeldt ze dat er nog steeds gewacht wordt op een ridder die Chatel Merveil, waar vier koningen en vierhonderd vrouwen gevangen worden gehouden door Klingschor, gaat bevrijden.
Als de ridderschap nog niet bekomen is van deze gebeurtenis nadert reeds een ander.
Deze keer een ridder, een vorst uit Askalon, Kingrimursel. Hij beschuldigt Gawan dat deze op laffe wijze koning Kingrisin heeft vermoord. Als hij zich onschuldig acht, moet hij dat bewijzen in een tweekamp, waarvoor hij zich binnen veertig dagen moet melden in Schampfanzun bij koning Vergulacht, de zoon van de vermoorde vorst.

Zo scheiden Parcival en Gawan beide van het hof van koning Arthur, de één om de graal te gaan zoeken, de ander om zijn onschuld te bewijzen. Maar hun wegen zullen steeds weer samenkomen zonder dat ze dat zoeken.

De twee-eenheid Gawan en Parcival
Gawan moet nu vele avonturen doormaken 
die alle een merkwaardig tintje hebben. Hij komt steeds in aanraking met het boze. Eerst ontmoet hij een jonge koning, die door strijd een huwelijk wil afdwingen met de dochter van zijn opvoeder en leenman. Gawan neemt de strijd op voor de leenman, omdat diens jongste dochter, een kind nog, Obilot, hem daarom smeekt. Maar als de strijd achter de rug is, blijkt Parcival aan de andere kant gestreden te hebben. Parcival aan de zijde van het onrecht?
Een merkwaardig raadsel treedt hier voor ons op. We moeten het voorlopig laten staan.
Gawan vervolgt zijn weg naar Schampfanzun en als hij daar in de buurt komt, ziet hij een jachtgezelschap in het moeras verdwaald. Hij helpt en blijkt zijn tegenstander, Vergulacht, uit het moeras geholpen te hebben. Vergulacht wil echter de jacht voortzetten en zendt hem naar Schampfanzun, waar zijn zuster, Antikonie, Gawan zal ontvangen. Vergulacht en zijn zuster zijn uit een elfengeslacht, een beetje licht. De licht ontvlambare Gawan wordt verliefd op Antikonie en juist als deze op zijn handtastelijkheden wil ingaan, komt een ridder binnen die alarm slaat, dat de moordenaar van zijn vorst nu ook diens dochter wil verkrachten. Antikonie sleept Gawan mee in een toren, waar zij zich met schaakstukken en een schaakbord als projectielen en schild verdedigen tegen de aanval van Vergulacht en de zijnen. De strijd wordt beëindigd door Kingrimursel, die aan Gawan een vrijgeleide heeft beloofd.
Gawan heeft het merkwaardige lot steeds voor iets te worden uitgemaakt wat toch niet helemaal zo is. Als hij in het vorige avontuur onder aan de burcht staat, zegt Obie, de oudste dochter van de burchtheer (om wie de strijd begonnen is) dat hij een marskramer is.
Hier bij Antikonie was het Antikonie zelf die er op inging.
Wat is er met Gawan? Waarom deze verdachtmakingen (hij heeft ook Kingrisin niet gedood)? Hij heeft toch een zekere binding met het boze. Gawan moet een zieleweg gaan. Parcival gaat de weg van een geestelijke ontwikkeling. In deze zin zijn Parcival en Gawan één. Gawan moet op zijn zieleweg alle verleidingen ontmoeten, die Parcival bespaard blijven, maar Parcival moet een veel zwaardere weg gaan.

Het blijkt nu dat de strijd tussen Gawan en Vergulacht niet kan plaatsvinden omdat Gawan moe is. Men zit aan tafel en Vergulacht vertelt hoe hij een ridder, die hem verslagen heeft moest beloven de graal te zoeken of zijn diensten aan te bieden aan de koningin van Belrapeire. Weer Parcival op de achtergrond en nu wordt overeengekomen dat Gawan in plaats van de tweekamp met Vergulacht nu het zoeken van de graal van hem zal overnemen.

Zo gaan nu Parcival en Gawan op weg naar hetzelfde doel. Vaak lijken hun avonturen op elkaar, maar Gawan zal niet de graalsburcht vinden maar het luciferische toverkasteel van de zwarte magiër Klingschor.

Het innerlijke keerpunt
Intussen dwaalt Parcival rond, zich van dag noch tijd bewust. Hij wanhoopt aan God, de twijfel heeft zijn dieptepunt bereikt. Hij ontmoet een oude ridder, die hem verwijt op deze dag rond te dolen in volle wapenrusting. Als Parcival zegt niet te weten welke dag het is, openbaart de ridder hem dat het de sterfdag van Christus is en de wijze oude man bedenkt hoe zwaar het leed van een mens moet zijn die zo rondzwerft zonder weet van de heilige tijden.
Hij raadt hem aan naar een oude kluizenaar te gaan, die hem helpen kan. Maar Parcival gelooft daar niet in en rijdt verder. Dan komt hij opnieuw bij Sigune, die nu een kluis bewoont waar zij bidt bij het graf van Schionatulander. Zij zegt hem nu vergeven te hebben en deelt hem mee dat Kundrie haar elke vrijdagavond voedsel brengt. Ze is er zo juist geweest en als hij de sporen van haar muildier volgt, zal hij bij de graalsburcht komen. Maar Parcival raakt het spoor bijster en komt nu toch bij de kluizenaar.

In lange gesprekken bekent nu Parcival dat hij bij de graal is geweest. De kluizenaar, Trevrizent vermoedt het omdat Parcival op een graalspaard rijdt. Hij heeft namelijk voor hij de oude ridder op goede vrijdag ontmoette strijd geleverd met een graalsridder (hij was er dus weer in de buurt) en diens paard veroverd nadat het zijne in de afgrond was gestort.
Het gesprek is een levensbiecht van Parcival en de oude Trevrizent, die een broer is van Amfortas brengt hem nu tot een zo vol bewustzijn dat hij rijp wordt om de graal terug te kunnen vinden. Trevrizent vertelt hem alles over de graal.
Eens viel een steen uit de kroon van Lucifer toen die uit de hemel verdreven werd. Uit deze steen is de graal gemaakt, die nu aan het geslacht van Titurel is toevertrouwd om heilsdrager voor de aarde te zijn.
Een wet voor de graalkoningen is dat ze slechts die vrouw mogen trouwen, die door de graal voor hen bestemd is. Daartegen heeft Amfortas gezondigd en zo heeft hij zijn dodelijke wonde opgelopen. Hij kan echter niet sterven zolang bij de graal ziet. Eens verscheen de naam van zijn opvolger op de graal en alle hoop was op Parcival gevestigd toen hij er kwam. Maar Parcival faalde en alle leed dat hij door moest maken, moest hem rijp maken voor zijn taak, die hij nu mag gaan vervullen.

Parcival komt door eigen daden telkens in de juiste omgeving waar hij dan geholpen wordt.

J.Knijpenga, Jonas 17 22-04-1977

 

L.Beuger ‘Parzival’

Een middeleeuws epos als begeleider op een bewustzijnsweg [1]   [3]

11e klas – Parcival  -impressie van een periode

11e klas – Parzival – impressie van een periode

11e klas – Parcival

11e klas – Parcival: over de 3 bloeddruppels in de sneeuw

Vrije Opvoedkunst:

De mens in ontwikkeling tussen omgeving en wereld: Parcival
W.A. Mees (Wijnand)
Juli 1974

Parsifal
Mr. A.C. Henny (Arnold)
Maart 1941

De beteekenis der Parzivalsage voor onzen tijd
Mr. A.C. Henny (Arnold)
Maart 1937

Afbeeldingen op Wikipedia

 

1032

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – 11e klas – Parcival (3-1)

.

EEN MIDDELEEUWS EPOS ALS BEGELEIDER OP EEN BEWUSTZIJNSWEG 1

Wolfram von Eschenbach begint zijn Parcivalverhaal met een diepzinnige gelijkenis: wie twijfel aan zijn hart voelt knagen, kent geen zielenrust meer. Onzuiverheid en mannelijke eer leven naast elkaar als zwart en wit bij de ekster. Dit strekt de mens echter tot heil want hij weet van de hemel èn van het hellegat. Een tweede categorie mensen kent alleen de duisternis en is aan de zwarte machten overgegeven, terwijl een derde alleen het licht kent met heldere gedachten.

Daarna schildert hij het leven van een jongeman, kind eigenlijk nog in het begin, die in een paradijselijke wereld opgroeit. Maar deze paradijselijke wereld heeft een donkere achtergrond: de dood van zijn vader in het nabije Oosten. Hij wordt door zijn moeder zo opgevoed dat hij er nooit naar zal verlangen ridder te worden. Daarvoor laat ze haar koninkrijken in de steek en trekt zich met hem terug in het eenzame bos Soltane om hem daar als een ‘reine dwaas’ te laten opgroeien. Ze weet dat kennis de behoefte op zal roepen de wereld in te trekken. Maar ze weet niet dat er in de ziel van het kind, als bij ieder mens, de drang naar vragen leeft. En zo komt ook haar zoon tot vragen als hij merkt dat de vogels plotseling zwijgen wanneer hij met zijn pijl en boog er één heeft afgeschoten. De vragen gaan verder en als hij wat verder van huis afdwaalt ziet hij ridders. Uit een gesprek met hen komt bij hem het verlangen om ridder te worden en daartoe naar koning Arthur te gaan.

Tumbheit — zwifel — saelde
Dit eerste stadium van het verhaal wordt geheel en al gekenmerkt door wat Wolfram in de eerste verzen tumbheit noemt, naïeve onbevangenheid. Dat is een oorspronkelijke lichtwereld, die verbroken wordt als de mens de zwifel, de twijfel, leert kennen (als bij de ekster, zwart en wit). Dan gaat hij de duisternis in. Daarop kan echter een derde stadium volgen, de saelde, geestelijke zekerheid. Zodra Parcival zijn moeder verlaat begint eigenlijk al de twijfel, maar nog niet bewust. De tumbheit gaat langzamerhand over in de zwifel.

De duisternis komt op
Parcivals moeder, Herzeloyde, ziet dat ze hem niet kan verhinderen zijn innerlijke drang te volgen. Ze doet echter een laatste poging hem te behouden in de paradijswereld. Ze kleedt hem als een nar en geeft hem een kreupel paardje en een kinderspeertje.

Overal is hier al de duisternis op de achtergrond: de ridders zoeken een roofridder, die een jonkvrouw heeft ontvoerd, de moeder sterft als haar zoon blij wegrijdt. Maar hij zelf is zich van niets bewust. In kinderlijke onbevangenheid gaat hij zijn weg. Op die weg laat hij een spoor van ongelukken na met zware gevolgen, omdat hij de raad van zijn moeder verkeerd begrijpt. Ook hier ligt een duidelijk duisternismotief: verduistering van het bewustzijn. Hij bemerkt niet dat hij geleid wordt door onbekende en onbeheerste driften in plaats van door de wens van zijn moeder. Hij meent steeds te doen wat zijn moeder hem opdroeg. Zo wordt hij er de oorzaak van dat Jeschute door haar man, hertog Orilus, van ontrouw wordt verdacht. Want zijn moeder had hem gezegd dat hij van iedere vrouw een kus moest zien te verwerven en een sieraad. Hij vat dat zo op dat hij beide in letterlijke zin aan de edelvrouw ontworstelt. Orilus rijdt uit om de man te zoeken, die zijn vrouw bezocht heeft en doodt de eerste ridder die hij ontmoet maar die onschuldig is, Schionatulander. Schionatulander wordt plaatsvervangend gedood voor Parcival, die dan zijn nicht Sigune ontmoet, die haar dode vriend in de schoot draagt. Maar noch Parcival, noch Sigune kennen de werkelijke toedracht van de gebeurtenissen. Sigune openbaart hem zijn naam: ‘per-ce-val’, ‘door de duisternis heen’, maar de realiteit van die naam is nog voorbehouden aan een toekomstig weten van hen allebei. Parcival gaat dan op weg naar koning Arthur. Hij is nog steeds kinderlijk en volgt gehoorzaam de drie geboden op, die zijn moeder hem meegaf: iedereen te groeten, van vrouwen een sieraad en een kus te verwerven en van oude mannen een goede raad aan te nemen. Hij stelt steeds onnodige naïeve vragen en zegt bij alles: dit leerde mijn moeder mij.
Hij leeft nog geheel vanuit het voorgeboortelijke, is een moederskind zonder enige zelfstandigheid. Hij gaat daarbij met een zuivere instinctmatigheid zijn weg. Hij is een gedrevene, die door geen enkel dreigend kwaad wordt geschaad. Hij ziet de gevaren niet eens. Ook van zijn edele geboorte is hij zich niet bewust. Hij volgt eenvoudig zijn drang.

De ‘reine dwaas’ wordt schuldig
Zo komt de ‘dwaas’ bij het hof van koning Arthur te Nantes. Hier komen we in een tweede wereld van het verhaal. Koningin Herzeloyde en dus ook Parcival stammen uit een geslacht, dat de graal moet beheren op de graalsburcht. De graal heeft te maken met de werking van Christuskrachten in het bewuste voelen. We komen daar later op terug. Koning Arthur en zijn kring waken voor moraliteit in het ridderwezen. Recht en orde te handhaven door ridderlijke daden is hun taak. Christuskrachten werken hier in de wil. Later zullen we nog een derde wereld leren kennen waarmee Parcival te maken heeft, de wereld van de Arabieren en Perzen. Wolfram duidt in het begin de samenhangen daarmee reeds aan. Parcivals vader, Gahmuret, was reeds eerder getrouwd met een ‘moorse’ koningin, Belakane, en heeft bij haar ook een zoon.

Parcival ontmoet voor de poorten van Nantes een rode ridder, die er prat op gaat de beker van de tafel van de koningin te hebben geroofd omdat de koning hem zijn recht onthoudt. Het maakt diepe indruk op hem dat iemand zo over koning Arthur kan spreken.

Parcival rijdt in zijn narrepak op zijn kreupel paard de zaal binnen tot naast de troon van de koning. De terneergeslagen stemming, die ontstaan is door de daad van de rode ridder, Ither van Gaheviez, brengt Parcival tot het aanbod de beker terug te gaan halen. De wapenrustingen, die men hem aanpast, bevallen hem niet. Hij wil zijn wapenuitrusting zelf veroveren en vraagt aan de koning die van Ither ten geschenke…
Zo gaat hij terug, de poort uit, en bindt de strijd met de rode ridder aan zoals hij is, a.h.w. uit zijn moeders handen. Zij gaf hem de korte speer waarmee hij, na een naïeve woordenwisseling, de rode ridder doodt. Met behulp van een toegesnelde schildknaap ontdoet hij Ither van zijn wapenrusling, trekt die zelf aan, springt op het paard van zijn tegenstander en trekt weg als rode ridder zonder zich een ogenblik te bekommeren om de orde van het hof.

Wet en orde, maat en tucht
Volgens de orde van het hof kon alleen koning Arthur hem tot ridder slaan. Parcival onttrekt zich, nog steeds onbewust handelend, aan deze orde. Hij zal altijd gast zijn in de tafelronde van Arthur, hij zal er nooit toe behoren. Het zou te vroeg voor hem zijn geweest om zich te binden aan een kring, waar hij wel mee te maken heeft, maar waar hij niet toe behoort. Ook dit is een kenmerk van de moderne mens: verband te hebben met meerdere kringen, maar eerst langzaam de eigen kring te vinden. Bij Parcival gaat dit door een diepe eenzaamheid heen. Zijn zuivere instinkt bewaart hem voor een te vroege binding. Later zal echter blijken hoe intiem en sterk zijn verhouding tot de ridders van de ronde tafel is. Zij komen telkens in zijn leven als hij voor een beslissend moment staat.

Hij rijdt nu eerst verder, een wilde, onbeteugelde, rode ridder. En hij bereikt een burcht, waar een oude burchtheer aan de poort zit. Schild en speer draagt hij duidelijk zo dat iedere ‘deskundige’, iedere ridder, meteen ziet dat hij ‘ongeschoold’ is. Hij past niet in het schema. Als hij het voorplein van de burcht oprijdt, ontwapenen hem de schildknapen. Ze staan verbaasd als onder de uitrusting van een ridder het narrepak tevoorschijn komt. De gastheer, Gurnemanz, is een wijze oude man, die de edele gestalte weet te onderkennen verborgen in het boerse pak.

In de burcht eet en slaapt Parcival goed, onbewust van de dingen, die hij heeft aangericht. Want ook aan het hof van Arthur waren merkwaardige dingen gebeurd: een jonkvrouw, Kunneware, die beloofd had niet te zullen lachen voor de grootste held zou verschijnen, schoot in de lach toen ze Parcival zag vertrekken om de rode ridder te bestrijden. Ze werd door de hofmaarschalk, bestraft. Een ridder, Antanor, had beloofd niet te zullen spreken voor Kunneware zou lachen en nu spreekt hij woorden van kritiek tegen de hofmaarschalk. Deze woorden zijn bovendien profetisch: eens zal Key leed ervaren door Parcival. Parcival brengt de tafelronde in verlegenheid en onrust, maar hijzelf is nog steeds de naïve dwaas.

Gurnemanz besluit van hem een ridder te maken, zoals de tijd dat verlangde. Hij leert hem niet altijd over zijn moeder te spreken. Zijn belangrijkste raad is dat Parcival geen onnodige vragen mag stellen. Gurnemanz is een raadselachtige figuur. Hij vertegenwoordigt de traditie waar Parcival nu binnengeleid wordt. Hij wordt gevormd tot een ridder die weet hoe het hoort. Deze traditie berust op oeroude wetten, die zeer wezenlijk zijn. Gurnemanz leert hem maat en tucht. Het zijn alles vormkrachten, die van buiten af zo werken dat het Ik van de jonge mens wordt versterkt. Het harnas, dat van buiten beschermt en steunt, wordt hier tot beeld. Parcival is nog erg jong. De jonge mens kan zulke vormkrachten van buiten gebruiken om innerlijk sterk te worden. Deze innerlijke kracht uit zich in het zwijgen. In het terughouden van het woord wordt een kracht geoefend, die voor iets anders vrijkomt. De kracht wordt dan niet verzwetst. Bovendien uit zich in dit geen vragen stellen eerbied voor de privé-sfeer van de ander, die slechts dat hoeft te uiten wat hij kwijt wil. Weer een versterking van het Ik.

In de ridderlijke strijd leert Parcival nog wat anders. Ither van Gaheviez had hij gedood in een woede-aanval. Hij was beledigd door wat Ither hem spottend toevoegde. Nu moet hij leren doelgericht te strijden, niet uit emoties maar uit de wil. Hij moet zijn wapens leren hanteren zoals dit wapen dat zelf verlangt, speer om er mee te stoten naar een precies punt, het zwaard om er mee te slaan en bewust te splijten. Het zwaard van de geest is het oordeel, dat het volledige in delen splitst om het te kunnen begrijpen.

Maar dit sterk gevormde, dat Parcival zich nu verovert, heeft ook zijn negatieve kant. De spontaniteit van zijn wezen gaat verloren en dat zal hem heel spoedig in moeilijkheden brengen en niet alleen hemzelf.

Gurnemanz wil een sterkere binding dan Parcival kan aangaan. Hij heeft drie zonen door de dood op het slagveld verloren. Nu hoopt hij Parcival als plaatsvervanger te gewinnen door hem met zijn dochter Liase te laten trouwen. Gurnemanz klaagt ook zijn nood in dit opzicht aan Parcival, maar Parcival vindt zichzelf niet rijp genoeg en belooft terug te komen om met Liase te trouwen als hij roem en eer verworven heeft.

Nog één keer leidt hem zijn juiste instinkt. Hij moet weg. Maar hij is nu een ander geworden. Hij heeft het ‘vormsel’ ontvangen. En zo trekt hij nu verder op avontuur.

Roos en lelie
Denkend aan Liase laat hij zijn paard de vrije teugel en dit voert hem in één dag naar Pelrapeire, waarin de koningin Kondwiramur belegerd wordt door koning Klamide, die haar wil trouwen. Als Parcival aan een klein poortje komt, wordt hij binnengelaten en als hij tegenover de jonge koningin zit, zwijgt hij. Maar nog wordt de te sterke vorm hem niet noodlottig. Kondwiramur zoekt hem ‘s nachts op en klaagt hem haar nood. Het is een nachtelijk beleven, niet in het volle wakkere bewustzijn. Kondwiramur (conduire à l’amour — die tot liefde geleidt) heet in de Franse versie van de sage Blanchefleur (Blanke Bloem) en zo zien we in dit nachtelijk samentreffen van de rode ridder en de blanke bloem eenzelfde gebeuren als in het verhaal van Floris en Blanchefleur. Roos en lelie vinden elkaar. Dit samentreffen van roos en lelie is in de middeleeuwen een diep symbool. De sterke roos, die steeds moet worden gesnoeid, vorm moet krijgen, maar ook hard en stekelig is, geeft zijn vele bloemen op verkwistende wijze weg. De roos offert zonder bedenken, schenkt alles, kleur geur; gezonde vruchten. Maar hij is hard en weerbarstig, hij steekt degene die op onjuiste wijze hem nadert. De lelie is een heel ander wezen. Terwijl de roos zich ondergronds met onverwoestbare levenskracht door zijn wortels voortplant, is de lelie als bolgewas éénjarig. De plant heeft weinig houvast in de aarde, groeit op met een kwetsbare stengel en een nog kwetsbaarder bloem. De bloem is van een zeldzame schoonheid, maar zodra het aardse vergaansproces haar heeft aangeraakt, stinkt ze. Terwijl een roos in zijn vergaan de heerlijkste geuren afgeeft.
Twee tegengestelde krachten: aardse offerkracht en rein hemels leven. In Parcival en Kondwiramur vinden deze twee elkaar. Het reine hemelse moet bij hem gaan vervangen als bewustzijnskracht wat eens oorspronkelijke reinheid van de moeder was maar plaats had gegeven aan wilde instinkten, maar reiner en langzamerhand tot bewustzijn rijpend.

Voordat dit gebeuren kan, gaat Parcival de stad bevrijden door eerst het leger van Klamides maarschalk te verslaan en later in een tweegevecht Klamide zelf. De maarschalk en Klamide worden naar het hof van koning Arthur gezonden om getuigen te zijn van Parcivals eer en roem en om Kunneware te dienen die terwille van hem geslagen werd. Na de overwinning op de vijanden voltrekt Parcival in de derde nacht het huwelijk met Kondwiramur. De liefde wordt nu de kracht die hem verder geleiden zal, maar voorlopig nog zo dat Paricval door heel veel moeilijkheden heen moet.

Hij wil zijn moeder gaan opzoeken ( hij weet niet van haar dood) en vraagt zijn vrouw verlof om dit te gaan doen.
De tijd waarin alles ‘vanzelf’ ging is voorbij. Het stadium van de tumbheit, de kinderlijke naïviteit, kan niet verder werken. Het heeft zijn taak volbracht. De tijd van de zwifel nadert.

J.Knijpenga, Jonas 16, 08-04-1977
.

L.Beuger ‘Parzival’

Een middeleeuws epos als begeleider op een bewustzijnsweg  [2]   [3]

11e klas – Parcival  -impressie van een periode

11e klas – Parzival – impressie van een periode

11e klas – Parcival

11e klas – Parcival: over de 3 bloeddruppels in de sneeuw

Vrije Opvoedkunst:

De mens in ontwikkeling tussen omgeving en wereld: Parcival
W.A. Mees (Wijnand)
Juli 1974

Parsifal
Mr. A.C. Henny (Arnold)
Maart 1941

De beteekenis der Parzivalsage voor onzen tijd
Mr. A.C. Henny (Arnold)
Maart 1937

Afbeeldingen op Wikipedia

 

1031

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (23)

.

Frans de Waal heeft veel geschreven over mens- en diergedrag. Zijn boeken zijn bestsellers.

In Trouw van 23-04-2016 staat een interview met hem.

Het blijkt dat hij niet veel op heeft met dieren vergelijken om te zeggen welke het meest bijzonder is. Maar als hij een prijs zou moeten uitreiken voor uniciteit, zou die naar de octopus gaan.

‘Dat is een heel vreemd beest. Hij heeft ongewoon grote centrale hersenen, zeker voor een weekdier. Maar hij heeft ook nog eens zenuwknopen in al zijn acht armen en elk van zijn tweeduizend zuignappen. Die zijn allemaal verbonden, als een soort servers, waardoor hij op het internet lijkt. De octopus denkt met zijn hele lichaam, en dan kan hij ook nog licht waarnemen met zijn huid en communiceren door van kleur te veranderen.’

De mens zou de prijs zeker niet winnen.

‘Wij lijken qua lichaamsbouw en hersenen op een heleboel andere landzoogdieren.’

Steiner over de inktvis:
‘Beschrijft u de inktvis dus zo, dat het kind door de manier waarop u hem beschrijft de sensi­tiviteit van de inktvis voelt, zijn fijne waarnemingsvermogen voor de dingen om hem heen. U zult een kunstzinnige beschrijving van de inktvis moeten ontwikkelen, opdat de kinderen het wezen van de inktvis daarin kunnen herkennen. (  )  De inktvis daarentegen, die in feite geheel en al hoofd is en ver­der niets, beweegt zich vrij in het water. U moet eigenlijk bewerkstel­ligen dat de kinderen het gevoel krijgen dat de lagere dieren hoofden zijn die zich vrij kunnen bewegen, maar nog niet zulke volmaakte hoofden zijn als het menselijk hoofd.

‘(  ) Ons hoofd is het in de hoogste mate gevormde lagere dier. We moeten – als we het menselijk hoofd, met name de ze­nuworganisatie gaan waarnemen – niet naar de zoogdieren kijken, niet naar de apen, maar we moeten teruggaan juist tot de laagste dieren.’

En wat de lichaamsbouw betreft: in de dierkunde wordt de mens o.a. vergeleken met de leeuw, de koe, de muis, het paard.

Uit de uitspraken van de Waal kun je concluderen dat de dierkunde op de vrijeschool gebaseerd is op inzichten, door Steiner verwoord, die zeer van deze tijd zijn.

Rudolf Steiner over dierkunde

Dierkunde: alle artikelen
over inktvis, leeuw, koe enz. En hoe het in de praktijk wordt gegeven

VRIJESCHOOL in beeld: 4e klas – dierkunde

Opspattend grind: alle artikelen

1030

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – 3e klas – het leven in het Oude Testament (20)

.

WIJNGAARDEN; OLIJVENPERS

leven O.T. 77 - 00041. Wachthut in de wijngaard
In de vruchttuinen (bijv. in de komkommerhof Jes. 1 : 8) en de wijngaarden heeft men in de tijd van het rijp zijn en de oogst priëelachtige gebouwtjes: een takkendak op palen. Het is de wachthut (b) op de wachttoren (a) die in de wijngaard voorkomt (Jesaja 6 : 2) waar vaak de gehele familie ten tijde van de oogst in de hut woont: het hutje in de wijngaard (Jesaja 1:8). De hut komt in de Bijbel ook voor als zinnebeeld van bescherming (Ps. 27 : 5). Een hut kan instorten en vervallen; daarop doelt de belofte in Amos 9 : 11.

leven O.T. 802. Druivenoogst; druiventreden (Egyptische voorstelling).
Rechts is een priëel van wijngaardranken (a); daaronder staan de plukkers (b) die de druiventrossen (c) afsnijden. Links is de wijnpersbak (d) waarin de mannen staande de druiven treden (e). Beneden loopt de wijn uit de wijnpersbak in een kuip (ƒ); de wijn werd dan later in de kruiken (g) gebotteld.

leven O.T. 813. Treden in de druivenpers.
In de oudheid was bekend „persen treden” (Neh. 13 : 15) en beroemd is de uitdrukking in het sehone visioen van Jesaja: Waarom zijt Gij rood aan Uw gewaad? en Uw klederen als van een, die in de wijnpers treedt? Ik heb de pers alleen getreden (Jes. 63 : 2, 3).
Behalve de wijnpersbak (a) is er ook een wijnbak (b) (Jes. 5 : 2) de trog, waarin de getreden most of wijn vloeit; in de Statenvert. ook wel genoemd kuipen (Jer. 48 : 33). Het druivenpersen kan gebeuren doordat men een zwaar voorwerp door middel van een hefboom op de druiven drukt; of doordat mensen met blote voeten in de wijnpersbak treden (a). Uit de wijnpersbak vloeit de getreden wijn in een lagere trog of kuip, (b) die als een goot hier voor de wijnpersbak loopt.

leven O.T. 824. 5. Olijvenpers
De olijfolie in de dienst Gods werd gebruikt
1. als „olie tot de luchter”;
2. als „olie der heilige zalving”;
3. als onderdeel van het spijsoffer.

De olie tot de luchter en de zalfolie wordt omschreven als „zuivere gestoten olijfolie”;
voor het spijsoffer als „gestoten olie” (Ex. 27 : 20; 29 : 40; Lev. 24 : 2; Num. 28 : 5).
Om deze olie te verkrijgen werden de allerfijnste olijven uitgezocht. Deze werden dan in een stenen mortier gekneusd tot een brijachtige massa en daarna in een korf gedaan. De olie, die dan uit de korf druppelt, en dank zij de voorzichtige bewerking, in het geheel niet vermengd is met bestanddelen van het vruchtvlees of van de pit is de „zuivere gestoten olie”. Deze is blank en walmt bij de verbranding niet. Door nu de inhoud van de korf met stenen te bezwaren of onder de balk te plaatsen, verkrijgt men een tweede, ook nog uitnemende kwaliteit, de „gestoten olie”.
Om olie voor dagelijks gebruik te verkrijgen werd de olijvenbrij verder uitgeperst, waarbij ook de pitten verbrijzeld werden. Zo leverde de olijf al de olie af, die echter nu vermengd was met bestanddelen van vruchtvlees en pitten, dus veel minder zuiver was.
Dit geschiedde in een olijvenpers (a). Een rond zwaar stenen onderstuk was uitgehold, zodat er een cirkelvormige goot in was, waarin een zware ronde steen (b) door middel van een hefboom (c) gewenteld kon worden.
In de Bijbel is over dit olijvenpersen niets te vinden dan een verwiizing in Job 24 : 11 „tusschen hun muren persen zij olie uit”. [Bruijel],

leven O.T. 83

 

Overzicht: het leven in het Oude Testament

3e klas heemkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL  in beeld: 3e klas heemkunde

 

1029

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 3e klas – het leven in het Oude Testament – alle artikelen

.

Leven in het Oude Testament

[13] aardewerk
[45] afgoderij
[29] Assyrische strijders
[35] bomen
[46] borstlap/borstschild van hogepriester Aäron
[5] broodbakken
[10] burchten, torens en huizen
[37] dieren
[43] gebedsriem
[32] gevangenen
[33] gevangenis, Romeins soldaat
[34] graf – graven
[39] grote verzoendag
[15] handwerk
[40] heilige (der heiligen)
[43] heilige personen
[28] herberg
[21] herders, schapen, paardenstal
[42] Herodes’ tempel
[39] hogepriester
[46] hogepriester – borstschild Aäron
[1] houwelen, zagen, spaden
[8] huizen
[9] huis in Ur uit de dagen van Abraham
[6] jacht en visserij
[44] Kapernaüm synagoge
[28] karavanserai
[26] kleding
[2] landbouw
[17] maaltijden
[14] melk en water
[4] meten en malen
[3]  meten, wannen, zeven,
[19] muziekinstrumenten
[20] olijf- en wijnpers
[21] paardenstal, herders, schapen
[36] planten
[43] priesters
[33] Romeins soldaat, gevangenis
[25] schepen
[22] schrift (1)
[23] schrift (2)
[18] sieraden
[33] Romeins soldaat, gevangenis
[1] spaden, houwelen, zagen
[12] de stad en de muren
[11] gezicht op de stad Megiddo
[30] strijdmiddelen
[44] synagoge van Kapernaüm
[38] tabernakel
[42] tempel van Herodes
[41] tempel -voorhof
[16] tent; gebruiksvoorwerpen
[10] torens, burchten en huizen
[24] vaartuigen
[27] vervoermiddelen
[6] visserij en jacht
[41] voorhof van de tempel
[3] wannen, zeven, meten
[31] wapens
[14] water en melk
[7] werktuigen
[20] wijn- en olijfpers
[1] zagen, spaden, houwelen
[3] zeven, meten, wannen,

3e klas heemkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL  in beeld: 3e klas heemkunde

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 11e klas – Parcival (2)

.

Het netwerk van Parcival

Het middeleeuwse Parcivalverhaal van Wolfram von Eschenbach kan worden gezien als een spiegel van de mens en een leerschool voor het leven.

Maar: de werkelijkheid van het leven kan nooit een exacte kopie van een middeleeuws lot zijn.

In een Arabisch land zag ik enkele malen een echte ‘graalmaan’. De ragdunne, op deze zuidelijk gelegen breedtegraad horizontaal liggende maansikkel ontving als het ware de ‘hostie’. Met dat laatste wordt de vrijwel ronde schijf van het maanoppervlak vergeleken, die niet is belicht. Je hoeft niet eens zo goed te kijken om te zien dat dat laatste niet helemaal het geval is. Dat donkere maanoppervlak wordt namelijk beschenen door de aarde. Vanaf de maan gezien is het dan vrijwel ‘volle aarde’. Daardoor licht boven de schaalvormige maansikkel de door de aarde verlichte schijf op in een zachtrode gloed. Het lijkt wel alsof de Arabische nachtelijke hemelstreken bij uitstek geschikt zijn om dit occulte teken zo indringend boven de werkelijkheid te plaatsen. In deze landen, onder dit teken, streed ook Parcivals vader, de ridder Gahmuret, vermoedelijk voor de Kalief van Baghdad. En hier werd Parcivals halfbroeder geboren, de ‘als een ekster zwart en wit gevlekte’ Feireftz.

De spil van het verhaal van Parcival wordt gevormd door de Graal. Maar, zoals de maan boven Arabië, is ook de Graal niet in één beeld te vatten. Laat staan dat je zomaar
koning wordt van de Graalburcht, gelegen op een plek, ‘zo ver, dat een vogel moeite zou hebben gehad dat helemaal te vliegen’. Behalve als maansikkel wordt de Graal beschreven als een magische steen, als een kostbare schaal, als de scheppende kracht van het woord en als een ‘zijnstoestand’. De koning van de Graalburcht heerst over ‘al wat binnen de baan der planeten valt en door hun schijnsel wordt bestreken’.

Een eenvoudige karakterisering van het verhaal van Parcival is niet te geven. Om te beginnen bestaan er meer versies. De meest uitgebreide en complete is die van Wolfram von Eschenbach uit het begin van de dertiende eeuw. Wolfram noemt op zijn beurt als bron een zekere meester Kyot, die in Toledo geheime boeken zou hebben gevonden, waarin oude joodse wijsheid te vinden was. Wolfram geeft mogelijk ook een verhulde verwijzing naar een onbekend Arabisch boek – het Felek Thani– dat het ontstaan van de wereld zou beschrijven. Richard Wagner maakte er in de vorige eeuw een bewerking van.

Wolfram formuleert de complexe structuur van zijn versie als volgt: ‘Dit verhaal zal er nimmer voor terugschrikken zowel te vluchten als op te jagen, nu eens te ontwijken en dan weer terug te keren, te honen zowel als te loven. Wie iets aan kan vangen met al deze wisselvalligheden is wel bedeeld door het verstand en zal zijn tijd niet verzitten of laten verlopen, maar zal een en ander goed verstaan.’

Dubbele bodem
Als Parcival voor de eerste maal de wereld intrekt, is hij gekleed als nar en rijdt hij op een scharminkelig muildier. Die uitrusting heeft hij te danken aan zijn moeder Herzeloyde.
Zij had hem het liefst in het stille woud Soltane willen houden, ver van de wereld, ver van de strijd tussen ridders. Haar gemaal Gahmuret was in de Oriënt gevallen. Niet alleen wilde zij haar zoon een dergelijk lot besparen, ook voor haarzelf zou een tweede verlies niet te dragen zijn.

Als Parcival uiteindelijk natuurlijk toch onstuitbaar als ridder de wereld tegemoet wil treden, hoopt Herzeloyde dat hij, aldus uitgedost, zonder zijn potsierlijke staat te beseffen en voorzien van verkeerde raadgevingen, snel op zijn schreden zal terugkeren. Maar dat gebeurt niet. Al sticht hij aanvankelijk het nodige onheil, toch overwint deze nar, geheel onverwacht, de gevreesde Rode Ridder Ither, beklimt diens paard, leert alle gevechtstactieken en ridderdeugden van een zekere slotheer Gurnemanz en maakt schone vrouwen het hof. Vervolgens komt hij op de burcht van Koning Arthur en zijn tafelronde aan.

Wat moeten we beginnen met zo’n ridderverhaal uit de gotiek, waarin de personages weliswaar dramatische belevenissen meemaken, maar toch schematisch blijven in hun hoofse etiquette en gestileerde uitweidingen over details? We kunnen ons verwonderen over de nobele en tegelijkertijd niets verhullende opvattingen over liefde en seksualiteit in de cultuur van de hoofse minne. Met enig heimwee kunnen we dit verhaal bezien als een tijdsbeeld waarin het goede, het schone en het ware nog herkenbaar waren aan fraaie gelaatstrekken, sierlijk gebouwde lichamen en nobele witte paarden. We kunnen ons verbazen over het internationale karakter van deze vertelling, die zich niet alleen over grote delen van Midden- en Zuid-Europa uitstrekt, maar ook vertakkingen heeft tot in Arabië, China en Noorwegen. Maar dan?

Naar aanleiding van enkele concrete aanwijzingen van Rudolf Steiner, heeft de historicus Walter Johannes Stein door middel van een minutieus onderzoek aannemelijk gemaakt, dat dit hoofse ridderverhaal niet op fantasie berust. De historische werkelijkheid van Parcival en de zijnen, situeert zich namelijk in een tijd die zo’n vierhonderd jaar vóór de tijd ligt, waarin het werd opgeschreven. Het betreft bepaalde lotgevallen van vooraanstaande persoonlijkheden uit het Europa van de negende eeuw. Geschiedenissen uit de dagen van Karel de Grote en de tijd daarna zijn dus door Wolfram en anderen naverteld, waarbij zij gebruik hebben gemaakt van andere namen en het verhaal hebben gekleed in de hoofse etiquette van rond het jaar 1200.

Zo’n historische dubbele bodem maakt het verhaal fascinerender, maar je moet wel een uitgesproken interesse voor geschiedenis hebben om aan de complexe netwerken van dit ‘wie-is-wie’ iets te beleven. Er zullen niet veel mensen zijn die bij het horen van namen als Hugo van Tours, Karel de Dikke of Charibert van Laon uit hun stoel opveren. De middeleeuwen zijn voor ons in mist gehuld.

Sinistere zwarte magiër
Parcival zou zonder meer in de kring van Koning Arthur en diens ridders en jonkvrouwen zijn opgenomen, als de vervloeking van een tovenares niet had ingegrepen. Cundrie la Sorcière – ‘haar ruig gelaat was niet zoals de minne het van een geliefde verlangt’ – ontmaskert Parcival in het openbaar. Tijdens zijn omzwervingen was Parcival namelijk, zonder dit ten volle te beseffen, op de Graalburcht ontvangen. Gedurende die ontvangst was hij ooggetuige geweest van een hartverscheurend ritueel. Daarbij werd een processie rond de duidelijk zwaar lijdende Graalkoning Anfortas gevoerd. De Graal zelf werd door een schone jonkvrouw gedragen. Niet alleen de Graal, maar ook een bebloede speer, die temidden van dit zwijgende gezelschap kennelijk de smart nog opvoerde, ging aan zijn oog voorbij.

Parcival, die juist geleerd had van zijn opvoeder Gurnemanz dat het niet netjes was om teveel nieuwsgierige vragen te stellen, hield in dat gezelschap dus zijn mond. En uitgerekend dit zwijgen wordt hem nu voor de voeten geworpen en zal hem met schande overladen, God doen afzweren en tot eindeloos lijkende omzwervingen en beproevingen leiden.
Er komt zelfs een andere ridder aan te pas, Gawan geheten, die zich juist onderscheidt doordat hij voortdurend vragen stelt. Hij zal het fantastische kasteel Schastel marveile verlossen van de toverkracht van Clinschor, de meest sinistere zwarte magiër die de wereld kent.

Er zijn nog vele verwikkelingen nodig voordat Parcival tenslotte, samen met zijn gevlekte halfbroeder Feirefiz, opnieuw de Graalburcht betreedt. Hij komt daar ook ditmaal onverwacht, want de Graal ‘kan men niet najagen’. Maar nu is hij rijp genoeg en voldoende door medelijden met de lijdende koning bewogen om de vraag te stellen die hij eerder verzuimde.

Binnen die hoofse ridderroman met haar historische dubbele bodem, doemt geleidelijk een laag op waarin de werkelijkheid nog een andere dimensie blijkt te bezitten. Het ‘Land Anjou’ is dan niet alleen de geografisch bepaalde streek in Frankrijk waaruit het geslacht van Parcival stamt, maar tevens de aanduiding van een bovenzinnelijk waarnemingsorgaan. Vandaar dat ‘Anjou’ evengoed vertaald kan worden met ‘aanschouwen’. Heel het verhaal wemelt van dit soort symbolieken en getalswetmatigheden. Bovendien blijkt dat diverse lotgevallen in een gemetamorfoseerde herhaling terugkomen. Daarmee worden al die ontmoetingen en beproevingen opeens herkenbaar als ‘opdrachten’. Die opdrachten zijn op hun beurt weer te beschouwen als stadia in een reeks. Wolfram schrijft, ietwat cryptisch: ‘Ook heb ik nooit een man gekend zo wijs dat hij niet gaarne zou vernemen in welke richting dit verhaal streeft en welke goede leer het biedt.’ De ‘goede leer’ die het verhaal wil aanreiken, is een algemene. Daarmee is die derde laag van het Parcivalverhaal de meest interessante en actuele. Die laag onthult iets over de menselijke levensloop en over hoe ver de vermogens van de mens uiteindelijk reiken. De mens ontwikkelt zich van een nar die niet ziet hoe potsierlijk hij is, tot het kosmische koningschap. Hoewel die richting dus is bepaald, is de gewezen weg toch ook een vrije. De werkelijkheid van het leven kan nooit een exacte kopie van een middeleeuws lot zijn en elke gebeurtenis vraagt om een nieuw soort inzicht, een nieuw soort handeling. Medelijden werkt niet, als je dankzij Parcival uit het hoofd hebt geleerd dat dat belangrijk is. Een echte vraag naar een ander die met een probleem worstelt, kan alleen verlossend zijn als die vraag ook uit het hart komt. In die zin kan de ‘goede leer’ van belang zijn als een wonderbaarlijk hulpmiddel, als oriëntatiepunt, al is het alleen maar om te beseffen hoezeer je in je eigen leven nog aan het begin staat.

Mark Mastenbroek, Jonas 1 07-09-1990

 

L.Beuger ‘Parzival’

Een middeleeuws epos als begeleider op een bewustzijnsweg [1]   [2]   [3]

11e klas – Parcival  -impressie van een periode

11e klas – Parzival – impressie van een periode

11e klas – Parcival: over de 3 bloeddruppels in de sneeuw

Vrije Opvoedkunst:

De mens in ontwikkeling tussen omgeving en wereld: Parcival
W.A. Mees (Wijnand)
Juli 1974

Parsifal
Mr. A.C. Henny (Arnold)
Maart 1941

De beteekenis der Parzivalsage voor onzen tijd
Mr. A.C. Henny (Arnold)
Maart 1937

Afbeeldingen op Wikipedia

 

1028

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie -temperamenten (15-1/3)

.

Werken met temperamenten (3)

Flegmatisch en cholerisch boos worden…

In de serie Werken met temperamenten een derde en laatste artikel over de flegmatische en cholerische mens.

‘Het is opvallend hoe dikwijls iemand met een flegmatisch temperament op grond van de vaak explosieve manier van kwaad worden het etiket cholerisch krijgt opgeplakt.’

In het vorige artikel heb ik aangeduid hoe in de temperamentenleer, zoals die vanuit de antroposofie is ontwikkeld, het melancholische en sanguinische temperament van de mens veroorzaakt worden door de zogenaamde ‘dominantie’ van het fysiek lichaam en van het astraal lichaam.
Thans gaat het om een beschrijving van het flegmatische en het cholerische temperament. Deze treden op wanneer in het samenspel van de vier wezensdelen, die in de antroposofie worden onderkend (het fysieke lichaam, het etherlichaam, het astraallichaam en het ik) met name het etherlichaam en het ik dominant zijn.

Hierbij is in de eerste plaats nodig dat we iets nauwkeuriger nagaan wat onder de term etherlichaam of ik kan worden verstaan. Met het etherlichaam, ook wel levenslichaam of vormkrachtenlichaam genoemd, wordt in de antroposofische geesteswetenschap een bovenzinnelijke werkelijkheid bedoeld. Deze kan door bovenzinnelijke waarneming worden waargenomen als een lichtgestalte, die het fysieke lichaam geheel doordringt en er naar grootte en vorm ongeveer mee samenvalt. De benaming ‘levenslichaam’ duidt er al op, dat het hier gaat om een krachtenstelsel waar door de fysieke materie van het menselijk lichaam zich niet uitsluitend gedraagt naar de wetten van de levenloze materie, maar naar de wetten van levende organismen.

Bij de mens veroorzaakt het etherlichaam onder meer dat de fysieke stoffen in het lichaam zich voegen naar de innerlijke sapstroming en bloedcirculatie, en naar de wetten van voortplanting en groei. Het etherlichaam draagt er zorg voor dat de uiterlijke vorm van de menselijke gestalte gedurende het leven bewaard blijft. Na het intreden van de dood, wanneer het etherlichaam zich van het fysieke lichaam losmaakt, gedraagt de fysieke substantie ervan zich opnieuw naar de wetten van de levenloze fysieke wereld. Een belangrijke eigenschap van het etherlichaam is het element van vormcontinuïteit, niet alleen met betrekking tot de uiterlijke gestalte, maar ook in innerlijk opzicht. Daarnaast wordt het etherlichaam gezien als een
wezensdeel dat de drager is van de lichamelijke vitaliteit en energie, en in verband hiermee als een basis voor de algehele constitutie en de gezondheid.

Ritme en welbehagen
Bij een dominantie van dit etherlichaam, dus in het geval van een overheersend flegmatisch temperament, gaat het om de situatie waarin dit stelsel van levenskrachten, beschikbare vitaliteit en lichamelijke energie de drie andere wezensdelen overheerst.
Een kenmerkend aspect van alle biologische lichamelijke levensprocessen is dat zij altijd een geheel eigen ritmisch verloop in de tijd vertonen, dat bovendien altijd vraagt om gerespecteerd te worden. Dat geldt voor de afwisseling van waken en slapen, voor een zekere regelmaat van de maaltijden, maar uiteraard ook voor de spontane dagelijks terugkerende behoefte aan een koffiepauze of van misschien de eerste sigaret bij het lezen van het ochtendblad.
Dit geheel eigen tijdsverloop van de verschillende levensprocessen is zo kenmerkend, dat een verstoring ervan, zoals bijvoorbeeld een versnelde ademhaling of hartslag, kan wijzen op koorts en een indicatie kan zijn voor een storing van de gezondheid zelf.

Voor het flegmatische temperament betekent dit een directe behoefte aan regelmaat, rust en een geordend, zo mogelijk zelfs routinematig leven en dagindeling. Het emotionele leven wordt daarbij vaak voor een niet onbelangrijk deel bepaald door gevoelens van welbehagen. Dit zijn immers de gevoelens die het dichtste grenzen aan het innerlijk beleven van de levensprocessen.
In eerste instantie gaat het daarbij om welbehagen, dat voortkomt of samenhangt met de eigen lichamelijke situatie, waarbij vooral de primaire levensbehoeften een belangrijke rol spelen. Voldoende rust, voedsel, drinken en een omgeving die niet storend werkt, zijn van veel belang. Maar bovendien is bij alle biologische levensprocessen een evenwichtige balans van het eigen organisme met de omgeving steeds een levensvoorwaarde. Voor het flegmatische temperament kan dan ook in het algemeen worden gezegd dat een zeker harmonisch evenwicht met de omgeving van veel betekenis is.

Psychische doofheid
Zoals het flegmatische temperament wordt veroorzaakt door een dominantie van het etherlichaam, vindt het cholerische temperament zijn oorzaak in een overheersende werking van het ik.

Het ik van de mens wordt in de antroposofie gezien als het wezensdeel, waardoor ieder zich van anderen onderscheidt, als de eigenlijke geestelijke wezenskern waarin de individualiteit zich zowel naar binnen als naar buiten kenbaar maakt.

Met het woord ik kan ieder alleen maar zich zelf en niemand anders bedoelen. Het is het eigenlijke centrum van de ziel, het centrale middelpunt van het innerlijk beleven, de innerlijke ervaringen, en van het zelfbewustzijn. Bij alle bewuste processen, zoals het gevoelsleven, het gewaarworden, het beleven van de wilskrachten en niet het minst bij het denken of bij het tot stand komen van oordelen over de wereld speelt het ik een centrale rol.
Wanneer nu, zoals bij het cholerische temperament, het ik dominant is en daardoor de overige wezensdelen min of meer overheerst, heeft dit bepaalde gevolgen voor de psychische constitutie en voor het temperament. Juist doordat het ik zo centraal staat, treed bij een dergelijke overheersing een sterk zelfbewustzijn op, wat gepaard gaat met een grote innerlijke zekerheid en een besliste en gevormde wilskracht.
De zekerheid in het eigen denken en in het beoordelen van allerlei situaties in het dagelijkse leven kan zo sterk worden, dat een bepaalde ongeïnteresseerdheid of zelfs minachting kan ontstaan voor de opvattingen en mening van anderen. Niet zelden treedt bij het cholerische temperament zelfs een zekere psychische doofheid op.
Bij eigenlijk alle vier de temperamenten zijn in de loop van de geschiedenis allerlei stereotiepe beelden ontstaan.
Van het cholerische temperament wordt in dit verband dikwijls gezegd dat het om mensen zou gaan die om de haverklap boos worden, gemakkelijk in onbeheerste uitbarstingen terecht komen, voortdurend met de vuist op tafel kunnen slaan en door het leven gaan als een vonkensproeiende pot Bengaals vuur.
Als regel is hiervan echter maar weinig te merken. Integendeel: juist door de dikwijls grote wilsbeheersing en door het feit dat meestal een goed ontwikkeld inzicht in het en waarom van allerlei situaties aanwezig is, treedt doorgaans een vrij grote uiterlijke rust op, samen met een zelfverzekerd besef van eigen kunnen, waardoor een adequaat, snel en zakelijk optreden mogelijk wordt, zonder onnodige emoties of uitbarstingen. Hierdoor ontstaan vaak uitgesproken leidinggevende capaciteiten, ook al omdat onder invloed van de ik-dominantie altijd sprake is van een gemotiveerde en energieke aanpak van zaken.
Werkelijk ‘goed kwaad’ worden kan wel optreden, maar als regel alleen wanneer de cholerische mens moeilijkheden ondervindt bij het tot uitdrukking brengen en realiseren van zijn eigen plannen en intenties, of wanneer hij daar op de een of andere manier in wordt gedwarsboomd.
Bijzonder opvallend is de samenhang van het ik tot de bloedcirculatie. Misschien geldt dit laatste wel voor alle temperamenten, maar in het geval van een dominantie van het ik treedt deze relatie altijd duidelijk op. Vooral in situaties waar een overheersend cholerisch iemand zijn wil tot uitdrukking wil brengen en daarbij moeilijkheden ondervindt, of misschien zelfs gedwarsboomd wordt, ontstaat er bewustzijn van de eigen bloedcirculatie. Meestal eerst in de ledematen, vooral handen en voeten, maar tegelijk met toenemende emoties en wilsgerichtheid wordt in toenemende mate het stromen, maar vooral ook het pulseren van het eigen bloed bemerkbaar wordt.
De relatie tot de bloedcirculatie is zo kenmerkend, dat deze in veel gevallen een zeer duidelijke indicatie vormt voor de aanwezigheid van een cholerisch temperament.

De combinatie van het feit, dat duidelijke en krachtige oordelen over mensen en situaties aanwezig zijn, met het gegeven dat een dominantie van het ik bijna altijd een rijkdom oplevert aan motieven en een wilskrachtige georiënteerdheid op de wereld, maakt het cholerische temperament lichtgeraakt, niet zelden snel aangebrand en op z’n minst ongemakkelijk of boos wanneer hindernissen opdoemen bij het ten uitvoer leggen van de gemaakte plannen, waarvan meestal een overvloed aanwezig is.

Soorten boosheid
Als illustratie voor de manier waarop de dominantie van het etherlichaam en van het ik zich kan uiten, wil ik proberen om op een kenmerkend verschil van het flegmatische en het cholerische temperament wat nader in gaan. Op het verschil namelijk in de wijze van boos worden, een interessant aspect van de tegenstelling tussen deze beide temperamenten.

Kenmerkend voor het flegmatische temperament is, zoals gezegd, onder meer de behoefte aan regelmaat, rust en een zeker harmonisch evenwicht met de omgeving. Wanneer eenmaal een evenwichtige verhouding tot de omgeving is gevonden, die in overeenstemming is met het eigen levensgevoel en die de gevoelens van welbehagen kan bevredigen, zullen gevoelens van boosheid niet snel de overhand nemen.
Het gevoelsleven, dat in dit geval dicht grenst aan het lichamelijk welbehagen en aan het ervaren van een kalme, evenwichtige situatie, is van nature weinig heftig, sterk wisselend of zelfs turbulent. Integendeel, wanneer geen verstoringen optreden in de eenmaal gevonden verhouding tot de omgeving, kan zelfs de neiging ontstaan tot een enigszins vegetatieve kalmte en innerlijke voldaanheid. Verstoringen in de toestand, die als innerlijk evenwichtig en bevredigend wordt ervaren, roepen, zoals begrijpelijk, vervolgens dan ook altijd zekere irritaties op.

Bij het flegmatische temperament vindt een eventuele boosheid of kwaadheid vrijwel altijd hierin zijn oorsprong. Vaak wordt in eerste instantie volstaan met een enkele opmerking met de bedoeling om er de aandacht op te vestigen, dat zo’n storing in dit bepaalde geval nu net slecht uitkomt en hinderlijk is. Dikwijls gebeurt dit in de verwachting dat met een en ander in het vervolg wel rekening zal worden gehouden.
Vervolgens, wanneer na enige tijd blijkt, dat dit weinig effect heeft, wordt het verzoek herhaald, vaak nog steeds rustig, zakelijk en met een zekere nuchtere objectiviteit. Een van de belangrijkste kenmerken van het flegmatische temperament is immers dat men niet makkelijk uit zijn evenwicht wordt gebracht.
Wanneer echter, meestal eerst na een betrekkelijk geruime tijd van afwachten, waarbij eventueel nog een aantal keren geprobeerd is de aandacht op de feitelijk hinderlijke gang van zaken te vestigen, geen verbetering optreedt, kan het gevoel van irritatie steeds krachtiger worden.

Zoals de meeste innerlijke processen bij het flegmatische temperament vraagt ook het proces van boos worden zijn eigen tijd, die onder omstandigheden gemakkelijk tot enige maanden kan oplopen. Pas als het gevoel van geïrriteerdheid, eventueel nog versterkt door andere hinderlijke verstoringen van het routinematige levenspatroon of van het geordende verloop van de werkzaamheden nog verder toeneemt, kan het op een gegeven moment tot een uitbarsting komen, die afhankelijk van de omstandigheden soms bijzonder hevig kan zijn. Bijna altijd treedt dit op wanneer de concrete aanleiding zich opnieuw voordoet. Voor anderen kan zo’n uitbarsting volledig onverwacht komen. Zij kennen de betrokkene immers veelal als iemand die eerder geneigd is tot een zeker ontspannen, weliswaar zakelijk, maar dikwijls zelfs vriendelijk overleg, dan als iemand die onophoudelijk tot de aanval over gaat.
Typerend voor het flegmatische temperament is dat dergelijke uitbarstingen vrij schaars zijn maar juist door de tegenstelling met het gangbare gedrag een vrij grote indruk achter kunnen laten en soms zelfs een vrij grote sociale afstand kunnen veroorzaken.
Het is opvallend hoe dikwijls iemand met een flegmatisch temperament op grond van de vaak explosieve manier van kwaad worden het etiket cholerisch opgeplakt krijgt. Niet zelden zijn flegmatici ook ten aanzien van zichzelf deze mening toegedaan. Daarom ook is het van betekenis niet alleen maar stil te blijven staan bij de constatering dat iemand in staat is om in de gegeven situatie behoorlijk boos te worden en op een misschien wat massieve manier voor z’n eigen belangen kan opkomen. Voor een onderzoek naar het aanwezige temperament is het echter vooral van belang om na te gaan, hoe dergelijk gedrag innerlijk wordt ervaren en met name waarin zo’n proces in feite zijn oorsprong heeft.

Bij een dominantie van het ik verloopt het gehele proces inderdaad geheel anders, vooral met betrekking tot het tijdsverloop, dat bijna steeds veel korter is. Zoals ik al heb aangeduid, is door de dominante werking van het ik het eigen oordeel over een situatie snel gevormd, en gaat dit ook gepaard met de zekerheid dat het eigen inzicht zonder meer juist is. Bovendien is blijkbaar dit inzicht voor de overige betrokkenen nog niet of althans onvoldoende aanwezig. Wanneer dit wel het geval zou zijn, zouden een aantal zaken immers niet steeds min of meer gebrekkig en ongeorganiseerd behoeven te verlopen. De behoefte om de noodzakelijke eigen bijdrage te leveren en het inzicht in de gebrekkige manier waarop andere mensen met elkaar omgaan, voert tot de behoefte om in de situatie in te grijpen, de dingen beter te organiseren en hierdoor een aantal moeilijkheden of problemen te voorkomen en uit de weg te ruimen.

De bron van boosheid bij een dominante werking van het ik komt zelden of nooit voort uit zulke gevoelens van geïrriteerdheid, die ik hierboven heb aangeduid, maar uit het feit dat de nagestreefde, en uiteraard als enig juist ervaren oplossing voor bestaande problemen blijkbaar door anderen niet wordt ingezien. Het is een boosheid die onmiddellijk kan opkomen wanneer de eigen inzet om in de situatie verandering te brengen niet wordt erkend, niet wordt gewaardeerd, of zelfs wordt tegengewerkt.

In tegenstelling tot het flegmatische temperament, waar boosheid dikwijls tot onbeweeglijkheid en tot blokkades voert, mondt deze bij het cholerische temperament bijna steeds uit in directe acties, die passen in een grotere strategie en in een direct, intuïtief beleven van de situatie als geheel. Ik heb al beschreven hoe het stromen van het bloed als een kenmerkend aspect daarbij zelfs lichamelijk als een vurige aandrang tot handelen kan worden ervaren.
In samenhang hiermee is het cholerische optreden meestal vervuld van een warm enthousiasme voor de eigen oplossingen en voor een beter functioneren van het geheel. Zelfs wanneer er uitgesproken tegenstanders aanwezig zijn, bij het cholerische temperament overigens geen zeldzaamheid, wordt dikwijls weliswaar gehandeld vanuit een zekere koele berekening, maar nooit zonder een positief bedoelde inzet voor de totaliteit. Zoals het ontstaan van de boosheid vanuit het ik abrupt kan plaatsvinden, gebonden aan bepaalde voorvallen of personen, zo kan ook de boosheid in zeer korte tijd overwonnen worden wanneer het doel is bereikt of wanneer belangrijker zaken de aandacht vragen.

En zoals bij het flegmatische temperament de neiging aanwezig is om zaken te vergeten, hoewel rancunegevoelens dikwijls een lang leven kunnen leiden, is in tegenstelling hiermee het cholerische temperament vaak geneigd te vergeven, echter zonder te vergeten.

Zoals ik al eerder gezegd heb is het in het kader van dit artikel niet mogelijk een enigszins volledige beschrijving van het cholerische en het flegmatische temperament te geven. Het leek mij ook belangrijker om een enkel facet wat zorgvuldiger te onderzoeken, dan een reeks globale kenmerken te geven waardoor alleen maar oppervlakkige oordelen mogelijk worden. Hierdoor zouden we immers in dezelfde situatie vervallen als de traditioneel overgeleverde temperamentenleer. De voor ieder temperament kenmerkende aspecten zijn hier zozeer los komen te staan van de oorspronkelijke Griekse concepties, zoals bijvoorbeeld de vier elementen: aarde, water, lucht en vuur, dat ze door de opkomst van de moderne psychologie inderdaad terecht als abstract en onbruikbaar terzijde werden gesteld.

Al eerder heb ik daarom ook gezegd dat het bij de temperamentenleer naar mijn mening niet kan gaan om een min of meer abstracte indeling in hokjes en een beoordeling van onze medemensen op grond van een aantal abstracte categorieën. Daar komt nog bij dat in verreweg de meeste gevallen de temperamenten niet geïsoleerd voorkomen, maar vrijwel steeds in onderlinge combinatie. Het gaat in feite steeds om mengtypen en bijna nooit om gevallen waarin het ene of het andere temperament in een soort laboratoriumachtige zuivere vorm optreedt. Dat neemt echter niet weg, dat bij een poging tot zorgvuldige toepassing van de temperamentenleer zoals deze vanuit de antroposofische concepties zou kunnen worden vernieuwd, dikwijls opmerkelijk duidelijke en interessante inzichten kunnen ontstaan in de verschillende mensentypen.

Ik hoop dat deze artikelen, hoe beknopt en schetsmatig ze in menig opzicht ook zijn gebleven, een zekere bijdrage kunnen zijn aan een verdere uitbouw en ontwikkeling hiervan.

Dick Crum, Jonas 14, 2 maart 1984

.

deel [1]  en [2]  van deze reeks

menskunde en pedagogie: alle artikelen

 

1027

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL -Menskunde en pedagogie – temperamenten (15-1/2)

.

Werken met temperamenten (2)

Melancholisch en sanguinisch natafelen

In Jonas nummer 12 schreef Dik Crum een inleiding over de vernieuwingen in de traditionele temperamentenleer.

In onderstaand artikel beschrijft hij het ontstaan van een overheersend melancholisch of sanguinisch temperament en hoe de gevolgen daarvan duidelijk worden in bepaalde karaktereigenschappen.

In het vorige artikel heb ik kort aangegeven hoe aan de vernieuwing van de temperamentenleer vanuit de antroposofie het zogenaamde vierledige mensbeeld ten grondslag ligt. De indeling naar fysiek lichaam, etherlichaam, astraallichaam en ik.

Omdat deze indeling dikwijls voor velen ongewoon is, zal het nodig zijn bij de volgende beschrijving van de verschillende temperamenten wat nauwkeuriger op deze begrippen in te gaan.

Uitgangspunt van de temperamentenleer volgens deze indeling is dat bij iedereen de vier wezensdelen in een bepaalde evenwichtsverhouding aanwezig zijn, maar dat tegelijkertijd altijd een ervan ‘dominant’ werkzaam is. Hierdoor ontstaat een overheersing van dit wezensdeel op de andere drie, die een constitutionele karaktergrondslag met zich meebrengt. Dat laatste kunnen we als iemands temperament beschrijven.

Bij een overheersing van het fysieke lichaam ontstaat op deze wijze het zogenaamde melancholische temperament, bij een dominantie van het etherlichaam het flegmatische temperament, bij een dominantie van het astraallichaam vervolgens het sanguinische temperament en bij een overheersing van het ik het cholerische temperament.

Een groot voordeel van deze indeling, althans voor wie zo’n antroposofisch kader als uitgangspunt wil nemen, is dat we voor een beter inzicht in onze medemens niet langer alleen maar zijn aangewezen op de bonte veelheid van uiterlijke kenmerken en eigenschappen. Die zijn immers altijd zo verschillend, en als regel ook onvergelijkbaar, dat iedere ordening en indeling eigenlijk al vanaf het eerste begin aanvechtbaar wordt.

Met behulp van deze uitgangspunten echter kunnen we proberen om na te gaan hoe de kenmerken van de verschillende wezensdelen zijn terug te vinden in de karaktereigenschappen van de mensen waarmee we te maken hebben.

Hoe moeten we ons de gevolgen van de dominantie van de verschillende wezensdelen nu precies voorstellen? Het zal duidelijk zijn, dat hierin een kernvraag voor de temperamentenleer is gelegen. Natuurlijk zijn steeds alle vier de wezensdelen werkzaam, maar het temperament wordt steeds veroorzaakt doordat een van deze wezensdelen de andere overheerst. In overeenstemming hiermee kunnen we daarom bij iedereen in feite alle vier de temperamenten verwachten, waarbij echter door de dominantie van een van de wezensdelen ook een van de temperamenten zal overheersen.

Maar de centrale vraag blijft hoe we ons de gevolgen van een dergelijke overheersing voor het tot stand komen van het temperament moeten voorstellen. Hiervoor is het nodig de kenmerken van de verschillende wezensdelen na te gaan. Ik zal proberen dit min of meer exemplarisch te doen en daarbij in dit artikel enkele eigenschappen van het melancholische en het sanguinische temperament proberen te beschrijven. Interessant genoeg blijken deze temperamenten min of meer polair tegenover elkaar te staan, evenals overigens het flegmatische en het cholerische, waarover het volgende artikel zal gaan.

Zwaar op de hand

Het fysieke lichaam wordt uiteraard gekenmerkt door het feit dat het uit materiële substantie is opgebouwd. Hierdoor heeft het in vergelijking met de andere wezendelen altijd een relatieve zwaarte en gewicht. Bij een werkelijke dominantie van het fysieke lichaam domineren ook in psychisch opzicht de zwaarte en het gewicht van de dingen. Van oudsher heeft men de melancholische mens al beschreven als zwaar op de hand, zwaarwichtig, zwaarmoedig, enzovoorts. Aan de uiterlijke gestalte is dit dikwijls zelfs af te lezen. Hij lijkt daarbij alsof de zwaartekracht in het eigen lichaam en in de ledematen voortdurend wordt ervaren. Niet zelden wordt de gestalte enigszins gebogen, met ronde schouders en afhangende armen, waarbij het hoofd iets naar voren hangt en de blik op de grond, of in ieder geval naar beneden is gericht. Soms lijkt het alsof deze zwaarte zelfs doordringt tot in de oogleden, die bij uitgesproken melancholici soms half gesloten zijn.
Een belangrijk aspect van het fysieke lichaam is het feit dat we ons met behulp van dat fysieke lichaam in concreto vooral met behulp van onze zintuigen, in de materiële wereld kunnen oriënteren. Dit fysieke lichaam kunnen we, zoals bekend, op een
fysiek-zintuiglijke manier leren kennen. Volgens de antroposofie kan het astraallichaam vervolgens op een geheel andere, namelijk op een bovenzinnelijke wijze worden waargenomen. Het wordt op grond van deze waarneming beschreven als een beweeglijk lichtende gestalte met een langwerpige eivorm die de lichamelijke gestalte geheel doordringt maar die daarbij aan alle zijden enigszins naar buiten uitsteekt.
Dit astraallichaam wordt gezien als de drager van het innerlijk reactievermogen van de mens. Alle uiterlijke prikkels zoals tastgewaarwordingen of gehoorsindrukken roepen in het astraallichaam een reactie, of misschien beter een actie, een beweging op. Hierdoor wordt het astraallichaam de drager van innerlijke ervaringen en belevingen, zoals bijvoorbeeld alle innerlijke aandriften, gewaarwordingen, gevoelens, begeerten, hartstochten, gedachten, enzovoorts.

Alles tegelijk
In tegenstelling tot het fysieke lichaam, waarbij zoals we zagen vooral de zintuigen van grote betekenis zijn, gaat het bij het astraallichaam om het waarnemen van de wereld, om de innerlijke reacties die het gevolg zijn van het gebruik van de zintuigen. Door deze innerlijke reacties is een oriëntering in de omgeving mogelijk waarbij steeds wisselende emoties en wisselende beelden van de omgeving ontstaan, gekenmerkt door een voortdurende dynamiek en beweeglijkheid. Vergelijken we de uitwerking van de overheersing van het astraallichaam, waardoor her sanguinische temperament wordt veroorzaakt met de dominantie van het fysiek lichaam, dan valt in tegenstelling tot de zwaarte juist de lichtheid op. Het lijkt alsof de beweeglijkheid en dynamiek maar ook de snel wisselende oriëntering op de omgeving, de snel wisselende emoties en het besef van de oneindig vele mogelijkheden die het leven hierdoor kan bieden, tot in de gebaren en de oogopslag van de sanguinische mens tot uitdrukking komt. Hierdoor ontstaat een expressieve beweeglijkheid die zich bijvoorbeeld uit in de vaak levendige hand- en armbewegingen gedurende het spreken. Ook het lopen is veelal licht, zonder de bedachtzaamheid die kan optreden bij een dominantie van het fysieke lichaam.
Een zeer kenmerkend verschil tussen de hier besproken twee temperamenten betreft de zintuiglijke waarneming en in samenhang hiermee, het voorstellingsvermogen. Zoals ik al heb aangeduid, zou je kunnen zeggen dat de melancholische mens door de dominantie van het fysieke lichaam in de zintuigen leeft, terwijl sanguinici door de overheersing van het astraallichaam vooral leven in de wereld van de waarnemingen.

Deze tegenstelling lijkt op het eerste gezicht nogal abstract. Toch is dit onderscheid een van de meest kenmerkende verschillen tussen het melancholische en het sanguinische temperament.
Laten we ons eens voorstellen dat een melancholicus en een sanguinicus samen naar een museum gaan. De eerste is er op voorbereid dat er veel te zien zal zijn. Teveel eigenlijk. Vorige ervaringen hebben dikwijls geleerd dat het kijken naar al die kunstwerken buitengewoon vermoeiend is, en dat het opnamevermogen snel zijn natuurlijke grenzen heeft bereikt. Daarom is het van belang om van te voren te weten wat belangrijk is en waaraan de beschikbare waarnemingsenergie eigenlijk moet worden besteed. Kenmerkend voor de zintuigen is immers dat zij op zich zelf leeg zijn. Het zijn lege instrumenten die zelf in feite niets zeggen wanneer ze niet ergens op worden gericht. Even leeg en inhoudsloos als de leesbril wanneer hij is opgeborgen in de brillekoker, of de stethoscoop in de doktersjas aan de kapstok. Juist immers doordat de zintuigen als zodanig, dat wil zeggen als instrument, niets aan onze waarnemingswereld toevoegen, maakt dat wij onze omgeving met een zekere objectiviteit kunnen waarnemen. Juist echter door deze verankering van de ziel in de zintuigen zelf, in het instrumentarium voor de zintuiglijke waarneming, is steeds een zekere inspanning en gerichte aandacht nodig voordat werkelijke waarnemingen mogelijk zijn. Je zou kunnen zeggen, dat voor de melancholische mens deze objectieve leegte van de zintuigen een soort grondslag wordt voor het innerlijk leven en hieraan ook in zekere zin de grondtoon geeft.

Innerlijke beelden, innerlijke kleurrijke voorstellingen, of het nu fantasiebeelden zijn of nabeelden van feitelijke waarnemingen, ontbreken bij de melancholische mens bijna altijd. Wanneer deze de ogen dicht doet is het innerlijk duister. Het kost dikwijls zelfs de grootste moeite om innerlijk iets voor zich te zien. Ook het beeldgeheugen als zodanig ontbreekt hierdoor veelal in hoge mate. En wanneer zo iemand in het museum eindelijk hetgeen gevonden heeft waarvoor hij eigenlijk is gekomen, is hij aangewezen op de zintuigen als zodanig. Meestal is dan ook slechts een vrij selectief, ingespannen waarnemen mogelijk van betrekkelijk korte duur met een duidelijk geconcentreerde innerlijke waarnemingsactiviteit.

Opvallend is echter altijd, wanneer de betrokkene twintig minuten of zelfs langer voor een schilderij heeft staan kijken, dat na afloop vrijwel geen waarnemingsbeeld in de herinnering achterblijft. De verankering in de zintuigen betekent immers dat waargenomen kan worden zolang het object van waarneming aanwezig is. Juist het feit dat er na de waarneming weinig beklijft en dat in de herinnering het beeld van de situatie waarin men verkeerde niet meer kan worden opgeroepen, maakt dat melancholici dikwijls onzeker zijn over wat zij hebben gezien en roept een sterke behoefte op naar werkelijk betrouwbaar feitenmateriaal.

Kaleidoscoop
Voor de sanguinicus die het museum binnen gaat, is de situatie constitutioneel anders. Hier gaat het om een dominantie van het astraallichaam. Een van de meest kenmerkende eigenschappen hiervan is, zoals gezegd, een sterk innerlijk beeldend vermogen. Hierdoor leven sanguinici altijd, bewust of halfbewust, in een soort kaleidoscoopleven van steeds opnieuw opkomende en weer verdwijnende innerlijke beelden, vol kleur en beweging. Op momenten kunnen deze beelden zelfs even sterk of sterker zijn dan de beelden van de op een gegeven moment waargenomen omgeving.
Ook de feitelijke beelden van de waargenomen wereld zelf echter vormen onophoudelijk een hoofdbestanddeel van het bewustzijn. Hier ligt de nadruk niet zozeer op het zintuig’apparaat’, dat vooral in het fysieke lichaam is gelokaliseerd, maar veel meer op de waarnemingen en op de steeds wisselende beelden en indrukken van de situatie.

Je zou kunnen zeggen, dat hiermee voor de sanguinicus de waargenomen omgeving en het beleven van de situatie van het moment zijn eigenlijke wereld is. Onze sanguinische museumbezoeker stapt dan ook naar alle waarschijnlijkheid opgewekt en met een nieuwsgierige verwachting het museum binnen, om zich met een snelle blik te oriënteren en met een enkele oogopslag de totaliteit van de entreehal in zich op te nemen. En zo gaat het verder, van zaal tot zaal. De hoeveelheid van verschillende schilderijen en andere voorwerpen is eigenlijk nooit teveel. Integendeel: vol interesse en steeds innerlijk meebewegend en meebelevend, is de sanguinische mens in staat veel van de uitgestalde kunstvoorwerpen te bekijken, de een met een snelle onderzoekende blik, de ander door wat langer stil te staan, of er even naar terug te keren, zonder van dit alles bijzonder moe te worden.

In tegenstelling tot het melancholische temperament kan de sanguinicus na een langdurig museumbezoek juist bijzonder opgefrist en levendig zijn. En wat meer is: na het bezoek aan het museum kost het meestal maar betrekkelijk weinig moeite om meerdere van de kunstvoorwerpen, ook al zijn ze maar kort waargenomen, weer voor de geest te roepen, dikwijls vrij natuurgetrouw en nauwkeurig tot in de kleuren en allerlei waargenomen details. En wanneer onze beide bezoekers na afloop van het museumbezoek een gesprek met elkaar zouden hebben, bijvoorbeeld over een van de schilderijen waarvoor de melancholicus zich lang heeft opgehouden, terwijl zijn vriend er met een korte onderzoekende blik aan is voorbij gelopen, dan zal toch bijna altijd de een in zijn geheugen een vrij duidelijk visueel beeld van het betreffende schilderij kunnen terugvinden, terwijl de ander misschien wel omtrent zijn persoonlijke gedachten en gevoelens die hij bij het kijken heeft gehad het nodige zal kunnen vertellen, maar vrijwel zeker geen duidelijk visueel beeld van het schilderij zal kunnen reproduceren.

Eigen beleven
Uiteraard zijn er meer karakterkenmerken die met de verschillen in dominantie van fysiek lichaam of astraallichaam samenhangen. Zonder volledig te zijn, noem ik een aantal van de meest opvallende. De behoefte aan concrete feiten, aan betrouwbare gegevens gaat bij melancholici vaak gepaard met zorgvuldige aandacht voor het eigen denken. Juist doordat in de voorstellingen vrijwel geen  werkelijke beelden van de wereld of van allerlei situaties aanwezig zijn, wordt het denken dikwijls geleid door eigen gevoelens of voorkeuren, waardoor een vrij sterk zelfbewustzijn en eigenbeleven kan optreden. Door dit alles is er tevens een duidelijke georiënteerdheid op het verleden. Hier immers zijn de dingen meestal nog onderzoekbaar, of kan uit eigen ervaringen worden geput. De toekomst daarentegen is voor het melancholische temperament vaak onzeker, ongewis of bedreigend. Hierdoor ook valt het nemen van besluiten dikwijls zwaar en lukt het moeilijk om tot zakelijke beslissingen te komen, los van de zorgelijke gevoelens omtrent de toekomst en van een te sterke zelfwaarneming.

Bij het sanguinische temperament treden, zoals gezegd, min of meer polair tegengestelde eigenschappen op. Opvallend is hier een duidelijke toekomstgerichtheid, een sterke verbinding met de omgeving (in plaats van een sterke zelfwaarneming), een voortdurende beweeglijkheid, zowel psychisch als lichamelijk en een wijze van besluitvorming die altijd impulsief plaats vindt en aan de situatie van het moment is gebonden. Verandert de situatie, dan kan ook het genomen besluit weer worden bijgesteld of worden herroepen. Het zal duidelijk zijn dat in het kader van dit artikel geen werkelijk omvattende beschrijving van de temperamenten mogelijk is. Daarvoor zou op allerlei karaktereigenschappen veel dieper moeten worden ingegaan. Het risico is immers altijd aanwezig dat door een (te) oppervlakkige beoordeling een soort indeling in vakjes zou ontstaan die alleen maar tot vooroordelen kan leiden.

Ik heb met het bovenstaande vooral willen aanduiden, hoe je methodisch te werk zou kunnen gaan bij het onderzoek van de verschillende temperamenten van de mens. De tegenstelling tussen de innerlijke beeldarmoede van het melancholische temperament en de rijkdom van het sanguinische is in dit verband een voorbeeld van de constitutionele verschillen als gevolg van de dominantie van verschillende wezensdelen.

Voor sanguinici is het dikwijls onbegrijpelijk zich voor te stellen dat er mensen zijn die de voortdurende innerlijke beeldenstroom die zij zo goed kennen niet zouden hebben. Evenzeer als het voor melancholici bijna ondenkbaar is dat er mensen zijn met een dergelijke innerlijke beeldenwereld. Maar, hoewel we hier te maken hebben met een vrij sprekend voorbeeld, gaat het met de hier aangeduide tegenstelling natuurlijk toch wel om een enkel aspect van de temperamentsverschillen. Interessant bij deze gehele nieuwe opzet van de temperamentenleer is niet alleen, dat het mogelijk wordt wat meer inzicht in onze medemensen te krijgen, maar voor mij in ieder geval, vooral ook dat het hierdoor mogelijk wordt een aantal antroposofische concepties in de praktijk van het dagelijks leven te toetsen. Wie op deze wijze enigszins levende, misschien zou je kunnen zeggen archetypische beelden van bijvoorbeeld het fysieke lichaam en het astraallichaam ontwikkelt, zal ten aanzien van de temperamenten steeds nieuwe ontdekkingen kunnen doen.

In het volgende artikel wil ik proberen in dit verband iets meer te zeggen over het etherlichaam en over het ik, waarbij de polariteit van het cholerische en het flegmatische temperament aan de orde kan komen.

Dick Crum, Jonas 13, 17-02-1984
.

deel [1]  en [3]  van deze reeks

menskunde en pedagogie: alle artikelen

 

1026

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie -temperamenten (15-1/1)

.

Werken met temperamenten

Uitdaging aan een beeldend voorstellingsvermogen

Heeft de temperamentenleer afgedaan door de ontwikkeling van de psychologie, of is de toenemende belangstelling voor de vier karaktertypen terecht? Dik Crum zet, alvorens de vier temperamenten in volgende artikelen nader te belichten, de voors en tegens in de ontwikkeling van de moderne temperamentenleer op een rijtje.

Wie tegenwoordig over temperamenten spreekt, verkeert soms in een enigszins merkwaardige of zelfs wat ongemakkelijke positie.

Door velen – niet in het minst door vertegenwoordigers van de algemeen gangbare psychologische opvattingen – wordt de temperamentenleer immers zonder meer als afgedaan beschouwd. Zoals kortgeleden nog iemand opmerkte: …‘dat je die oude temperamentenleer nog serieus neemt, vind ik onvoorstelbaar naief. De ontwikkeling van de moderne psychologie heeft inmiddels toch wel wat meer opgeleverd’.

Vanuit een bepaald gezichtspunt is zo’n opmerking zonder twijfel juist. Je kunt moeilijk toegeven dat de toepassing van de oude temperamentenleer, zoals deze bij voorbeeld aan het begin van deze eeuw plaatsvond, nog erg zinvol is. Wie de temperamentenleer uit die dagen bestudeert, vindt een beschrijving van vier karaktertypen gebaseerd op historisch overgeleverde eigenschappen, die bij toepassing het risico hebben van een abstracte etikettering.

Dat neemt echter niet weg dat bij veel mensen, die niet gehinderd worden door kennis van de ontwikkelingen van de psychologie in de twintigste eeuw, en daardoor van de vooroordelen tegen de traditionele temperamentenleer, bijna altijd een grote belangstelling bestaat voor de karakterisering en beschrijving van de vier karaktertypen zoals deze in de oude Griekse typologie zijn beschreven. Vooral in een tijd die zich kenmerkt door een toenemende behoefte aan zelfkennis en zelfonderzoek, lijkt de temperamentenleer een hulp te kunnen zijn bij het herkennen van zich zelf en van anderen.

Moderne psychologie
De oorsprong van de temperamentenleer gaat – zoals bekend – terug tot in de Griekse oudheid. In feite is deze typologie, waaraan onder meer de namen van Hypocrates, Aristoteles en Galenus zijn verbonden, meer dan 2000 jaar een grondslag geweest voor de algemene mensenkennis en zelfs voor beroepsuitoefening.

Pas aan het begin van de twintigste eeuw werd de temperamentenleer verdrongen en door de opkomst van de moderne psychologie als verouderd terzijde gesteld. De relatie met de bekende vier elementen aarde, water, lucht en vuur kon geen standhouden tegenover een nieuwe empirische en natuurwetenschappelijke benaderingswijze. De temperamentenleer ontwikkelde zich mede hierdoor tot een uiterlijke opsomming van karaktereigenschappen en tot een etikettering met weinig zeggende namen.

Toepassingen van de temperamententypologie vinden – voorzover mij bekend is – thans eigenlijk daar plaats waar men werkt op basis van antroposofie zoals in de Vrije Scholen, bij antroposofische artsen, paramedische beroepen, bij de antroposofisch georiënteerde psychotherapie enzovoort.

Dat laatste hangt vooral samen met het feit, dat vanuit de antroposofie een vernieuwing van de oude temperamentenleer wordt nagestreefd. De oude Griekse karakterleer heeft hierdoor een metamorfose ondergaan, waardoor de onderscheiding van de vier verschillende karaktertypen op een geheel ander fundament berust dan weleer.

De ontwikkeling, maar vooral de toepassing van deze op antroposofische uitgangspunten gebaseerde temperamentenleer is zeker geen eenvoudige of gemakkelijke zaak. Wel is het zo, dat voor de hantering van de belangrijkste grondbegrippen geen langdurige en gespecialiseerde vooropleiding nodig is. Dit in tegenstelling tot sommige andere typologieën, die soms worden gebruikt.

Onze huidige psychologie is immers steeds meer een zaak geworden van vakspecialisten, van deskundigen die een vaktaal spreken waarin je moet zijn ingewijd. Algemeen toepasbare en inzichtelijke mensenkennis komt hierdoor voor de niet-ingewijden eigenlijk veel minder ter beschikking dan wenselijk zou zijn.

In veel situaties, zoals bij het aannemen van kinderen in een school of bij de beoordeling van sollicitanten, gaan velen dikwijls veel minder af op eigen waarnemingen of oordeelsvermogen dan wel op de uitkomsten van een psychologische test. De ontwikkeling van een karakterkunde die bij toepassing nu niet meteen een uitgebreide en specialistische vakstudie verlangt, zou aan een zekere ‘ontacademisering’ van de psychologie kunnen bijdragen.

Wezensdelen
Alvorens in een volgend artikel een beschrijving te geven van de vier verschillende karaktertypen die in de temperamentenleer een rol spelen, wil ik eerst kort ingaan op de antroposofische uitgangspunten op grond waarvan in verschillende antroposofische werkgebieden aan een vernieuwing van deze typologie wordt gewerkt.

In de eerste plaats is daarbij van belang de vraag hoe en waardoor het temperament van de mens eigenlijk wordt veroorzaakt. De antroposofische visie wijkt hier op een essentieel onderdeel af van de bestaande psychologische uitgangspunten.

Volgens de gangbare opvattingen wordt het menselijke karakter bepaald door twee factoren, enerzijds door de erfelijke aanleg, die men van zijn ouders heeft meegekregen, anderzijds door de omgeving en het milieu waarin men opgroeit.

In de antroposofische beschouwingen wordt aan deze beide factoren, zonder overigens de waarde ervan te ontkennen, nog een derde toegevoegd. Deze derde factor is de geestelijke afstamming van de individuele mens. Men gaat ervanuit dat de geestelijke wezenskern van de mens, waardoor ieder van ons een eigen en individuele persoonlijkheid vormt, berust op een ontwikkelingsproces van het individu, dat teruggaat tot in de periode voor de geboorte en zelfs tot in vorige aardelevens. In de antroposofie erkent men als het ware een dubbele afstamming. Aan de ene kant een erfelijke afstamming – vooral in biologisch en constitutioneel opzicht – van ouders, familie en van vorige generaties, en aan de andere kant een geestelijke afstamming als resultaat van een doorgemaakte ontwikkeling van het individu in een voorgeboortelijk leven en in vroegere aardelevens. Het temperament van de mens, de grondstemming waardoor het karakter wordt bepaald, wordt veroorzaakt door de onderlinge afstemming van de geestelijke afstamming met de lichamelijke. Anders gezegd, in het temperament komt de afstemming van het eeuwige wezensdeel van de mens met zijn tijdelijke lichamelijke verschijningsvorm tot uiting.

Een tweede belangrijk element van de antroposofisch georiënteerde temperamententypologie is gebaseerd op de onderscheiding naar de zogenaamde vier wezensdelen van de mens. Men kent niet alleen het uiterlijk waarneembare fysieke lichaam, maar ook het zogenaamde etherlichaam, een stelsel van levenskrachten waardoor met name de lichamelijke groei, maar ook regeneratie- en voortplantingsprocessen worden bepaald. Vervolgens het astraallichaam, als grondslag van innerlijke aandriften, zoals begeerten, strevingen, emoties en het ik als uitdrukking van de menselijke individualiteit en persoonlijkheid.

Deze vier wezensdelen verkeren in een bepaald onderling evenwicht. Binnen deze evenwichtsverhouding blijkt steeds een van de wezensdelen sterker werkzaam te zijn dan de andere drie, waardoor een zekere overheersing van dat wezensdeel in het geheel van de op elkaar betrokken wezensdelen optreedt.

Deze overheersing is de oorzaak van het totstandkomen van het temperament. Bij volwassenen (bij kinderen ligt de zaak enigszins anders) veroorzaakt een dominantie van het fysieke lichaam het zogenaamde melancholische temperament. Een dominantie van het etherlichaam veroorzaakt het flegmatische, een dominantie van het astraallichaam het sanguinische en een overheersing van het ik het cholerische temperament.

In antroposofische opvattingen wordt ervan uitgegaan dat het juist een dergelijke overheersing is, waardoor de grondstemming van de ziel, maar ook de eigenlijke grondhouding ontstaat, waardoor het karakter wordt bepaald.

Dit alles kan uiteraard niet wegnemen, dat steeds alle vier de wezensdelen werkzaam zullen zijn. Daarom is ook altijd een individuele menging van alle temperamenten aanwezig.

In geval van het melancholische temperament betekent dit bijvoorbeeld dat het melancholische in de vermenging van de vier temperamenten dat de andere temperamenten geheel afwezig zouden zijn. We zullen in de volgende artikelen die op deze inleiding over de temperamenten aansluiten, uitgebreider ingaan op de verschillende kenmerken van de vier typen die op deze wijze ontstaan. Om enigermate zichtbaar te maken, op welke manier zo’n dominantie van één van de wezensdelen een bepaald temperament tot gevolg kan hebben, volgt hieronder een korte aanduiding van de uitwerking die een dergelijke dominantie met zich meebrengt.

Cholerisch temperament
Wanneer van de vier wezensdelen het ik dominant is, ontstaat – zoals gezegd – het cholerische temperament. Een dergelijke overheersing van het ik heeft in de eerste plaats een beheersende, richtinggevende en consoliderende werking op de ziel van de mens. Dit kan zelfs doorwerken in de fysieke gestalte, die daardoor dikwijls een zekere dynamische gedrongenheid vertoont, met snelle en besliste gebaren.

De krachtige werking van het ik in de ziel roept als regel een uitgesproken dynamiek op met sterke emoties en een directe wilsverbondenheid met de omgeving.Vooral wanneer dit gepaard gaat met de behoefte de eigen wil kenbaar te maken, kan een duidelijke waarneming optreden van het stromen en pulseren van het bloed, met name in de ledematen. Deze samenhang is zo opvallend, dat deze bijna steeds een indicatie vormt voor de aanwezigheid van het cholerische temperament.

Ook in sociaal opzicht echter is de dominante werking van het ik te bemerken. De centrale plaats die het ik in de ziel inneemt, manifesteert zich in een grondhouding, waarbij de behoefte bestaat ook in de groep of in een gemeenschap het middelpunt te vormen en de leiding te nemen. Dikwijls treedt bij betrokkene bovendien een gevoel van onmisbaarheid op, waarbij op een energieke manier de eigen ideeën en oplossingen worden nagestreefd. Het ik uit zich steeds in grote werklust en initiatiefkracht, maar niet zelden tegelijk in een overwaardering van eigen inzichten en in een overschatten van het eigen kunnen.
Over de samenhang van het ik met het cholerische temperament valt natuurlijk veel meer te zeggen dan hier schetsmatig is aangeduid. Het gaat hier echter niet om een min of meer volledige opsomming van karaktereigenschappen van de cholerische mens, maar alleen om een zekere indicatie van de mens waarop de relatie van de verschillende dominanties van de wezensdelen tot het temperament kan worden gezien.

Sanguinisch temperament
Bij een overheersing van het astraallichaam treedt het sanguinische temperament naar voren. Ook hier is een duidelijke samenhang met het fysieke lichaam aanwezig. Zoals het ik is verbonden met de bloedcirculatie, hangt het astraallichaam samen met het zenuwstelsel. Hierdoor zijn voor het sanguinische temperament vooral de uiterlijke waarnemingen, maar ook gewaarwordingen, stemmingen en de gehele verhouding tot de omgeving van grote betekenis.

Het astraallichaam is zeer beweeglijk en dynamisch van aard. Deze dynamiek en veranderlijkheid drukt zich uit in een voortdurende wisseling van stemmingen, emoties, voorstellingen of wilsimpulsen, waardoor bovendien de betrokkenheid bij de omgeving snel kan wisselen.

Een zeer opvallende eigenschap van het astraallichaam is de rijkdom aan innerlijke beelden, zowel fantasievoorstellingen als waarnemingsherinneringen. Een dominantie van het astraallichaam brengt daardoor het vermogen met zich mee de dingen innerlijk voor zich te zien, in duidelijke voorstellingsreeksen vol kleur en beweging. De dynamiek en wendbaarheid van het astraallichaam roepen bovendien het vermogen wakker zich eigenlijk overal ‘thuis’ te voelen, waarbij een voortdurende en attente aandacht voor het specifieke van iedere situatie opvalt.

Flegmatisch temperament
Bij een dominantie van het etherlichaam treedt het flegmatische temperament op. In de antroposofie wordt dit etherlichaam gezien als het stelsel van levenskrachten van de mens, als het wezensdeel dat de uiterlijke vorm van het fysieke lichaam opbouwt en in stand houdt. Na de dood, wanneer het etherlichaam het fysieke lichaam heeft verlaten, treden natuurkundige en chemische processen op die de fysieke vorm vernietigen. Gedurende het leven echter veroorzaakt het etherlichaam, dat om deze reden ook wel vormkrachtenlichaam wordt genoemd, de continuïteit van de uiterlijke gestalte.

Dit principe van vormcontinuiteit werkt niet alleen in lichamelijk opzicht, maar het bepaalt ook de grondhouding tegenover allerlei situaties en gebeurtenissen van het dagelijks leven. Het roept bij voorbeeld, wanneer het etherlichaam overheerst, de behoefte wakker werkzaamheden te laten verlopen volgens een vast en beproefd patroon, dat tot een vast schema van handelingen kan uitgroeien. Verstoringen van buitenaf wekken daarbij na enige tijd veelal irritaties of wrevel. De vorming van vaste gewoontes speelt bij dit temperament daardoor een belangrijke rol.

Het feit, dat de levenskrachten in dit geval dominant zijn, roept een waarneming op van het eigen lichamelijke welbehagen, waarbij vaak situaties worden gezocht die dit gevoel kunnen bevorderen. Het stelsel van de levenskrachten komt in fysiek opzicht vooral tot uiting in de werking van de interne secretie en de lichamelijke sapstroming. Deze hebben, zoals bekend, een veel trager tempo dan bij voorbeeld de bloedsomloop.

Bij een overheersing van het etherlichaam over de andere wezensdelen, zijn ook de innerlijke ervaringen en belevenissen als het ware aan dit traagheidseffect onderhevig. De beweeglijkheid en dynamiek, die van nature aan de andere wezensdelen, vooral aan het ik en het astraallichaam eigen zijn, worden hierdoor afgeremd tot de gelijkmatige kalmte en rust van het flegmatische temperament.

Melancholisch temperament
Een overheersing ten slotte van het fysieke lichaam over de andere wezensdelen veroorzaakt het melancholische temperament. Hier zijn het vooral de zintuigen, waarin deze dominantie het duidelijkst tot uitdrukking komt. Het melancholische temperament wordt hierdoor gekenmerkt door een behoefte om de wereld eerst waar te nemen, situaties zelfstandig te onderzoeken en de dingen ‘met eigen ogen’ te zien, voordat men met enige zekerheid een oordeel kan vormen. Hiermee gaat een grondhouding gepaard, die tot uiting komt in een voorzichtige en gereserveerde opstelling tegenover nieuwe ontwikkelingen, met een neiging tot een gedetailleerde en zorgvuldige voorbereiding en dikwijls een zeker wantrouwen tegenover de omgeving. Het beleven van de begrenzing van het fysieke lichaam en het besef van de eigen beperkte fysieke mogelijkheden in vergelijking met de werking van de gevaren van de fysieke omgeving, roepen veelal gevoelens van onmacht wakker, te samen met een bewustzijn van de eigen, veelal veel te gering geachte capaciteiten.

Aan het gebruik van iedere typologie zijn uiteraard ook bepaalde risico’s verbonden. Het zou helemaal niet zo denkbeeldig behoeven te zijn, wanneer door een oppervlakkige toepassing van de typologie voorbarige conclusies – of nog erger – een soort indeling in vakjes van mensen zou ontstaan.

Een onbevangen omgang met zich zelf en met anderen zou hierdoor uiteraard alleen maar worden belemmerd. Dit gevaar is duidelijk groter wanneer de temperamentenleer wordt gebruikt als een soort uiterlijke classificatie naar allerlei abstracte kenmerken. Van grote betekenis is dan ook om bij de toepassing van de temperamentenleer te trachten, innerlijk levende beelden en voorstellingen te
ontwikkelen van de vier wezensdelen van de mens.

Ieder die met de temperamentenleer in de praktijk tracht te werken, zal daarbij
bovendien de ervaring opdoen dat een adequate beoordeling van de vraag welke van de vier wezensdelen in een bepaald geval overheerst, bepaald niet eenvoudig is. Hoe ongewoon dit misschien ook mag klinken voor een typologie, die toch bedoeld is voor de toepassing in de dagelijkse praktijk. Deze ervaring is niettemin van grote betekenis.

Het zal in veel gevallen dikwijls een periode van meerdere maanden tot misschien wel een paar jaar kunnen vragen, voordat een oordeel over iemands temperament kan worden gegeven. Het is dan ook van veel betekenis dat iedere conclusie over het temperament – of dit nu het eigen temperament is of dat van anderen – wordt gezien als een werkhypothese, die zoals iedere hypothese, alleen maar kan gelden, zolang er niets is dat een herziening noodzakelijk maakt.

Alleen bij een dergelijke voorzichtige toepassing en oordeelsvorming kan de temperamentenleer worden tot datgene wat ermee wordt nagestreefd: een uitdaging tot verdere studie en verdieping, zowel ten aanzien van zichzelf als van anderen.

Dick Crum, Jonas 12, 3 febr. 1984

deel [2]  en [3] van deze reeks

menskunde en pedagogie(k): alle artikelen

1025

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 3e klas – het leven in het Oude Testament (19)

.

MUZIEKINSTRUMENTEN

 

leven O.T.  17

1. Harp uit Ur
Deze harp is een instrument met 11 snaren (a), schuin gespannen boven een rijkversierde klankbodem (b). De harp wordt met de hand bespeeld (1 Sam. 16 : 16, „dat hij met zijn hand spele”). In Israël werd het instrument lopende bespeeld; het werd dus gedragen en kon daarom niet groot zijn (1 Sam. 10 : 5; 2 Sam. 6:5). Het klankwerk is versierd met mozaïek en het einde is versierd met een ramskop.

 

leven O.T.  18

2. Joodse gevangenen die de lier bespelen
De gevangenen, waarschijnlijk mannen van Juda uit Lachis, trekken door een bergwoud, onder bewaking en toezicht van een soldaat, die een knots (b) in de hand en een boogtas (d) op de rug heeft. De gevangenen dragen een hemdrok en zijn barrevoets; een van hen gaat blootshoofds; de anderen hebben een kap met hoofdband. Typisch voor hen is het Joodse gelaat, de haarlokken, de korte volle baard. Zij moesten op hun tocht op hun lier (c) spelen (als zij, die ons gevangen hielden, de woorden eens lieds van ons begeerden, Ps. 137 : 3). De soldaat draagt laarzen (a); deze Assyrische soldatenlaarzen worden vermeld in Jes. 9 : 4.

 

leven O.T.  19

3. Assyrische cymbalist
De cymbaal bestond uit twee koperen bekkens (a) („hel klinkende cymbalen”, Ps. 150 : 5) die tegen elkander geslagen werden, en diende niet om de melodie te leiden, maar om de maat te doen uitkomen. Zij werden gebruikt bij de orkesten (1 Kron. 25 : 1; 2 Kron. 5 : 12; Ezra 3 : 10) bij optochten (2 Sam. 6:5).

 

leven O.T.  20

4. Assyrische pauk
In de tempels speelde men op manshoge pauken of keteltrommels: de doffe toon was ver hoorbaar. Verder had men draagbare exemplaren van cylinder- of kegelvorm. Met de knokkels of de vingers werd de trom geslagen. In Israël werd de handtrommel of tamboerijn vaak door vrouwen bespeeld (Exod. 15 : 20); deze trom was het geliefkoosde instrument bij volksfeesten en optochten, bij vrolijke gelegenheden en gaf bij het gezang, vooral als het met reidansen gepaard ging, de maat aan (Richt. 11 : 34).

 

leven O.T.  21

5. Assyrische dubbele fluit
De fluit werd oorspronkelijk (en nog wel) uit een riet vervaardigd; later ook uit brons. Veel werd de fluit gebruikt; fluitspel begeleidde de klaagzangen (Jer. 48 : 36; Matth. 9 : 23) en de vreugdeliederen.

 

leven O.T.  22

6. Egyptisch meisje dat de luit bespeelt
Het meisje heeft om haar haar een haarband (a) met een versiering van bloemen. Zij bespeelt de luit (b) met een plektron of plectrum. De luit is een
tokkelinstrument met peervormig achtervlak; een plectrum is een klein ivoren, houten, schildpadden of metalen plaatje, waarmee de snaarinstrumenten van de ouden bespeeld werden. In Israël lieten de aanzienlijken de luit van tandelhout maken (1 Kon. 10 : 12).

 

leven O.T.  23

7. Reidans met muziekinstrumenten (Egyptische voorstelling).
De vrouwen met palmtakken (a), handtrommels (b) en lieren (c) begeleiden de dans met muziek, terwijl een naakt kind een tak in de hand houdt. Dansen bij godsdienstige feesten met muziek kwamen ook in Israël voor („de dochters van Silo zullen uitgegaan zijn om met reien te dansen,” Richt. 21 : 21; in het midden de trommelende maagden, Ps. 68 : 26).
.
Overzicht: het leven in het Oude Testament

3e klas heemkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL  in beeld: 3e klas heemkunde

 

1024

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – menskunde en pedagogie -autoriteit (16)

.

Navolging

De nabootsingskrachten van het kleine kind nemen geleidelijk af. Naarmate het kind bewuster wordt, hetgeen wil zeggen, dat de geestzielekern zich intensiever met het lichaampje verbindt, is de nabootsingskracht minder sterk. Het kind is niet meer geheel en al ‘in’ en ‘bij’ de omgeving, het is al iets meer ‘in’ en ‘bij’ zichzelf, waardoor zelfstandigheid (en de wil daartoe) groeiende zijn.

Men zou kunnen zeggen, dat het ik-wezen individualiserend werkt. Er is kennelijk een andere levensfase in voorbereiding.

De grotere kleuters bootsen niet meer zo na als de kleinere. Er zijn al aanwijzingen te vinden in welke richting de ontwikkeling zal gaan.

Men ziet in het spel, dat kinderen schipper, soldaatje of huismoeder spelen zonder dat zodanige personen aanwezig zijn, of zonder dat iemand hun activiteiten ‘voorspeelt’. Wat is daar het geval? Het kind volgt na, wat het als herinneringsbeeld in zich draagt van spelen, die het eens leerde (door echte gelijktijdige nabootsing). Het individuele bewustzijn van het kind is zo ver ontwikkeld, dat het herinneringsbeelden gaat hanteren. Overigens zullen andere kindertjes dan weer gaan nabootsen, wat het verder ontwikkelde kind begint, in navolging van zijn herinneringsbeeld. Bij de navolging van een eigen beeld kan het kind nog grotendeels in de half-dromende sfeer van zijn activiteiten blijven. Dit verandert, wanneer een nieuwe ontwikkelingsfase met de tandwisseling begint.

Het kind wordt dan rijp om met zijn veranderd denkvermogen naar willekeur beeld of voorstellingen te hanteren. Hierdoor is een nieuwe fase in het leerproces ingeluid. De volwassene doet niet iets, wat het kind meedoet, maar hij of zij doet iets voor, wat het kind navolgt. Navolgen kost veel meer inspanning dan nabootsen. Steeds navolgen totdat men iets kan, of kent, is lang niet altijd leuk. Een gezond kind ziet in, dat er zeer vele dingen zijn, die het moet kunnen en die het toch niet zo maar kan. Het maakt de volwassene nodig als leermeester.

Dit wordt het belangrijkste gegeven voor de nieuwe levensfase, die een echte leertijd is. Het kind wordt ‘schoolkind’. Het navolgen is wel een zaak, waarbij de wil van het kind betrokken is. Nabootsen kan men niet ‘bevelen’, navolgen wel. Het kind wilde wel eigen voorstellingen navolgen. Maar nu moet het leren ook die van een ander na te volgen. Een belangrijk sociaal moment tevens! Sleutel voor het leren en dus voor een zinvolle verdere ontwikkeling. De tweede levensfase moet niet alleen in het teken van lichamelijke ontwikkeling staan. Er komt iets bij: de psychische ontwikkeling, die geleidelijk steeds meer in de aandacht moet komen.

Het kind zal leren opdrachten uit te voeren, die in woorden worden gegeven.

Aan een kleuter geeft men geen echte opdrachten al zal men al te levendig gedrag op enige wijze moeten besnoeien. Maar dit spreekt allerminst vanzelf. Het wordt steeds gebruikelijker om kleuters wel opdrachten te geven. Dat betekent, dat men krachten aanspreekt die nog behoed zouden moeten worden. Een paard dat te vroeg voor de kar wordt gespannen, wordt nooit een goed trekpaard. ‘Manger son blé en herbe’ geeft het Frans als beeld.

Hoe krijgt men de wil van het jonge schoolkind mee?

Want dat is de belangrijkste vraag voor het leren. Moet men de navolging bevelen? Niet zozeer, al blijkt het weer na vele jaren experimenteren met de ‘permissive society’ dat de z.g. anti-autoritaire pedagogie alleen maar nog moeilijker opvoedbare kinderen heeft geproduceerd.

Rudolf Steiner heeft als allernoodzakelijkste pedagogie voor de lagere schoolleeftijd gepostuleerd, dat het kind verlangt naar autoriteit, dat het nooit goed leert navolgen zonder autoriteit en derhalve een van de belangrijkste vormingsdoelen en ontwikkelingsmogelijkheden voor zijn ziel mist, wanneer het geen autoriteit kent.

Overigens kan het ieder die met groepen 6-12-jarigen moet werken uit ervaring duidelijk zijn, dat er niets tot stand komt in sociaal opzicht, wanneer men het leren aan de z.g. beleefdheid van de kinderen overlaat.

Behoeft een kind alleen te leren, waarin het zin heeft, dan wordt de deur wijd open gezet naar het ontstaan van uiterst verwende en veeleisende jonge mensen, die in het leven zeker een negatieve factor — voor henzelf en voor anderen — zouden worden.

Het schoolkind zal tot navolging moeten worden bewogen door te appelleren aan de belangrijkste krachten van de mensenziel: de sympathie en de liefde.

De positieve houding ten opzichte van het kind en de daarbij gebleken creatieve en intellectuele gaven maakt de opvoeder en leraar geheel vanzelf tot autoriteit. Het kind houdt van deze mens en volgt hem of haar dan graag. Voor deze leeftijdsfase geldt, dat het wilsleven wordt ingeschakeld door middel van het gevoelsleven.

Dit moet de leerkracht als inzicht verwerven en dan is het ook geen probleem, dat het kind bemerkt, dat er één de dienst uitmaakt.

Leren is ook wel eens niet leuk. En toch moet het gebeuren. Ondanks tegenzin doet het kind de taak toch, uit sympathie voor zijn autoriteit, een woord dat oorspronkelijk ‘auctoritas’ luidde en niet alleen ‘gezagsdrager’, maar ook ‘welzijnsbevorderaar’ betekende.

Hoofdstuk V, waarvan 5.2, uit ‘Het binnenste buiten’ – eindrapportage project traditionele vernieuwingsscholen – Driebergen 1985, VPC\

.

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

 

1023

 

 

 

 

 

 

 

.