Maandelijks archief: december 2014

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (7-1)

.

Monniken en kloosters
.

Ketters en monniken

De tegenstelling tussen het ideale leven van de christen en de harde werkelijkheid van de middeleeuwen heeft het katholieke geloof geen goed gedaan. Van pausen en bisschoppen verwachtte het volk, dat ze het goede voorbeeld zouden geven. Helaas kwam daar meestal maar weinig van terecht.

Vooral lagere geestelijken, die niet zelden een zeer sober leven moesten leiden, was de praalzucht van de hoge geestelijkheid een doorn in het oog. Uit hun gelederen, aangevuld met goedwillende christenen uit het volk, ontstonden bewegingen, die het christendom zijn waarde moesten teruggeven. Sommige van die bewe­gingen gingen in tegen het woord van de paus. De aanhangers werden al snel bestempeld als ‘ketters’ en be­landden op de brandstapel. Maar andere bewegingen toonden juist respect voor het woord van de paus. Ze verenigden zich in klooster­orden en leidden een eenvoudig en vroom leven. De paus kon de leden van deze orden, de monniken, niets anders dan zijn zegen geven, vaak echter met tegenzin. Want de monniken leefden volkomen anders dan de pralende kerkleiders en dat kon het volk niet ontgaan…

Het ideaal van de monniken

De monnik Bruno van Keulen, die de Karthuizer Orde stichtte, heeft het doel en het ideaal van de monniken duidelijk omschreven: ‘Ik leid het leven van een kluizenaar, ver van de oorden van de mensen, met mijn broeders in de godsdienst, in heilige afwachting van de komst des Heren. Opdat wij, wanneer Hij klopt, Hem onmiddellijk kunnen opendoen.’
De kloosterlingen wilden terug naar het eenvoudige leven, zoals Jezus dat had geleefd. Een leven dat gericht was op de medemens, gevuld met studie en bezinning. De wereld van uiterlijke schijn en het eigen lichaam mochten daarbij geen enkele rol spelen.
De rol van de monniken in de middeleeuwen was veelzijdig. Ze verzorgden zieken, hongerigen, reizigers, eenzamen, weduwen en wezen. Ze hielden zich bezig met verschillende wetenschappen en schreven talloze boeken. De kloosters waren de bol­werken van het middeleeuwse denken en weten, voordat er universiteiten bestonden. De kloosters vormden voorts een opvangcentrum voor kin­deren uit overcomplete adellijke ge­zinnen. De edelman die niet genoeg bezat om al zijn kinderen tevreden te stellen, stuurde een deel van zijn kroost naar het klooster. Op die manier werden zowel het bezit als de eer van de familie behouden… Verder vervulden de monniken de voor ons minder begrijpelijke ‘peni­tentie’-functie. Al dan niet tegen betaling baden ze voor het zielenheil van de mensheid. Het gaf de middel­eeuwer een geruststellend gevoel, dat er mensen waren die de gehele dag en een deel van de nacht voor hun zielenheil tot God baden!

De oudste kloosters

De eerste kloosters ontstonden in Egypte, toen dat nog Romeins gebied was. Volgens de legende ontvluchtte omstreeks het jaar 250 een rijke christen, genaamd Paulus, zijn prachtlievende omgeving. Hij trok de woestijn in, om daar een leven van ontbering en zuiverheid te leiden. In het jaar 349, dus bijna een eeuw later, ging een priester op zoek naar Paulus. Hij vond hem, gezond en gelukkig, in de onafzienbare zand- en gruismassa. ‘Leeft de wereld nog?’ zou de oude en grijze Paulus hem gevraagd hebben. Toen de priester Paulus enige tijd later opnieuw wilde bezoeken, vond hij hem dood in het zand, de armen opgeheven. De priester, Antonius geheten, be­sloot het voorbeeld van de oude Paulus te volgen. Hij bracht vele kluizenaars in Noord-Egypte samen. Iedere monnik had zijn eigen kleine woonruimte: een soort cel. Gezamen­lijk zorgden de monniken voor hun schamele kleding en het weinige voedsel dat ze nodig hadden. Hun doel was: eenzaamheid, gebed en beschouwing. Ze wilden hierbij zo weinig mogelijk worden afgeleid. Er ontstonden ook andere kloosters in het Romeinse rijk. Zo kreeg een ruwe soldaat, Pachomius, spijt van zijn bloedige verleden en hij besloot als monnik Christus te gaan dienen. Maar zijn ideeën over het klooster­leven weken sterk af van die van Antonius. Hij vond dat hard wer­ken het ideaal moest zijn van een goed christen. De volgelingen van Pachomius verkeerden veel meer tus­sen de overige gelovigen. De Griekse bisschop Basilius nam het voor deze monniken op. Hij stelde zijn weelderige landgoed ter beschik­king van de monniken en verklaarde ‘De beste lofprijzing van deze plaats is, dat ze zeer geschikt is om elke fruitsoort voort te brengen en de zoetste voor mij: de rust.’ In de jaren 300-500 drongen de idealen van de verschillende klooster­lingen door tot West-Europa. Het kloosterleven zou in duizenden
ge­meenschappen een ongekend hoogte­punt bereiken.

In dit stukje tekst zit een tegenstrijdigheid: Antonius leefde van 251 tot 356 en was vanaf 285, 70 jaar in de woestijn.
.

De harde regels van Benedictus

Rond het jaar 480 werd in het Italiaanse stadje Nursia een man geboren, die de ‘Vader van het Westerse kloosterleven’ zou worden. Het was Benedictus, die bij gebrek aan een achternaam ‘Benedictus van Nursia’ werd genoemd. De jonge Benedictus koos een leven van een­zaamheid en tucht. In 520 trok hij zich met enige volgelingen terug op het topje van een berg, de Monte Cassino. Met de stenen van de ruïne van een Apollo-tempeltje bouwden de monniken, die zich Benedictijnen noemden, een klein klooster.
Het leven van de Benedictijnen was tot in de kleinste bijzonderheden geregeld. Gezangen werden volgens een vast rooster gezongen. De nacht werd doorgebracht in grote slaap­zalen. Het voedsel was karig: vlees mocht alleen door zieken en zwakken worden gegeten. De grootste deugden voor de monniken waren ontbering, gehoorzaamheid en naastenliefde. Benedictus stelde zelf de harde kloos­terregels op, samengevat in de ‘regel van Benedictus’: kuisheid, armoede en gehoorzaamheid. Niemand mocht iets bezitten. Iedere monnik moest zwijgen, altijd het hoofd gebogen houden, met de ogen neergeslagen en de begane zonden in gedachten hou­den. Het nemen van een bad was geoorloofd voor zieken, maar voor gezonden moest het een uitzondering blijven. De abt (het hoofd van de kloosterlingen) moest de monniken tuchtigen, maar met mate. ‘In zijn ijver de roest te verwijderen, mag hij de schaal niet breken,’ vond Benedictus. Ten slotte stelde hij, dat wijn geen drank was voor monniken. ‘Maar omdat de monniken daarvan tegenwoordig niet te overtuigen zijn, moet er in ieder geval matig gedron­ken worden…’

De eerste levensbehoefte

In de loop van de volgende eeuwen ontstonden door heel Europa vele kloosters. Maar in vele kloosters leidden de monniken hetzelfde ple­zierige leven als vele kerkelijke lei­ders. Het ideaal dreigde verloren te gaan. Tijdens de regering van Karel de Grote werd getracht het oude ideaal te herstellen. In 817 werd bepaald, dat alle kloos­terlingen volgens de harde regels van Benedictus van Nursia moesten leven. Enige tientallen jaren hielden monniken zich aan deze regels. Maar daarna ging het met de hoge idealen in de kloosters weer bergafwaarts. Vele kloosters werden schatkamers vol goud en andere rijkdommen. De eerste levensbehoefte van talloze monniken bestond uit een goed gevulde wijnkelder…

De Orde van Cluny

In 909 werd in Bourgondië de abdij van Cluny gesticht. Die abdij werd bewoond door monniken die zich verzetten tegen de slechte naleving van de kloostergeloften en de groeiende zedeloosheid onder de christenen. Vooral tijdens het bewind van abt Odillo (994-1049) was de invloed van de monniken, Cluniacensers genaamd, op andere kloosters en eigenlijk op de gehele christenheid enorm groot.

De monniken van Cluny streefden ernaar volledig onafhankelijk te zijn van welke wereldlijke macht dan ook. De abt, die alle kloosters van de orde onder zijn gezag had, was slechts aan de paus ondergeschikt. De kloosterlingen herstelden kloostertucht en onderwierpen zich in volledige gehoorzaamheid aan de kerk. Hun enige doel was, zo vroom mogelijk te leven. Ze verzetten zich tegen de afkoop van zonden door sommige monniken van bedenkijk allooi. De verkoop van kerkelijke functies en de aanstelling van priesters door edelen en vorsten verafschuwden de monniken. Ook het openlijk of stiekem samenleven van vele priesters met vrouwen werd door de Cluniacensers aan de kaak gesteld.
De Orde van Cluny vormde eigenlijk een grote hervormingsbeweging. De orde zélf verviel spoedig, maar gaf wel aanleiding tot het ontstaan van andere kloosterorden.

De Orde van de Cisterciënzers

In 1098 verliet de abt van het Cluniacenser klooster in het Franse plaatsje Molesme met 21 monniken zijn kloostergemeenschap. De abt, Robert van Molesme, keerde zich tegen de wereldse levenswijze van de monniken. In het verleden hadden juist zijn ordegenoten zich verzet tegen het verwilderde, zedeloze kloosterleven. Maar in de afgelopen twee eeuwen waren de Cluniacenser monniken in dezelfde slappe, wereld­lijke en zedeloze houding vervallen. Robert van Molesme begaf zich naar het Franse stadje Citeaux, in het Latijn Cistercium genoemd. Hij stichtte er een nieuw klooster en een nieuwe orde: de Orde van de Cister­ciënzers. Een halve eeuw later telde deze orde reeds 350 kloosters, een eeuw later ongeveer 670.

Bernardus van Clairvaux

De belangrijkste leider van de Cister­ciënzers zou Bernardus van Clair­vaux worden. Hij zette zich heftig af tegen de slappe Cluniacensers en vroeg spottend of ‘de verlossing moest komen van zachte gewaden en een weelderig leven. Wordt de ziel soms gevoed door de braadpan?’
De moeder van Bernardus van Clairvaux was een edelvrouwe: gemalin van de ridder van Chatillon. Kort voor de geboorte van haar derde kind kreeg ze een droom. Een witte hond blafte zonder ophouden. Een droomuitlegger vertelde haar: ‘U zult een zoon baren, die als een trouwe hond het huis van God zal bewaken en blaffen tegen de vijanden van het geloof. Uw zoon zal een uitmuntend spreker worden en de geneeskracht van zijn tong zal velen tot heil strekken.’
Toen Bernardus werd geboren, was het 1090 en zijn wieg stond in Fontaines, vlak bij Lyon. Hij be­zocht de kloosterschool en studeerde letteren. Op zijn 22e jaar trok Ber­nardus zich met 30 metgezellen terug in het nieuwe klooster van de Cister­ciënzers in Citeaux. Onder de scha­mele pij droegen de monniken een grof en hard onderkleed. Het voedsel was uiterst eenvoudig: grof brood, kool en bonen. De jonge Bernardus hield er voor de rest van zijn leven een maagkwaal aan over. In 1115 stichtte Bernardus met 12 monniken een nieuw klooster te Clairvaux, waaraan hij zijn naam zou ontlenen. De abdij was een en al grimmige eenvoud. De vloer van de eetzaal was niet van hout, maar bestond uit aangestampte leem. De bedden hadden geen poten, zodat ze op doodskisten leken. In de klooster­kerk werd elke verlichting geweerd.
De kamer van Bernardus leek meer op een hondenhok dan op een verblijf voor een mens.
Dertig jaar lang leefde Bernardus in Clairvaux. Hij had een sterk
recht­vaardigheidsgevoel en bezat grote overtuigingskracht. Hij stelde
be­driegerijen op de jaarmarkten aan de kaak en sprak schande van de uit­buiting van de boeren door de edelen. Tijdens een hongersnood organiseer­de hij een graanuitdeling onder het volk. Het graan haalde hij uit de overvloedige graanschuren van de graaf!
Het volk vereerde hem. Gekroonde hoofden vroegen hem om raad. In 1147 riep hij de gehele Westerse christenheid op tot de tweede kruistocht. Als Sint-Bernardus ging hij na zijn dood in 1153 de geschiedenis van de rooms-katholieke kerk in.

Grijze en witte monniken

De Cisterciënzers, onder leiding van Bernardus van Clairvaux, hadden hun orde uitstekend georganiseerd. Deze goede organisatie zorgde voor een bijzonder snelle verbreiding van de orde. Alle kloosterlingen moesten gehoorzamen aan de regel van Benedictus’.
Daarnaast waren de kloosters zo goed als zelfstandig. Binnen de kloosters leefden twee groepen mon­niken zo goed als gescheiden van elkaar. Het waren de grijze mon­niken en de witte monniken, zo genoemd naar de kleur van hun pij. De grijze monniken zorgden voor landbouw en ontginning van gebie­den en de witte monniken hielden zich bezig met studie en gebed. De Cisterciënzer kloosterorde schreef voor, dat de kloosters op afgelegen plaatsen moesten worden gebouwd. Ook dat was een oorzaak van de snelle verbreiding. Landbezitters maakten graag het edele gebaar een stuk onbewoonbare woestenij aan de orde te schenken. De Cisterciënzer monniken speelden daardoor een belangrijke rol in de ontginning van Europa.

.

Schiermonnikoog dankt zijn naam aan deze grijze monniken: schier=grijs; oog=eiland
.

Andere orden

Niet alleen bij de Cisterciënzers kwam het verlangen naar ware vroomheid en eenvoud tot uitdruk­king. Ook de monniken van de Karthuizer Orde wilden eenzaam leven. In de kloosters verbleven de Karthuizer monniken in kleine cellen met een tuintje. Ze spraken niet tegen elkaar en brachten de dag door met werk en gebed.

De Franciscaner monniken waren van een heel ander slag. De stichter van de Franciscaner Orde werd in 1182 geboren in het Italiaanse Assisi als zoon van een schatrijke koop­man. Tot grote ergernis van zijn vader keerde de jongeling, Francis­cus, zich spoedig af van het welvaren­de leventje. ‘Bewogen door een innerlijke stem’ besloot Franciscus van Assisi de vele vervallen kerkjes in zijn omgeving weer op te bouwen. Het benodigde geld vergaarde hij door handenarbeid te verrichten en te bedelen onder het volk. Na verloop van tijd besloot Francis­cus in volstrekte armoede het leven van Christus na te volgen. Barrevoets en gehuld in een grauwe pij trokken Franciscus en zijn volgelingen door de dorpen en stadjes van Italië. In het jaar 1221 waren er al 3000 Francis­caner monniken, die bedelend en predikend door Italië trokken. Van Franciscus zelf wordt beweerd, dat hij niet alleen de mensen, maar zelfs de dieren het evangelie verkondigde. Er zijn afbeeldingen van hem ge­maakt, waarop hij voor de vogeltjes predikt…

De Franciscanen maakten het de gevestigde kerkelijke leiders lang niet gemakkelijk. De monniken weiger­den demonstratief en openlijk elke vorm van bezit. En dat, terwijl de kerk de rijkste instantie van de christenheid was! Maar het was de paus vanzelfsprekend onmogelijk de Franciscanen van ketterij te beschul­digen. Als de arme Franciscanen niet deugden, wie dan wel? In de kerk van Assisi bevindt zich een schildering, waarop Franciscus een wankelende kerk ondersteunt. Men zegt dat de schilder daarmee een droom van de paus heeft vastgelegd. Toch aarzelde de paus, toen hij de Franciscanen zijn zegen moest geven: zo vreemd en bijna gevaarlijk kwam deze troep armoedzaaiers hem voor..

De brief in de regen

Bernardus van Clairvaux had veel kritiek op de monniken van Cluny. Hij legde die kritiek vast in de ‘brief in de regen’. Die brief werd zo genoemd, omdat volgens de legende op deze brief die onder de blote hemel werd ge­schreven, geen druppel viel terwijl het zwaar regende.
Bernardus had vooral grote bezwaren tegen de weelde waarin vele monniken leefden: ‘Het eeuwig geween en ge­krijs in de hel voor ogen houdend, zal men geen verschil zien tussen de strozak en het veren bed.’
Over het eten van de dikke monniken zei hij: ‘Ze eten dikke vissen, als vlees eten niet mag. Hoeveel recepten zijn er al om eieren klaar te maken?’
Ook de kerkgebouwen konden geen genade vinden in de ogen van Bernardus: ‘De kerken met hun de kijklust prikkelende beschilde­ringen belemmeren al­dus de zielsaandoening!’

6e klas kloosters 1

Karthuizer monniken bij hun klooster in Pavia, geschilderd begin van de 15 e eeuw.

6e klas kloosters 2

De koopmanszoon Franciscus van Assisi, die op jeugdige leeftijd afstand deed van al zin aardse goederen en besloot bedelmonnik te worden.

 

Franciscus

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

Vrijeschool in beeld:  6e klas geschiedenis

 

.

744-681

.

Advertentie

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Kerstmis (30)

.
Hella Krause-Zimmer, *Das Goetheanum, *51-52/2002
.

De zuilen/pijlers van de geboorte
.

De afbeelding van twee madonna’s op een terracottategel
.

Talrijk waren de reacties van lezers op de artikelen en boeken van de op 11 april van dit jaar* gestorven schrijfster Hella Krause-Zimmer. Zo kreeg Krause-Zimmer rond kerst 2001 een brief van Rose Marie Egger Kreutz met een foto van een reliëftegel met de voorstelling van 2 madonna’s met het kindje Jezus, die de afzendster in een landhuis in Toscane ontdekte.
Aangespoord door deze ‘verrassende vondst […] tot in detail’, zoals Krause-Zimmer in maart 2002 aan Egger Kreutz schreef, ontstond een kleine bijdrage aan ‘das Goetheanum’.* Een paar vragen: uit welk materiaal, met welke techniek de tegel was gemaakt en waar deze vandaan kwam, stelde Krause-Zimmer wel aan Egger Kreutz, maar deze kon die helaas niet beantwoorden. Het manuscript schijnt niet af te zijn.

.

Op heel bijzondere wijze en met een verrassende rijkdom aan kennis is het thema van de 2 Madonna’s op een tegel bij elkaar gezet, die uit Ligurië (Italië) komt – men weet echter niet waar die vandaan komt. Ze bevindt zich in Italië in privébezit.

De twee Maria’s die om het hoofd een aura hebben, zitten gelijkwaardig naast elkaar en houden hun kleine Jezuskind op schoot. Ze zijn met zorg, vaste hand en schoonheid uitgewerkt. Aannemelijk is dat de tegelmaker – of hij nu meer vakman of meer een beeldhouwer was – volgens een voorbeeld gewerkt heeft, misschien naar een altaar in zijn omgeving.

Het thema van de twee Maria’s is zelden zo uitgebeeld ‘to the point’ als bij dit kleine reliëf en het eventuele voorbeeld. Bij alle uniformiteit is naar een subtiel, maar duidelijk onderscheid gestreefd.

De rechter Maria met een jeugdig open gelaat, maar met bescheiden geloken ogen, is eenvoudig gekleed, een doek bedekt haar hoofd. Haar naar beneden gerichte blik rust op haar jongetje dat op haar bovenbeen zit en er zeer kinderlijk uitziet. Ze steunt het met haar linkerhand en met haar rechter omvat ze zijn voetje. Het kind zelf heeft iets in zijn beide handjes, wat op een granaatappel lijkt. De Moeder van dit zo liefdevol vastgehouden kindje zit op een troon, geflankeerd door engelen en zingende engelen houden een kroon boven haar hoofd. De uitdrukking op haar gezicht zou je, in vergelijking met de andere Maria, verinnerlijkt kunnen noemen.

Door bogen verbonden:
De eenvoudige en de aristocratische madonna

De linker Maria oogt strenger – met de rechte neus, de enigszins starre blik die niet op het kind rust. Haar hoofd is niet met een doek bedekt. Hier zie je ook geen engelen, niet bij de troon en ook wordt deze Maria niet door engelen gekroond. Haar gewaad is voller, rijker en er zit een opvallend voorname boord aan. Haar kindje staat en wordt door haar linkerhand maar weinig gesteund. Het is soevereiner en minder kind dan het andere knaapje. Hij houdt geen granaatappel vast, maar hij houdt zijn rechterhand tegen zijn eigen borst en houdt met de andere hand de rijke zoom van Maria’s mantel vast. De Moeder houdt hem een bloem of een vrucht voor. Ook hij heeft, net als zijn Moeder, zijn ogen open, de oogleden niet geloken.

Je zou kunnen zeggen dat de rechter ‘eenvoudige’ Madonna een ietwat boerse inslag heeft, terwijl de linker met haar scherpere, fijn uitgewerkte trekken eerder aristocratisch lijkt.

Door de inspanning van de meester kunnen we de beide Madonna’s onderscheiden in die zin, dat we in de engel-Maria en haar kinderlijke jongetje de Madonna uit het Lucasevangelie kunnen herkennen en in de strengere, uiterlijk rijker geklede linker Moeder de ‘Mattheüs-Maria’. Met andere woorden, het Kind aanbeden door de engelen en de herders hier en het Kind van de aanbidding der koningen, daar.

Bij deze karakterisering past ook de granaatappel, want deze is het symbool van de dood en het ‘Kind uit Lucas’ is hij die op Golgotha zal sterven.

De Maria’s zijn gescheiden door een zuil en verbonden door een dubbele boog die op de zuilen rust. Boven de bogen zweeft de duif van de Heilige Geest.

Op veel voorstellingen van de oudere christelijke kunst is een zuil te zien. Bij de scène van de verkondiging staat deze tussen Maria en de engel Gabriël die haar de onbevlekte ontvangenis aanzegt. Bij de beelden van de geboorte ligt het kindje aan de voet van de zuil. Zo vertoont de zuil zich als een metafoor, als een uitdrukking van het nederdalen en het overeind staan op het aardoppervlak: de geboorte.
De geboortezuil, evenals de daarboven zwevende Heilige Geest die het tot stand brengt, valt de beide Maria’s ten deel.
Op voorstellingen is ook vaker links en rechts van de zuil een arcade te zien. Wat deze dubbele rondboog moet vertellen, laat onze meester open en zonder verhulling zien: de 2-voudige geboorte; de twee Jezuskinderen; de twee Maria’s.

twee Jezuskinderen

Een kleine tegel, misschien voor een huisaltaar gedacht – vol verwondering staan wij ervoor en vragen ons af, hoe dat hier zo duidelijk benadrukte weten over de twee Kinderen en hun Moeders tot de kunstenaar en zijn opdrachtgever gekomen is, ondanks de toen zo machtige kerk. De woordelijke traditie is zo tegengehouden dat de christenen heden ten dage daarvan nauwelijks iets weten.

Rudolf Steiner heeft langs de weg van geesteswetenschappelijk onderzoek naast de documenten en tradities dit geheim weer ontdekt. Alleen daardoor en ook sindsdien kun je ontdekken dat in de beeldende kunst dit thema eens rijkelijk aanwezig was; honderden voorbeelden, verspreid over heel Europa zijn als rest nog aanwezig en getuigen ervan.

De kleine tegel sluit als een van de nieuwste vondsten aan bij de grote groep van deze getuigen.

.

Ongeveer 200 voorbeelden worden besproken en met foto’s gedocumenteerd in het boek: ‘Die zwei Jesusknaben in der bildenden Kunst‘ van Hella Krause-Zimmer; voor een deel ook in ‘Herodes und der Stern von Bethlehem’
(beide niet vertaald)

Er bestaat wel een Nederlandse uitgave met de titel ‘De twee Jezuskinderen in de beeldende kunst’ van Hans Lap Stolp (zie reacties)

zie ook: De twee kerstkinderen: theologisch probleem

.

Kerstmis: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: Kerstmis

Jaartafels

.

743–680

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Einstein

.

HIJ BRACHT DE KOSMOS IN KAART

.

De constructie van de atoombom is waarschijnlijk de belangrijkste gebeurtenis in de moderne geschiedenis. Ze heeft ons begrip van de oorlog radicaal gewijzigd en is de grondslag geworden waarvan de nuchterste conceptie van wereldstrategie moet uitgaan. En toch is de man, die hier in eerste instantie aansprakelijk voor was, een groot deel van zijn leven een vooraanstaand pacifist geweest, wiens denkbeelden door velen als fantastisch en wereldvreemd werden beschouwd. Het was een brief van Albert Einstein aan Franklin D. Roosevelt die er de stoot toe heeft gegeven dat Amerika de atoombom ging ontwikkelen.

Einstein

Het was Einsteins “Speciale Relativiteitstheorie” die de basis heeft gelegd voor het vrijmaken van de atoomenergie.

Zijn hele leven is Albert Einstein achtervolgd door dingen die hij nooit had begeerd — publiciteit, roem, aanbiedingen van geld en macht. Hij is veel misverstaan en er is veel twistgeschrijf om hem geweest. Honderden geleerden hebben een groot deel van hun loopbaan besteed aan het verklaren, of aan pogingen tot weerlegging, van zijn ontdekkingen. Ofschoon hij geloofde in de vrijheid van het individu en in de democratie, heeft men hem beurtelings uitgemaakt voor een “bolsjewiek” en een “werktuig van Wall Street”. Ofschoon hij een onwankelbaar godsvertrouwen bezat, werd hij aangevallen om zijn atheïsme.

Tot grote verbazing van de slechts het wetenschappelijk onderzoek dienende natuurkundige werden hem bedragen tot bijna een ton geboden voor het aanbevelen van allerlei producten, van likdoornpleisters tot auto’s. Zijn borstbeeld prijkt in bibliotheken universiteiten overal ter wereld, en in Duitsland is een monument voor hem verrezen. Hij is de enige Amerikaanse staatsburger geweest aan wie het presidentschap van een ander land is aangeboden. Dit alles speelde zich af rondom een man die niet meer vroeg dan in stilte te mogen denken en werken. “Ik ben gelukkig omdat ik van niemand iets verlang,” zei hij eens. “Maar natuurlijk vind ik het prettig als ik bij mijn collega’s waardering vind.”

Toen in 1933 de nazi’s in Duitsland aan de macht waren gekomen, verliet Einstein zijn geboorteland en trok naar de Verenigde Staten. Daar werd hij opgenomen in de staf van het Instituut voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek in Princeton, New Jersey. Hij was gelukkig in Princeton; hij vond er de rust waarnaar hij altijd had verlangd. De buren vonden het niet gek dat hij met lange haren liep omdat hij er een hekel aan had naar de kapper te gaan, of dat hij gemakkelijk zittende kleren droeg — een wijde pullover en een slobberig hangende broek.

Van het eerste ogenblik af dat hij zijn intrede deed in het Instituut, is Einstein meer dan louter waardering om zijn vakkennis ten deel gevallen. Mannen van wetenschap, gewoonlijk gereserveerd in hun uitingen, gebruikten onbeschroomd woorden als “bijna een heilige”, “nobel”, “beminnelijk”, wanneer zij het over hem hadden. “Zelfs in een gedachtewisseling over theoretische fysica,” zei een wiskundige, “straalt hij humor, warmte en vriendelijkheid uit.” Toch bleef Einstein, na bijna een halve eeuw een beroemdheid te zijn geweest, voor iedereen behalve zijn vrienden en naaste buren een teruggetrokken figuur.

Iedere werkdag ’s ochtends om half elf trok hij een oude zwarte jas aan — en ’s winters zette hij er nog een zwarte gebreide muts zoals zeelui wel dragen, bij op — stapte zijn houten huis uit en wandelde de ruim twee en een halve kilometer naar het Instituut. Zijn lange, onverzorgde haren en zijn druipsnor waren wit. Zijn ogen stonden, hoewel ze u geduldig en met vriendelijke belangstelling aankeken, dikwijls vermoeid en waren rood omrand. Hij sprak zacht, zijn Engels gekleurd met een licht Duits accent.

In zijn ruime, gerieflijke werkkamer met het riante uitzicht op een stukje bos, placht hij zich onmiddellijk te zetten aan de verdere uitwerking van zijn Algemene Theorie van het Magnetische Veld, waarop hij zich gedurende meer dan drie decenniën geheel concentreerde. Deze theorie verbindt de twee grote krachten van ons fysisch heelal, gravitatie en elektromagnetisme, en toont derhalve de onderlinge relaties aan die er tussen alle bekende natuurkundige verschijnselen bestaan.
Hij ging achterovergeleund in zijn stoel zitten en begon in een klein, keurig handschrift te schrijven op de grote blocnote die hij op een knie in evenwicht hield. Wanneer hij met een probleem vastliep, bleef hij er, nu en dan een lok haar om een vinger windend, net zo lang kalm en geduldig over zitten peinzen tot hij weer verder kon gaan. Elk van zijn theorieën was het resultaat van maanden en jaren onvermoeibaar werken aan wat hij noemde “gedachte-experimenten”.  Potlood en papier vormden zijn wetenschappelijke uitrusting; zijn geest was het laboratorium. Hij kon op dwaalsporen raken, verkeerde conclusies trekken — hij gaf het nooit op.

Het juiste antwoord, voelde hij, moest kunnen worden gevonden, omdat “God wel een raadsel, maar nooit boosaardig is.”
Einstein was diep overtuigd van de eenvoud en logica van het ordenend beginsel in de natuur. “Een soort geloof heeft mij er mijn hele leven voor behoed moedeloos te worden tegenover de grote moeilijkheden waarop ik bij mijn onderzoekingen stuitte.”
Wanneer hij zijn eigen conclusies op hun juistheid toetste, vroeg hij zich af: “Zou dit de manier kunnen zijn waarop God de wereld heeft geschapen?” Als creatief wetenschappelijk werker zag hij van een ontdekking zowel de “schoonheid” als de “juistheid”.
Evenals vele grote mannen was Einstein bescheiden en verlegen. Toen hij in Washington op een vergadering over Palestina binnenkwam, rees iedereen overeind om hem toe te juichen. Van zijn stuk gebracht, fluisterde hij een vriend toe: “Ze moesten maar eerst eens afwachten wat ik zal zeggen.”
Op een diner te zijner ere putte de ene spreker na de andere zich uit in loftuitingen op zijn genie. Einstein wist niet waar hij zich bergen moest. Ten slotte wendde hij zich tot de schrijfster Fannie Hurst en bracht haar op de begane grond terug met de nuchtere mededeling: “Weet u, ik draag nooit sokken.”

Op een aanbod president van Israël te worden antwoordde Einstein met zijn gewone bescheidenheid dat hij zich onbekwaam achtte voor het vervullen van een functie, die veelvuldig contact met mensen inhield. Het leek hem beter, zei hij, de studie voort te zetten van de stoffelijke natuur, waarvan hij “enige kennis” bezat. Einstein heeft nooit met hart en ziel tot een bepaalde maatschappelijke groep behoord. Hij stelde zich niet gemakkelijk voor andere mensen open. Dit was niet een uitvloeisel van zijn werk, maar lag veeleer in ’s mans aard. Deze terughoudendheid sprak reeds uit de eerste foto’s die er als kind van hem waren genomen.

Hij werd op 14 maart 1879 geboren te Ulm in Duitsland, maar bracht zijn eerste jeugdjaren door in München. Door zijn stille verlegen aard had hij weinig omgang met andere kinderen. Het duurde zo lang voor hij leerde spreken, dat zijn ouders vreesden dat hij achterlijk was. Zijn onderwijzers vonden hem een buitenbeentje. Hij had weinig vriendjes en deed niet mee met spelletjes. Zijn manier om zich te vermaken bestond in het componeren van kleine godsdienstige gezangen op de piano, om ze op eenzame wandelingen voor zich heen te neuriën. Zo tegen zijn twaalfde jaar had hij zich reeds op eigen houtje aan de studie van wiskunde en natuurkunde gezet. Op school kon hij echter lang niet in alle vakken goed meekomen. Ofschoon hij uitblonk in wiskunde en fysica, had hij geen aanleg voor talen. Hij wilde in Zwitserland verder studeren, maar zakte voor het toelatingsexamen tot de polytechnische school te Zürich. Een jaar later probeerde hij het nog eens en slaagde.

De eerste twee jaar na beëindiging van de studie had Einstein drie baantjes bij het onderwijs, raakte ze alle drie weer kwijt, leefde van de hand in de tand en trouwde met Mileva Marec, die eveneens natuurkunde had gestudeerd en hem twee zoons schonk.
In 1902 — hij was toen 23 — kreeg Einstein een betrekking als inspecteur bij het Berner octrooibureau. Het baantje vergde niet al te veel van zijn krachten en hij kon zich aan zijn eigen studie blijven wijden. Hij had zich de opgave gesteld tijd met ruimte, massa met energie te verbinden. Soms wanhoopte hij aan de mogelijkheid van slagen, en uitgerekend op de dag voordat hij het juiste bewijs vond, zei hij tegen een collega-inspecteur: “Ik geloof dat ik het maar opgeef.”

Op 26-jarige leeftijd stuurde hij, in de wereld der natuurwetenschappen nog een volslagen onbekende, zijn “Speciale Relativiteitstheorie” naar een wetenschappelijk tijdschrift. Hij vatte zijn theorie samen in wat nu de beroemdste vergelijking op het gebied van de natuurwetenschap is: E = mc2; globaal uitgedrukt: energie is gelijk aan massa maal het kwadraat van de lichtsnelheid. De vergelijking toonde aan dat, indien alle energie, opgehoopt in honderd gram van welke materie ook, kon worden vrijgemaakt, dit een kracht zou opleveren, overeenkomend met de explosiekracht van ruim drie miljoen ton TNT. Ofschoon de theorie een omwenteling teweeg bracht in de voorstelling, die de mens zich van het heelal had gevormd, beseften slechts weinig fysici op dat ogenblik de wereldschokkende betekenis ervan. Jarenlang was E= mc2 een onderwerp voor levendige discussies; na de ontploffing van de atoombom op Hirosjima was het grimmige werkelijkheid geworden.

Einstein deed meer dan de theoretische basis leggen voor de vervaardiging van de atoombom. Tegen het einde van de jaren dertig wisten vele geleerden dat de nazi’s er koortsachtig naar streefden tot ontwikkeling van de atoomkracht te komen. De Amerikaanse geleerden trachtten bij de militaire autoriteiten van de V.S. belangstelling te wekken voor een soortgelijk project, maar vonden weinig gehoor. Zij deden toen een beroep op Einstein om zijn invloed aan te wenden. Op een avond in 1939 stelde hij de brief op die een van de belangrijkste documenten van de Amerikaanse geschiedenis zou worden. “Recente onderzoekingen,” schreef hij aan president Roosevelt, “wekken de verwachting dat het element uranium in de naaste toekomst zal kunnen worden omgezet in een nieuwe en belangrijke bron van energie……Van deze nieuwe energie zou ook gebruik kunnen worden gemaakt voor de constructie van bommen.”
President Roosevelt machtigde onmiddellijk het Manhattan-Project de ontwikkeling van de atoombom ter hand te nemen, en de Verenigde Staten waren begonnen met de noodlottigste bewapeningswedloop die de geschiedenis te zien heeft gegeven.

Einstein bleef aan het werk met dezelfde voortvarendheid die hij 50 jaar had gedemonstreerd. Zijn Algemene Theorie van het Magnetische Veld was het resultaat van 35 jaar ingespannen arbeid. De kwintessens ervan is samengevat in vier vergelijkingen, die slechts twee regels van deze bladzijde zouden beslaan. In deze reeks vergelijkingen verbond hij de natuurkundige wetten die de krachten van licht en energie beheersen met de geheimzinnige zwaartekracht waaraan alle stoffelijke dingen zijn onderworpen.
Einstein geloofde dat zijn theorie “in hoge mate overtuigend” was, maar kon niet met zekerheid zeggen dat ze juist was.

Albert Einstein is op 18 april 1955 in Princeton gestorven. Hij was toen 76 jaar, en tot het laatst heeft hij zich ingespannen om nog meer geheimen van tijd en ruimte te ontraadselen. De kans op mislukking heeft hem nooit ontmoedigd. Hij wist dat de mens nooit de werkelijkheid zal kunnen doorgronden en dat “de schoonste ervaring die wij kunnen opdoen de belevenis van het mysterie is.”

8e klas: alle artikelen

Vertelstof: alle biografieën

Vertelstof: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden
.

Einstein wordt door Rudolf Steiner in verschillende voordrachten genoemd, m.n. om zijn relativiteitstheorie.

( )um einmal die ganze Relativitätstheorie in ihrer Berechtigung und Unberechtigung darzustellen. Ich glaube, die Leute sollten doch einmal einen Begriff bekommen von folgendem: Nicht wahr, man kann doch ein Problem der Relativitätstheorie so behandeln: eine Kanone wird in Freiburg i. Br. abgeschossen, man hört sie in einiger Entfernung, man kann die Entfernung berechnen. Man geht jetzt dazu über, zu berechnen, wie die Zeit sich ändert, wenn man sich dem Schall entgegenbewegt oder vom Schall weg. Die Fortpflanzungszeit wird verlängert, wenn Sie von Karlsruhe nach Frankfurt sich bewegen. Dann, wenn Sie sich nach der anderen Rich­tung bewegen, wird die Zeit verkürzt, bis Sie zu null kommen, wenn Sie die Kanone in Freiburg selber hören. Sie können über Freiburg hinausgehen, dann müssen Sie dazu kommen, die Kanone zu hören, bevor sie losgeschossen wird. Das ist der Grundfehler, der darin steckt.

Om nu eens de hele relativiteitstheorie recht te doen, maar ook om aan te tonen waar ze niet terecht is. Ik geloof dat de leerlingen toch een keer een begrip moeten krijgen van het volgende: Je kan een probleem van de relativiteitstheorie zo behandelen: in Freiburg i.B. wordt een kanon afgeschoten, op een bepaalde afstand hoor je dat; die afstand kan je berekenen. Nu ga je berekenen hoe anders de tijd wordt, wanneer je in de richting van de knal gaat of ervandaan. De geluidsvoortplantingstijd wordt langer als je van Karlsruhe naar Frankfurt gaat. Als je de andere kant op gaat, wordt de tijd korter, tot aan 0 toe, wanneer je het kanon in Freiburg zelf hoort. Je kan Freiburg dan voorbij gaan, dan zou het moeten gaan gebeuren het kanon eerder te horen dan het afgeschoten is. Dat is de basale fout die erin zit.
GA 300C/159
Niet vertaald

Ook op andere plaatsen: gebruik daarvoor deze zoekmachine

742-679

.

VRIJESCHOOL – Kerstspelen – Driekoningenspel

.
Klaus Hünig, Leherrundbrief dec. 1996

.

GATTERCOMPAS
.

Een aantal taalkundig-astronomische opmerkingen bij het Oberuferer driekoningenspel.

In de eerste zinnen die koning Melchior spreekt in het begin van het driekoningenspel uit Oberufer, komen o.a. de woorden ‘gattercompas’, ‘der heemlen gloria’ en ‘consamaneren’ voor.
Uit de vragen van collega’s weet ik dat er onzekerheid bestaat over wat daarmee wordt bedoeld. De volgende bijdrage is een poging hierin wat helderheid te verschaffen.

Allereerst helpt een blik in het boek van Helmut Sembdner, ‘De Oberuferer kerstspelen’ [1]. Hierin wordt de tekst van Schröer met andere, nauw verwante teksten bekeken wat veel verrassende ophelderingen over onleesbare stukken tekst oplevert, niet alleen voor het driekoningenspel. Rudolf Steiner zei bij zijn laatste begroetingstoespraak bij de opvoeringen in Dornach, dat hij de tekst van Schröer had willen bewerken om de echte bewoordingen weer in ere te herstellen, waaraan hij echter niet meer toekwam. [2]
Het is nu de verantwoording van iedere ‘kompanij’ om, waar in de loop der eeuwen de mondelinge traditie onbegrijpelijke tekst tot gevolg had – die al in de tijd van Schröer door de boeren uit Oberufer niet meer begrepen werd, tekstveranderingen door te voeren of ook niet.

Voor het nodige inzicht biedt het boek van Sembdner een solide basis.

Wat Schröer zegt, klinkt bij Sembdner zo:

Mein gatter compas und alle instrument
bring her du pagi jetz und behend
des himels gloria auch nit vergiss
es scheint ein stern der nie gewesen ist:
wie Venus mit der sonnen sich consamaniert
auch etwas anders ist vor mir:….
[door Schröer veranderd in:
äuget was anders sich itzt vor mir….]
(cursief en vet door de schrijver)

De vertaling van mevrouw Bruinier luidt:

Myn gattercompas end instrumenten goet,
haestelyc, pagie, hende bringhen doet,
der heemlen gloria reickt boven dien
gins blinckt een star ao noyt en wiert gesien:
daor Venus mit Sonne doet consamaneren
staot iet veurt oogh als nimmer te veuren:

Nu bestaat er een in 1693 waarschijnlijk in Pressburg gedrukte tekst van een kerstspel, die op veel plaatsen bijna letterlijk hetzelfde is als de tekst van het Oberuferer herders- en driekoningenspel en dat hoogstwaarschijnlijk een gemeenschappelijke wortel heeft met de traditionele mondeling overgeleverde en geschreven spelen. [3]
Daarin luidt de betreffende passage:

Mein Quadrant/Compass und all Instrument/
Bring her du Bashi jetzo behend/
Des Himmels Globi auch nit vergiss/
Es scheint ein Stirn so niegewiss/
Wie Venus mit der Sonn sich conjungiret/
Darneben etwas anders doch ist formiret/….

Met de woorden ‘gatter, compas en ‘hemel-gloria’ wil Melchior een aantal astronomische instrumenten hebben, die in de tijd voor de ontdekking van de telescoop in de 17e eeuw. dus vóór Galileï en Kepler, tot de standaarduitrusting van een astronoom (of astroloog – dat was toch nog één) behoorden en hij gebruikt een paar namen uit het Latijn stammende vakjargon: (conju[n]giren: van planeten: een conjunctie hebben, d.w.z. dicht bij elkaar staan en formiren: vormen.

Hoe kwam nu ‘gatter’ uit ‘kwadrant’ en uit ‘Himmels Globi’ de ‘heemlen gloria’? Dat is gemakkelijk te verklaren: wat een kwadrant (Latijn voor quadrare, in vieren delen, vierhoekig maken) en wat Globi (meervoud voor het Latijnse globus, bollen) waren, wisten de boeren uit Oberufer niet, alleen al omdat ze in de regel geen Latijn kenden. Wel kenden ze het woord ‘gatter’ en ‘gloria’ was hun uit de godsdienst wel vertrouwd. Zo pasten ze de hun onbekende woorden aan, aan daarop lijkende woorden die wél vertrouwd klonken  en die daardoor een nieuwe betekenis kregen. Zulke aanpassingen die met het begrip volksetymologie worden beschreven, komen in bijna alle talen voor. Het is buitengewoon stimulerend ze te onderzoeken.

Wat was er nu met de genoemde apparaten? Waarvoor dienden ze en hoe zagen ze eruit?

kwadrant in 2 andere standen

Een kwadrant is, zoals zijn Latijnse naam al zegt, een kwart van een cirkel, in de praktische uitvoering meestal een  kwart cirkelschijf. Op het gebogen deel – dus op het kwart van de cirkelomtrek – bevindt zich een getallenschaal van 0 tot 90 en in het middelpunt van de cirkel een draad met een gewicht, een schietlood dus, of een arm die kan draaien, de alhidade: vizierlineaal (een woord uit het Arabisch, zoals zo veel astronomische begrippen)

Met het loodkwadrant wordt zo gemeten: wanneer langs één van de beide rechte kanten van het kwadrant – dus langs de straal van de cirkel – een punt tussen horizon en zenit gepeild wordt, geeft het loodrecht naar beneden hangende schietlood op de schaal de hoogtehoek aan, d.w.z. de hoek die de straal van de blikrichting naar de horizon en die naar het ruimtepunt met elkaar vormen. Wanneer dat punt op de horizon ligt, is de hoek 0′, ligt deze in het zenit, dan is hij 90′. Met het loodkwadrant wordt dus de hoek gemeten die een ster maakt met de horizon.

De kwadrant met de vizierarm kan onafhankelijk van de horizon gebruikt worden, bv. om de hoek tussen 2 sterren te meten. Daarbij wordt tegelijkertijd gepeild langs de vizierarm en langs de zijde van het kwadrant, waartoe het apparaat in de regel vrij draaibaar op een standaard gemonteerd is en de meting door twee waarnemers tegelijk uitgevoerd kan worden. In plaats van een kwadrant heeft men ook dikwijls de handzamere sextant gebruikt die precies zo geconstrueerd is, maar als basis een zesde van een cirkel heeft (niet te verwarren met de pas in de 18e eeuw uitgevonden en tegenwoordig nog gebruikte spiegelsextant).

Het is niet zo moeilijk om met behulp van een passer, gradenboog en liniaal uit karton of triplex een kleine loodkwadrant te maken. Een zevendeklasser zou hiertoe eigenlijk de gelegenheid moeten krijgen in de geschiedenis- of meetkundeperiode. Kwadranten waren in het tijdperk van de veroveringen onontbeerlijk voor de navigatie..

driekoningenspel gatter

Met een kompas – in de zin van een oud astronomisch apparaat – wordt niet, zoals men zou kunnen denken, een magneetkompas, maar een passer bedoeld. In het Engels is het duidelijk: passer is in die taal: a pair of compasses. Waar deze bij gebruikt werd, wordt pas duidelijk wanneer je de Himmels Globi, dus de hemelgloben bekijkt. Ze waren in de regel zo gemaakt dat de sterrenbeelden in spiegelbeeld afgebeeld werden, omdat men de hemelbol als van buitenaf bekeek en ze hadden aan de buitenkant een horizontale ring, die de positie van de horizon aangaf. Wilde men de afstand tussen twee sterren aan de hemelboog markeren, dan mat men eerst hun hoekafstand, bv. met behulp van een kwadrant, bracht deze hoek over op een steekpasser waarvan de lengte van de benen precies overeenkwam met de bolradius van de hemelglobe en zo kon men met de passerpunten deze afstand zuiver op de bovenkant van de hemelglobe overbrengen. Nu is het ook niet meer zo verwonderlijk waarom men op oude prenten de astronoom zo vaak met de passer in de hand voor een hemelglobe afgebeeld ziet.

Blijft nog het raadsel wat zich verbergt achter de woorden alle instrumenti – vertaald in – end instrumenten goet. Waarschijnlijk een kijker, die men echter niet mag verwarren met een verrekijker omdat er geen lenzen inzaten en misschien een jakobsstaf. De eerste is sinds de oudheid, de laatste sinds de 13e eeuw bekend.
Met een kijker, bv. een eenvoudige rol karton, kun je ook zonder de lichtconcentratie van lenzen het zicht op de hemel aanzienlijk verscherpen, omdat het oog zich fixeert op een klein stukje hemel.
Een jakobsstaf is een staf met een gradenschaal waarop een kortere dwarsstaf verschoven kan worden.

Peilt men 2 punten en verschuift men de dwarsstaf tot de punten precies met het einde samenvallen, dan kan men op de schaal van de hoofdstaf de hoek tussen de 2 punten aflezen.

Wat kun je van het bovenstaande nu gebruiken in het driekoningenspel?

Dat moet iedere ‘kompany’ zelf beslissen. Maar je kunt je afvragen hoe het staat met het bewustzijn waarnaar we ook op school vanuit de antroposofie streven, wanneer onbegrijpelijk verbasterde woorden alleen maar gebruikt worden om niet met een geliefde traditie te breken.

Klaarblijkelijk is aan het begin van deze traditie meteen al met een eerdere traditie gebroken, waardoor het tot onbegrijpelijke woordverbasteringen kwam.

De vraag hoeveel en welke astronomische instrumenten de page moet brengen, moet met veel inlevingsvermogen beantwoord worden. Een kerstspel is geen tentoonstelling. Vermoedelijk is een mooie, een koning waardige kijker genoeg, zoals tot nog toe bij de speltraditie in onze scholen gebruikelijk is.
.

[1] Helmut Sembdner, Die Oberuferer Weihnachtsspiele im Urtext
[2] blz.179
[3] blz.35

In de tekst van het driekoningenspel waarover ik beschik, staan de woorden ‘gatter’ en ‘kompas’ aan elkaar geschreven. Uit bovenstaande blijkt dat er eigenlijk een spatie of komma tussen hoort: het zijn 2 instrumenten.

Voor meer informatie over de instrumenten

.

Kerstspelenalle artikelen   w.o.  Driekoningenspel

Driekoningenalle artikelen

Jaarfeestenalle artikelen

Vrijeschool in beeldDriekoningen

.

741-678

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Kerstmis (29)

. 
De Gelderlander, 22-12-1993

.

Jezus kwam ter wereld, maar waar is onzeker

.

„Het gebeurde in die dagen…” Het kerstverhaal volgens Lucas is op kerstavond in overvolle kerken het meest gebruikte Bijbelgedeelte.

Het verhaal wordt gretig opgesierd. In een kerstspel houden hardvoch­tige herbergiers de deuren voor Jozef en Maria gesloten. Jezus wordt geboren in een stal waar een ijzige wind door de kieren giert.

Met de oorspronkelijke Bijbeltekst heeft dit alles weinig van doen. Met de werkelijke toedracht van de geboorte van Christus nog minder. Kerkhistorici achten het zeer on­waarschijnlijk dat herbergiers Ma­ria en Jozef onderdak weigerden. Jozef kwam uit Bethlehem en heeft daar beslist familieleden gehad die hem en zijn zwangere vrouw in huis zouden hebben opgenomen. Het is waarschijnlijker dat alle ka­mers in herbergen in verband met de volkstelling waren bezet.

In het begin van onze jaartelling was het in Bethlehem gebruikelijk dat zich onder het woonhuis een stal voor het vee bevond. De krib­ben waren toen net als nu uit steen gehouwen. Het zal ook buiten de stal niet koud zijn geweest. De herders weidden hun schapen in het open veld. Er moet voor deze dieren voldoende te eten zijn ge­weest. Geleerden menen daarom dat Jezus in het begin van de herfst ter wereld is gekomen: na de oogst eind augustus trokken de herders met hun schapen naar de velden met korenstoppels.

Waar de geboorte van Jezus zich heeft voltrokken, kunnen de Bijbelonderzoekers na 2000 jaar niet meer achterhalen. Lucas is de eni­ge evangelist die gedetailleerd over de geboorte schrijft. Mattheüs, wiens beschrijving van het leven van Jezus veel overeenkomsten met die van Lucas vertoont, meldt niets over herbergiers, een kribbe en herders, maar biedt wel het verhaal van de drie wijzen uit het Oosten, die overigens waarschijn­lijk koning noch wijs waren. Ook het geboortejaar van Jezus is niet precies bekend. Keizer Augus­tus heeft twee volkstellingen laten houden: in 8 voor Christus en in 6/7 na Christus. In het eerste jaar was Quirinus nog geen landvoogd van Syrië en in het tweede was de wrede koning Herodes al overle­den. Sterrenkundigen hebben hun eigen berekeningen gemaakt. In het jaar 7 voor Christus ontmoetten de planeten Jupiter en Saturnus elkaar aan de zuidelijke sterrenhemel. Deze ‘Kerstster’ moet de drie wijzen van Jeruzalem naar Bethlehem hebben geleid. In het jaar 2238 zal zich hetzelfde ver­schijnsel voordoen.

Dat Jezus op 25 december is gebo­ren, is nagenoeg uitgesloten. De datum van het kerstfeest heeft een heidense oorsprong. Bij het ingaan van de winter werd het feest van de zonnegod gevierd. De protes­tantse predikant Thomas Gandow heeft een andere theorie: hij legt een verband met het joodse feest van de tempelwijding. In onze om­geving wordt pas sinds de negende eeuw op 25 december het kerstfeest gevierd. De oosterse kerken vieren Kerstmis op 6 januari, als de rooms-katholieke kerk het feest van de Verschijning des Heren (Driekoningen) viert.

.

Kerstmisalle artikelen

Jaarfeestenalle artikelen

Vrijeschool in beeldKerstmis              jaartafel

.

740-677

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Kerstmis (28)

.
Nadere gegevens ontbreken.

.

Om mij de duisternis
Somber en groot
Alles, wat leven is
Speurt nu de dood

Buiten de dreigende,
Donkere nacht.
Zwarte en zwijgende
Groot is uw macht

Diep in ons hart leeft
Stralend een ster.
Alles, wat leven heeft
Ziet haar van ver.

Lichtende Geesteskracht
Goddelijk Kind,
Gij hebt de sterkste macht
Gij overwint

.

Kerstmisalle verhalen

Kerstmisalle artikelen

Jaarfeestenalle artikelen

Vrijeschool in beeldKerstmis              jaartafel

.

739-676

.

.

.

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (6-2)

 .

De Tweede, Derde en Vierde Kruistocht

De nieuwe staatjes van de kruisridders

Na de bevrijding van Jeruzalem boden de ridders de dappere Godfried van Bouillon de koningskroon van de stad aan. Maar hij weigerde die met de woorden: ‘Ik kan geen gouden kroon dragen, waar Christus een doornenkroon droeg.’ Hij nam ge­noegen met de eretitel ‘Beschermer van het Heilige Graf’. Godfrieds neef Boudewijn van Boulogne had minder gewetensbe­zwaren. Hij ruilde zijn pas veroverde graafschap Edessa in voor Jeruzalem en aanvaardde wél de koningskroon. Boudewijn was niet de enige die zo gemakkelijk zijn eed aan keizer Alexius schond. Terwijl de meeste kruisridders met hun soldaten de reis naar huis aanvaardden, bleven zo’n 300 soldaten met hun aanvoerders achter in het Heilige Land. Ze stichtten staatjes in de veroverde gebieden. Bohemund van Tarente had zich Antiochië toegeëigend en Raymond van Toulouse werd de heer van Tripoli. Godfried van Bouillon was van plan naar huis te gaan, maar hij stierf in 1100, na een veldtocht tegen de stad Damascus.

De aansporing van Bernardus van Clairvaux

De muzelmannen berustten niet in de verovering van hun gebieden door de Europese ridders. Ze zonnen op wraak. Hun krachtigste leider, sultan Zengi, veroverde in 1144 Edessa. Dat was de zwakste, maar tevens de voornaamste voorpost van de kruis­vaarders. Dit wapenfeit werd aan­leiding voor het ondernemen van de Tweede Kruistocht (1147-1149). Deze veldtocht zou de glorie van de Eerste Kruistocht allerminst voort­zetten.
De in West-Europa thuisgekomen ridders hingen liever de held uit dan opnieuw de wapens op te nemen. In plaats van opnieuw de lange reis te ondernemen, reageerden ze lauw op de val van Edessa.

Maar toen kwam Bernardus van Clairvaux tussenbeide. Hij was een geestelijke, die aan alle Europese hoven in hoog aanzien stond. Hij besloot koningen en keizers af te reizen. Welbespraakt en vurig pleitte hij voor een nieuwe veldtocht tegen de moslims. Voor de eerste maal schaarden gekroonde hoofden zich onder de banier van het kruis. Lodewijk VII van Frankrijk maakte zich reisvaardig en vertrok met een groot leger van 70.000 man en begeleid door zijn gemalin Eleonora naar het Heilige Land. Vanuit het Duitse rijk vertrok Koenraad III met eveneens 70.000 man.

6e klas kruistochten 2

Bernardus van Clairvaux onderwijst zijn volgelingen. Deze invloedrijke geestelijke wist zowel de koning van Frankrijk als de Duitse keizer in 1146 te bewegen om de Tweede Kruistocht te ondernemen.

Veldtocht vol fouten

Aanvankelijk volgden de nieuwe legers dezelfde route als van hun voor­gangers. Maar na Constantinopel weken ze van de oude route af. Eerst marcheerden ze een stuk langs de kust van Klein-Azië en toen scheepten ze zich in en voeren naar Palestina. Het lot was de kruisvaarders die keer slecht gezind. Het leger van Koenraad III werd vernietigend verslagen. Lodewijk VII verging het al niet veel beter. Hij liet zich in Antiochië feeste­lijk onthalen door Bohemund. Maar hij beging de fout zijn vrouw aan de bescherming van Bohemund toe te vertrouwen. Prompt begon Bohe­mund haar het hof te maken. Nadat hij met zijn troepen verder was getrok­ken, beging de onwetende Lodewijk VII zijn tweede, nog grotere blunder. In plaats van het beleg te slaan voor Edessa, waarvoor hij eigenlijk was gekomen, viel hij de stad Damascus aan. Het was de stad die Godfried van Bouillon het leven had gekost. Maar de bewoners van Damascus haatten de Turken zo erg, dat ze eerder als bondgenoten dan als vij­anden beschouwd moesten worden. Lodewijk verspilde zijn krachten dus tegen de verkeerde vijand. Damascus werd manmoedig en met succes ver­dedigd. Lodewijk moest het laten afweten. Hij moest genoegen nemen met de verschroeide akkers rond de stad. Kort daarop hoorde hij dat Bohemund in Antiochië zijn vrouw Eleonora had ingepalmd. Verslagen trok Lodewijk VII met de resten van zijn legers terug naar Frankrijk en liet daar zijn huwelijk ontbinden…

Zegevierende Turken

De Turken, die de mislukking van de Tweede Kruistocht uiteraard met genoegen hadden aanschouwd, grepen hun kans en sloegen terug. De zoon van sultan Zengi veroverde Antiochië en alle steden in het noorden van Klein-Azië. In 1174 greep de Turkse generaal Saladin de macht. Nog in hetzelfde jaar nam hij Damascus in. Daarna rukte hij op naar Jeruzalem.
Koning Boudewijn van Jeruzalem, die in 1185 aan melaatsheid stierf, wist de stad tot aan zijn dood te behouden. Maar daarna kon de stad de sterke legers van Saladin niet veel langer weerstaan. Op 2 oktober 1187 wapperde Saladins banier op de muren van de Heilige Stad.

Een schok door Europa

De val van Jeruzalem voer als een schok door Europa. De paus ver­maande de Europese vorsten hun onderlinge twisten bij te leggen en spoorde hen aan tot de Derde Kruis­tocht (1189-1192). Ditmaal trokken niet twee, maar drie vorsten hun harnas aan. De Duitse keizer Frederik Barbarossa bracht een gigantisch leger op de been. De Franse koning Filips II Augustus deed hetzelfde, gevolgd door koning Richard Leeuwenhart van Engeland. Keizer Frederik Barbarossa (met de rode baard) trok dwars door Europa en kwam als eerste in Klein-Azië aan. Bij dit leger bevond zich ook graaf Willem I van Holland. Zijn eerste krijgsverrichtingen waren zeer suc­cesvol. Maar toen sloeg het noodlot opnieuw toe: op 10 juni 1190 ver­dronk de keizer in de rivier de Calycadnus. Ontmoedigd maakte een belangrijk deel van het Duitse leger rechtsomkeert.

Het verdrag met Saladin

Richard Leeuwenhart was fortuin­lijker. Samen met de Franse koning Filips II Augustus scheepte hij zich in Zuid-Frankrijk in en voer over de Middellandse Zee naar Palestina. Onderweg veroverde hij het eiland Cyprus. Aangekomen in het Heilige Land (in 1191) kregen de Engelse en Franse koning een heftige ruzie, als gevolg van de vele oorlogen die Frankrijk en Engeland de afgelopen jaren met elkaar hadden gevoerd. Filips II Augustus besloot met zijn krijgsmacht terug te keren naar Frankrijk.
Het kon Richard niet deren. Moedig trok hij met alleen zijn Engelse soldaten verder. De gehele westerse wereld, maar ook de mohammedaanse wereld weergalmde van Richards dapperheid, die vaak aan roekeloos­heid grensde. In 1192 veroverde hij Jaffa, maar Jeruzalem zou een visioen aan de horizon blijven. Richard Leeuwenhart ontving alarmerende be­richten uit zijn land en besloot naar Engeland terug te keren. Maar voor­dat hij zich inscheepte, wist hij een overeenkomst te sluiten met Saladin. Pelgrims mochten weer ongehinderd het Heilige Graf bezoeken. De over­eenkomst gold voor drie jaren. Onderweg werd Richard Leeuwen­hart twee jaar gevangen gehouden door hertog Leopold van Oostenrijk, die hij vroeger eens beledigd had. In 1194 keerde Richard in Engeland terug.

Een paus met grote plannen

In 1198 werd Innocentius III, toen 37 jaar oud, tot paus gekozen. De bezetting van de Heilige Stad door de mannen van Saladin was een doorn in het oog van de jonge paus. Bovendien was hij bezeten van het verlangen, machtiger te zijn dan wie ook in Europa.
Hij besloot de gekroonde hoofden van Europa tot een nieuwe kruistocht aan te zetten, om tijdens hun af­wezigheid zijn macht voor eens en altijd te vestigen. Hij begon met de geliefde riddertoernooien voor de periode van vijf jaar te verbieden. Wat hij verwachtte, gebeurde. De ridders werden ongedurig en zochten actie. De geslepen paus Innocen­tius III wist die dadendrang om te zetten in het organiseren van de Vierde Kruistocht (1202-1204). De paus vond een gretige geldschieter voor de legers in de heerser van het machtige Venetië, de doge Dandolo. Venetië zou in ruil voor de helft van de veroveringen en een fors bedrag de schepen leveren voor de overtocht en bovendien 34.000 man een jaar lang van voedsel voorzien. De vloot zou naar Egypte varen en de muzelman­nen daar in het hart van hun rijk treffen.

Wat de paus niet besefte, was dat de sluwe doge andere plannen voor had met de kruisvaarders. Evenals Pisa en Genua had de stad Venetië aan de voorgaande kruistochten een bloeien­de handel met de christelijke staatjes in Palestina overgehouden. De doge besloot de rijpende plannen voor een volgende kruistocht te benutten tot meerdere glorie van zijn stad. Venetië onderhield zeer winstgevende handelsbetrekkingen met Egypte en de doge was zeker niet van plan die te verspelen.
De kruisvaarders konden het vereiste bedrag voor de schepen en de over­tocht niet bij elkaar krijgen. Daar­door kon de doge de kruisvaarders zover krijgen, dat ze koers zetten naar Constantinopel. Dat was bij­zonder slim van hem, want die stad was reeds eeuwenlang de grote con­current op de markt in het Oosten. In 1203 bestormden de kruislegers Constantinopel. Ze herstelden er de macht van keizer Isaac, die enige jaren terug was verjaagd door zijn broer Alexius III. Maar nog geen jaar later kregen de kruisridders laaiende ruzie met de keizer en stuurden hem zijn keizerrijk uit.
De ridders verdeelden daarna het Europese deel van Byzantium in vele vorstendommen. Een kwart van het rijk, met de stad Constantinopel, werd geschonken aan Boudewijn van Vlaanderen, een van de belangrijkste aanvoerders. Hij werd de eerste keizer van het nieuwe rijk, dat ‘het Latijnse keizerrijk’ ofwel ‘Romania’ werd genoemd.
De macht van Constantinopel was gebroken. De Venetiaanse doge had zijn zin gekregen. Venetië kon onbe­lemmerd de vruchten plukken van de handel met het Oosten. De Vene­tiaanse schepen waren de meesters van de Middellandse Zee. Paus Innocentius III zag maar weinig van zijn idealen terechtkomen. En Jeruzalem was vergeten…

De laatste kruistochten

Graaf Willem I

Een Hollandse graaf was voorbe­stemd om tijdens de Vijfde Kruis­tocht (1217-1221) een opvallende rol te spelen. Het was graaf Willem I. Hij was het voorbeeld van een dappere middeleeuwse vechtridder. Hij had al eerder, onder bevel van de Duitse keizer Frederik Barbarossa, aan een kruistocht deelgenomen. Op de terugweg was hij in Franse ge­vangenschap geraakt. Toen hij later in Holland terugkeerde, nam hij maar al te graag de uitdaging van een nieuwe kruistocht aan.

Rondtrekkende predikers

In 1215 werd tijdens een kerkvergadering in het pauselijk paleis te Rome opgeroepen tot een volgende kruistocht. Meer dan 1000 afgezan­ten van vorsten, bisschoppen en andere belangrijke figuren waren bij deze kerkvergadering aanwezig. Paus Innocentius III verwachtte dan ook niet anders, of alle Europese vorsten zouden eendrachtig voor altijd een einde maken aan de overheersing van het Heilige Land door de muzelman­nen.
Maar het  pakte  anders  uit.  De vorsten zaten niet bepaald te trap­pelen van ongeduld om hun paleizen en koninkrijken te verlaten. Ze had­den het te druk met hun onderlinge ruzies en waren bang dat hun vijan­den hun afwezigheid zouden aan­grijpen om hun tronen te bezetten. Daarop beval de paus dat Europa overstroomd moest worden door pre­dikers, die het volk moesten op­roepen tot de strijd tegen de muzel­mannen. Welsprekend en geestdriftig trokken de predikers rond om te zorgen voor een massale deelname. Sommigen kregen in de overvolle kerken visioenen van in de lucht zwevende kruisen: een ‘teken van God…’

Het Portugese avontuur

Ten slotte beantwoordden twee mach­tige Europese vorsten de oproep van de paus: Andreas II van Hongarije en Leopold VI van Oostenrijk. Ook graaf Willem I van Holland scheepte zich met duizenden Friezen, Hollan­ders en Vlamingen in en zeilde langs de Europese kust naar het zuiden. Hij wilde door de Middellandse Zee naar Palestina varen.
Maar het lot besliste anders. Storm­winden sloegen de schepen van graaf Willem uit de koers. De vloot, waarbij zich inmiddels ook Engelse schepen hadden gevoegd, vluchtte een Portugese rivier op. Voor de Portugese koning Alfonsus II kwa­men de kruislegers als een geschenk van de hemel. Al jaren vocht hij een verbeten strijd tegen de Moren. Maar nooit was het hem gelukt hen uit hun versterkingen te verjagen. De koning haalde de kruisridders over hem te helpen bij zijn strijd. Willem I voer daarop met zijn vloot naar de zwaar verdedigde vestingstad Lissabon, die bezet werd gehouden door de Moren. De kruisvaarders bestormden het bolwerk met zoveel vuur, dat de belegerden zich over­gaven. Graaf Willem beloofde de Moren een vrije aftocht. Maar toen de Moren de vesting verlieten, stort­ten de Friese en Vlaamse troepen zich op hun ongewapende tegenstanders en slachtten hen af. De Portugese koning had zijn doel bereikt en verplaatste zijn hof naar Lissabon, dat daarna de hoofdstad van zijn rijk bleef. Uit dank bood hij de kruisridders land aan. Velen aan­vaardden dit en waren verloren voor de goede zaak. Het leger van graaf Willem onderging hierdoor een ge­voelige aderlating. Bovendien had hij op het slagveld al de nodige verliezen geleden. Daarom vroeg hij paus Innocentius III hem te ontheffen van zijn kruisvaart en hem toe te staan in plaats daarvan strijd te voeren tegen de Moren in Portugal en Spanje. De paus weigerde.

Graaf Willem maakte zich kwaad

Graaf Willem van Holland over­winterde in Lissabon. In het voorjaar voer hij verder. Andreas II van Hongarije en Leopold VI van Oostenrijk waren inmiddels in Egyp­te aangekomen. Ze hadden besloten de sterke stad Damiate aan te vallen. Toen graaf Willem aankwam, was met de belegering net een begin gemaakt. Vooral dank zij de inzet van de energieke Willem I en zijn trouwe mannen, viel Damiate in november 1218.
Daarop stelde de Egyptische sultan voor, Damiate te ruilen voor Jeruza­lem. Veel kruisvaarders waren inge­nomen met dat voorstel. Het zou betekenen dat ze zonder verdere strijd de Heilige Stad konden binnen­trekken. Maar een pauselijke af­gezant verijdelde de inruilplannen. Niet door onderhandeling, maar door strijd moest Jeruzalem aan de muzel­mannen worden ontnomen! Graaf Willem I kon geen begrip opbrengen voor dit pauselijke standpunt. Woe­dend keerde hij met zijn Friezen, Hollanders en Vlamingen terug naar huis.

De resterende kruislegers rukten ver­der Egypte in, maar werden daar verrast door de jaarlijkse over­stroming van de Nijl. Hun legerkamp veranderde in een eiland, omgeven door brede stromen. Schaakmat ge­zet door deze speling van de natuur moesten ze zelfs het veroverde Damiate prijsgeven. Ze besloten geen verdere verliezen te maken en bliezen de aftocht.

Frederik II, de diplomatieke kruisvaarder

Wat met het wapengekletter van de Vijfde Kruistocht niet bereikt werd, zou de Duitse keizer Frederik II von Hohenstaufen langs diplomatieke weg wel bereiken. Toen Frederik II in 1215 trouwde, zwoer hij in aanwezig­heid van de paus (Innocentius III) dat hij het Heilige Land zou veroveren. Innocentius III overleed in 1216 en zijn opvolger Honorius III was de eed aan zijn voorganger gedaan weliswaar niet vergeten, maar hij viel er Frederik II ook niet erg mee lastig. Hij had tenslotte al een aantal malen op het punt gestaan om te vertrekken. Honorius III werd in 1227 opgevolgd door de energieke Gregorius IX en deze nieuwe paus zou Frederik II direct aan zijn eed herinneren. In 1227 werd er een kruisleger door Frederik II uitgerust. Maar twee dagen na het uitvaren legde de vloot weer aan in Zuid-Italië, omdat de pest aan boord uitgebroken zou zijn! Een woedende paus Gregorius geloofde daar geen snars van en hij deed Frederik II onmiddellijk in de ban. Het was misschien de beste manier om hem juist wél op kruis­vaart te sturen. In 1228 trok Frede­rik II aan het hoofd van een sterk leger naar Jeruzalem. Het sterke leger hoefde niet in actie te komen, want op 11 februari 1228 sloot keizer Frederik II vrede met de muzelman­nen, zonder enige voorafgaande strijd. Christelijke pelgrims mochten de steden Bethlehem, Nazareth en Jeruzalem ongehinderd betreden. Paus Gregorius misgunde Frederik II zijn succes en hij was woedend omdat er geen strijd geleverd was. Hij kon er echter niet onderuit om de keizer in 1229 van de banvloek te ontheffen. In 1244 sloten de muzelmannen de Heilige Stad opnieuw voor de christe­nen en die keer voorgoed.

De jammerlijke veldtocht van Lodewijk de Heilige

Het heilig vuur, waarmee Europa de muzelmannen te lijf ging, begon steeds lager te branden. Alleen de Fransen bleken nog in staat tot voldoende godsdienstige geestdrift te kunnen komen om een kruistocht te ondernemen. Lodewijk IX de Heilige wist een machtig leger te verzamelen. In 1248 scheepte hij zich in. Zijn metgezel tijdens de Zevende Kruis­tocht (1248-1254) was de graaf van Vlaanderen.
Via het eiland Cyprus voer de kruisvloot naar Damiate, dat in 1249 werd bezet. Maar de ontberingen en ziekte in het verre, hete land sloopten het trotse leger, tot de restanten nog maar nauwelijks een strijdmacht genoemd konden worden. Het uit­gedunde leger leed een gevoelige nederlaag. Lodewijk IX en zijn ridders werden gevangengenomen. Pas na betaling van een kolossaal losgeld werden ze vrijgelaten. De muzel­mannen verwachtten, dat de Euro­peanen zo snel mogelijk hun paleizen, burchten en garnizoenen zouden op­zoeken. Maar de Franse koning wist van geen opgeven. Met een handjevol getrouwen begaf hij zich naar het noorden van Klein-Azië, waar hij vier jaren lang op versterkingen wachtte.
Versterkt met nieuwe manschappen bouwden de Fransen de steden aan de kust van Klein-Azië uit tot sterke forten. Maar voor een hernieuwde aanval op de muzelmannen had Lodewijk IX een bondgenoot nodig.
Hij onderhandelde met Mongoolse ruiters, die zich op korte afstand ophielden. De Khan van de Mongolen was een gezworen vijand van de muzelmannen. Maar de pogingen om samen met de Mongolen tegen de muzelmannen op te trekken, liepen op niets uit. Teleurgesteld keerde de Franse vorst in 1254 het Heilige Land de rug toe.

Het rampzalige einde

Toen Lodewijk de Heilige de terug­tocht naar Frankrijk aanvaardde, bleven vele steden aan de kust van het Heilige Land bolwerken van de chris­tenheid. Veel soldaten waren al tij­dens vorige kruistochten achterge­bleven en vormden samen met andere bewoners van de steden militaire garnizoenen, die de steden verdedig­den. Die oorspronkelijke bewoners waren van oorsprong christenen door hun Byzantijnse verleden, maar ze waren als slaven door de muzel­mannen in de islam opgevoed. Ze werden mammelukken genoemd. Toen er door het uitblijven van nieuwe kruislegers geen nieuwe ver­sterkingen voor de Europeanen kwa­men, zagen de mammelukken hun kans schoon. Ze grepen de macht en vestigden hun eigen islamitische staat in Klein-Azië. De ene na de andere stad viel in hun handen. De ontgoochelde Lodewijk de Heilige waren deze verliezen een doorn in het oog. In 1270 besloot hij het nog een keer te proberen. Hij rustte een sterke vloot uit en was van plan naar Palestina te varen. Maar zijn broer, Karel van Anjou, die koning van Napels was, riep eerst de hulp van Lodewijk in voor een gevecht op een ander front. Aan de overkant van de Middellandse Zee, in Noord-Afrika, lag het Moorse bolwerk Tunis. De Tunesische vloot vormde een voort­durende bedreiging voor de handel van het welvarende Napels. Lodewijk gaf gevolg aan het verzoek van zijn broer en voer eerst na Tunis. Het zou het rampzalige einde worden van de Achtste Kruistocht eigenlijk nog voordat deze werkelijk begonnen was. Want tijdens het beleg van Tunis brak onder de deelnemers de gevreesde pest uit. De ongelukkige koning Lodewijk IX de Heilige stierf en velen met hem. Met deze tragische dood kwam tevens het einde van de kruistochten. Het heilige vuur was gedoofd…

De laatste schermutselingen

Nog steeds bleven ijveraars langs de Europese paleizen en steden trekken om op te wekken tot massale strijd tegen de moslims. Vele plannen werden gesmeed, geen ervan werd uitgevoerd.
De grote kruistochten maakten plaats voor kleine veldtochtjes in de 14e en 15e eeuw. Af en toe werd een Turkse stad veroverd. Na korte tijd viel zo’n stad weer onder het Turkse geweld en werd het garnizoen tot de laatste man over de kling gejaagd. Vooral de Hongaren probeerden vertwijfeld de Turkse opmars naar Europa te stui­ten. Maar ze moesten zich voor de woeste horden terugtrekken. In 1453 werd op de muren van Constantinopel de gevreesde Turkse banier geplant. Ze gaven de stad de nieuwe naam Istanboel en zouden haar nooit meer prijsgeven…

6e klas kruistochten 3

De gevolgen van de kruistochten

De werkelijke winnaars

Na bijna twee eeuwen van strijd aan de oostelijke oevers van de Middel­landse Zee hadden de muzelmannen zich steviger dan ooit genesteld in heel Klein-Azië. De kruistochten hadden vrijwel niets opgeleverd. In­tegendeel, zelfs Constantinopel werd voortdurend bedreigd en werd uitein­delijk door de Turken ingenomen. Wat er aan winst kon worden binnen­gehaald, lag thuis, in de verschillende landen van Europa. Vele vorsten hadden met groot genoegen de grootste herrieschoppers zien weg­trekken naar het Heilige Land en nooit meer zien terugkomen. De afstand tussen de edelen en het volk werd kleiner. In ruil voor geld voor hun kruislegers, hadden de edelen gul gestrooid met privileges aan de steden en de kooplieden. Het volk kreeg medezeggenschap. De macht van de adel begon te tanen. Vooral de handel behaalde winst door de kruistochten. Reeds vóór het begin van de kruistochten bestond er een bescheiden handel met het Oos­ten. Maar de oorlog met de Turken had de handelswegen afgesneden. Geen wonder dat rijke handelssteden als Venetië, Genua en Pisa zich haastten om de kruisvaarders te hel­pen met geld en schepen. Niet die kruisvaarders, maar de kooplieden kwamen als overwinnaars uit de strijd. Ze konden weer specerijen, tapijten, parfums, zijde, edelstenen, aardewerk, goud, ivoor en suiker ver­handelen door heel Europa. De kruisridders hielden de aanvoerwegen en de havens wel open…

Winst voor bouwmeesters en kunstenaars

De zijde, die tijdens en na de kruistochten naar Europa werd gevoerd, werd al snel een status­symbool. De in Europa onbekende dierenfiguren die in de oosterse zijde waren geweven, vormde een wat verwarrende inspiratiebron voor de beeldhouwers van de kerken. De gehele bouwkunst in Europa onderging de invloed van wat de kruisridders in het Heilige Land aan moois hadden gezien. Zo ontstond in Frankrijk een bouwkunst, die zich kenmerkte door langgerekte bogen en hoge gewelven, zoals die door muzelmannen al eeuwen werden toegepast. Die Franse bouwkunst zou zich ontwikkelen tot de meest grootste die Europa heeft gekend: de gotiek. In bijna alle grote steden van Europa werden aan het einde van de kruistochten enorme kathedralen in gotische stijl gebouwd.

Winst voor de wetenschap

De kruistochten hadden zelfs gevolgen voor het gedrag van de ridders en hun grove manieren. Het contact met de oosterse beschavingen werkte polijstend en verfijnend. Het rauwe krijgslied verstomde en maakte plaats voor dichterlijke gezangen vechtjasmentaliteit werd verdrongen door ridderlijkheid. De hang naar meer beschaving ging gepaard met hoofse manieren. De romantiek bloeide op in de dichtkunst. De wijsbegeerte en de kennis van de muzelmannen begonnen naar Europa door te sijpelen.
De oosterse aardewerktechniek werd in Spanje en Italië overgenomen. Het Europese aardewerk was altijd grof geweest en overtrokken met grauw zoutglazuur. Het met kleurrijk tinglazuur  overtrokken aardewerk van de moslims zou Europa in komende eeuwen veroveren. Het papier, een Chinese uitvinding, werd door de Moren naar Spanje en Sicilië gebracht. Vandaar vond het zijn weg door de hele westerse wereld. Het schrijven van boeken werd op grote schaal ter hand genomen en maakte de weg vrij voor de drukkers. Alle kunsten en wetenschappen in Europa wonnen door het contact met het Oosten. De kruistochten vormden de bloedige botsing tussen twee godsdiensten. Maar ze verlosten het Westen uit een isolement.

.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

Vrijeschool in beeld:  6e klas geschiedenis

.

738-675

.

.

.

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Lincoln

DE PALENSPLIJTER

Lincoln

Vijf gebeurtenissen, die naar tijd en plaats slechts in een ver verwijderd verband met elkaar stonden, hebben Abraham Lincoln tot president der Verenigde Staten gemaakt. Noch door zijn karaktereigenschappen en welsprekendheid, noch door zijn politieke wijsheid was Lincoln in het uur van het grootste gevaar aan het hoofd van zijn volk komen te staan, indien toevallige omstandigheden daar niet toe hadden meegewerkt.

Welke omstandigheden? Een uitnodiging om een lezing te komen houden tegen een honorarium van tweehonderd dollar. Het feit dat een jongeman zakte voor zijn toelatingsexamen voor Harvard. De onverwachte zin voor publiciteit, die een politicus in Decatur, Illinois, aan den dag legde. Een drukker die zijn belofte niet nakwam. En ten slotte een nachtelijke politieke samenzwering in een hotelkamer. Indien dit alles nogal ongerijmd lijkt en geheel verschillend van de algemeen aanvaarde historische versie, laten wij dan de gebeurtenissen zelf eens bezien — die toen schuilgingen achter de politieke opwinding van die dagen en nu verbleekt zijn omdat zij al zoveel jaren achter ons liggen – en vaststellen hoe Lincoln nu eigenlijk aan de macht is gekomen.

Eerst dienen wij kennis te maken met een mismoedig man in zijn kale advocatenkantoor in Springfield, Illinois. Dat was in de herfst van 1859. Lincoln was toen 50. Meer dan twintig jaar had hij het beroep van advocaat uitgeoefend, waarmee hij ongeveer 3000 dollar per jaar verdiende, hoewel het kantoor nog niet lang geleden aan enige zaken goed had verdiend. Zijn aardse bezittingen bestonden uit het huis, waarin hij woonde, 80 hectare land in de districten Crawford en Tama, in de staat Iowa, en wal bouwgrond en nog wat kleine percelen in de buurt van Council Bluffs, Iowa, die hij met een wissel had betaald. Zijn inkomen in geld was niet groot, en zijn kredietwaardigheid evenmin.
Onder zijn confrères begon men over hem te praten als kandidaat voor het presidentschap. Hijzelf kwam daartegen op. Waarom,  vroeg hij, zou de Republikeinse Partij hem in overweging nemen, terwijl men vooraanstaande figuren als William H. Seward uit New York of Salmon P. Chase uit Ohio had? Niettemin wilde hij zelf wel president worden en nam daarvoor merkwaardig ge­noeg zijn toevlucht tot het houden van lezingen, misschien als middel om bij het publiek bekend te worden. Bovendien had hij het extra inkomen nodig en hij had dus wel belangstelling voor een aanbod van tweehonderd dollar plus onkosten voor een lezing in de Plymouth-kerk te Brooklyn. Het aanbod was nog om een andere reden aantrekkelijk. Het zou hem in de buurt van zijn oom Robert brengen, die in de herfst naar Cambridge was gegaan in de hoop op Harvard toegelaten te worden. Maar op het toelatingsexamen was Robert op vijftien van de zestien onderwerpen gezakt en was toen naar de Philips Exeter Academie in New Hampshire gegaan. Lincoln was benieuwd hoe zijn zoon het maakte en de lezing gaf hem een goede gelegenheid hem te bezoeken.
Nadat men de Plymouth-kerk voor Lincoln had besproken, vernamen de organisatoren dat hij zou spreken over een politiek onderwcrp en zij kozen toen een andere plaats van samenkomst, het Cooper Union-gebouw in het hartje van New York, dat meer mensen kon bevatten. Hoewel het op die 27ste februari een stormachtige avond was, kwamen er ongeveer vijftienhonderd mensen en met een toegangsprijs van 25 cent kwam men tot een recette van 367 dollar. De Newyorkers hadden al dikwijls over die lange advocaat uit het westen gehoord en waren benieuwd hem te zien.
Zelfs Lincolns vrienden maakten zich zorgen over de indruk die hij zou maken. “Maar,” aldus een van hen die de lezing bijwoon­de, “hij hield het enorme gehoor geboeid met zijn logica en aan het eind kreeg hij een oorverdovend en langdurig applaus.” De volgende dag drukten de Newyorkse kranten de volledige redevoering af, met het gevolg, dat in heel Nieuw-Engeland de Repu­blikeinse leiders een dringend beroep op Lincoln deden om langs zijn reisroute naar Exeter spreekbeurten te komen vervullen. In de daaropvolgende week gaf hij elf lezingen in Connecticut, Rhode Island en New Hampshire en maakte daarbij, gezien de latere gebeurtenissen, een onuitwisbare indruk. Robert Lincoln zou later altijd beweren, dat, indien hij niet gezakt was voor het toelatingsexamen voor Harvard, zijn vader die winter waarschijnlijk niet naar New York en Nieuw-Engeland zou zijn gekomen en misschien nooit president zou zijn geworden.

Laat ons nu terugkeren naar Springfield, waar Lincoln voor het eerst begon te geloven dat een kandidaatstelling voor het presi­dentschap tot de mogelijkheden behoorde. Seward, de eminente en populaire Republikeinse leider, had zich in Illinois reeds een sterke positie verworven. Daarom begon Lincoln aan invloedrijke werkers voor de partij brieven te schrijven. Hij wist dat hij geen kans zou hebben, tenzij hij op de Nationale Conventie van de partij zijn eigen staat achter zich had. Hij schreef Norman B. Judd aan, die Noord-Illinois vertegenwoordigde in het nationale partijbestuur, en vroeg hem: “Kunt u mij vanuit uw hoekje van de wijngaard een handje helpen?” Judd deed het zo goed, dat hij gedaan kreeg dat de Nationale Conventie in Chicago werd gehouden.

Lincoln had een andere goede vriend in Richard J. Oglesby uit Decatur, die een voor de grensstreek in de jaren ’60 zeldzaam gevoel voor publiciteit bezat. De vergadering voor de staat Illinois zou in Decatur worden gehouden en Oglesby stelde zich ten doel, de afgevaardigden hun steun aan Lincoln te laten geven.
Oglesby had gehoord, dat Lincoln in zijn jeugd in de buurt vau Decatur samen met John Hanks, die nog altijd in de streek woonde, palen had gespleten. Hij ging Hanks dus opzoeken en vroeg hem of er nog enkele van die palen in gebruik waren. Hanks herinnerde zich dat zij een omheining hadden gemaakt op een boerderij een kilometer of vijftien ten westen van de stad, van gespleten acacia- en notenboomstammetjes. Oglesby nam de oude John Hanks daarop mee in zijn sjees en reed naar de boerderij, waar zij ontdekten dat de omheining nog altijd dienst deed. Zij namen er twee gespleten stammetjes uit, sjorden die vast op de sjees, namen ze mee naar Decatur en verstopten ze in Oglesby’s schuur. Een week later stond Oglesby op het juiste ogenblik in de vergadering op en deelde mee dat een vroegere Democraat de vergadering iets kwam aanbieden. Daarop verscheen de oude John Hanks ten tonele met de stammetjes die hij en Lincoln in 1830 hadden gespleten. Er was een bord aan bevestigd met:

ABRAHAM LINCOLN
DE PALENSPLIJTER
KANDIDAAT VOOR HET
PRESIDENTSCHAP IN 1860

De vergadering werd wild enthousiast. Seward en zijn aanhang leden een verpletterende nederlaag en op staande voet zegde Illinois officieel zijn steun toe aan Lincoln. En dat niet alleen; John Hanks en zijn palen werden een vaste verschijning op alle politieke vergaderingen. “Abraham Lincoln, de palensplijter” werd een nationale politieke leuze.

Maar er wachtten nog twee beslissende gebeurtenissen in dit spel van het lot. De Nationale Conventie van de Republikeinse Partij kwam op woensdag 16 mei 1860 in Chicago bijeen. Op donderdag werd het kiesprogramma aangenomen. Die avond zou de partijkandidaat worden benoemd. Over het resultaat scheen geen twijfel mogelijk. Seward was de eerste keuze. Proefstemmingen onder de passagiers van vier treinen, die de stad binnenliepen, gaven Seward 860 stemmen, Lincoln 144 en alle anderen samen 288. De stemming van de afgevaardigden scheen louter een formaliteit en op die donderdagavond nam iedereen als vaststaand aan, dat Seward kandidaat en daarna president zou worden.
Maar de tellijsten, die de drukker beloofd had tegen negen uur af te leveren, kwamen niet opdagen. Na enige tijd werden er boodschappers uitgestuurd om ze te gaan halen. Na een half uur waren die nog niet terug, de afgevaardigden werden rusteloos en ten slotte kwamen er twee met het voorstel, de vergadering tot de volgende ochtend tien uur te verdagen. Aldus werd besloten en zo werd een onbekend en onbetrouwbaar drukkertje een werktuig van het lot. Want in die nacht veranderde de loop der geschiedenis.

Toen de vergadering verdaagd was, gingen Lincolns vrienden koortsachtig aan het werk. Hun redenering was, dat Seward, indien hij benoemd werd, Pennsylvania, Indiana en Illinois niet zou kunnen winnen en zonder ten minste twee van die staten plus New Jersey zou de Republikeinse zaak verloren zijn.

Dit argument sloeg in bij vele weifelende afgevaardigden. Maar men had hele groepen nodig, niet alleen individuele stemmen en de nacht vorderde. In afzonderlijke hotelkamers begonnen twee van Lincolns politieke agenten de strijd om hele staatsdelegaties. Lincoln, die zich in het op 250 kilometer afstand gelegen Springfield bevond, moet iets vermoed hebben, want hij zond hun een boodschap: “Doe niets dat mij bindt.” De onderhandelaars waren verbijsterd. Eerst werden ze nijdig, maar toen besloten zij snel: “Wij doen alsof wij die boodschap nooit ontvangen hebben.”
In de tijd die hen nog van de dageraad scheidde, maakten zij twee afspraken. In ruil voor twee posten in het kabinet beloofden  Pennsylvania en Indiana hun stemmen op Lincoln te zullen uitbrengen.
Toen de vergadering de volgende ochtend weer bijeenkwam, had Seward een flinke voorsprong in de eerste ronde, terwijl verscheidene staatsdelegaties voor eigen kandidaten stemden. In de tweede ronde gingen Pennsylvania en Indiana als eersten naar Lincoln over. In de vierde ronde kwam Ohio zich bij hen voegenm rn toen was het pleit beslist. Van de 466 stemmen, uitgebracht in de laatste ronde, waren er 354 voor Lincoln. Met zijn benoeming als Republikeins kandidaat was het presidentschap voor hem verzekerd, want de Democraten, hopeloos verdeeld over de kwestie van de slavernij, hadden drie afzonderlijke kandidaten aangewezen.
In november werd Lincoln tot president gekozen, met veertig percent van het totale aantal stemmen.
Zo had een vreemde reeks op zichzelf staande gebeurtenissen tot gevolg dat hij in het Witte Huis kwam. Maar was het wel toeval? Was het louter een kwestie van politieke intrige? …. Of móést het zo zijn? Is het niet mogelijk, dat op die beslissende dag de hand van het lot op Abraham Lincolns schouder rustte?

Meer over Lincoln

Zie ook: Trevithick;    Stephenson

Alle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

.

737-674

.

,

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Oudjaar (2)

(voor kinderen van 5 – 8)

De oudejaarsnacht
.

Het was de laatste dag van het jaar. Een dikke laag sneeuw lag over de wegen en velden. Er was een kleine jongen onderweg; hij droeg nieuwe schoenen en had een grijze das en een rode puntmuts. Hans heette hij.
Op zijn rug droeg hij een kleine rugzak. Zijn moeder had daarin een kerstbrood en een driekoningenkaars gepakt. Ze had hem op het hart gedrukt zich goed te gedragen. Hans moest zijn grootmoeder en grootvader opzoeken. Hij moest vooral niet vergeten netjes te groeten en te bedanken en ze een vrolijk en gezegend Nieuwjaar te wensen. Ja, daar zou hij aan denken.

De dagen in de winter zijn maar kort; de sneeuwwolken hingen zwaar in de lucht; en al spoedig vielen de sneeuwvlokken naar beneden, stil en dicht bij elkaar, zoals het dons van een dekbed.
Toen Hans een stukje gelopen had, bedacht hij, dat hij een kortere weg kon nemen over een bospad.
De sneeuw viel in steeds grotere vlokken en tussen de bomen begon het al donker te worden. Voor Hans het wist, was het nacht geworden. De weg was dichtgesneeuwd; hij kon hem niet meer vinden.
Had hij maar lucifers bij zich gehad, dan had hij de kaars kunnen aansteken en zo misschien via zijn voetsporen de weg weer terug vinden. Nu wist hij niets beters te doen, dan onder een boom te gaan zitten en te wachten tot de sterren en misschien zelfs de maan te voorschijn zouden komen.
Hoe lang hij daar gezeten had, wist alleen de duisternis. Hij was al bijna helemaal ingesneeuwd, toen hij plotseling in de verte een licht zag. Moeizaam stond Hans op en ging op het licht toe en na korte tijd stond hij voor een groot vuur. Nog nooit had hij een vuur zo helder zien branden. Om het vuur zaten twaalf grote mannen, die wijde mantels droegen,
Ze zaten daar stil en ernstig, bijna als koningen en staarden in de vlammen. En enkele droeg een kroon van ijs op het hoofd of kronen van dennenappels; weer anderen hadden kransen van groene bladeren of korenaren.
Hij die de oudste leek, hield een stok in zijn hand en pookte in het vuur. Hij wendde langzaam het hoofd om en vroeg: ‘Ken je ons?’ ‘Dat dacht ik wel,’ antwoordde Hans. Want hij begreep dat de wijze mannen die hij hier zag, de twaalf maanden van het jaar moesten zijn. De oudste die de stok vasthield, dat was zeker december. Daarom droeg hij ook een donkere mantel.
‘Vertel ons dan wie we zijn’, moedigde de grijsaard hem aan terwijl hij het vuur aanwakkerde. En Hans zei het versje op dat grootvader hem geleerd had:

Geef januari een sneeuwtapijt,
dan zijn we gauw de winter kwijt.

Is februari kil en nat,
hij brengt ons koren in het vat.

Nooit is maart zo zoet,
of ’t sneeuwt op de boer zijn hoed.

Als april blaast op zijn horen,
is ’t goed voor hooi en koren.

Veel onweer in mei,
dan zingt de boer joechei.

Juni meer droog dan nat,
vult met goede wijn het vat.

Wil september vruchten dragen,
dan in juli hitte om te klagen.

Geeft augustus zonneschijn,
zeker krijgen we goede wijn.

Septemberregen op het zaad,
komt het boertje wel te staad.

Oktober met groene blaân,
duidt een strenge winter aan.

als ’t in november ’s morgens broeit,
wis dat de storm dan ’s avonds loeit.

December veranderlijk en zacht,
geeft een winter waar men om lacht.

De grijsaard met de stok knikte goedkeurend.
‘Omdat jij ons kent’, sprak hij, ‘kennen wij jou ook’.

‘Je bent precies op tijd gekomen, want in deze nacht waarin het oude jaar voorbij is, kan jij ons helpen. Zie je hoe klein ons vuur geworden is? Let nu goed op wat er gebeurt, als ik de stok aan broeder januari reik. Kruip gauw onder zijn mantel, dan zul je zien hoe het nieuwe jaar uit de sterren neerdaalt. Haast je dan en bezorg ons nieuw vuur met je kaars, want weldra zal het oude vuur uitgaan.’

Toen de oude man dit gezegd had, klonk er in de lucht een geluid. Het was of machtige klokken luidden. Het geluid kwam van ver weg en van dichtbij. Het leek wel over alle landen en alle rijken op aarde te weerklinken. December richtte zich op, hief zijn stok op en riep met luide stem: ‘Nu broeders, gaat de staf van hand tot hand. Terwijl de nieuwjaarsklokken klinken over het land.
Zegene God die in de hemelen troont, nu alles wat op aarde woont. ‘

Terwijl hij sprak was Hans onder de mantel van januari gekropen die hem omhulde als een grote witte nevel. Boven hem straalden en glinsterden de sterren en beneden hem bewogen de zaadjes en de kiemen in de aarde.

Er kwam een klein volkje aangelopen; ze droegen lantaarns in de hand. ‘hier komen wij met het nieuwe jaar!’, zeiden ze.
En werkelijk, toen Hans goed keek, zag hij dat alle wortels kleine gezichtjes hadden. het leek wel of de aardmannetjes en de elfjes bruiloft vierden. Hans was zo verbaasd over dit alles, dat hij bijna zijn opdracht vergat. Maar toen zag hij dat zijn eigen driekoningenkaars al brandde. Een van de aardmannetjes had hem aangestoken. Hans hield zijn hand voor de kaarsvlam om hem te beschermen en sloop onder de mantel van januari vandaan.
Van het vuur was nog slechts een klein beetje gloed over. Nu reikte december de staf aan zijn broeder januari. Deze nam het licht dat Hans in de hand hield en stak daarmee het nieuwe vuur aan. De vlammen sloegen hoog op, het licht was zo overweldigend dat Hans zijn handen beschermend voor zijn ogen moest houden.
Toen hij weer opkeek, was het vuur er niet meer en de twaalf maanden waren ook verdwenen. Maar de hemel was opgeklaard en boven de boomtoppen stond een volle ronde maan. Hans stond op en ging weer op weg. In het maanlicht was het makkelijk de sporen in de sneeuw te volgen tot aan de weg; en daar was het huis van zijn grootouders al. In het donker was hij het voorbij gelopen.

‘Gelukkig nieuwjaar’, wenste Hans, toen hij over de drempel de warme kamer binnenging. De oude mensen waren verbaasd en verheugd hem te zien, want grootvader wilde juist het bos in gaan om Hans te zoeken. Grootmoeder maakte op de kachel warme melk met kandij, maar Hans was zo moe dat hij nauwelijks kon drinken.

‘Laten we hem liever in bed stoppen’, meende grootmoeder.
‘Het kerstbrood is geloof ik nog wel heel’, mompelde Hans, ‘maar de driekoningenkaars is al bijna op, want daarmee heb ik nieuw vuur voor de twaalf maanden gehaald.’

Daarop viel hij in een diepe slaap.

Uit: ‘zo zijn de sterren ontstaan’ – Dan Lindholm
Uitg. Christofoor  – uitverkocht
.

Oudjaar: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: jaarfeesten

.

736-673

.

.

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Driekoningen (20)

.

Om een zinvol Driekoningen te kunnen vieren is het niet per se nodig je ook te verdiepen in een esoterische kant van alles wat vanuit zo’n optiek gezegd kan worden.
Het kan wel boeiend zijn, raadselachtig ook hoe met deze mededelingen om te gaan.
.

(J.Knottenbelt, Mededelingen Antroposofische Vereniging, dec.1989)
.

De drie Koningen
.

Wir sind die weisen Könige
Wir waren alte Leute
Es kannten uns nur wenige
Wer aber kennt uns heute?

Wij zijn de wijze koningen
Wij waren oude lieden
Weinigen kenden ons
Maar wie kent ons nu?

(Albert Steffen, ‘Ruf an Abgrund’)

Wie in de adventstijd zijn blik laat gaan over de feesten, die in deze midwintertijd gevierd zullen worden, ziet daar als eerste beeld aan de drempel van de voorberei­dingstijd voor Kerstmis de eerbiedwaardige, stralende gestalte van Sint-Nicolaas in zijn bisschoppelijk gewaad en naast hem, donker en dienstvaardig, Piet, zijn knecht. Dit feest is geen vererend gedenken van een historische persoonlijkheid. Men denkt er nauwelijks aan, dat hij in 270 in Patera in Klein-Azië geboren werd en, toen hij gewassen werd, rechtop in zijn badje ging staan en tot zijn moeder woorden sprak; dat hij in Myra tot bisschop werd gekozen en dat van zijn stoffelijk overschot, toen dit heimelijk naar Bari in Italië werd overgebracht waar het in de kathedraal werd bijgezet, een zoet geurende olie druppelde. Maar wel is hij door alle eeuwen en alle godsdienststrijd heen met onverminderd enthousiasme gevierd als enige protestantse heilige in ons land.

Hij staat daar, vermanend, het geweten wekkend aan het begin van advent, ons een spiegel voorhoudend, opdat we ons bezinnen en reinigen. Voor de kinderen heeft deze imaginatie van de Wachter aan de drempel nog steeds een sterke werking. En naast hem de kleine Wachter, donker, schrikaanjagend met zijn roede en de zak, waarin stoute kinderen mee naar Spanje worden genomen.

Maar ook voor de volwassenen gaat er een zekere betovering van hem uit. Door hem kijken we met meer belangstelling naar elkaar dan anders en wijzen we elkaar als plaatsvervangende ‘Pieten’ op kleine zwakten en tekortkomingen. We doen dat met humor en gebruiken er de versvorm voor, wat veel moeite kost en ons dwingt ons op het woord te bezinnen.

Kijken we verder, naar het Kerstfeest, dan vinden we de drie samenhangende feesten die in de Kerstspelen hun neerslag vinden: aan de vooravond op 24 december het Paradijsspel met zijn lapidaire imaginaties, streng, met een bijna cultisch karakter, episch-dramatisch van stijl. Dan volgt, stralend in teder licht, naïef en vol warmte het geboortespel, dat geheel lyrisch van stemming is en bij het eigenlijke Kerstfeest hoort. Aan het eind van de heilige nachten, op 6 januari, brengen de drie Koningen de dramatische confrontatie met de tegenstandersmachten; ‘hoed u voor het boze’ is het motto in de winter. Het Driekoningenspel werd door Rudolf Steiner zelfs eens het Herodesspel genoemd.

In deze triniteit zijn veel aspecten verborgen: het Paradijsspel wijst naar het verste mensheidsverleden, het geboortespel leeft in het jaarlijks opnieuw te beleven heden (‘hodie, heden is geboren Jezus, zoone Mariae’ zingt de companij*), terwijl de drie Koningen krachten representeren die naar een verre toekomst wijzen. In deze aspecten van de tijd openbaart zich tevens de trichotomie van lichaam, ziel en geest: eerst de schepping van de mens door de Vader, een incarnatieproces, dat in het Paradijsspel nauwkeurig beschreven wordt. God spreekt: ‘Neem ook verstand, waardoor gij leert, dattic u uyt stof heb geformeerd/ Adam wijst op zijn hoofd. Dan: ‘Soo leef dan.’ Hier ademt Adam diep en duidt door het lichte heffen van de bovenarmen, dat de ritmische mens hier wordt aangesproken. En bij ‘gaat steevast op uw voeten staan’ (waarbij hij verbaasd naar beneden kijkt en zijn benen ontdekt) is hij in drie etappes werkelijk in zijn fysieke lichaam getrokken. In het geboortespel, dat volgens de traditie het ‘Christgeburtspiel’ heet, leeft in hoogste vorm het ziele-element.

Oorspronkelijk werd op 6 januari ‘Epiphanias’ gevierd, ‘het feest der Verschijning’, namelijk van de duif, het symbool van de Heilige Geest , die bij de doop in de Jordaan neerdaalde op Jezus. Omdat de diepere zin van dit feest, dat naar de toekomst wijst, niet meer begrepen werd, is het Driekoningenfeest hiervoor in de plaats gekomen en werd in Rome vanaf 354 het verschijnen van de Ster gevierd. Men kan vragen: is er iets nader bekend over deze drie Wijzen, deze ‘Magiërs uit het Oosten’, die we nu de drie Koningen noemen, zoals wij historische gegevens over Sint-Nicolaas hebben? Er zijn vele legenden, tradities zelfs, die elkaar tegenspreken, maar geen vaststaande feiten. Toch zijn er veelzeggende sporen te vinden. Hierop wijst Hans Gsänger in zijn artikel ‘Zaratas’ in ‘Das Goetheanum’ (1972, nr. 1), waaraan ik het volgende ontleen in zoverre het de feiten betreft. Gsänger volgt echter niet een spoor dat zou wijzen op de afkomst of het land van de ‘drie Wijzen’, maar hij gaat behoedzaam na waaruit hun verbinding met dit kind is te verklaren. Hiertoe wijst hij op de voordrachten die Rudolf Steiner over het Mattheus-evangelie [1] heeft gehouden, waarin hij onthult dat het kind dat de Wijzen bezoeken de wedergeboren Zarathoestra is, die omstreeks 6400 jaar voor Christus in Perzië leefde en de inaugurator was van het Perzische cultuurtijdperk. Zijn laatste voorchristelijke incarnatie was in Babylon, waar hij als Zaratas zijn leer verkondigde en in 1522 v. Chr. op 77-jarige leeftijd gestorven is.

Zo ligt het voor de hand dat hier, dus in een vorig leven, de oorsprong is te zoeken van die raadselachtige verbondenheid die hen als ‘drie Koningen’ naar Bethlehem doet tijgen (zoals in het Driekoningenspel gezongen wordt).

Een zekere Xanthos uit Lydië schrijft dat Zaratas de leraar was van de Chaldeeërs in Babylon, waar de joodse profeet Daniël, hoog bejaard, nog leefde. Later zou ook Pythagoras zijn discipel geweest zijn. Dit laatste bevestigt Rudolf Steiner in de tweede voordracht van de genoemde cyclus (2-9-1910).

In het boek Daniël 6:29 staat: ‘Deze Daniël nu had voorspoed in het koninkrijk van Darius en in het koninkrijk van Kores, den Perziaan.’ Deze Kores is Kyros II (Cyrus de Grote). Aan de hand van historische jaartallen wordt het Bijbelse verhaal door Gsänger toegelicht. Na de belegering van Jeruzalem werd Daniël met enige andere uitgelezen kinderen naar het hof van Nebukadnezar ontvoerd, alwaar ze onder streng toezicht van de koning zelf als pages drie jaar lang werden opgeleid tot hoveling.

Dat het hier om inwijdingsbelevenissen ging, heeft Emil Bock in ‘Beitrage zur Geistesgeschichte der Menschheit III’ aangetoond. De opperste kamerheer gaf hun andere namen. Daniël noemde hij volgens de Bijbel Beltsazar, oorspronkelijk Balatsussur, dit is ‘bescherm zijn leven’; in de Vulgata heet hij Baltassar. Daniël werd een meester in de Babylonische wijsheid en bekleedde de hoogste ambten. Op zeer hoge leeftijd was hij nog als een van de drie vorsten van koning Darius in functie. Hij is in Susa begraven en dus niet naar Jeruzalem teruggekeerd toen Cyrus, aan wie de hoge zending van het joodse volk bekend was, bij zijn troonsbestijging de ‘Babyloni­sche gevangenschap’ ophief.

Ook Cyrus zelf werd reeds als klein kind ontvoerd en beleefde een dramatische jeugd, die het karakter van een inwijding had. Hij leefde in Babylon in dezelfde tijd dat Daniël daar de leer van Zaratas ontving.

Pythagoras werd eveneens onder dramatische omstandigheden naar Babylon ont­voerd. Hij bezocht Egypte juist toen Kambyses II daar binnenviel en hem als gevangene naar Babylon meevoerde. Daar werd ook hij leerling van Zaratas. ‘Nur in einer Gestalt, die bedingt war durch einen Körper, wie er im alten Babylon hervor gebracht war, konnte Zarathustra alles dasjenige wieder hervorbringen, was er übertragen konnte auf Pythagoras, auf die hebraïschen Gelehrten und auf die chaldäischen und babylonischen Weisen, die damals im sechsten vorchristlichen Jahrhundert imstande waren, ihn zu hören.’ (voordracht 2-9-1910) Deze leerschool krijgt nog een bijzonder gewicht, als men bedenkt dat zij werd gehouden aan het begin van de toenmalige Michaëls-periode (601-247 v. Chr.)

In de daaropvolgende eeuwen was het in alle landen van Azië waar men de naam van de grote meester, van Zarathoestra, vereerde als Zaratas of Nazarathos, bekend dat hij na zeshonderd jaar weer zou verschijnen, en men wachtte in de geheime leerscholen met innig verlangen op zijn volgende incarnatie.

Zo is er alle reden met Gsänger aan te nemen, dat de genoemde drie – een Pers (Cyrus), een jood (Daniël) en een Griek (Pythagoras), een koning, een onderkoning en een wijsgeer – zeshonderd jaar later als de drie Wijzen uit het Morgenland de reis ondernamen om hun herboren Meester in het Salomonische Jezuskind (het kind uit het Mattheus-evangelie) eer te bewijzen en te aanbidden.**

In de Bijbel worden noch hun namen, noch hun aantal vermeld, noch waar ze vandaan kwamen, alleen dat ze ‘door eenen anderen weg weder naar hun land vertrokken’ (Matth. 2:12). Volgens de traditie komt Balthazar uit Indië, Melchior uit Perzië en Gaspar uit Egypte. Ze representeren dus de drie na-Atlantische culturen. Dit heeft een zeer diepe betekenis; het zijn mysteries die eerst in de schilderkunst geopenbaard zijn. In zijn voordracht van 30 december 1904 (aan de hand van notities afgedrukt in het decembernummer 1988 van de ‘Mededelingen’) wijst Rudolf Steiner erop dat het Driekoningenfeest nog steeds veel minder in de aandacht staat dan het Kerstfeest. Pas in de toekomst zal men de vele symbolen gaan begrijpen, die tot in de vijftiende eeuw toe geheim werden gehouden. Pas in deze eeuw verschijnen de ons welbekende afbeeldingen: ze tonen hoe bijvoorbeeld Balthassar, de oudste, neer­knielt, het teken van zijn waardigheid, zijn kroon, heeft afgelegd en zijn oude hoofd buigt over de voetjes van het Kind, over dat deel van het menselijk lichaam dat naar de toekomst wijst. Hij weet dat de oude culturen zich slechts door de kracht van wat zich later met dit Kind zal verbinden, zullen kunnen vernieuwen. Als representanten van deze culturen hoeven de Wijzen zelf niet uit de betreffende landen te zijn gekomen. Rudolf Steiner zegt dat het wezen van Zarathoestra zelf als de Ster de drie Wijzen naar de geboorteplaats van het Jezuskind leidde, dat de Gouden Ster, de Zoroaster, ze daarheen voerde op hun wegen van de Morgenlandse, Chaldeïsche mysteries naar Palestina.

Volgens Gsänger stamt de traditie dat ze uit Indië, Perzië en Egypte zouden komen uit de Ierse kloosterscholen. In het Westen leeft de sage dat Ierland een aardse rest zou zijn van het Bijbels paradijs, dat is dus een land waarin Lucifer geen macht zou hebben. Maar ook in het Oosten wordt zo’n paradijselijk land genoemd, waar Lucifer geen invloed heeft. Officieel beroepen de Arabieren zich op Ismaël, de zoon van de maagd Hagar, als hun stamvader. Volgens een oudere traditie echter wordt Jaktan als stamvader genoemd, die evenals Jakob twaalf zonen had die nog in harmonie met de kosmos leefden. Hierop duidt nu nog de opstelling van machtige stenen die, evenals in Ierland, naar kosmische aspecten georiënteerd zijn. Uit dit land, naar een van de zonen van Saba later Arabië genoemd, zouden de Magiërs met hun gaven naar Palestina zijn getogen.

Nu wordt ook verteld dat Christian Rosencreutz zich naar dit land begaf om zich daar in een oeroude geestelijke traditie te laten inwijden. In Foenicië, het land van Hieram – Hieram werd door koning Salomo geroepen om de tempel in Jeruzalem te bouwen – werd het komende Christuswezen vereerd als de vogel Foenix, die uit zijn as herrijst en naar het westen vliegt. De koningin van Saba, die Salomo bezocht en in Hieram de grote ingewijde herkende, was voorbestemd later de moeder van de Salomonische Jezus te worden (dit wordt in Albert Steffens tempeldrama ‘Hieram und Salomo’ aangeduid). Zo vonden de drie Wijzen na zeshonderd jaar hun vereerde Meester terug en herkenden zij in diens moeder het paradijselijk wezen uit het land van hun gaven.

Wat is het in een pasgeboren kind dat we instinctief slechts met diepe eerbied benaderen en dat we geneigd zijn met heel ons hart te vereren? Dat hulpeloze wezentje, dat door zijn tegenwoordigheid koninklijk soeverein alles en allen beheerst? Wat is daar aan het werk waardoor het van dag tot dag iets nieuws kan ontwikkelen, als een pas ontkiemde plant? Het wonder is dat een mensenkind niet ‘voltooid’, niet ‘klaar’ de wereld binnenkomt zoals een diertje.

De hersenen zijn nog zeer onvolkomen. Pas na de geboorte ontstaan de fijnere geledingen. Vanuit het hoofd gaat die ontwikkeling dan langzaam over op het verdere lichaam, tot in de voeten, zodat hij leert zich in zijn aardse omgeving te oriënteren, eerst kruipend, dan staande en ten slotte lopend. Nadat de hersenen tot op zekere hoogte gevormd zijn, wordt het strottenhoofd als orgaan ontwikkeld. Waardoor? Het zijn de krachten van de Logos zelf die hier aan het werk zijn en zich eveneens openbaren in de klanken van de taal. En hoe intensief werkt het kind mee als hij het spreken, dat hij om zich heen hoort, tracht na te bootsen, de klanken proeft en beproeft, ze steeds herhaalt en vreugdevol gaat ontdekken! Er is geen periode in het verdere mensenleven waarin zo machtig aan zijn ontwikkeling wordt gewerkt. Vanuit dat ontdekken van de taal, dat hem in verbinding brengt met de mensen om hem heen, kan hij woorden spreken lang voor hij de betekenis ervan begrijpt. En ten slotte ontdekt hij zichzelf en zegt ‘ik’, een aangrijpend moment voor wie dat voor het eerst bij een kind meemaakt. Het is het moment waarop hij zichzelf als tegenover zijn omgeving staand gaat beleven, natuurlijk nog maar vaag bewust. Hierdoor ontkiemt de denkkracht en ook het denken zelf, dat voortkomt uit het spraakvermogen.

In het kleine kind werken reine, kosmische krachten die het kind vormen, nog voor de erfelijkheid zich doet gelden. Samen met deze heilige krachten werkt hij aan zijn eigen hersenen, zijn eigen spraakorgaan. Later pas krijgt hij te maken met de erfelijkheidskrachten zoals zijn lichamelijkheid die te bieden heeft, en gezondheidsverstorende invloeden.

Maar die kosmische krachten werken niet alleen in dat grote mysterie van de eerste drie levensjaren, ze zijn te vinden in de hele mensheidsontwikkeling. Zij hebben de grote culturen geïnspireerd en werken ook door in het persoonlijke mensenleven, bijvoorbeeld in het menselijk organisme als wonder der genezing: een wond gaat ‘vanzelf’ weer dicht, een bot groeit weer aan, een zware beschadiging heelt weer. Men vindt dit vanzelfsprekend, maar het is een zegening van de kosmos. Niet alleen in het lichaam, ook diep verborgen in het zielenleven zijn ze te vinden. Ze worden gewekt als kunstzinnige impulsen, als edelst idealisme, en openbaren zich waar een mens zich op de scholingsweg begeeft van een geestelijke ontwikkeling. In het boeddhisme werden deze kosmische krachten bewust opgeroepen, bijvoorbeeld door het vermogen te staan en te lopen naar binnen te wenden en door de typische oosterse lotushouding; men zou met ons huidige, verharde organisme vergeefs hieraan appelleren. Het woord werd niet gebruikt als communicatiemiddel naar buiten, maar kon als half zoemend gezongen, half gereciteerde mantram (die door het gehele lichaam heen vibreerde) tot een helderziende kracht worden, die de mediterende in verbinding bracht met de wereld waaruit hij deze gave ontvangen had.

Voor de huidige mens echter gaat de weg vanuit het denken. Deze is oneindig moeizamer, maar voert tot een veel bewustere ervaring van de geestelijke wereld. Dan kunnen die schijnbaar verloren gegane krachten worden gewekt en hem boven zichzelf uitvoeren in die sfeer, die boven de hele mensheidsevolutie ‘zweeft’, als het rijk der hiërarchieën, zoals Rudolf Steiner het eens uitdrukte. Van hieruit en vanuit nog hogere sferen stroomden de mensheid ook de oude culturen toe, waarvan de Wijzen de representanten waren. Het waren heilige inspiraties, niet beïnvloed door de macht van Lucifer. Deze heiligste krachten daalden bij de doop van Christus neer in de imaginatie van de duif. Het waren de krachten van het Christus-ik, dat in verbinding stond met de hoogste hiërarchische wereld en zich nu met een menselijk lichaam ging verbinden, met het lichaam van Jezus, waaruit het ik van Zarathoestra zich teruggetrokken had. Dit hoge Mensheids-ik (‘Menschheitsselbst’) heeft zich door de doop met de aardemensheid verbonden.

Ik heb reeds aangeduid dat dit mysterie door de vroege christenheid niet meer werd begrepen. Daarom heeft men in Rome dit feest voor de laatste maal in het jaar 353 gevierd. In het jaar daarop, eveneens op 6 januari, kwam daarvoor het Driekoningen­feest in de plaats. Dit feest is niet verbonden met dat hoge offer van Jezus dat plaatsvond toen hij dertig jaar was, maar met zijn geboorte. Hier wordt de nadruk gelegd op wat Hém geofferd werd: wierook, mirre en goud als de symbolen van de edelste na-Atlantische culturen.

Ook dit is een Epiphanias, een feest van de Verschijning. Ook hier staat het Zonnewezen dat later met de doop zal neerdalen centraal: het is de glans van de Ster, het wezen van de Meester, van Zarathoestra, dat de drie Wijzen leidde. Maar het was geheel doorgloeid, geheel doorstraald door het Zonnewezen van Christus zelf. Zo kon Rudolf Steiner zeggen: ‘Was den Magiern leuchtet ist nichts anderes als die Seele des Christus selbst.’ (Voordracht 30 december 1904)

Door een wijs inzicht werd dit feest op 6 januari ingesteld en sedertdien wordt het daar, aan het eind van de twaalf heilige nachten, gevierd.

driekoningen memlingHans Memling:aanbidding der wijzen, Memlingmuseum, Brugge

*deze zin komt niet voor in de liederen van het geboortespel – wel de strekking

** Rudolf Steiner zegt uitdrukkelijk dat Pythagoras een van de drie Wijzen is geweest.

[1] GA 123
vertaald

.

Driekoningenalle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

Kerstspelen: alle artikelen

Vrijeschool in beeldDriekoningen   jaartafels

.

735-672

.

.

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Driekoningen (19)

.

Gerard Reyngoud, vrijeschool Leiden, *dec.1974
.

over de drie geschenken

Een van de vier standaardwerken van Rudolf Steiner ‘Die Geheimwissenschaft im Umriss [1] vermeldt in de inleiding woorden met de volgende strekking:

‘Wij willen hier spreken over zaken die eigenlijk door iedereen benaderd kunnen worden. Wij willen onze omgeving ( mineraal, plant, dier en mens ) zo leren kennen dat het zijn geheim toont. Wie de moeite neemt om op een onbevooroordeelde wijze te leren zien in die omgeving zal het schone, het waarachtige en het goede ontdekken, behoeden en bewonderen. Zo zal hij merken, dat alles in de wereld een openbaar ‘geheim’ heeft , maar dat het verborgen blijft zolang men aan de werkelijkheid voorbij gaat.’

Het Bijbelwoord uit het Johannesevangelie ‘wie oren heeft, die hore’ moet,  dunkt mij, op dezelfde gedachte steunen.

De meesten van ons kennen wel het kerstlied ‘Nu zijt wellekome’ waarin de regels voorkomen:

‘De heilige Drie Koningen uit zoverre land…..’

en verder:

‘Ze offerden ootmoediglijk myrr’, wierook ende goud.

Wij zongen over de wijzen uit het Oosten die mirre, wierook en goud brachten aan het kindje. Hoevelen van ons hebben zich ooit afgevraagd wat dat nu eigenlijk voor geschenken waren. Ik heb me ook wel eens geprobeerd te realiseren wat koningen nu met zulke vreemde geschenken moesten doen. Ik dacht erover na, wist geen antwoord en dan gleed mijn aandacht weer naar iets an­ders toe.

Wie oren heeft, die hore!

Nu wil ik echter een poging wagen om eens met u het een en ander over die geschenken te doordenken.

Is goud niet het edelste metaal, dat wij kennen? Komt het niet vaak, vooral in sprookjes, voor als beeld voor stralende wijsheid? Is de koningskroon niet van goud? De zon en het goud en de wijsheid, zijn dat geen beelden die ons helpen duiden, dat één van de koningen het kindje de edelste wijsheid schonk.
Dan de wierook, het sterkst geurende, een enige jaren terug* door de ‘flower power, make love not war, hippies’, opnieuw ontdekte middel om door de geur in een gezamenlijke gevoelsatmosfeer te komen.
Het geurende wordt in het ademritme opgenomen, verwerkt en weer aan de omgeving teruggeschonken. Zo komt de wierook in ons
ademhalingssysteem van longen en bloedcirculatie, waar gevoelens die ons treffen direct merkbaar worden. Gevoelens van schrik en blijdschap, schaamte en opwinding zijn immers als eerste merkbaar in een versnelde of stokkende ademhaling of een plotse­linge rode of bleke gelaatskleur. Zo werkt de wierook in op onze ademhaling en dus op onze gevoelens.
De koning die de wierook schenkt, schenkt het kind de rijkdom van het edelste gevoelsleven.

Ten slotte de mirre, een plant groeiend en bloeiend in de meest barre omstandigheden. In woestijngebieden, waar een verzengende zon al het leven op aarde verschroeit, waar geen zaad ontkiemen kan, daar weet de mirre zich nog te handhaven. Haar taaie vol­harding om leven mogelijk te maken waar al het andere het opgeeft, getuigt van een wilskracht die ontembaar is. De koning die de mirre aanbiedt, schenkt het kind de wil die het in het leven no­dig zal hebben.

De drie wijzen schenken dus wijsheid, gevoelsleven en wil. Hierin zijn terug te vinden het denken, voelen en willen. Wij trachten immers ook in ons onderwijs de denkende, voelende en willende mens op te voeden.

Ook het fenomeen, dat de wijzen uit het Oosten komen is bijzonder boeiend. Wij leven in onze tijd* in een politiek klimaat waar de belangstelling voor geestelijke stromingen uit het veel spiri­tuelere oosten [niet groot is?] Talrijke Guru’s trekken naar het westen met oosterse meditatiesystemen. Vele westerse jongeren trekken naar landen als India om er een leraar te zoeken in geestelijke aan­gelegenheden. Een vreemd fenomeen. Ook de drie koningen kwamen uit het oosten, maar zij aanbaden “het Kind’. Ik geloof, dat daar een sleutel te vinden is om iets van dat ‘openbaar geheim’ te doorgronden.
.

[1] GA 13
vertaald

.

over goud; over mirre

Driekoningenalle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: Driekoningen   jaartafels

734-671

.

.

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Kerstmis (27)

.
Oscar Klinkenberg, vrijeschool Den Haag, jaartal onbekend
.

AAN DE KERSTBOOM: elektrische verlichting of kaarsen?
.

Degenen die tegenwoordig nog echte kaarsen laten branden in de kerstboom zijn met een lantaarntje te zoeken. De elektrische kaarsverlichting is vrijwel algemeen geworden.

Nu goed, kan men zeggen, dat ligt in de lijn der dingen. Tenslotte is de tijd van kaarslicht, petroleumlamp en gloei­kousje voorbij. Ieder heeft elektrisch licht. Waarom dan kunstmatig zo’n eiland met kaarslicht in stand te houden te midden van een zee van elektrisch licht? Daar zijn we niet mee gebaat. We kunnen de tijd niet meer terugschroeven en ‘weltfremd’ worden. En zeker geldt dit voor onze kinderen die toch in deze moderne wereld moeten leven en geen uit­zonderingspositie moeten gaan innemen. De kerstboom met de echte kaarsen stamt nog uit een wat romantische (ouderwetse) tijd en het is sentimenteel daarnaar terug te verlangen.

Inderdaad, zouden de voorstanders van de echte kaars uit behoudzucht, sentimentaliteit of gebrek aan moed om het nieuwe te aanvaarden, deze kaarsen blijven gebruiken dan voe­ren zij een achterhoedegevecht, waard om verloren te worden.

We kunnen ons echter afvragen of er ook zinvollere ideeën zijn om toch de echte kaars trouw te blijven en daarbij eerst de blik eens richten op wat die kaars in wezen uit wil beelden.

Bezien we de gewone waskaars.  Zijn vlam is bewegelijk, slechts dan brandt hij goed als hij rechtop staat in volle rust. En waardoor kan hij branden? Doordat de kaars zich opoffert. De was, zijn lichaam, gaat op in licht en warmte.

Doet dit niet aan de mens zelf denken?

De mens heeft ook steeds de behoefte om vanuit de aardse zwaarte op te stijgen tot de wereld van de kunst en de ideeën, van warmte en licht. Niet in starheid, maar beweeg­lijk. Doch de weg naar omhoog gaat de mens slechts door zich vele offers te getroosten.

En wat zien we bij de elektrische kaars? Zijn vlam is star en onbeweeglijk, werkt daardoor wezenloos. Deze kaars wordt tijdens het branden niet kleiner en zijn stand is willekeurig, hij kan in alle richtingen branden. Hieruit blijkt wel dat het oerbeeld van de kaars daardoor geheel verloren gaat.  Zo is hij een karikatuur van de echte kaars. Wat een gezicht als men kaarsen omgekeerd aan de kerstboom ziet hangen.

Nu willen we de blik richten op wat het kind beleven kan als we de waskaarsen gebruiken.
Het is de dag voor Kerstmis. De kerstboom staat in de kamer en zal versierd worden.  Allereerst wordt aan de kaarsen ge­dacht. De houders, schoon en glimmend, worden aan de takken bevestigd. Dat moet met overleg gebeuren, omdat de kaarsen niet vlak onder een andere tak mogen branden. Sommige
tak­ken, merken we, zijn te slap, andere te stijf om er een kaars in te zetten. Als alle houders op hun plaats zitten komen de kaarsen erin. Wel ervoor zorgen dat ze goed klem zitten. Is dat gelukt dan moeten de houders vaak nog ‘bijgesteld’ worden, zo lang tot de kaarsen mooi rechtop staan want an­ders branden ze niet goed. Dat vereist soms veel geduld en nauwgezetheid.
Toch kan na een tijdje blijken dat enkele twijgen doorgebogen zijn onder het gewicht. Weer moet hier en daar wat veranderd worden. En ja, eindelijk blijven ze goed staan….. een zucht van voldoening!
Daarna volgt het versieren. Ook dit vereist veel zorgzaam­heid opdat niets te dicht bij de brandende kaarsen komt te hangen.

Dan komt ’s avonds het lang verwachte ogenblik: de kaarsen worden ontstoken. De kamer is slechts verlicht door een kaars waarmee de kerstboomkaarsen aangestoken worden. Elk kind krijgt gedurende de kersttijd natuurlijk een beurt. Wat gewichtig, als je de oudste bent en dit als eerste mag doen, wat heerlijk als je de jongste bent en je wordt op­getild tot bij de hoogste kaarsjes! Ieder leeft mee of het goed gaat!

Langzaam neemt de lichtglans toe totdat de boom daar in volle luister staat. Wat een aandacht en rust was ervoor nodig tot alle kaarsen branden.

Aan het eind van de avondviering worden de kaarsen gedoofd. Het uitblazen geeft veel plezier, het doven met een domper is plechtiger en eist veel aandacht,  want het is beter de pit daarbij niet te raken.

Zo geleidelijk als het licht toenam, zo geleidelijk neemt de lichtglans weer af.

Na verloop van tijd moeten dan de kaarsen vernieuwd worden. En op de laatste avond mogen dan alle kaarsen uitbranden. Het is heel spannend welke kaars of zelfs wie z’n kaarsje het langst blijft branden! Ze gloeien soms nog heel lang na, roodachtig en blauw. Aan de zoldering ontstaan de mooiste schaduwen die telkens veranderen als er weer een kaars dooft. Zo neemt het licht weer afscheid van ons.

De volgende dag wordt alles opgeruimd. De houders worden schoongemaakt, de stompjes van kaarsen, die misschien nog over waren van vorige dagen, gaan bij elkaar. Daar kunnen de kinderen volgend jaar zelf weer nieuwe kaarsen van maken.

Als U dit gebeuren zo meegevolgd en beleefd hebt, merkte U hoeveel gevoelens van zorg, rust, vreugde, eerbied, teleur­stelling misschien, spanning en voldoening er bij de kinde­ren ontstonden. En juist dit leek mij zo’n belangrijk aspect. Maar deze gevoelens moeten dan ook, zoals een plant, de tijd krijgen zich te ontplooien en op te bloeien.
Bij de elektrische kerstboomverlichting is dat echter onmo­gelijk. De stekker gaat in het stopcontact en al die werke­lijk kostbare tijd wordt samengeperst in een onderdeel van een seconde. Daarbij kunnen al die gevoelens niet ontstaan. Ze worden, om bij de plant te blijven, in de kiem gesmoord. Ook alle zorg, nodig bij de gewone kaarsen, is hier overbo­dig. Waar en hoe men de elektrische kaarsjes hangt speelt hoegenaamd geen rol.

Een ander verschijnsel dat bij de elektrische kerstboom­verlichting optreedt, is dat men deze vaak de gehele dag laat branden. Dat dit geen verdieping in het innerlijk teweegbrengt maar juist vervlakking, behoeft geen betoog,

Ligt dit dan niet aan de mensen? Ik meen van niet. Het is, dunkt me, een logisch gevolg van de elektrische verlichting, die slechts imitatiekaarslicht geeft, stenen voor brood. Daardoor is men er innerlijk niet door verzadigd. En wat intuïtief aan kwaliteit gemist wordt, zoekt men in de kwan­titeit. (Wat men aan diepte mist, zoekt men in de lengte)

En zo blijken twee uitersten de elektrische verlichting te begeleiden. Bij het aangaan en doven krijgt het gevoelsleven té weinig tijd zich te ontplooien, bij het voortdurend bran­den daarentegen teveel tijd.

Samenvattend zou ik willen zeggen: de elektrische kerst­boomverlichting geeft veel minder aan het gevoels- en wilsleven van het kind, dan de echte kaarsjes.

De elektrische werking is zeer praktisch in het dagelijks gebruik, maar daar waar het gaat om het vieren van een feest, plechtig of vrolijk, speelt niet het praktisch nut een rol, maar de levende ziel van de mens en die eist een andere benadering. – Trouwens, ook vele volwassenen voelen intuïtief dat de kaars ons iets bijzonders te zeggen heeft en erbij hoort als er iets feestelijks of plechtigs plaatsvindt. Men luistert niet voor niets een diner op met kaars­licht. En waarom dit dan aan de kinderen te onthouden?

Blijft men met deze gedachten de echte kaars trouw, dan levert men geen sentimenteel achterhoedegevecht, maar kan men zich als modern mens bewust een voorvechter voelen (die op de bres staat) voor een gezonde ontwikkeling van de kinderziel: verdieping van het gevoel en versterking van de wil. Juist in deze tijd, die in vele opzichten vervlakkend en verslappend werkt op het innerlijk, kan dit ons een gevoel geven van grote verantwoording en enthousiasme.

 

kerstboomverlichting kaars

 
kerstboomverlichting 2
 

Kerstmis: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen 

Vrijeschool in beeld: Kerstmis         jaartafels
.

733-670

 

 

.

 

 

.

 

 

.

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Driekoningen (18)

.

Hella Krause-Zimmer, Weledaberichten 164, Kerst 1994
.

DE KUNST VAN HET SCHENKEN
.

Kerstmis is in veel landen een feest van gaven, van geschenken. Dit gebruik knoopt aan bij het bezoek van de her­ders, die in de heilige nacht het kind in de kribbe kwamen aanbidden. Vroege wandschilderingen en panelen beeld­den hen nog zonder geschenken af, want het stond immers niet in de Bijbel dat zij geschenken meebrachten naar de stal.

Maar hoe meer de mensen met het kerstverhaal vertrouwd raakten, des te minder konden ze zich voorstellen dat de herders het ‘arme’ kind geen lamme­tje of warme vacht, geen melk of brood zouden hebben gebracht. Daarom zijn er in de kerst­spelen en op de schilderijen uit latere eeuwen geschen­ken te zien.

In wezen is de opwelling van aanbidding en blijd­schap in de harten van de herders een reactie op de goedheid van God, want het kind dat zij aantreffen is een geschenk van de hemel aan de mensheid. En als een echo roert zich in de mense­lijke ziel de wens om ook iets te schenken, ook iets goeds te doen.

kerst herders en koningen

De herders bieden het kind hun gaven aan
(School van Sevilla, 17e eeuw, Londen, Nat.Gallery)

Arm en rijk

De geschenken van de her­ders zijn gaven voor het li­chamelijk welzijn van de Heilige Familie, het zijn zo­gezegd sociale daden. De herders zijn zelf arm; zij we­ten wat behoeftigheid is, zij kennen kou, honger en ge­brek van nabij, en daarom delen zij hun schaarse bezit­tingen met het kind.

Iets heel anders zijn de gaven van de wijzen uit het Morgenland. Beide aan­biddingen treden als gescheiden scènes in de Bijbel op. In het evangelie van Lu­cas wordt gesproken over herders, bij Mattheüs daarentegen over drie wijzen of magiërs, die later koningen werden genoemd. Hun geschenken drukken geen uiterlijke gaven uit, maar hebben een hoge symbolische en kosmische waarde.

De eerste koning schenkt het kind goud. Goud, een heilig metaal, dat uit het aardse waardesysteem is losgemaakt om een hogere waarde uit te drukken.
Goud werd immers voor de vervaardiging van cultische voorwerpen – kruisen en kelken – en als achtergrond bij religieuze afbeeldingen gebruikt.

De tweede koning schenkt wierook: symbool van het gebed en het offer. Met deze gave worden de krachten van het gevoel uitgedrukt. Waarachtig bidden kan een mens immers alleen als hij zijn hart verwarmt en laat spreken; als hij eerbied en overgave ontwikkelt. Elke overgave berust op het spreken van het hart. Als we een bloem bewonderen, dankbaar zijn voor een zonnige dag, als we voor een mens verering voelen, maar vooral als we ons naar God wenden, dan stijgt uit onze ziel als het ware wierook op: een onaardse geur, een ambrozijn, waaraan de hemelse wereld welbehagen heeft.

De derde koning schenkt mirre. Mirre is het symbool van de zelf­beheersing en de innerlijke tucht. De zelfdiscipline is een offer van de wil. Wie dit offer op zich neemt, weigert zijn ambities en wensen de vrije teugel te laten en wil zich op het wezenlijke richten.

kerst herders en koningen 2

Aanbidding door de koningen
(Joos van Cleve, ca. 1485-1540, Praag, Narodni Galerie)

De wijsheid van het gebaar

Men kan hier natuurlijk ook op een an­dere manier naar kijken, maar duidelijk is wel dat het om meer gaat dan om ui­terlijke geschenken: het gaat om het moeizame offer van de eigen persoon­lijkheid. Veelzeggend daarbij is ook dat de koningen buigen voor het kind. Zij, die kennis, macht en rijkdom in hun landen belichamen, zijn bereid te er­kennen. Bij monde van de eerste ko­ning: ‘Onze wijsheid is niets naast jou, Kind. Jij overtreft ons. Jij bent de koning van alle wijzen’.

Zo worden we ons steeds meer bewust, dat in deze scène veel verborgen zit. Maar de grootste wijsheid ligt toch in het dubbele gebaar dat Kerstmis ons voorhoudt: de aanbidding door de her­ders naast de aanbidding door de wij­zen. Het leert ons dat ‘nederig zijn’ al­leen niet genoeg is. Maar alleen ‘ko­ninklijk zijn’ is dat ook niet! Sociale da­den, waarmee de mens aan de wereld werkt en ‘individuele’ daden waarmee hij aan zichzelf werkt, zouden elkaar al­tijd moeten aanvullen.

 

over goud; over mirre

Driekoningen: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

Boeken van Hella Krause-Zimmer:

Waarom heeft een engel vleugels

In het Duits
.

732-669

.

.

.

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Toscanini

DE MAESTRO
.

Daags voor de tachtigste verjaardag van zijn beroemde vader, in 1947, vroeg iemand aan Walter Toscanini wat de maestro zelf als zijn belangrijkste prestatie beschouwde. ‘Dat begrip kent hij eigenlijk niet,” antwoordde de zoon van de dirigent. “Het belangrijkste ding in zijn leven is altijd datgene waar hij toevallig juist mee bezig is — of hij nu een symfonie inzeept of een sinaasappel schilt.”

Op zijn tachtigste jaar werd Arturo Toscanini nog altijd de grootste musicus ter wereld genoemd, een eretitel die hij steeds opnieuw recht deed wedervaren. In zijn persoon verenigde hij alle eigenschappen die vereist zijn voor het ware artistieke leiderschap, en wel in een zeldzaam harmonische dosering. Dit, gevoegd bij zijn hartstochtelijk perfectionisme, maakte dat vrijwel niemand ongevoelig bleef voor de magische kracht die van zijn vertolkingen uitging. Zeker de orkestleden niet, of ze nu vermoeid, ongedis­poneerd of alleen maar lui waren. En hoe verstrooid de luisteraars er ook bij mochten zitten, ook onder hen waren er maar weinig die aan Toscanini’s betovering ontkwamen. Hij was beroemd tot in de verste uithoeken van de aarde. Een vrouw uit Patagonië maakte eens een vliegreis van ruim drieduizend kilometer voor een staanplaats op een Toscanini-concert in Buenos Aires.

Toscanini is een van de grootste geldmakers in de geschiedenis van de muziekbeoefening geweest. Bij de heropening van de Scala te Milaan, in 1946, deden de plaatsen 15 000 lire per stuk, wat ge­lijkstond met het maandinkomen van een gezin uit de Italiaanse middenklasse. Elke avond was de opera tot de laatste plaats bezet, terwijl meer dan tienduizend mensen de voorstelling via de luidsprekers op het plein vóór de Scala volgden. Men fluistert dat zijn honoraria voor de uitzendingen met het NBC symfonie-orkest in 1937 aanvingen met een bedrag waarvan hij, na aftrek van de belasting, 4000 dollar overhield, en dat voor anderhalf uur optreden. Aan de andere kant wees hij de aanbiedingen uit Hollywood van meer dan een kwart miljoen dollar voor één enkele film, geregeld van de hand (wat niet wegneemt dat hij in de Tweede Wereldoorlog Verdi’s cantate “Hymne der Volkeren”’ gratis dirigeerde voor een film die in opdracht van de regering werd gemaakt. Verleidelijke financiële voorwaarden betekenden niets voor hem, zo lang de zaak zelf zijn sympathie niet had. Publiciteit over zijn persoon was de maestro een gruwel. Dit hield verband met zijn diepgewortelde overtuiging dat hij zelf niets betekende vergeleken bij de muziek die hij dirigeerde. Ook voelde hij zich weinig op zijn gemak als het publiek hem zo dikwijls op het podium terugriep. Dikwijls fluisterde hij al na de derde keer bij het afgaan tegen de concertmeester: “Gaan jullie maar naar huis.”
Het orkest stond dan dadelijk op om te vertrekken, zodat het applaus vanzelf ophield en hij niet meer hoefde te komen bedanken.

Toscanini, die van nature de schuwheid in eigen persoon was, voelde zich nooit méér in zijn nopjes dan wanneer hij, verborgen voor het publiek, in een onzichtbare orkestbak kon dirigeren. Zijn leven lang heeft hij geen enkele redevoering in het openbaar gehouden. Verslaggevers en fotografen konden hem uitermate ergeren. “Ik ben een gewone burger,” protesteerde hij. “Wat doet het er toe hoe ik eruit zie, waar ik woon en wat voor kleur dassen ik draag.”
Vaker nog sprak hij over zichzelf als over un contadino, een boer. Toscanini probeerde nooit zijn nederige afkomst te verheimelijken.

Hij was de zoon van een arme kleermaker in Noord-Italië. Op zijn negende jaar kwam hij op het conservatorium van Parma, waar hij door zijn klasgenoten al spoedig “het genie” gedoopt werd. Toen hij tegen de schoolregels in clandestien een orkestje oprichtte, schaarden zijn makkers zich enthousiast onder zijn lei­ding. Ze werden allemaal disciplinair gestraft.
Daarop volgde een periode met veel schnabbels als cellist in verschillende opera-orkesten, totdat de negentienjarige Arturo in 1886 op een juni-avond in Rio de Janeiro, met één klap de wereld van de roem binnentuimelde.
Een Braziliaanse dirigent was door het gasterende Italiaanse operagezelschap net zo lang gesard tot hij een paar uur voor de eerste opvoering van Aïda zijn stokje neerlegde. Het patriottische publiek jouwde de beide Italiaanse plaatsvervangers achtereen volgens de orkestbak uit. Toen dacht iemand aan de jeugdige cellist die aan boord tijdens de overtocht de zangers bij het instuderen van hun rollen had geassisteerd, en die iets van opera’s scheen te weten. Bij het zien van die baardeloze jongeman, die op de bok stapte en voor de lessenaar ging staan, kwam het publiek tot bedaren. Waarschijnlijk half onbewust klapte hij de partituur dicht op het ogenblik dat hij de eerste inzet gaf. De zaal hapte naar adem. Na het eerste bedrijf was Toscanini de held. In dat zomerseizoen dirigeerde hij in Rio de Janeiro nog achttien opera’s  — allemaal uit het hoofd.

Over de staaltjes van Toscanini’s griezelige geheugen zijn boekdelen volgeschreven. Hij kon een gehele opera tijdens een weekeinde in het geheugen prenten, en zich nog jaren daarna elk detail herinneren. Een hoboïst kwam eens in de pauze bij hem klagen dat er een mankement was aan zijn es-klep. “Maak je niet bezorgd,” zei Toscanini na enkele ogenblikken. “Er komt in de rest van je partij geen es meer voor.”
Eens, toen hij trachtte een zeer weinig bekend kamermuziekwerkje te identificeren, liep hij naar de piano en speelde het hele tweede deel. Hij had de partituur in 62 jaar niet onder ogen gehad.

Niet minder verbluffend was Toscanini’s fenomenale gehoor. In een fortissimo met honderd bolgeblazen wangen en zagende strijkstokken wist hij de kleinste onoplettendheid bij een verafgezeten tweede viool of contrabas onmiddellijk te signaleren. De orkestleden moesten alle hoop laten varen om bij hem ongestraft te kunnen smokkelen. Ook al gaf de maestro niet dadelijk zijn commentaar ten beste, dan kwam na verloop van tijd onherroepelijk een opmerking zoals: “Vorige donderdag hebt u in de vijfde maat een zestiende rust vergeten,” of: “U hebt die fout verleden jaar óók gemaakt, dacht u soms dat ik het niet zou horen?”

Toscanini’s verbeten strijd om artistieke volmaaktheid dreef hem van het ene concertpodium naar het andere. Het onnozelste voorval ontketende een bliksemsnelle reactie — de maestro nam op staande voet ontslag, en prompt volgde een donderende tirade dat “het tegenwoordige tijdperk blijkbaar geen musici meer opleverde die de grote componisten recht kunnen laten wedervaren”. Vrijwel nooit produceerden zijn orkesten die smetteloze ideaalklank die hem zelf steeds in de oren klonk.

Was hij ontevreden over een repetitie of een uitvoering, dan hulde hij zich in een ijzig stilzwijgen, reed naar huis en wenste niet te eten. Als het heel erg slecht geweest was, achtte hij het vanzelfsprekend dat zijn gezin met hem mee vastte. Eens schold hij zijn NBC-orkest uit voor een troep schooljongens en een stelletje halve garen, brak de repetitie af en rende drijfnat van het zweet de studio uit zodat hij een zware kou opliep. “De Baas hééft het weer,” grinnikte een orkestlid. “Wat was-ie kwaad!”

Wanneer hij te maken kreeg met onverschilligheid of middelmatigheid of met onbescheiden mensen, kon hij ontzettend grof worden, zoals in het geval van de beroemde zangeres die op een repetitie zijn aanmerkingen beantwoordde met de mededeling dat zij de ster was en niet hij. De maestro bekeek haar met soevereine minachting. “Dame,” zei hij sarcastisch, “sterren zijn er aan de hemel. Hier beneden hebben we alleen goede en slechte muzikanten, en u hoort kennelijk tot de slechte.”

Aan de andere kant zag hij tekortkomingen graag door de vingers wanneer hij de echte muzikale vonk bespeurde. Een sopraan die om haar prachtige stem bijzonder geliefd was, beging bij haar eerste repetitie met Toscanini een paar slordigheden. Dadelijk riep hij haar toe: “U bent de slechtste muzikant van de hele wereld!” Maar vrijwel in één adem voegde hij eraan toe: “Maar u zingt als een engel.”

Als de maestro op het podium was gestapt om met repeteren te beginnen, vlamden zijn diepliggende, bijziende ogen terstond op. Het stokje striemde door de lucht als een zweep. Dan onderbrak een schril “Nee, nee, nee, nee!” de eerste maten van een stuk dat de orkestleden, naar hun eigen mening, wel konden dromen.

Toscanini hield ervan iets uit te beelden, hij deed dat liever dan mondeling uitleggen. Hij gooide bijvoorbeeld een zakdoek op om aan te duiden dat hij een luchtige, zwevende klank wilde hebben. Om een zangerig effect te krijgen, poseerde hij als een moeder die een baby in haar armen in slaap wiegt. In een Newyorks orkest verlangde hij eens van een bepaalde instrumentengroep een afstand-effect”, alsof de muziek vanuit de verte klonk. “Niet al te ver,” lichtte hij toe, “zo in de buurt van Brooklyn.”

Op een vergissing van het orkest reageerde Toscanini als een bezetene. Hij balde dan zijn vuisten, brak zijn stokjes, scheurde de muziek in stukken en vertrapte zijn horloge of zijn onmisbare bril. Eens, nadat een prachtig horloge dat hem ten geschenke was gegeven, het had moeten ontgelden, gaven de orkestleden hem een Ingersoll cadeau, een stevige knol van een uurwerk, met de inscriptie: “Voor de repetities.” Geluidstechnici hebben buiten medeweten van de maestro wel eens opnamen van zijn repetities gemaakt, die in muziekkringen furore maakten. Zij die deze opnamen kennen, hebben zich verbaasd afgevraagd hoe iemand Toscanini’s aanwijzingen ooit heeft kunnen verstaan, laat staan opvolgen, in dat heetgebakerde Engels-Frans-Duits-Italiaanse koeterwaals. Buiten de repetities beheerste Toscanini deze vier talen volkomen.

De tiran van het podium was in zijn vrije tijd de goedhartigheid zelf. Hij deed veel aan liefdadigheid, maar probeerde zoveel mogelijk anoniem te blijven, dan hoefden de mensen hem niet te bedanken. Toch is bekend geworden dat hij na de Tweede Wereld oorlog 30 000 paar schoenen naar Italië liet sturen. Hij stichtte een pensioenfonds voor de leden van het symfonieorkest van Los Angeles, door zijn gage voor een concert met dit orkest aan de leden te schenken; hij declareerde zelfs zijn reiskosten niet. In 1944 kreeg hij een briefkaart van een jongetje uit Brooklyn met een verzoek om de “Eroïca-symfonie van Beethoven” te spelen, omdat zijn vader, die in Italië gesneuveld was, daar zoveel van had ge­houden. Toscanini zette de symfonie dadelijk op het programma, en trachtte bovendien “Jimmy” per advertentie op te sporen, wat helaas niet gelukte.

Toscanini was voor zichzelf al even precies als in zijn geliefde muziek. Niemand kon beweren dat hij hem ooit in hemdsmouwen gezien had. Op de concerten droeg hij celluloid boorden die bij het overmatige transpireren niet konden omvallen. Gewoonlijk knapte hij zich in de pauze grondig op, en verkleedde zich; eenmaal voerde hij in Londen die poetsbeurt zelfs aan als excuus om niet in de koninklijke loge te hoeven verschijnen.

Ondanks het feit dat hij driemaal in zijn leven een vrij lange periode in de Verenigde Staten heeft doorgebracht, is zijn smaak maar op enkele punten door Amerika beïnvloed geweest, waaronder de Mickey-Mousefïlms waarvoor hij een zwak had, en de jazz, die hem bepaald boeide. Tijdens een goodwillreis van het NBC-orkest naar Zuid-Amerika organiseerden een stuk of wat eerste houtblazers geregeld in het geheim swingconcerten aan boord. Toen de maestro eens toevallig in hun buurt kwam, spitste hij de oren. Kort daarna werden zij opgecommandeerd om in Toscanini’s luxehut te komen; hij wilde dat wel eens horen.

De maestro bleef echter weinig in zijn schik met de experimentele wanklanken die moesten doorgaan voor “moderne muziek ” en die hij stuitend voor het oor noemde. Verstokte nieuwlichters die de oude heer om zijn conservatisme meenden te moeten hekelen zouden er intussen goed aan hebben gedaan te bedenken hoe moedig Toscanini zich destijds inzette voor de muziek die in zijn eigen jeugd “nieuw” was: die van Wagner, Verdi, Brahms, Puccini, Debussy, Ravel — nu algemeen erkende klassieken.

In april 1954 dirigeerde Toscanini zijn afscheidsconcert met het symfonie-orkest van de NBC in de Carnegie Hall in New York. Nauwelijks drie jaar later, kort voor zijn negentigste verjaardag, klopte de dood aan bij de oude maestro. Twee generaties van muziekliefhebbers hebben getracht de oorzaak van zijn magische kracht als dirigent te doorgronden. Volgens sommigen moet ze worden toegeschreven aan een uitzonderlijke combinatie van ritmische precisie en souplesse in gebaren, volgens anderen aan zijn hypergevoelige oren, of aan zijn fenomenale geheugen. En toch, elk van deze kwaliteiten kan men ook bij andere dirigenten aantreffen.

Met ontwapenende openhartigheid placht Toscanini zelf toe te geven dat geen enkele andere dirigent met hem te vergelijken was, maar tegelijk hield hij staande dat de artistieke maatstaven die hij aanlegde, regel behoorden te zijn en geen uitzondering. “Het is niet waar dat ik de beste dirigent van de wereld zou zijn,” zei hij met een knipoog. “Het nare is: ik ben de enige goede.”

.

Alle biografieën

Vertelstofalle artikelen

8e klasalle artikelen

731-668

.

.

.

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (6-1)


 .

DE KRUISTOCHTEN

Een welbespraakte paus

Op 27 november 1095 schalde uit tienduizenden kelen een strijdlustige kreet tegen de grauwe stadsmuren van Clermont-Ferrand. Het was de kreet ‘Deus lo volt!’ (God wil het). Het was de leuze die bijna twee eeuwen lang het lot van heel Europa en Klein-Azië zou bepalen. Clermont-Ferrand lag in het hart van Frankrijk. De stad was tevens het middelpunt van de westerse christe­lijke wereld. Tienduizenden Fransen en buitenlanders waren naar de stad gestroomd. Zó groot was de mensen­massa, dat de stad te klein was voor allen. De menigte moest zich buiten de poorten verzamelen. Bisschoppen stonden naast paters, graven naast boeren en burgers naast lijfeigenen. Daar, in het open veld, hield paus Urbanus II een gloedvolle preek. De paus was een kleine, tengere man. Maar hij bezat de gave van het woord. Welbespraakt wist hij de menigte op te zwepen. ‘Deus lo volt!’ was de leuze, waarmee paus Urbanus II de aanwezigen opriep voor de strijd ter bevrijding van het Heilige Land.

Maar deze boodschap was niet alleen bestemd voor de menigte bij Clermont-Ferrand. Over de hoofden van de verzamelde toehoorders heen riep de paus de gehele westerse christenheid op tot de strijd tegen de muzelmannen en de bevrijding van Jeruzalem. Iedere christen afzonder­lijk riep hij op, zijn aardse goederen in de steek te laten. Ieder moest op zijn kleding een rood kruis naaien en het zwaard opnemen. De paus stelde daar tegenover: ‘En als u vraagt hoe God u voor deze moeite zal belonen, dan beloof ik u: ieder die het kruis draagt en boete doet, zal voortaan vrij zijn van zonden.’

Voor wie bang mocht zijn in de komende Heilige Oorlog het leven te laten, voegde de paus er nog aan toe: ‘Op welke plaats, op welk ogenblik en op welke manier hij het aardse leven ook zou verliezen, hij zal het eeuwige leven verwerven.’ Maar paus Urbanus II beloofde meer dan alleen geestelijke beloningen. Hij stelde ook tastbare beloningen in het vooruitzicht: ‘Het Heilige Land vloeit over van melk en honing, zoals het paradijs.’

Wie nóg mocht twijfelen om aan de oproep van de paus gevolg te geven, moest bijna wel zwichten voor de laatste belofte, dat iedere deelnemer opschorting van zijn schulden en ook vrijstelling van belastingen zou krij­gen. En ten slotte zouden alle deel­nemende horigen en lijfeigenen voort­aan vrij zijn! De opgezweepte me­nigte herhaalde geestdriftig de leuze van de paus: ‘God wil het!’

Verschillende drijfveren

Waarom kwam de paus helemaal uit het verre Rome naar Clermont-Ferrand? En waarom reageerde het volk zo geestdriftig op zijn oproep? Om dat te begrijpen, moet men iets weten van de innige verbondenheid tussen de middeleeuwse Europeanen en de kerk. Enerzijds werd Europa innerlijk verdeeld door de veelvuldige oorlogen tussen vorsten en volkeren. Maar de Europese volkeren waren anderzijds innerlijk sterk verbonden door het geloof in Christus. De katholieke kerk en de paus hadden van Europa een bolwerk van de christenheid gemaakt. De Europeaan uit die tijd, die niet kon lezen of schrijven, had een heilig ontzag voor de ontwikkelde priesters. Van zijn geboorte af was hem ingeprent, dat het geloof zijn hoogste goed was. En dat geloof werd bedreigd! Die bedreiging kwam van de muzelmannen of moslims, de volkeren in het Midden-Oosten die aanhangers waren van het mohammedaanse ge­loof, de islam. Van de stichter van hun geloof, de profeet Mohammed, had­den ze de opdracht gekregen de hele wereld te winnen voor de islam. Het is duidelijk dat de Europese christen­heid zich daartegen verzette. De bedreiging van de muzelmannen vormde de voornaamste drijfveer van de Europeanen om zich gedurende de 12e en 13e eeuw in een gigantisch en onoverzichtelijk avontuur te storten. De toespraak van paus Urbanus II gaf de stoot tot de eerste van een reeks van acht massale veldtochten tegen de muzelmannen. Deze ‘kruis­tochten’ zouden tussen 1095 en 1270 de grootste bewegingen in de wereld­geschiedenis veroorzaken. Geestelijkheid, adel en volk stonden in Clermont-Ferrand aan de vooravond van een woelige periode. Het zou een tijdvak worden waarin onder de banier van het christenkruis in vlammend rood, heldendom en gru­weldaden dicht bijeen lagen. Een tijd waarin godsdienstige vervoering vaak uitmondde in zinloze slachtpartijen. Maar niet alleen de bedreiging van de eigen godsdienst door de ‘barbaarse’ islam was de drijfveer tot het deel­nemen aan de kruistochten. Velen die de barre tocht naar het Heilige Land maakten, werden door minder hoog­staande motieven gedreven. Er waren misdadigers bij, die aan de arm van de wet probeerden te ont­komen. De paus had hen vergeving van zonden toegezegd. Er waren ook avonturiers bij, belust op buit. Ver­der waren er ridderzonen zonder veel toekomst in het voorvaderlijk kas­teel, dat het eigendom zou worden van de oudste zoon. De paus had hen de ‘melk en honing’ van het Heilige Land beloofd.
Verder waren er boerenzoons bij zonder akkers, lijfeigenen en hori­gen, die aan de hele of halve slavernij wilden ontkomen. De paus had im­mers gezegd dat ze vrij zouden worden!
Zo zochten velen, gedreven door andere dan godsdienstige motieven, hun toevlucht onder de banier van het kruis. Ze hoopten een nieuwe toekomst te kunnen opbouwen.

Een oplaaiende oude strijd

De strijd tegen de muzelmannen was niet nieuw. Al eerder hadden de aanhangers van de islam Europa aan de zuidelijke en oostelijke grenzen in de tang genomen. Al eeuwenlang waren de Europese vorsten bezig de muzelmannen op verschillende fron­ten terug te dringen. In Spanje ging de strijd tegen de Moren, op Sicilië en in Italië tegen de Saracenen en in het oosten tegen de Turken. De herovering van Spanje op de Moren werd aangeduid met het Spaanse woord ‘reconquista’. De reconquista werd ingezet met de overwinning op de Moren bij de Franse stad Poitiers in het jaar 732. Maar daarna was geen enkele macht in Zuidwest-Europa sterk genoeg om de Moren te verdrijven. Pas in 1031 werd de reconquista nieuw leven ingeblazen. Kleine delen van Spanje werden heroverd. Maar door onder­linge verdeeldheid van de kleine christelijke rijkjes in Noord-Spanje kwam de reconquista weer tot staan. Pas 100 jaar later moesten de Moren weer enkele delen van Spanje prijs­geven. Maar het duurde tot 1275, voordat de Moren alleen nog maar het zuidoostelijke deel van Spanje bezet hielden, met de stad Granada als laatste bolwerk.

In het zuiden van Italië werd de strijd tegen de oprukkende muzelmannen gevoerd door Normandiërs, die uit Frankrijk waren overgekomen. De Normandiërs dreven de mohamme­daanse Saracenen de zee in. Daarna veroverden de Normandiërs het eiland Sicilië. De Saracenen hadden daar lange tijd een vlootbasis gehad. Van­daar uit beheersten ze vrijwel de hele westelijke Middellandse Zee. De Saraceense schepen vluchtten de open zee op, maar daar werden ze door de Italiaanse vloot verslagen.

Het bedreigde christendom in Oost-Europa

Aan de Duitse oostgrenzen drong reeds eeuwenlang een andere vijand langzaam maar zeker naar het westen. Het waren geen muzelmannen, maar heidense Slavische stammen. De Duitse boeren die meer land wilden hebben, besloten dat zelf te vero­veren. Gewapenderhand namen ze grote delen land in het oosten in bezit en verdreven de Slavische stammen. Nieuwe steden en vorstendommen ontstonden en nieuwe kerken werden gebouwd. De katholieke kerk werd steeds meer een strijdende kerk. In het zuidoosten worstelde het chris­tendom tegen de ondergang. Het keizerrijk Byzantium, met als hoofd­stad Constantinopel, vormde het overblijfsel van het eens zo machtige Romeinse keizerrijk. Byzantium was in de loop van de eeuwen min of meer los van de rest van Europa uitge­groeid tot een welvarend rijk. In 1054 hadden de katholieke Byzan­tijnen zich losgemaakt van de rooms-katholieke kerk. Daardoor was de christenheid verdeeld in een westerse christenheid onder leiding van de paus van Rome en een oosterse christenheid onder leiding van de aarts-patriarch van Constantinopel.
Het spreekt bijna vanzelf dat de paus van Rome naar middelen zocht om de oosterse christenen weer binnen de rooms-katholieke kerk te krijgen. Van 1081 tot 1118 was Alexius keizer van Byzantium. Tijdens zijn regering werd een deel van het Byzantijnse gebied in Klein-Azië veroverd door de Turken. Het door de christenen als Heilige Stad beschouwde Jeruza­lem in het Heilige Land (Palestina) was een bolwerk van de muzelman­nen geworden. Pelgrims die vanuit alle delen van Europa eeuwenlang ongehinderd Jeruzalem en het Heili­ge Graf hadden bezocht, werden door de mohammedaanse Turken verdreven.

Keizer Alexius zag geen kans het alleen op te nemen tegen de Turken. Hij vroeg steun aan de paus van Rome. Die wilde wel helpen, temeer omdat hij hoopte met deze steun de oosterse christenen terug te winnen voor zijn kerk. Verschillende pausen smeedden plannen voor een veldtocht om Jeruzalem te bevrijden van de muzelmannen.
De welbespraakte paus Urbanus II was degene die de plannen uitwerkte. Hij riep iedereen in Europa op tot een kruistocht. De strijd in het Heilige Land moest de genadeslag toebrengen aan de oprukkende islam en de hele christenheid voorgoed in veiligheid stellen.

De Eerste Kruistocht

De jammerlijke kruistocht van het volk

De paus had verwacht, dat de vorsten van Europa zich eensgezind en onver­wijld met hun legers op weg zouden begeven naar het Heilige Land. Het waren echter niet de ridders, maar de armsten van de armen die als eersten een rood kruis op hun schamele kleding naaiden. Ze werden daartoe aangezet door slimme volkspredikers als Peter de Kluizenaar, die meestal meer belangstelling hadden voor hun geldkist dan voor hun bijbel. Het eerste kruisleger bestond uit horigen en lijfeigenen, bedelaars en dagdieven, schavuiten en verarmde boeren. Hun primitieve bewapening bestond voornamelijk uit knuppels en dorsvlegels en hun proviand uit geroofd vee en gestolen wijn. Op 12 april 1096 vertrok Peter de Kluize­naar met ongeveer 10.000 man uit Keulen. Dat aantal zou onderweg aangroeien tot 20.000. Hun spoor door de Europese landen leek op dat van een aanzwellende zwerm sprink­hanen.
De eerste vorst die de horde bande­loze mannen aan zijn grenzen zag verschijnen, was koning Columbanus van Hongarije. Vol wantrouwen ver­leende hij het leger havelozen de doortocht. Maar hij liet Peter de Kluizenaar uitdrukkelijk beloven, dat zijn mannen niet zouden plun­deren. Maar een ruzie over de ver­koop van een paar schoenen liep uit op een ware veldslag. De stad Semlin werd geplunderd en 4.000 Hongaren, geloofsgenoten van de kruisvaarders, werden gedood.
Daarna werd een deel van het volks­leger het werktuig van meedogenloze roofridders. Deze eerloze ridders, die zich bedreigd voelden door rijke handeldrijvende joden, ontketenden een wrede jacht op de joden. Ze maakten de onontwikkelde kruis­vaarders wijs, dat de joden een even grote bedreiging voor het christen­dom vormden als de muzelmannen. De joden hadden immers Christus zelf vermoord en dat was veel erger dan wat de mohammedanen deden tegenover de christenen. Joden werden als wild opgejaagd, bij hon­derden afgeslacht en hun bezittingen werden geroofd.

Op Byzantijns gebied aangekomen, vergrepen de kruistochtbenden zich aan de bewoners, die ze eigenlijk als bondgenoten moesten beschouwen. De stad Belgrado werd platgebrand achtergelaten. Ten slotte hakten By­zantijnse troepen, op wraak belust, op de horden in. Peter de Kluizenaar raakte daarbij niet alleen een flink gedeelte van zijn volksleger kwijt, maar hij verspeelde bovendien de hem zo dierbare geldkist… Keizer Alexius van Byzantium, die van de pauselijke oproep tot strijd tegen de muzelmannen had gehoord, had door ridders geleide huurtroepen verwacht. In plaats daarvan zag hij ongeregelde benden onder de muren van Constantinopel hun tenten op­slaan en de omgeving onveilig maken. Hij liet de ongewenste bondgenoten ijlings met zijn schepen naar de overkant van de Bosporus brengen. De Bosporus was de smalle zeestraat die Constantinopel scheidde van Klein-Azië, waar de mohammedaan­se Turken heer en meester waren. Zo leverde keizer Alexius de kruisvaar­ders uit aan de muzelmannen…

Hinderlaag

In Klein-Azië werd het volksleger een prooi van de Turken. De restanten van het nauwelijks bewapende bede­laars- en plunderaarsleger liepen in een hinderlaag. Vrijwel alle kruisvaarders werden afgeslacht tijdens een nachtelijke achtervolging. Peter de Kluizenaar, de geslepen schurk in monnikspij, was geen getuige van de ondergang van de volkskruistocht. Hij was wijselijk naar Constantinopel teruggegaan om keizer Alexius om hulp te vragen.

De adel werd kruisdrager

De volkskruistocht, die in 1096 een jammerlijk einde vond, wordt niet tot de officiële kruistochten gerekend. Die begonnen pas, toen goedbe­wapende soldaten onder leiding van edelen en hoge geestelijken de veld­tocht naar het Heilige Land onder­namen.

De Eerste (officiële) Kruistocht was een goed voorbereide militaire onderneming, maar werd toch niet geleid door staatshoofden. Noch de Engelse koning, noch de Franse koning, noch de keizer van het Duitse rijk behoor­den tot de kruisdragers. Het waren wel hun leenmannen, die hun wapen­rusting tooiden met het vlammend rode teken van de kruisvaarders. De kerkelijke leider van de veldtocht was de bekwame en betrouwbare Franse bisschop Adhémar. Onder zijn opperbevel schaarden zich ver­schillende ridderlegers uit voorname­lijk Franse leengebieden. De ridders die het bevel voerden waren de krijgshaftige Godfried van Bouillon (uit de Ardennen) en Robert van Vlaanderen. Maar ook graven en hertogen met een meer bedenkelijke reputatie waren van de partij: de wrede Raymond van Toulouse, de opschepperige Bohemund van Tarente, de drankzuchtige Robert van Normandië en de onbetrouwbare Boudewijn van Boulogne.

Het dubbele spel van keizer Alexius

Vier legergroepen rukten op korte afstand van elkaar op naar Constantinopel. Met Kerstmis 1096 kwamen ze in de stad aan. Keizer Alexius liet de legeraanvoerders zweren, in ruil voor goud en juwelen, dat ze de te bevrijden steden opnieuw onder Byzantijnse heerschappij zouden plaatsen. In de maanden die volgden, verzamelden zich in Constantinopel ongeveer 100.000 kruisvaarders, tegen Pasen 1097 liet keizer Alexius de kruislegers de Bosporus over­varen. Voor hen lag Klein-Azië, vijandig door de wrede Turken, het broeierige klimaat en de dorre natuur. De gelederen raakten verdeeld door op macht en buit beluste legeraan­voerders. Die verdeeldheid werd nog versterkt door de taalverschillen tus­sen de groepen kruisvaarders uit de verschillende delen van Europa. Het humeur van de soldaten werd er niet beter op, toen al snel de proviand opraakte.
De kruislegers rukten op naar Niceae, de hoofdstad van de Turken. Niceae was vroeger een Byzantijnse stad geweest en lag aan het Meer van Ascane. De stad vormde de toegangs­poort tot de eeuwenoude hoofdweg door Klein-Azië.
De Turkse sultan die Niceae bezet hield, had de gemakkelijke afslach­ting van het armzalige volksleger nog vers in het geheugen. Daardoor onderschatte hij de dreiging van de legers van de kruisridders. Toen de hongerige kruisvaarders de muren van Niceae bereikten, vocht de sultan ergens anders een veldslag uit.
Ge­waarschuwd kwam hij snel terug, maar zijn wanhopige poging tot ontzet van de stad werd in bloed gesmoord. De kruisridders bleven de stad belegeren.

Maar de belegerde Turken hielden vol en lieten zich bevoorraden door een poort, die aan het Meer van Ascane was gebouwd. Keizer Alexius, die van boodschappers van het beleg van Niceae had gehoord, stuurde een vloot om de waterweg naar de stad af te grendelen. De keizer speelde daar­mee dubbel spel. Hij wilde de stad in handen krijgen en daarom wilde hij plundering voorkomen. De admiraal van de Byzantijnse vloot onderhandelde in het geheim met de Turken. Hij beloofde hun een vrijge­leide en zelfs geschenken, als ze de stad ontruimden. Daarna spiegelde hij de kruisridders voor, dat ze de muren met zonsopgang moesten be­stormen. Niceae zou dan rijp zijn voor overgave.

Maar ’s morgens vroeg bleek boven de stad reeds de Byzantijnse vlag te wapperen. De Byzantijnse admiraal vertelde de verbaasde kruisridders, dat hij bij verrassing de stad door de poort aan het meer had genomen. Het duurde niet lang of het dubbele spel lekte uit. Maar de overwinning had slechts weinig slachtoffers gekost en aan het voedselgebrek was een einde gekomen. Daarom wonden de kruisvaarders zich niet zo erg op over het vreemde spel van de Byzantijnen. Maar vele ridders voelden zich toch wel zó bedrogen, dat ze hun eed aan keizer Alexius dat de veroverde steden Byzantijns zouden worden, niet meer serieus namen.

De hongertocht naar Antiochiè

De kruislegers trokken verder. Ze wisten niet dat de Turken een reusachtig leger hadden samengetrokken en op wraak uit waren. Plotseling dreigde een vloedgolf van 150.000 Turken de legers van Bohemund en Raymond te overspoelen. Net op tijd viel het leger van bisschop Adhémar de Turken in de rug aan en joeg hen op de vlucht.
De kruislegers veroverden de stad Edessa. Daar bleef Boudewijn van Boulogne achter als ‘graaf var Edessa’, met een garnizoen om de stad zonodig te kunnen verdedigen.

Verder trokken de kruislegers

De Turken pasten de tactiek van de verschroeide aarde toe. Ze brandden alle dorpen en akkers plat, zodat de kruislegers in de verre omtrek geen kruimel voedsel konden vinden. Bij een genadeloos brandende zon teis­terden honger, dorst en ziekte de uitgeputte kruislegers. De soldaten pelden het weinige overgebleven graan tussen hun vingers en aten het rauw op. Veel buit en wapenrusting werden weggeworpen. In de bergen die de legers moesten oversteken, werd de lijdensweg een ware martelgang. Vermoeide ruiters en lastdieren stortten in diepe ravijnen. Dodelijk vermoeid bereikten de weinige overgebleven manschappen in 1097 de stad Antiochië. Voor de stadsmuren van soms 18m hoog, waarboven 400 schitterende torens blonken in de zon, sloegen de kruisvaarders hun tenten op. Tijdens het zeven maanden
durende beleg van de stad werden de gelederen nog meer uitgedund door honger, ziekte en dood. Op 2 juni 1098 viel de stad door verraad. Een inwoner van Antiochië die vroeger christen was geweest, liet de kruisridders de stad binnen. Even flakkerde de geestdrift van de sol­daten op, toen ze eindelijk de stad konden binnentrekken.

Het wonder van de lanspunt

Maar nauwelijks hadden de kruis­legers bezit genomen van Antiochië, of er naderde een groot Turks leger. Toen werden de belegeraars op hun beurt belegerd. De voedselvoorraad slonk met de dag. Op de rijpaarden na werden alle dieren geslacht, zelfs de trouwe pakezels. De situatie was vrijwel hopeloos toen een pelgrim, Peter Bartholeus, be­weerde dat hij in een visioen de apostel Andrea had gezien. Die zou hebben verteld, dat de lans die de zijde van Christus had doorboord, begraven lag onder de kerk van Antiochië, die de Turken als paardenstal hadden gebruikt. Dit relikwie maakte zijn eigenaar onoverwinnelijk!
Het ‘wonder’ voltrok zich. De lanspunt, waarschijnlijk heimelijk in de grond gestopt, werd gevonden. De kruisvaarders waanden zich toen onoverwinnelijk, rukten de poort uit en versloegen de Turken. Niet langer bedreigd, sloegen de overwinnaars aan het plunderen. Toen bovendien de onbaatzuchtige opperbevelhebber bisschop Adhémar aan een besmettelijke ziekte bezweek, was het met de discipline van de legers helemaal gedaan.

Het beleg van Jeruzalem

Bohemund van Tarente en Raymond van Toulouse betwistten elkaar het bezit van Antiochië, een strijd die door Bohemund werd gewonnen. Andere, meer gewetensvolle ridders hadden de grootste moeite hun soldaten zover te krijgen dat ze verder trokken. Eindelijk trokken in januari 1099 Godfried van Bouillon en Raymond van Toulouse aan het hoofd van hun morrende troepen zuidwaarts. De ridders wilden Jeruzalem zien en veroveren. Bethlehem, de geboorteplaats van Jezus, werd met een nachtelijke aanval ingenomen en van de Turken bevrijd. Op 7 juni 1099 stonden de kruislegers ten slotte aan de poorten van Jeruzalem, de Heilige Stad. Het aantal overgebleven kruisvaarders bedroeg nog slechts 12.000 man. Jeruzalem werd niet bezet gehouden door de Turken, maar door een mohammedaans volk uit Egypte. De sultan van Jeruzalem had tot in de verre omtrek het vee laten weghalen, de akkers laten afbranden en de waterputten laten vergiftigen. Slechts één bron was overgebleven. Omdat die bron maar één keer per drie dagen water gaf, vertrapten de dorstige kruisvaarders elkaar om tenminste te kunnen drinken.
Godfried van Bouillon liet een vloot naar Palestina komen, die touwen en onderdelen van gevechtstorens op het strand afleverde. Het zware materiaal werd  over een afstand van 60 km op de ruggen van gevangenen naar Jeruzalem gevoerd. De kruislegers bereidden zich voor op de bestorming van de stad. Op 8 juli 1099 trokken de kruisvaarders ongewapend, met ontblote hoofden en barrevoets om de muren van de Heilige Stad. In hun processie voerden ze banieren, kruisen  en relikwieën mee! Vanaf de hoge muren werden ze bespot door de muzelmannen…

De bevrijding van de Heilige Stad

De aanval werd ingezet in de nacht 12 op 13 juli 1099. Een regen van pijlen en stenen en vuur daalde neer op de kruisridders. Enorme met natte huiden beschermde houten gevechtstorens werden tot vlak tegen de hoge muren gereden. Tientallen zwaar bewapende ridders bemanden deze torens. Na twee dagen van verbeten strijd slaagde een ridder erin vanaf een gevechtstoren op de stadsmuur te springen. Met zijn lange zwaard woest in het rond zwaaiend, sloeg hij een gat in de opeengehoopte verdedigers. Andere ridders volgden zijn voorbeeld, onder wie hun aanvoerder, de dappere Godfried van Bouillon. Langzaam vochten de ridders zich een weg door de fel strijdende muzelmannen, in de richting van de poort. Een ridder deed een uitval naar het mechanisme waar­mee de zware deuren werden ge­opend. Hij werd neergestoken door vele zwaarden en van de muur geworpen. Andere ridders vormden daarop een menselijke muur rond de deuren en begonnen aan de zware wielen te draaien. Langzaam en kreunend weken de deuren vaneen. Van buiten de poort glipte een soldaat naar binnen. Daarna weer twee. Toen zwaaiden de deuren wijd open en de kruislegers stroomden de stad binnen. Het was 15 juli 1099. Jeruzalem was veroverd!

6e klas kruistochten 1

Gebrek aan manieren

Het Byzantijnse hof was onthutst over het gebrek aan manieren van de westerse ridders. De hovelingen vonden hen ‘grof van natuur, onbeschaamd, geldziek en niet in staat weerstand te bieden aan hun ongebreidelde fantasie’. Bovendien vonden ze de ridders de ‘grootste kletskousen ter wereld.’

De ridders drongen van de vroege ochtend tot de late avond het keizerlijk paleis binnen en bekommerden zich niet in het minst om de strenge regels aan het hof. Ze maakten het de keizer lastig met hun eindeloze gesprekken en ‘achtervolgden hem tot in zijn slaapvertrekken met hun verzoeken om geld en gunsten….’

.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

Vrijeschool in beeld:  6e klas geschiedenis

730-667

.

.