Maandelijks archief: november 2012

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (47)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.173, hoofdstuk 47                                                                             alle hoofdstukken

 

WAT WE UIT ANDERE LANDEN BETREKKEN
Er moet nu eens aandacht aan die planten worden besteed die de uitheemse specerijen en genotmiddelen aan ons leveren of het nu bladeren, bloemen of vruchten, zaden, bast of wortels zijn. Dikwijls is het niet meer te zien welk deel van de plant gebruikt wordt, omdat we de specerij gesneden, fijn gehakt of zelfs gemalen kopen.

Het drogen alleen al maakt ze onherkenbaar.

Daarom zou niemand specerijen moeten gebruiken en ervan genieten, zonder zich af te vragen, waar ze vandaan komen en wat het zijn!

Van sommige weet tegenwoordig niemand meer, waar hun moederland is, omdat ze al zo lang door de mens verbouwd worden. Van andere weet men het precies en altijd is het weer interessant het te weten. Al voor de ontdekking van Amerika werden specerijen over de landweg van Indië naar Europa gebracht. De weg was lang en gevaarlijk en daarom waren de specerijen duur. Daarom werden er vele pogingen ondernomen om over zee naar het wonderland Indië te komen. Iedereen weet dat daardoor Amerika is ontdekt. Sindsdien zijn er bij de specerijen en de genotmiddelen van de oude wereld, ook nog die van de nieuwe wereld gekomen, waarvan de tabak het allereerst genoemd moet worden. Je zou ook cacao en tomaten kunnen noemen. Zoals bekend komt ook de aardappel – die we noch een specerij, noch een genotmiddel kunnen noemen, want het is een voedingsmiddel – uit Amerika. Toch zijn ook veel specerijen, voedings– en genotmiddelen die tegenwoordig in Amerika verbouwd worden, pas later daar ingevoerd.

Want ieder mens die specerijen of genotmiddelen uit andere landen gebruikt, zou moeten weten, wordt nu verteld. (hoofdstuk 48)

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

53-51

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

Advertentie

VRIJESCHOOL – Rekenen – 1e klas ( 1) -Temperament (1)

.
1e klas: rekenen: alle artikelen;  1e klas: alle artikelen

 

optellen:
flegmatisch en cholerisch

 

PEDAGOGIEK
De pedagogiek is de wetenschap van de ontwikkeling van een kind tot aan zijn volwassenheid. Pedagogiek is afgeleid van het Griekse woord paidagoogia, wat letterlijk ‘kinderleiding’ betekent. De wetenschap bestudeert de opvoeding, de ontwikkelingsfasen, en ook de relatie tussen het kind en zijn omgeving: familieleden, school, vriendjes en vriendinnetjes, de gebouwde omgeving, media, etc. De nadruk ligt vooral op het handelen. Onder pedagogie wordt de praktijk van het opvoeden verstaan. Ook wordt de opvoeding van moeilijk opvoedbare kinderen onderzocht. Ze leven in een moeilijke situatie of het dreigt verkeerd te lopen.

TEMPERAMENT EN REKENEN
(Er wordt ook wel gesproken over “rekenen IN, of MET temperamenten”.)

Het gaat in ieder geval over de 4 rekenbewerkingen:
optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en delen
en over “de” 4 temperamenten: het flegmatische, melancholische, sanguinische en het cholerische.

Ik ga hier voorbij aan de vraag of de kinderen van vandaag de dag zich nog net zo in hun temperament uiten als in Steiners tijd.

Ik ga er bij de volgende bespreking vanuit dat er in een klas voldoende te onderscheiden temperamentstypen zijn om ermee te rekenen op de manier waarop Steiner dat uiteenzette.

Het is met veel van Steiners pedagogische aanwijzingen zo, dat je ze wel kunt “leren” achter je bureau, maar dat ze in de praktijk van het lesgeven pas duidelijk worden.

HET FLEGMATISCHE EN CHOLERISCHE TEMPERAMENT

OPTELLEN

Wie zich verdiept in de opmerkingen van Steiner, zoals die vanuit een stenogram zijn vastgelegd in GA 295, zoekend naar aanwijzingen over het rekenen, ziet ook verschillende vormtekeningen staan.

VORMTEKENINGEN
De bestudering van deze tekeningen biedt een onverwachte sleutel tot het begrijpen van de rekenopgaven zoals die aan de verschillende temperamenten worden gesteld.

de vormtekening voor het flegmatische temperament

Deze b.v.

vormtekening flegmaticus1

Steiner:
Durch Zeichnen und Auslöschen ist das phleg­matische Kind aus seinem Phlegma herauszu­reißen.
“(..)Door tekenen en uitvegen kan men het flegmatische kind uit zijn flegma losrukken”.
GA 295/36
vertaald/36

Met dit gegeven kun je er heel wat zelf bedenken. Het gaat er telkens om dat er iets uit te gummen valt.

Uiteraard kun je ook op een grote plaat werken die geverfd is met schoolbordenverf, zodat er met bordkrijt gewerkt kan worden en een doekje om weg te vegen.

(Dit geeft wel wat meer stof en als er een of meerdere astmatische kinderen in je klas zitten, is het af te raden). De ouderwetse lei met de griffel is ook heel geschikt.

Deze heb ik ooit zelf eens gebruikt:
Het kind krijgt de opdracht een cirkel te tekenen:

tekening flegmaticus A

Nu moet het 4 puntjes zetten: midden boven, midden onder, midden links en midden rechts:

tekening flegmaticus B

Vervolgens probeer je het kind zich te laten voorstellen wat er gebeurt als dit een bal zou zijn die je aan alle kanten gaat indrukken. (C)
En nog eens (D) en weer (E) enz., totdat F uiteindelijk overblijft.
tekening flegmaticus C tm F

Het wil wel eens voorkomen dat dit nog lukt:

tekening flegmaticus G

Wanneer je naar deze vormtekening kijkt met in je achterhoofd “rekenen”, valt meteen op:

VAN HET GEHEEL NAAR DE DELEN:

de rekenopgave voor het flegmatische temperament:

Steiner:
Wir gehen aus von der Summe, nicht von den Addenden! ( )  Diese Summe teilen wir jetzt ab in Addenden, in Teile oder in Häufchen.
We gaan uit van de som, niet van de delen. De som verdelen we nu in delen, in hoopjes die bij elkaar opgeteld moeten worden.
GA 295/41
vertaald/41

Zoals in de tekening het geheel verdeeld wordt in delen, zo in het rekenen. Het geheel is: de som.

Die moet verdeeld worden in aparte brokjes.

Steiner neemt het getal 27 als som. En verdeelt die in 12 + 7 + 3 + 5

Als vormtekening zou dit er zo uitzien:
tekening flegmaticus 2

Steiner gebruikt bessen of vlierbessen om mee te rekenen.

Ik heb dat nooit een erg geslaagde keuze gevonden. Bessen gaan stuk ( of als ze lekker zijn, worden ze opgegeten).

Ik heb ze dan ook nooit gebruikt. Wel brachten de kinderen allerlei dingen mee om mee te rekenen: steentjes, damschijven enz. Zo lang het niet van de tafeltjes rolt en kapot gaat, kan er veel.

MET LEERLINGEN VOOR DE KLAS
Een levendig tafereel wordt het, wanneer je een groepje kinderen voor de klas laat komen en deze in een kring zet.
Het flegmatische kind moet het aantal tellen.
(Doordat de kinderen in een kring staan, moet hij goed wakker zijn voor waar hij begint, anders telt hij een kind dubbel.)
Wanneer dat gelukt is, mag hij de klasgenoten in groepjes ergens in het lokaal neerzetten.
Stel dat er 13 kinderen voor de klas staan. En dat die na een poosje ergens in groepjes door het lokaal zijn verdeeld.
Dan moet het kind zeggen wat hij heeft gedaan. Welk(e) kind(eren) het eerst zijn weggebracht, welke daarna enz. Hierbij moet het kind dus a.h.w. zijn eigen handelen beschouwen.
Hij moet “in de wereld” kijken. Daar staan die kinderen.
Uit zijn wat introverte levenshouding nu “eruit”.
Ik: “hoeveel kinderen stonden hier (als groep)?” Kind: “13″.
Ik: “In welke groepjes heb je die weggebracht-hoeveel zaten er in elk groepje?”
Kind: “In 2 en 3 en 5 en 3″.
Ik”: “Ja, deze 13 zijn 2 en 3 en 5 en 3. Nu jij: die 13 zijn: “kind wijst naar de groepjes in de hoeken van de klas:” 2 en 3 en 5 en 3.”

Ik vind het nog steeds een geniale vondst van Steiner dat dan het cholerische kind moet komen.
Maar even terug naar het vormtekenen.

de vormtekening voor het cholerische temperament
Heeft deze voor het cholerische kind, als een soort gebaar in zich, wat het cholerische kind rekenend moet doen?

In GA 295 op blz. 35 en in de vertaling op blz. 35 staan 2 oefeningen:

tekening cholericus 1

Over deze tekeningen zegt Steiner niets, maar het lijkt mij een zinvolle tekening: de cholericus is als extravert type intens in de wereld aanwezig.
Je hoeft als leerkracht maar te zeggen: “vandaag gaan we…” en hij of zij staat al naast de stoel. Je wenst je weleens dat zo’n kind wat “meer bij zichzelf blijft”. zich weet te beheersen in zijn impulsen. Dat kun je wel zeggen, maar daar heeft het kind geen boodschap aan: daar kan het niets mee.

Geheel tegengesteld aan het flegmatische kind, dat, volgens de ouders “niet vooruit te branden” is, hoor je over de cholericus: :”die wil altijd wat doen!”

Als “gebaar” zie je hem “in de wereld”.
Of, zoals dit tekeningetje:

tekening cholericus 2

waarbij dit “verdeeld in de wereld” moet worden “omhuld”. Het moet in het midden komen.
tekening cholericus 3

Maar: dit tekeningetje:

tekening cholericus 2

is ook:
tekening cholericus 4

En dat is:

tekening cholericus 5

Dus: voor het flegmatische kind: 13=2 + 3 + 5 + 3.

Voor het cholerische kind komt nu het omgekeerde.

de rekenopgave voor het cholerische temperament

Nu vervolgt Steiner:
Dann werde ich mir, weil ja der Vorgang zurückverfolgt werden kann, cholerische Kin­der aufrufen und werde die Holunderkügelchen wieder zusammen­werfen lassen, aber so, daß es geordnet ist gleich 5 und 3 und 7 und 12 sind 27. Also das cholerische Kind macht den umgekehrten Vorgang.
En omdat dit procedé immers omgedraaid kan worden, zal ik cholerische kinderen een beurt geven en ik zal de vlierbesjes weer op een hoop laten gooien, maar wel zo dat het geordend* verloopt: (Steiner werkt dus met 27: 5 en 3 en 7 en 12=27).

*in het Duits staat hier ‘geordnet-wat ook wil zeggen: gerangschikt. Een vertaling met (omgekeerde) volgorde was m.i. iets nauwkeuriger geweest)

In mijn eigen voorbeeld:  13 = 2 + 3 + 5 + 3, staan de groepjes dus verdeeld in de klas.
Ik roep een cholerisch kind.   “Je hebt gezien dat zij/hij  (het fleg­matische kind) de kinderen van dit groepje dat hier stond,  in de klas heeft weggebracht, jij mag ze weer hier brengen.”

Het is altijd weer verrassend om te zien hoe de cholericus weg wil stormen! Dat zal hij wel even klaren! En dan: de nog grotere verrassing wanneer hij hoort:   “Stop, kom terug! Je mag ze weer hier brengen, maar zo, dat die het laatst zijn weggebracht, nu het eerst worden teruggebracht en zo verder.” Eens zei een meisje, een echte doorzetster:
”Maar dan moet ik eerst nadenken!”
En dan, wat een cholericus zo slecht lukt: hij denkt, voor hij gaat doen! Een grandioos ogenblik. Hier voltrekt zich iets unieks – hij vervult de woorden van Gezelle:   ‘Denkt aleer gij doende zijt…’

Dat, wat als vermaning vaak zou kunnen klinken: “Denk toch eens na, voor je wat doet!”, komt hier uit het kind zelf.

Het cholerische kind brengt nu eerst het groepje van 3 terug-(dat het flegmatische kind als laatste had weggebracht); vervolgens het groepje van 5, van 3 en als laatste van 2, (dat is dus het groepje dat het flegmatische kind als eerste had weggebracht.)

Het cholerische kind doet dus precies het tegenovergestelde: hij maakt van de delen weer een geheel.
Als dat klaar is, vraag ik: “Wat heb je gedaan?”.
Kind: “groepje van 3, 5, 3, 2.”
Ik: “Hoeveel zijn dat er.”
Kind: “3 + 5 + 3 + 2 = 13”

Als je denkt dat die groepjes in de 4 hoeken van het lokaal stonden en je laat de cholericus de kinderen  weer in een kring zetten, dan heb je de vormtekening gedaan.

We kunnen zeggen dat het flegmatische en cholerische kind de andere klas­genoten leren optellen;  beide vormen komen van  ‘t begin af aan voor: 10=..+..+.. enz. en ..+..+..+..=10.

Nu doet zich de vraag voor: maken alle kinderen de flegmatische vormtekening – dus bieden we deze klassikaal aan?

TEMPERAMENTSVORMTEKENINGEN ZIJN ‘THERAPEUTISCHE’ OEFENINGEN
Mijn antwoord luidt: Nee! Temperamentsvormtekeningen zijn ‘therapeutische’ oefeningen.  Ze zijn specifiek voor dit temperament.

Wanneer ik de cholericus wil helpen zijn ongebreidelde drang om zich in de wereld te manifesteren, te beheersen, moet ik hem geen oefening geven die dit manifesteren juist ondersteunt: van het geheel naar de delen – vanuit jezelf de wereld in.

En de flegmaticus die ik juist zo graag  ‘in de wereld’ wil brengen, geef ik geen voedsel met als gevolg een groter vermogen zich in zichzelf op te sluiten: van de delen naar het geheel – een nog sterkere verdichting,  af­sluiting voor de wereld.

Geldt dit ook voor de rekenopgave(n)?

Zoals ik deze voor de klas uitvoerde in mijn voorbeeld,  laat ik geen ander temperament aan de beurt komen dan het flegmatische en het cholerische.

Maar wanneer we aan onze tafeltjes gaan oefenen met kastanjes o.i.d.  (als de voorwerpjes maar niet te klein zijn of weg kunnen rollen),  doen alle kinderen mee-iedereen moet tenslotte leren rekenen en alle bewerkingen kunnen maken. De beurten geef ik wel speciaal aan de  flegmatische en cholerische kinderen: zij voeren zo veel mogelijk hun eigen ‘beweging’ uit .
Alle kinderen doen dus mee, maar ik accentueer per temperament de opdracht.

Dat Steiner de ontwikkeling van het morele besef koppelde aan het rekenen van het ” geheel naar de delen”, laat ik hier voorlopig buiten beschouwing.
Het werken vanuit het geheel: 10  =    geeft heel veel mogelijke antwoorden. En zo is het mooi te zien hoe de jonge kinderen die voor het eerst kennis maken met “rekenen” naar hartelust kunnen fantaseren, wanneer ze hun eigen sommen maken.

Zo was er een meisje die dit maakte van de damstenen op haar tafeltje:
tekening cholericus 6

Gevraagd welke som dit was, antwoordde ze: 12=6 + 4 +2.

Toen de kinderen aan het eind van de les hun “mooiste” som in hun schrift mochten schrijven en tekenen, deed zij dit:
tekening cholericus 7
Wanneer de opdrachten zonder voorwerpen gemaakt kunnen worden, dus uit het hoofd, ga ik er langzaam, maar zeker toe over alle kinderen beide optelsommen te vragen:  9=..+.. en ..+..= 9, waarbij  ik langzaam van de meer-dan-twee-antwoorden overga naar …=..+..,  om dat tenslotte te laten uitmonden in het uit het hoofd leren (als een tafel) van
5 = 1 + 4
2 + 3
3 + 2
1 + 4

waarbij  ik opnieuw het fleg­matische kind extra beurten geef en het cholerische, als een soort echo laat herhalen:  1 + 4 = 5.  2 + 3 = 5,  enz.

1e klas rekenen: alle artikelen

1e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 1e klas: alle beelden

Menskunde: Over temperamenten   nr.15

 

52-50

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (46)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.171, hoofdstuk 46                                                                          alle hoofdstukken

 

OVER DE GENEESKRACHTIGE PLANTEN
Al lang voor de mens geleerd had, de planten in te delen in families of het zelfs al belangrijk vond hun overeenkomsten te ontdekken, bestond er al een wetenschap van de geneeskrachtige werking van planten. Veel van wat we nu over de genezende werking van planten weten, danken we aan de overgeleverde wijsheid uit oude tijden. Veel van deze wijsheid is echter in de loop van de tijd ook vergeten en die moet daarom eerst weer ontdekt worden.

Dat planten kunnen genezen, komt omdat ze op een zeer wonderlijke manier met de mens verwant zijn, iedere geneesplant met een bepaald deel of orgaan van de mens. De geneeskunst bestaat eruit, deze verwantschappen te ontdekken en goed toe te passen. Alleen dan kunnen de krachten van de planten zegenrijk op de mens werken en weer orde in het organisme brengen. Zelfs vergif kan een goed geneesmiddel zijn. De geneeskunst bestaat in het kennen van de samenhang van menselijke ziekten  en de geneesplanten.

Wonderbaarlijk is het dat zelfs de dieren een goed gebruik kunnen maken van de geneeskruiden, ja, ze hebben, wanneer hun iets ontbreekt, zelfs een nog beter gevoel, welke plant helpen kan, dan de mens. Niemand heeft hun dat geleerd, maar wanneer ze ziek worden, ontwaakt in hen het juiste verlangen en zij zoeken zelf hun medicijn. Men noemt deze wijsheid, waarvan de dieren zelf niet weten dat ze die bezitten, instinct.

Weidedieren laten ook die planten staan die vergiftig zijn en hun schade zouden kunnen berokkenen. Hooguit huisdieren die al lang door mensen verzorgd worden, kunnen deze wonderlijke vermogens verliezen; wilde dieren laten het voor hen schadelijke voedsel staan.

De mens heeft dat zekere gevoel voor wat hem kan helpen, als hij ziek is, niet meer. Daarom heeft hij in de loop van de tijd veel ervaringen opgedaan en daarmee zijn wetenschap van de geneeskrachtige planten gevormd. Die middelen die je ook zonder arts gebruiken kan, noem je huismiddelen. In ieder gezin zou je een kleine apotheek met deze goede helpers moeten hebben, want zij brengen de zegen van de natuur in de huizen van de mens.

Iedere moeder weet bv. dat thee van de venkelzaden de buikpijn verdrijft bij kleine kinderen en hoeveel andere zaden, kruiden, wortels en vruchten heeft de natuur niet voor de zieke klaargemaakt!

De goede lindebloesem kun je zelf verzamelen. Wat geeft het een diepe voldoening wanneer je er in de winter iemand mee kan helpen. Je geeft hem lindebloesemthee en hij begint meteen te zweten.

Wie op het platteland woont, weet dat er overal kruidenverzamelaars zijn. Dikwijls zijn het oude mensen die hun kruiden echter precies kennen; ze zorgvuldig drogen in de schaduw, zodat de zon met haar felle licht de genezende stoffen niet vermindert en ze daarna in de apotheek brengen. Een kruidenverzamelaar moet ook precies weten wanneer de planten verzameld moeten worden. Wanneer het om de bladeren gaat, moet er al voor de bloeitijd geplukt worden, omdat anders de krachten door de bloem worden verbruikt.

Wortels worden gewoonlijk in de winter of het vroege voorjaar gedolven. Bloemen moeten soms geplukt worden, als ze nog gesloten zijn en de wonderbaarlijk fijne stoffen nog niet vervlogen zijn.

Sommige geneesplanten, zoals bv. de salie en de pepermunt worden ook in tuinen en zelfs op velden gekweekt.

Wat ruikt het toch lekker als je met je hand over die planten strijkt. En nog veel lekkerder ruikt het, wanneer je in de bergen, waar veel geneeskruiden groeien, gaat wandelen. Ieder kruid geurt anders, zodat je je er heel goed door gaat voelen en ieder kruid kan de mens helpen, als je het maar goed weet toe te passen. Zouden we niet dankbaar moeten zijn voor zoveel goede gaven?

Het is wel zo, dat er ook veel gifplanten onder zijn. Een arts verstaat de kunst juist daaruit de meest werkzame medicijnen te bereiden.

Je moet ook niet vergeten dat veel geneeskrachtige planten uit andere landen komen.

Hoe oud de wijsheid van de geneeskrachtige planten al is, kun je aflezen aan het feit dat veel planten naar menselijke organen zijn genoemd, bv. longkruid, levermos, ogentroost, pestwortel (groot hoefblad). Ook smeerwortel duidt op een geneesmiddel.

We leren de natuur van een heel andere kant waarderen en van haar houden, wanneer we dit allemaal weten en het goed overdenken!

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

51-49

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (45)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde

‘blz.168, hoofdstuk 45                                                                             alle hoofdstukken

 

OVER DE HERFSTTIJLOOS
Wanneer de zomer al sterk ten einde loopt en de zon alleen nog schuin op de aarde valt, omdat ze een veel kleinere baan langs de hemel bestrijkt, dan bloeien de bleek-lilagekleurde herfsttijlozen op de weiden. Je ziet het de bevallige bloemkelken aan, dat ze het laatste zijn wat de zon uit de aarde weet te lokken. Bleek en zwak als ze zijn, kunnen ze door de wind makkelijk geknikt worden.

Wil je een herfsttijloos plukken, dan trek je vaak de lange bloemenbuis, waarin de bloem naar onderen toe overgaat, er ook uit. Diep beneden in de grond zit de knol en wanneer je die uit wil graven, merk je pas, hoe diep die zit en hoe kouder de winter in een streek is, des te dieper zitten de knollen van de herfsttijloos, zodat je ze wel als thermometer voor de gemiddelde  winterkoude kan beschouwen.

Wat iemand het meest merkwaardig mag lijken is, dat je geen groene bladeren kan vinden, wanneer de herfsttijlozen bloeien. Alleen de vale bloemen flakkeren als koude vlammetjes op de herfstige weiden.

Loop je echter het volgende voorjaar over diezelfde weide, dan vind je sappige groene planten met grote bladeren die er als tulpen uitzien en vele mensen weten niet dat dit de bladeren van de herfsttijloos zijn en ze zijn verbaasd dat er zoveel tulpen op een weiland groeien. Je wordt in je vergissing nog versterkt wanneer je de sappige groene hulsels opmerkt die erg op een  tulpenknop lijken. Tevergeefs zou je echter wachten tot ze opengaan, want het zijn geen bloesemknoppen, maar de zaaddozen van de herfsttijloos, die uit de bloemen van vorig jaar ontstaan zijn en die nu rijp worden.

Bij de herfsttijloos gaat namelijk alles veel langzamer, omdat ze in een tijd bloeit, waarin de zon bijna geen kracht meer heeft.

Tussen de bloeitijd en het rijp worden van de zaden komt de winter, zodat de plant daardoor in twee helften uit elkaar wordt getrokken. Daarom heet ze ook tijloos=tijdloos.

Al wanneer je de matte herfsttijloos met de stralende crocus vergelijkt, waarop ze uiterlijk zo lijkt, kun je het verschil waarnemen. De krokus bloeit in het voorjaar, wanneer de zon krachtiger wordt; de herfsttijloos daarentegen, wanneer de zon sterk afneemt. Zo is de krokus krachtig en stralend, de herfsttijloos bleek en vemoeid.

Wanneer je de herfsttijloos met de tulp vergelijkt, kom je nog op een andere tegenstelling, die ook met de bloeitijd samenhangt. Bij de in het voorjaar bloeiende tulp gaat alles te snel, want die haast zich om in bloei te komen; bij de herfsttijloos daarentegen gaat alles veel te langzaam. Ze strekt in de herfst alleen haar langgerekte bloemkelk uit de knol de hoogte in. De bloemkelk is zesdelig, precies zoals bij de tulp en de zes meeldraden zitten binnen in de bloem aan de bloemkroontop vast.

Met de stempel van de herfsttijloos is wat merkwaardigs. Er zijn er drie. Ze hebben de vorm van een draad; ze lopen door de dunne, ondergrondse bloembuis naast elkaar omhoog en pas boven in het licht ontstaat er een vertakking. Terwijl bovenaan de bloemkroon en de meeldraden al bloeien, zit het vruchtbeginsel nog beneden in de knol, dat is in zijn ontwikkeling ver achter gebleven en pas in deze tijd ontstaat het. Daarom kan het nog niet meekomen. Je moet wel goed in de gaten houden dat het lange, bijna draadvormige gedeelte, wat de bloem boven de aarde met de knol onder de aarde verbindt, geen bloemsteel is, maar veel eerder de geweldig in de lengte getrokken en aan het ondereind vastgehouden bloembuis is.

Zo diep zit de herfsttijloos in de grond en zo lang is de bloembuis, tot deze in de knol eindigt.

Ook blad en stengel zijn tijdens de bloeitijd nog zeer onderontwikkeld. Pas na de winterrust worden ze in de hoogte gestuwd, door de zon gegrepen en volledig in de hoogte getrokken. Met hen samen komt ook het vruchtbeginsel mee omhoog, zodat dat vanaf nu tot de grote, uit de drie hulsels bestaande zaaddoos, kan uitgroeien. Bovenop deze zaaddoos zie je zelfs nog de verdroogde resten van de drie stempeldraden hangen en vaak herken je ook de resten van de bloem. Omdat het vruchtbeginsel van de herfsttijloos bovenstandig is, hangen deze natuurlijk onder de zaaddoos.

Je kunt goed begrijpen dat de herfsttijloos giftig moet zijn en het voer bederft als deze veel voorkomt. Zoals de paddenstoel laat ze zich ook te weinig door de zon doorstralen. Ze zou wel een tulp willen zijn, maar ze blijft halverwege steken, omdat alles veel te langzaam gaat.

Met de herfsttijloos eindigt het bloemenjaar. Weliswaar vind je nog asters en dahlia’s in de tuinen; op de weiden bloeit hier en daar het laatste duizendblad; op de hellingen nog wat wilde cichorei, maar de herfsttijlozen zijn toch de enige bloemen die met hun ontwikkeling pas beginnen. Daarvan kun je wel treurig worden, want spoedig zullen we geen bijen meer horen zoemen, geen vlinder die meer van bloem naar bloem dartelt. Maar de aarde heeft een goed geheugen. Het volgend jaar zal ze ons weer opnieuw blij maken en geen enkele van de talrijke schepsels vergeten zijn. In zaden, in ondergrondse wortelstokken, bollen en knollen bewaart ze onzichtbaar, wat uiterlijk verwelkt. Na de winterrust zal het de herfsttijloos weer te binnenschieten dat ze nog geen bladeren en stengels gevormd heeft en dat in het vruchtbeginsel geen zaden kunnen ontstaan, wanneer dat onafgemaakt onder de grond in de knol blijft. Haastig haalt ze alles in, waar ze in de herfst niet meer aan toegekomen is. En omdat het dan lente is, verschijnt ze op de aarde als haar zuster, de tulp.

Terug naar de inhoud

 

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

50-48

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (44)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.164, hoofdstuk 44                                                                         alle hoofdstukken

 

OVER DE PAARDENBLOEM

Habt ihr von dem lustige Ding gehört?
Kaum hat er die Sonne ausgelöscht,
da schickt er schon die Sterne fort.
Und nun – o weh – ist ihm die Milch
bitter geworden!

Deze plant is alle kinderen goed bekend; niet alleen door de heerlijk stralende zonnebloem, maar ook, omdat je van de holle stelen veel kan maken: kettingen, waterleidingen enz. De bloemen van de paardenbloem verschijnen al in mei, waardoor de plant ook wel meibloem genoemd wordt. Iets later hebben ze zich dan in de witte lantaarns, of zoals sommigen ook wel zeggen, in blaasbloemen veranderd, want wanneer je er tegen blaast, vliegen de vele vruchtjes van de paardenbloem. Aan ieder parachuutje hangt een klein zaadje.

De tuinlieden houden veel minder van de paardenbloem dan de kinderen, want hij groeit snel en vaak op plaatsen waar hij niet gewild wordt; hij verbreidt zich in de wijde omtrek, zodat je niet te weten komt waar ze eigenlijk vandaan komen. Dat doet broeder wind natuurlijk, want hij draagt het parapluutje verder. Wanneer je een paardenbloem uit de grond wil trekken, houd je gewoonlijk alleen de bladeren in je hand en de lange penwortel die erg diep in de grond zit, blijft steken. Dus heb je er niets aan gehad; dat heb je alleen als je de schop te hulp neemt. Iedereen weet dat de paardenbloemsteel, maar ook de bladeren en de wortel een wit melksap bevatten. Wanneer je een bloem afplukt, druppelt het eruit. Het smaakt bitter en je krijgt er vlekkerige vingers van.

De paardenbloem behoort tot de samengesteldbloemigen. Die naam betekent dat het bloemknopje uit vele aparte bloempjes is samengesteld, zoals bv. een boeket. Eerst zie je niet dat de bloem bestaat uit allemaal kleine bloempjes. Je denkt dat het allemaal kleine bloemblaadjes van die stralende zonnebol zijn. Maar dat is niet zo, want als je een zogenaamd bloemblaadje losmaakt, zie je dat het van onderen een klein buisje vormt. Van boven is het buisje opengespleten en tot een soort tong of straal geworden. Omdat er in het buisje meeldraden, stijl en stempel te vinden zijn en er aan de onderkant zelfs een klein vruchtbeginsel zit, moet je het geheel toch als een, zij het heel kleine, maar volledige bloem beschouwen. Onopvallende kelkbladeren hebben deze aparte bloempjes niet. Hun kelk hebben ze gemeenschappelijk, zodat de bloem als geheel een grote kelk heeft gekregen. Die is groen en heet de gemeenschappelijke kelk van het bloemhoofdje. Zo is het bij alle samengesteldbloemigen. Bij de paardenbloem zitten op de plaats waar de aparte bloempjes zitten en waar eigenlijk de kelk had moeten zijn, fijne haarkroontjes. Die worden later groter en ontwikkelen zich tot de parachuutjes.

Hoe komt zo’n bloemenhoofdje nu eigenlijk tot stand.

Rechts een lintbloempje van het paardenbloemhoofdje. In het midden het hoofdje, nadat het zich gesloten heeft. Bovenaan komen de samengevouwen veerkroontjes van de parachuutjes er al uit. Links op het plaatje is getekend hoe het hoofdje er uitziet, wanneer het omgestulpt is en wanneer de groene kelkblaadejs teruggslagen zijn. Nog één parachuutje staat op de kale bloembodem. De andere zijn al door de wind weggeblazen.

Daarbij moet de zon krachtig meehelpen anders gaat het niet. Maar de aarde begint, daar zwelt het op alsof er een boomstammetje gevormd moet worden. Maar zover komt het niet, want nauwelijks is de aarde begonnen of de zon komt ook al en vormt snel een bloem. Zo wordt het geen boomstam, maar een grote bloembodem, waarop vele kleine aparte bloemen kunnen groeien. Eigenlijk is het net een klein weiland, zo’n bloemhoofdje van een paardenbloem; omdat de zon deze van de aarde afgesneden heeft, hoeven er niet eerst groene blaadjes gevormd te worden-er kunnen meteen bloemen op groeien.

Een groot blad en een klein paardenbloempje dat op een karige bodem gegroeid is. Beide in dezelfde verhouding.

Wanneer de bloeitijd voorbij is, sluiten de paardenbloemhoofdjes zich. Dat doen ze ook wel daarvóór, bv. ’s avonds of bij slecht weer, nu blijven ze echter langere tijd dicht, omdat zich een innerlijke verandering voltrekt. Vanboven steekt er alleen nog maar een verwelkte kuif uit, die je eruit kunt trekken. Die valt er later vanzelf af. In deze toestand zijn de paardenbloemkopjes meestal naar de aarde gericht, alsof ze helemaal aan het vergaan zijn, maar een nieuwe kracht, namelijk die de zaden laat rijpen, doet ze weer oprichten. Spoedig schuiven de veerkroontjes van de parachute van boven uit de bloem naar buiten en wanneer ze zich uitbreiden als de gemeenschappelijke kelk teruggeslagen wordt en de hele bloem zich uitstulpt, zijn de blaasbloempjes klaar.

De bloembodem is nu een kleine aardbol geworden en daarboven welft zich een kleine sterrenhemel met talrijke fijnste sterretjes. Dat zijn de parachuutjes. Zolang hij bloeit doet de paardenbloem de zon na, want de zon heeft hem uit de aarde gehaald; wanneer hij echter vrucht draagt en het al warmer is, dan wordt hij een spiegelbeeld van de sterrenhemel en zo dat het niet mooier en regelmatiger kan.

In de lente, wanneer de paardenbloem zijn blaadjes vormt, is er in de bodem nog veel vochtigheid voorhanden. Dus worden ook de blaadjes week en buigzaam en de zon kan er naar hartelust aan plukken. Zij snijdt er de grotere en kleinere punten aan, die zo scherp zijn als leeuwentanden. Maar nergens heeft de paardenbloem stengels. Hij laat zijn bladeren op de aarde. Niet eens zijn bloemen zet hij op echte stengels of stelen. Wat er als een bloemsteel uitziet, wat is dat dan? Een gat, een holte met een huidje eromheen. Die holte vergeet de paardenbloem te vullen, zoals hij ook de middennerven van z’n bladeren vergeet te vullen, want ook die zijn hol. Zo komt het dat de paardenbloem over het algemeen een weke plant is, die slechts uit bladeren opgebouwd is, tot in de bloem toe.

Je kunt je goed voorstellen wat de paardenbloem moet overkomen, wanneer hij vergeet stengels te vormen: hij moet gewoon blijven zitten. Wanneer de zon niet te hulp kwam om de bloemknop uit de aarde los te maken, dan leverde hij maar een treurige aanblik; want wanneer je de grote penwortel ziet, zou je toch denken dat er een grote omhoogstrevende plant zou moeten groeien. Maar nee, het wordt alleen een paardenbloem.

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

49-47

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (43)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.154, hoofdstuk 43                                                                         alle hoofdstukken

 

EEN FAMILIE VAN SPECERIJKRUIDEN EN GIFPLANTEN
Niet aan alle planten die familie van elkaar zijn, kun je dit aan de buitenkant zien; maar aan die we nu bespreken, de schermbloemigen, zie je het duidelijk. Peterselie, venkel, anijs, koriander, kervel, kummel, dille, lavas en selderij zijn kruiden waarvan iedereen de naam weleens gehoord heeft. Dille en venkel bv. maken de sla pittig en lekker van smaak; ook om augurken in te maken worden ze gebruikt. Nu eens zijn het de bladeren die men neemt, dan weer de droge vruchtjes, zoals bv. bij de kummel en koriander. Maar ook kunnen sommige wortels gegeten worden, bv. die van selderij en pastinaak. Zelfs van de peterselie kan men de wortels als groente gebruiken. De belangrijkste groente echter, uit de familie van de schermbloemigen is de wortel of peen. Wanneer je eenmaal weet tot welke plantenfamilie deze behoort, dan proef je ook, dat deze verwant moet zijn met de bovengenoemde kruiden, zelfs wanneer je nog niet hebt gezien hoe de gele peen bloeit en de andere genoemde planten dat doen.

Wanneer je de bladeren met elkaar vergelijkt, zie je dat de overeenkomst zo opvallend is, dat je je niet kunt vergissen. Sommige lijken zo op elkaar dat je eerst moet leren ze van elkaar te onderscheiden. Dat ze familie van elkaar zijn, zie je bij de eerste oogopslag; ook als je nog geen groot plantkundige bent. Tot de familie van de schermbloemigen behoren ook vele giftige planten.

Sommige zijn heel gevaarlijk, zoals de scheerling; andere zijn weliswaar minder giftig, maar toch altijd nog zo schadelijk, dat ze als voedsel voor de mens niet gebruikt kunnen worden. De scheerling, ook wel gevlekte scheerling genoemd, omdat ook de zeer giftige waterscheerling bestaat, kun je aan de holle bladstelen herkennen, de roodgevlekte stengels die er bijna zo uitzien, alsof die met bloed besprenkeld zijn en aan de geur die aan muizen doet denken. De eivormige vruchten hebben golvende ribben. Natuurlijk kunnen hier niet alle giftige schermbloemigen beschreven worden, alleen de honds- of wilde peterselie moet op z’n minst genoemd worden, omdat deze overal voorkomt.

De giftige hondspeterselie.

Zolang de schermbloemigen nog geen bloemen, maar alleen bladeren hebben, kun je ze makkelijk met varens verwisselen, want allebei de planten doen zich kennen als dragers van grote, in eindeloos vele punten verdeelde bladeren. Zo gauw er echter bloemen tevoorschijn komen, kan er geen twijfel meer bestaan over welke bladeren bij een varen en welke bij een schermbloem horen, want een varen bloeit, zoals we al weten, helemaal niet.

Bladeren van de adelaarsvaren

Blad van het knolribzaad, een schermbloemige

Een overbekende schermbloem is het zevenblad. Hij groeit in de tuin als een moeilijk uit te roeien onkruid, omdat hij niet zoals de meeste schermbloemen een penwortel, maar een kruipende wortelstok heeft. Zijn bladeren die een erg goede wilde groente vormen, als ze jong geplukt worden, zijn niet zo fijn geleed en gesplitst als bij de meeste andere schermbloemigen.

Zevenblad.

De schermbloemen heten naar hun bloemen, de schermen. Een scherm is het, wanneer veel bloemstelen vanuit één punt wegstralen, ja, de schermbloemigen hebben zelfs meestal samengestelde schermen, wat betekent dat iedere schermbloemstraal aan de top nogeens een kleine schermbloem vormt. Het is duidelijk dat een samengestelde scherm dan erg veel stralen moet hebben en daarom ook erg veel kleine bloemen en vruchten. Ze spreiden zich uit als een paraplu en daarom worden ze schermbloemen genoemd. Elk bloempje apart heeft vijf blaadjes, vijf meeldraden en twee stijlen in het midden. De groene kelk is meestal zo klein dat je hem eerst moet zoeken. Onder het bloembekleedsel bevindt zich het vruchtbeginsel. Dit  springt of valt bij het rijpworden in twee droge zaden uiteen. Nooit kan een schermbloem een vlezige vrucht voortbrengen, al is het nog zo’n kleine. Bij sommige schermbloemen zijn de bloemen zo klein, dat je in het begin helemaal niet merkt, dat ze al open zijn. Dat is zo bv. bij de dille en de lavas. Alleen omdat er in een scherm zoveel bij elkaar staan, maakt dat ze opvallen. Maar de insecten hebben het wel door. Dat komt omdat de bloemen geuren en ook zoete nectar afscheiden. Alle mogelijke kervertjes, maar ook vliegen kruipen rond op de schermen en lurken en nippen. Niemand wordt van deze gedekte tafel buitengesloten, omdat het ook helemaal geen kunst is, er te komen en het honingpotje te vinden. De schermbloemen doen het dus anders dan de narcissen, rozen en lelies. Zij maken uit zeer veel heel kleine aparte bloempjes, één grote bloemschaal, die er dan uitziet als één grote bloem.

Dikwijls zijn de aparte bloempjes net schijfjes, soms is het schijfje gebogen, naar boven of naar beneden. Bij de lavas, waarbij het bloempje bovendien opvallend klein is, wanneer je het afmeet aan de manshoge plant, is het scherm net een hoepel. Iedere schermbloem doet het net weer even anders en toch zijn alle schermbloemen  naar één patroon opgebouwd.

Bij de wilde peen die ’s zomers bijna overal op de weilanden groeit, kun je nog iets bijzonders waarnemen. Om te beginnen zit er precies in het midden een aparte zwarte bloem, die echter nooit opengaat en ten tweede sluit het scherm zich, zodra de bloeitijd voorbij is en de zaden rijpen, doordat de stelen van de schermbloem boven het midden van het scherm zich samenbuigen.
Dus doet de wilde peen het net zo met zijn scherm als vele andere planten het met hun bloemen doen, wanneer die zich na de bloeitijd weer sluiten. Je kunt daaraan zien, dat hoewel een schermbloem uit vele keine bloemen bestaat, deze toch eigenlijk net één grote bloem is. De insecten die ernaar toe komen denken dat ook.

En toch-ook al komen er in een schermbloem zeer veel bloempjes voor, het is toch geen echte bloem. Ja, veel schermbloemen  zien er zelfs verkommerd uit.

Pastinaak.

Een botanicus moet zich wel afvragen of een bloeiplant die zulke mooie bladeren kan vormen, dan toch niet ergens wat verborgen heeft, wat aan de bloemen ontbreekt. De bloemkleuren van de schermbloemen zijn ook al niet zo mooi, zo opvallend en stralend of zelfs verblindend zoals bij veel andere planten. Meestal zijn ze eenvoudigweg witachtig; ze kunnen ook wel roodachtig, geelgroen of groenachtig zijn. Soms zijn de bloempjes die aan de rand staan wat groter. Dat is bv. al heel goed te zien bij de berenklauw, die tot in de herfst op de weiden te vinden is. Je denkt dan dat zo’n schermbloem het liefst uit de vele bloempjes een bloem zou willen vormen, maar dat lukt de schermbloemen toch niet en steeds dringt de vraag zich op, waar hebben de schermbloemigen hun bloeikracht verstopt. Je kunt er niets van zien; maar wanneer je bedenkt dat de kruidige geur minder in de bloemen, dan wel in de bladeren, in de stengel, ja, zelfs  zoals bv. bij de selderij, bij de peen en de peterselie, tot in de penwortel terechtkomt, dan kom je erop dat deze kruidige geur of smaak misschien toch niet anders is dan de omgevormde bloeikracht. Hoe verder het kruidige naar beneden tot in de wortel doordringt, des te zoutachtiger wordt het, omdat in de aarde het zout thuis is.

Chaerophyllum hirsutum (geen Nederlandse naam)

Nu voelen we ook aan, waarom de schermbloemen weliswaar kruidig geuren, waarom ze echter geen bloemgeuren hebben. De kracht van het geuren is naar beneden getrokken, daarom is er van boven te weinig van en daarom zijn ook de kleuren zwakker. De stoffen die in de zaadvruchten, in de bladeren, stengels en wortelstokken van de schermbloemige verborgen zijn, worden etherische olie genoemd; ook hars en balsemstoffen zitten in de schermbloemige.

Men moet de planten eerst fijnwrijven, kauwen, koken of ze eenvoudig als kruid gebruiken, wanneer je de krachtige geur tevoorschijn wil laten komen. Het is bij sommige planten net als bij sommige mensen: hoe dikwijls denk je niet dat iemand weinig in zich heeft en dan merk je dat hij met de allerbeste eigenschappen bedeeld is; alleen zitten die wat dieper verborgen en daarom vallen ze niet zo op.

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

48-46

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (42)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.149, hoofdstuk 42                                                                  alle hoofdstukken

OVER DE KOOL EN DE PLANTENFAMILIE VAN DE KRUISBLOEMIGEN
De kool moet toch wel een merkwaardige plant zijn die zich zo kan veranderen, dat ze ons in zoveel verschillende gedaanten tegemoet kan treden. De mens heeft met zijn kunnen, haar ertoe gebracht dat ze dan eens dit deel, dan dat weer uitbundig vorm geeft, want uit zichzelf zou de koolplant niet die gedaante aannemen die je op het land of in de tuin aantreft. Maar aan de andere kant zou de mens met zijn pogingen tot telen geen succes hebben gehad, wanneer de kool niet de aanleg om te kunnen veranderen al in zich droeg.

Ze laat zich vet mesten, die koolplant. Als ze een zekere grootte bereikt heeft, groeit ze plots niet meer zo verder als een gewone plant.

Bij de koolrabi, bv.wordt de groei opgestuwd tot in de stengel, zodat deze zwelt tot een kogel, i.p.v., zoals het eigenlijk hoort, lang te worden. Weliswaar komt het ook bij andere planten voor, dat ze dik en rond worden, bv. bij de pompoen, wanneer echter een plant het klaarspeelt op alle mogelijke plaatsen dik te worden, maar niet daar, waar je het verwachten zou, namelijk in de vrucht, dan moet je dat toch al als een hoogst merkwaardige zaak beschouwen.

Je hoeft alleen maar op te sommen, welke plantendelen er zijn en dan eens na te denken wat voor plant het wel worden moet, wanneer de groeikracht daarheen gestuurd wordt; dan krijg je steeds een andere koolsoort. Het is dus een echte duivelskunstenaar, deze kool. Wanneer de penwortel groot en machtig wordt, ontstaat de koolraap; wordt de stengel dikker, dan krijg je de koddige koolrabi, waaraan blaadjes zitten, precies zoals aan een steel, ja, je herkent zelfs dat ze in een spiraalvorm geordend zijn. Gaat de woekerende kracht in de bladeren zitten, zodat deze zich krullen, omdat het gladde, rechte oppervlak niet meer voldoende is, dan ontstaat de boerenkool, waarover eerst de vorst gegaan moet zijn, wil ze lekker smaken. Ontwikkelt de knop aan het eind van de stengel zich tot geweldige grootte, dan wordt die tot kool: de witte of rodekool of tot savooiekool. Maar daarmee zijn alle mogelijkheden nog niet uitgeput. De koolplant heeft in de oksels van het stengelblad ogen, waaruit weer zijscheuten spruiten, wanneer de plant die wil vormen. Deze ogen kunnen groot en overdadig worden, als roosjes. Daar hebben we dan de spruitjes. Nu denk je misschien dat er geen verdere mogelijkheid tot verandering is, maar je kunt er nog een noemen: de bloemkool.
Die ontstaat wanneer de bloeiwijze dik en vlezig wordt, i.p.v. zich te strekken. Breek je stukjes van de bloemkool af, dan zie je de vertakkingen, en ook de ontelbare bloemknopjes zijn aan de oppervlakte duidelijk te herkennen. Wanneer de bloemkool niet op tijd afgesneden wordt, dan kan het gebeuren dat hij in de hoogte schiet, in het licht komt en zich omvormt tot een bloemstruik die op een bezem lijkt. Om dit te voorkomen, moet men de groene koolbladen naar binnen buigen, zodat deze de bloemkool toedekken en geen zonneschijn doorlaten. Zo blijft hij wit en vlezig.

In ieder deel van de koolplant kan de groeikracht zich stuwen. Iedere keer komt er een andere koolsoort uit tevoorschijn en dan kun je geen andere mogelijkheid meer bedenken.

bloeiwijze                                                                 bloemkool
stengel                                                                       koolrabi
bladeren                                                                   boerenkool
ogen                                                                           spruitjes
stengelknoppen                                                    rode, witte, savooiekool
penwortel                                                                koolraap

In tuinen bij boerderijen waar ze voor de zaadvorming blijven doorgroeien, kun je de koolplanten, bv. de koolrabi, dikwijls bloeiend aantreffen, want in het tweede jaar breekt de bloemsteel door. Die draagt zwavelgele kruisbloemen. En aan de bloemen en ook aan de typische bloeiwijze kun je de kool en zijn bijna ontelbare familieleden makkelijk herkennen. Men noemt deze plantenfamilie de kruisbloemigen, want ze hebben alle, vier in een kruis staande bloemblaadjes, bovendien een kelk van vier blaadjes en een eenvoudig bovenstandig vruchtbeginsel. Wie de bloeiwijze en de stand van de vrucht van een koolplant eens goed heeft bekeken, die zal ook gemakkelijk andere kruisbloemigen aan de manier waarop ze bloeien herkennen, want ze zijn allemaal gelijk. Ze bloeien van boven verder, terwijl eronder de vruchten, de peulen namelijk, al rijp worden. Ze komen naar alle kanten te staan, zoals de kaarsen op een luchter. Of ze nu lang en als een rolletje gevormd zijn, zoals bij de kool of bladvormig, zoals bij de judaspenning of klein en hartvormig zoals bij het herderstasje, de plaatsing bij deze manier van bloeien is steeds dezelfde. Een volgroeide stengel is er vanonder tot boven mee bezet. Wanneer je nu bedenkt dat in iedere peul heel veel zaden zitten, dan kun je wel uitrekenen, hoe ontzettend veel zaden een enkele plant kan voortbrengen. Sommige kruisbloemigen vormen zaden als zand aan de zee. Zo is bv. van het herderstasje uitgerekend, dat één plant wel 60.000 zaden kan voortbrengen. Daarom kunnen de kruisbloemigen zich zo geweldig uitbreiden en als akkeronkruid zo lastig worden, zoals bv. de knopherik en de herik.

Grohmann 151 kruisbloemige

Links bloei en vruchten zoals ze bij veel kruisbloemigen voorkomen. De stengel bloeit boven door, terwijl onder de vruchten al rijp worden. Rechts de vruchtjes van het herderstasje; daaronder van de witte krodde.

Vlezige vruchten vormen de kruisbloemigen in hun bloemen niet. De kool wordt al eerder vrucht, in de stengel, in het blad, in de wortel of in de onontwikkelde bloeiwijze. Daardoor wordt hij groente. Al naar gelang over welke koolsoort het gaat, is de plaats waar het tot vruchtvorming komt, een andere.

Ook al zijn nu alle koolsoorten opgenoemd dan zijn daarom lang niet alle nuttige planten uit de familie van de kruisbloemigen met name genoemd. We zouden de rammenas en het radijsje als broertjes van de koolraap ten tonele kunnen voeren; want zoals bij de koolraap, is ook bij deze de penwortel verdikt. Je proeft gelijk dat ze iets met de kool hebben te maken, want die wat bijtende, scherpe smaak, kennen we, zij het veel zwakker, ook van de koolbladeren. Dezelfde scherpte hebben ook de bladeren van de waterkers, die eveneens tot de kruisbloemigen behoort. Bij andere kruisbloemigen is het de mens om de olie te doen; zo wordt het koolzaad verbouwd omdat er in zijn zaden een waardevolle olie zit. Ook het mosterdplantje levert ons waardevolle zaden. We stellen ze op prijs wegens de scherpe smaak, niet wegens de vette olie.

Het is de kracht van de zwavel die aan veel kruisbloemigen de scherpe smaak geeft, al komt deze bij de rammenas dus het meest in de wortel tevoorschijn of zoals bij de waterkers in de blaadjes of bij de mosterd in het zaad. De chemici hebben aangetoond dat in alle scherp smakende kruisbloemstoffen zwavel zit. Bij het koolzaad komt het zwavelachtige heel zuiver en prachtig licht in het zwavelgele bloeien te voorschijn, terwijl de rammenas en het radijsje wat witachtig bloeien, omdat deze alle zwavelkracht samengebald hebben in de penwortel. Bij de plomp woekerende, waterige koolplant is de kracht van de zwavel alleen zwak aanwezig. Het is net of je gloeiend ijzer in koud water dompelt. Dan brandt het niet meer. Toch kun je de zwavelstof steeds wel proeven en je neemt het altijd waar wanneer je kool kookt. Wanneer er kool in de kelder ligt te vergaan, zodat die begint te rotten, kan er zo’n stank ontstaan dat je die bijna niet verdragen kan. Ook deze stank komt alleen door de zwavel die de koolbladeren bevat.

Een paar kruisbloemigen tenslotte, doen het toch weer anders dan de hier genoemde voedingsgewassen. Zij willen i.p.v. de naar binnen werkende zwavelkracht liever lekker ruikende bloemen hebben. Zo behoren de muurbloem en de violier, twee van onze mooiste sierplanten, tot de familie van de kruisbloemigen. Geen mens die het niet van tevoren al weet, zou op het idee komen dat ze familie van de kool en de rammenas zijn, als je ze niet aan de bouw van de bloem of aan de plaats van de vrucht zou herkennen. Zo heeft iedere plant haar eigenaard en haar bijzondere voordelen.De een wil die van de buitenkant laten zien, de ander laat die in haar stoffen werkzaam worden; maar geen van tweeën is daarom minder dan de ander, omdat die het niet precies zoals die ander doet.

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

47-45

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (41)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.143, hoofdstuk 41                                                       alle hoofdstukken

 

DE GRASSEN EN ONS BROODGRAAN
Kruiden en bloemen, bomen en struiken zouden niet voldoende zijn het lichaam van de aarde volledig te bedekken; het gras, de weide moet eroverheen liggen om haar voor kaalheid te behoeden, zoals het vel van een dier.

Iedere grashalm die tevoorschijn komt, is het antwoord van de aarde op een zonnestraal. Wil je op een schilderij het gras aangeven, dan heb je al aan een paar streepjes genoeg, als ze maar naar de zon wijzen, want het gras heeft nergens een breed vlak; alleen lijnen, want het stengelachtige overheerst. Bijzonder opvallend is het dat de grassen geen bloemen hebben. Wel zie je aren en pluimen op de slanke halmen in de wind wiegen, maar niemand heeft ooit een grashalm gezien, die een kleurige bloem droeg, al was die nog zo klein. In deze eigenaardigheid van de grassen ligt een diep natuurgeheim besloten, wat voor de mens van de allergrootste betekenis is. Gras groeit onverstoorbaar. Het groeit haast het hele jaar door, zonder dat het een bijzondere verzorging nodig heeft en waar een kale plek ontstaan is, groeit het spoedig weer. Na het maaien van een weiland spruit het opnieuw uit de wortelstokken tevoorschijn. Het kweekgras heeft zelfs ondergrondse uitlopers naar alle kanten, zodat je de grond grondig moet omwerken, wanneer je het daar niet hebben wil.

Het moet wel een zeer sterke levenskracht zijn die de zon in de aarde doet stralen, wanneer zij de grassen laat ontstaan en deze kracht zou voldoende zijn om heerlijke bloemen te kunnen dragen. Maar de aarde wil niet dat er bloemen aan de grashalmen groeien; zij laat de bloemen ongevormd en gebruikt de kracht voor iets anders. Alleen wat stengelachtig is laat zij ontspruiten. Daarom zijn ook de bladeren van het gras zo smal en spits.

Hoe sterk de kracht van de stengel is, kun je aan de grasbladeren heel duidelijk zien. Probeer je er namelijk een vanaf te trekken, dan breekt deze niet waar je denkt dat hij begint, maar je trekt eerst nog de lange bladschede mee, waarin de stengel zat. Dikwijls is de bladschede veel langer dan het eigenlijke blad. Daaraan kun je zien dat het blad eerst nog een poosje bij de stengel blijft, voordat deze dan daarvan loskomt. In de bladschede is de stengel zacht en sappig gebleven. Het zachtst is hij onmiddellijk boven de knoop. Daar scheurt hij ook het makkelijkst. De grashalm heeft net zoveel bladeren als er knopen zijn, want de knoop is de plaats waar een blad ontspringt.

Grohmann 144 gras

Ook de pluimen en de aren bestaan uit louter stengeldelen. Dikwijls steken de twijgjes ver de lucht in, zoals bv. bij het trilgras; soms, zoals bv. bij het vossenstaartgras zijn deze echter tot rolletjes of in dichte kluwen samengetrokken. Ieder van de ontelbare grassen doet het iets anders.

Het geraamte van de graspluimen en –aren is eigenlijk niet anders dan een bloemsteelverzameling. Elk daarvan zou een bloem willen ontvangen. Maar daarvan komt  niets; het lijkt wel of er iets ontbreekt. Er zit alleen kaf, dat zijn de kelkblaadjes van de bloem die verkommerd is, aan de bloemsteeltjes en daartussen hangen de meeldraden aan lange en zeer dunne draadjes naar omlaag. De wind kan ze makkelijk heen en weer bewegen, zodat het stuifmeel eruit valt. De stempels van het vruchtbeginsel lijken op heel kleine veertjes. Dit alles kun je bestuderen wanneer je grassen, bekijkt wanneer ze bloeien. Natuurlijk moet de aarde de bestuiving van de grassen door de wind laten verrichten, wanneer zij wil, dat er bloemen ontstaan, want noch vlinders, noch bijen, noch andere insecten bezoeken de grasbloempjes.

Grohmann 145 gras

Verschillende grassoorten. Van links naar rechts: riet; bochtige smele, een bosgrassoort; kropaar, overal voorkomend; struisgras; boskortsteel; pijpenstrootje, op vochtige, drassige plaatsen te vinden, de lange, bladerloze halm is hier verkort; raaigras.

Voor nu het grote natuurgeheim verklapt wordt dat samenhangt met dat de grassen geen bloemen hebben, moet nog vermeld worden, dat ook onze gezamenlijke graansoorten, tarwe, rogge, gerst, haver en gierst, ja zelfs de uit het westelijke deel van de aarde stammende mais en ook de rijst, die aan zoveel miljarden mensen voedsel schenkt, tot de familie der grassen behoren. Al in oertijden zijn de graansoorten uit wilde grassen gekweekt. Dat was een grote kunst die niemand meer beheerst, omdat niemand meer zo diep in de natuurkrachten schouwen kan, als die wijzen, die de aanwijzingen hebben gegeven tot de veredeling van de grassen tot granen.

Bosgierstgras; gierst en rijst.

Wat is het toch mooi wanneer de wind over de weiden strijkt, zodat de halmen beven of wanneer de korenvelden heen en weer wiegen, zodat de aren neerbuigen en zich weer oprichten. Dan is het net of je aan een zee staat, waar de ene golf de andere volgt. Ook hier is het de wind die het stuifmeel uit de aren schudt en het dan over de velden draagt in de vroege morgenstond. Of je iets fijns hoort klinken. En wanneer de weiden gemaaid worden en het hooi geurt fris, wie zou daarvan niet met dankbaarheid vervuld worden! Wanneer het vee naar de stal terugkeert, ruikt het er nog naar.

De graankorrel is het zaad en eveneens ook de hele vrucht van de korensoort. Je kunt de korrels in de aarde leggen, dan groeien daaruit nieuwe planten; je kunt ze echter ook malen en brood bakken, dan voeden ze ons. Bij de wilde grassen is de vrucht maar klein en nog van weinig nut; er moesten eerst soorten met grotere en voedzamere korrels ontstaan.

Wanneer het goed tot je doorgedrongen is, wat het eigenlijk betekent dat zulke levenskrachtige planten als de grassen, met die niet klein te krijgen groeikracht, geen bloemen vormen, dan begrijp je ook, hoeveel kracht er nog over moet blijven. Die slaan ze op in hun vrucht en wij kunnen daarvan eten. Wat ons doet groeien, is dus eigenlijk kiemkracht. Wat zouden we anders als dagelijks brood moeten eten, wanneer aan de grassen niet onthouden was, de bloem te vormen, het mooiste wat de plant draagt,

Dat moet de graanplant missen, opdat wij ons kunnen voeden. Een groots geschenk van de aarde is de jaarlijkse graanoogst en wat moeten we daarvoor dankbaar zijn!

En hoeveel zegen geeft de zon wanneer gedurende de vele zomerdagen de vruchten rijp worden en de aren geelbruin. Waarlijk het past de mens dit godsgeschenk te achten en te vereren!

tafelspreuk*

aarde droeg het in haar schoot,
zonlicht bracht het rijp en groot,
zon en aarde, die ons dit schenken.
dankbaar zullen wij aan u denken

Spruch vor Tisch

Erde, die uns dies gebracht,
sonne, die es reif gemacht,
liebe Sonne, liebe Erde,
euer nie vergessen werde!

CHRISTIAN MORGENSTERN

Wij eten het brood en nemen de voedende kracht van het koren in ons bloed op. Daar wordt het veranderd. Tenslotte wordt dat toch nog tot bloemen, tot rode rozen. Die heeft de mens in zijn bloed. Hoe edeler en reiner hij is, des te mooier bloeien de rozen in zijn bloed.
In het Duits zijn Blut en Blüte=bloed en bloem, dezelfde woorden. Je kunt de bloemen in het bloed wel niet met  lichamelijke ogen zien, maar ze zijn toch aanwezig.

Tenslotte echter moet ook het gewone gras niet vergeten worden dat het vee op de wei vindt en dat ook in de voerbak gelegd kan worden. Ook de kracht hiervan wordt in het dierenlijf veranderd. Deze wordt tot melk en tot vlees, die ons tot voedsel dienen.

De natuur heeft er ook nog voor gezorgd dat onze korensoorten op de akkers niet helemaal zonder sier staan. Korenbloem, klaproos, bolderik en vele andere mooie bloemen worden bij het zaaien meegezaaid. Zo krijgt het graan tenminste als onkruid er nog bij wat het zelf moet missen. De aarde streeft ernaar de tegenstellingen uit te wissen en het nergens aan schoonheid te laten ontbreken.

Rätsel

Die Getreide stritten dereinst miteinander,
welches vor den andern seine Ähren
bräunen und reif werde lassen sollte.
Da liess sie Gottvater nacheinader
ihre Namen in den Wald hineinrufen
und sagte es ihnen durch das Echo,
welches den Angang machen sollte.

*er bestaan vertalingen met kleine afwijkingen

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen– waaronder 5-5 over tarwe

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

46-44

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (40)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.140, hoofdstuk 40                                                                    alle hoofdstukken

 

OVER DE VOGELWIKKE
Wikken zijn planten die een steun nodig hebben waaraan ze zich kunnen vastklampen. Groeien ze bv. op een graanveld, waar ze dikwijls als onkruid voorkomen, dan grijpen ze met hun spiraalranken weldra de ene na de andere halm. Ze grijpen om zich heen als iemand die in zijn slaap, half dromend naar iets tast. Zouden ze geen steun vinden, dan moesten ze zich wel heel beklagenswaardig op de grond neerleggen. Dus de vogelwikke groeit in de lucht, tussen ander planten in. Ze is geen windeplant, zoals de boon, want die klampt zich niet met haar stengels aan de steun vast, maar wikkelt er ranken  omheen die vrij zweven.

Haar wikkelranken zijn haar handen, waarmee ze haar luchtige bestaan zeker stelt. Als ze het zou kunnen, zou ze lachen, want het is echt een vrolijke vogel. Beweeglijkheid en handigheid heeft ze van de lucht gekregen. Hoe anders zou ze er uitzien, als ze vast op de aarde zou moeten blijven en daar zou moeten staan met een harde stengel. Dat zou je je eens goed moeten voorstellen!

De spiraalranken zijn in werkelijkheid niet anders dan omgevormde bladdelen. Je komt erop wanneer je eens zo’n veervormig wikkelblaadje voor je legt. Zelfs de middennerf loopt in een rank uit en vandaaruit komen naar links en naar rechts de zijranken, net zoals onder de zijblaadjes. Eerst nog zijn de ranken lang naar voren gestrekt, maar zo gauw ze wat aanraken, merkt de plant dat en rolt deze op en wikkelt ze om de steun. Wanneer ze geen steun vinden, worden ze op den duur gewoon als een slakkenhuis opgerold.

De gewone planten merken het licht op en ze draaien zich daar naartoe, zoals je aan kamerplanten die in de vensterbank staan, dikwijls kan zien; rankenplanten echter merken ook nog wanneer ze tegen iets aankomen.

Wanneer ze bloeien hangen ze hun blauwviolette bloempjes als een aar met aan één kant bloempjes, op. Als een kleine zwerm diertjes ziet zo’n aar van de vogelwikke eruit. De aparte bloempjes gaan niet naar boven open, maar naar opzij, zoals een vogeltje zijn kopje wel eens houdt. Ieder bloemblad heeft een andere naam gekregen en deze namen zijn gekozen naar voorwerpen die in de lucht kunnen bewegen. Het grootste is naar boven omgeslagen. Het vormt a.h.w. het gezicht van de bloem en heet vlag.  Een vlag kan in de wind wapperen. Links en rechts daarvan splitsen zich twee kleinere bloemblaadjes af vleugels genoemd worden. Het zijn de vleugels die de vogels door de lucht dragen. De beide onderste bloemblaadjes zijn vergroeid en hebben een bootvorm,  het schuitje.*

Een vogelwikke. Wie dit blad ziet, zal zeggen dat zo’n plant niet zelfstandig kan staan. Zij moet zich vasthouden. Daarom laat ze uit de middennerven van haar veerbladeren ranken uitlopen; zelfs vormt ze de laatste veerblaadjes in wikkelranken om, zoals je duidelijk ziet. Zoveel ranken heeft ze, dat ze overal wel heen zou willen tasten.

Wanneer de bloeitijd voorbij is, vallen de bloemblaadjes niet als rozenblaadjes naar beneden; ze verwelken eenvoudig en veranderen van kleur, alsof het vogeltje dood is.

Al aan het vijftal bloemblaadjes kun je zien dat de wikke aan de kant van de roosachtigen staat; bij de veernervigen hoort. Ze heeft ook een vijfdelige groene kelk. Verder wijzen de geveerde bladeren van de wikke ook nog op de roos. Maar het verschil tussen een roos en een wikke is nog erg groot. De roos is zelfstandig; de wikke moet steun zoeken bij een ander. Dat komt omdat de roos uit de vaste grond omhooggroeit en dat de stengel van de aarde de kracht ontvangt zich op te richten. Weliswaar wortelt de wikke ook in de aarde, maar dan geeft ze zich helemaal aan de lucht over en laat zich door deze doordringen als geen andere plant. Zo wordt ze wel licht en beweeglijk, maar tegelijkertijd verliest ze de kracht zich op te richten.

Men noemt de planten die aan de vogelwikke verwant zijn en die met hun bloemen en bladeren op haar lijken, peulvruchten of vlinderbloemen. Erwten, bonen, lupine, klaver, brem en de valse acacia behoren tot de plantenfamilie van de vlinderbloemige, net als de linze.

De mens moest maar niet zoals een vogelwikke worden, want ook al is het nog zo leuk zo’n leven te leiden, dan is het toch niet goed, wanneer je een steuntje nodig hebt om overeind te blijven.

 

 

*In het Duits worden hier woorden gebruikt die in het Nederlands  anders zijn.   Het woord ‘Fahne’  (vlag) wordt in dit geval wel vertaald met ‘zwaard’ (zoals ze aan een boot zitten om omslaan te voorkomen.

 

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

45-43

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (39)

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.138, hoofdstuk 39                                                                         alle hoofdstukken

 

DE PLANTENFAMILIE VAN DE LIPBLOEMEN
Behalve de dovenetel zijn er nog erg veel andere lipbloemigen. Je herkent ze behalve aan hun bloeiwijze ook aan hun netelvorm, de vierkante stengel en het kruisgewijs tegenover elkaar staan van de bladeren. Alleen de vorm van de blaadjes kan heel anders zijn dan bij de dovenetel.

De dovenetel is de moeder van de plantenfamilie van de lipbloemigen, omdat zij zo teer is. De vader is de in het wild groeiende rozemarijnstruik uit de warme Middellandse Zeegebieden. Deze statige, tot manshoogte groeiende struik onderscheidt zich door een bijzonder reine en krachtige geur van de naaldvormige bladeren.

Vele lipbloemen zijn lage, zelfs dwergachtige struiken met kleine blaadjes en bloemen. Je hoeft maar aan onze tijm, de echte tijm, te denken. Hoewel deze zo klein is, heeft hij toch houtige stengeldelen, zodat je wel aan een kleine struik moet denken. Wanneer hij hartje zomer op de zonnige berghellingen roodachtig bloeit en je gaat er middenin liggen, dan zoemt en bromt het om je oren. Vele bijen zwermen door de warme lucht en alles is van een zoete vluchtige geur vervuld, die de bloemen en blaadjes in gelijke mate verspreiden.

Veel sterker dan de brandnetel worden deze lipbloemigen door de zon verwarmd. Ze komen ook op drogere plaatsen voor en bloeien later in het jaar. Zo kan de zon ook sterker in de bladeren dringen en een fijne olie, die als een bloem geurt, bereiden; veel fijner en geuriger dan bij de vochtige dovenetel. Maar daarom kunnen de bloemen niet zo groot worden, want de zon werkt zo krachtig in, dat ze de bloeikracht niet pas uit de bloemen, maar al eerder, uit de blaadjes laat komen.

Bij iedere lipbloem moet je je afvragen of hij meer op de dovenetel, dan wel op de rozemarijnstruik lijkt. Die meer op de dovenetel lijken, zijn kruidig en groeien liever in de koelte. Sommige daarvan, bv. het zenegroen en de hondsdraf zijn gewassen van het vochtige voorjaar. Ze geuren bv. helemaal nog niet of zo’n beetje als de dovenetel. De andere lipbloemen zijn de heerlijk geurende, waartoe de dwergstruiken als tijm, lavendel en salie horen. Je vindt ze daar, waar de volle zon hen koesteren kan. Hoe vurig sommige wel zijn, zie je meteen aan de bloemen, want die vormen net woedend geopende muilen, waaruit meeldraden en stempels dreigend naar voren springen, terwijl juist de dovenetel zo’n goedig gezichtje heeft. De pepermunt groeit op een vochtige bodem, soms zelfs in natte sloten. Ze geurt fris en krachtig. Maar aan de verkoelende werking merk je ook dat de plant in het water groeit.

Vergrote bloesem van de rozemarijn.

Hier volgen nog een paar lipbloemige zo, of ze meer op de dovenetel, dan wel op de rozemarijn lijken.

witte dovenetel                                                      rozemarijn
gevlekte dovenetel                                              lavendel
gele dovenetel                                                         tuinsalie
kleine dovenetel                                                     tijm
brunel                                                                         hysop
hondsdraf                                                               echte marjolein
zenegroen                                                                 pepermunt
hennepnetel                                                            wilde marjolein
andoorn                                                                     bonenkruid
veldsalie                                                                    citroenmelisse

Ook wie niet alle planten kent, die hier genoemd worden, zal toch altijd nog uit het overzicht kunnen zien dat onder de lipbloemen vele waardevolle kruiden en ook belangrijke geneeskruiden te vinden zijn. De voor de mens belangrijkste soorten staan aan de kant van de rozemarijn. Ze brengen de sterk in hen werkende zonnekracht op de mens over, wanneer die dat nodig heeft.

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

44-42

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (38)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.135, hoofdstuk 38                                                                         alle hoofdstukken

DOVE NETELS
In de bouw van de groene spruiten lijkt de dovenetel op de brandnetel. Ook zij heeft de netelvorm met de vier bladrijen en de scherp vierkante stengel. Wie niet precies kijkt, zou de dovenetel misschien wel eens met de jonge brandnetelscheuten kunnen verwisselen, temeer daar ook de bladeren van beide planten op elkaar lijken. Maar toch komt in de bladeren ook duidelijk naar voren, hoe anders de dovenetel is dan de brandnetel, dat ze milder , dat ze een dove netel moet zijn, een netel die iemand niet branden kan. Zo voelt ze aan en zo geurt ze ook.

Je vindt de dovenetelbosjes dikwijls bij tuinhekken en in de buurt van vochtige muren, op plaatsen dus, waar ook brandnetels voorkomen. Maar de dovenetel houdt van schaduw en koelte. In tegenstelling tot de brandnetel, die zich graag laat doorgloeien, vermijdt ze die plaatsen waar de zon genadig brandt. Op droge plaatsen gedijt ze maar slecht en wordt daar eerder kleiner dan groter. Daarom is het vochtige voorjaar haar beste bloeitijd. De dovenetel moet dus toch wel, ondanks alle gelijkenis, anders geaard zijn dan de vurige brandnetel.

Iedereen kent de witte dovenetelbloempjes die als duifjes tegen elkaar gevlijd in de bladoksels huizen, in iedere oksel een kleine zwerm. Je zou nog kunnen denken dat de naam in het Duits: Taubenessel, iets met de duifjes van doen heeft. Ieder bloempje komt uit een trechtervormig groen kelkje met vijf in een lange punt toelopende tanden. Trek je er een uit, dan kun je de zoete nectar eruit zuigen die onder in het bloemenbuisje zit. Die vormt de dovenetel voor de hommels, want de hommels beschouwen de dovenetelbloempjes als hun honingpotjes en zonder de hommels, deze goedmoedige brommers, zou je de dovenetel niet kunnen begrijpen. Ze zijn namelijk zeer op elkaar gesteld, de dovenetel en de hommel. De hommel als zich vrij bewegend dier heeft het goed; ze kan gemakkelijk naar de dovenetel gaan en haar een bezoek brengen; de dovenetel echter is aan haar plaats gebonden. Zo blijft er voor haar niets over, dan zich met verlangen naar de hommel uit te strekken. Dat doet de dovenetel dan ook met haar vele bloempjes. Van alle kanten kunnen de hommels komen, dus moet de dovenetel ook haar bloemen naar alle kanten heen richten. Zij zou de hommel wel het liefst willen omhullen, omvatten. Met haar bovenlip, die als een dak gevormd is, omsluit ze de rug van de hommel. Stuifmeeldraden en stijlen zijn zo geplaatst dat ze zich gebogen in het bloemdak van de bovenlip vlijen. Zo moet de zuigende hommel zowel de vier meelbosjes als ook de in tweeën gespleten stamper aanraken. Je hoeft alleen maar eens te kijken hoe een hommel, om bij de nectar te komen, zich bij een dovenetelbloem naar binnenwerkt. In het bloemenbuisje van de dovenetel past de kop en de zuigmond van de hommel precies. Maar de dovenetel komt ook de pootjes van de hommel te hulp. Ze vormt namelijk met haar onderlip twee klepjes waaraan de hommel zich bij het zuigen vasthoudt. Zo past de hommel dus prachtig in de dovenetel en de hommel gedraagt zich er ook naar, want ieder deel van het insectenlijfje  vindt wel een plekje zoals in een huisje dat van hem is. Dat komt natuurlijk vast, omdat de dovenetel met haar bloeiwijze zo verlangend de hommel tegemoetkomt.

Bloemen die zo gevormd zijn als de dovenetel worden lipbloemen genoemd, want ze vormen een kleine bloemenmond met twee lippen, een boven- en een onderlip. Met haar talrijke mondjes spreekt de dovenetel naar alle kanten haar hoop uit dat er een hommel komt, om haar te bezoeken. Alle bloemen spreken met hun insecten, alleen is de taal der bloemen anders dan de mensentaal. Je hoort ze niet met je oren, maar je begrijpt het wel, als je naar de vormen kijkt.

De brandnetel kan deze taal niet spreken, omdat het geen insectenbloeier, maar een windbestuiver is. Zij heeft het sterke vuur in haar bladeren en ze behoedt dat streng, zodat er niets naar buiten lekt. Bij de dovenetel, deze zachtaardige goedmoedige plant, komt het wel naar buiten en je kunt het zien, want er zijn bloemen door gekomen. Maar alles wat de dovenetel in zich draagt, kan nog niet aan de oppervlakte zijn gekomen, iets moet toch zijn achtergebleven, want anders zouden de bladeren niet net als bloemen kunnen geuren. En wat zouden de bladeren nog meer naar bloemen geuren, als de dovenetel wat meer van de zonnegloed hield en minder van de koelte en het vocht. Zo kan de zonnekracht nog niet volledig doordringen en daarom blijft de geur van het blad nog wat onbestemd en wat muf.

De brandnetel heeft de breekbare, puntige brandharen op haar bladeren staan. Ze ‘prikt’ wanneer je  haar aanraakt, zoals een insect met haar fijne angel. Dat doet de dovenetel niet. Door haar verlangen naar de hommel zijn haar brandharen niet bij haar gebleven, maar bij het insect terechtgekomen. Ze zijn in het achterlijf van de diertjes terechtgekomen en vliegen nu mee door de lucht, want de hommels zijn die andere die zich vrij bewegende helft van de dovenetel. Het is heel duidelijk dat een niet-brandende, een dove netel, achterblijft. Alleen de vorm van de netel bleef.

Zo hangen planten ondeling samen en zo hangen ze met de insecten samen. Een wonderlijke wereld van ontmoetingen en van overgave aan elkaar!

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

43-41

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (37)

.
Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.132, hoofdstuk 37                                                                     alle hoofdstukken

 

OVER DE BRANDNETELS
De brandnetel is een sterke en tegelijkertijd ook een weldoende plant. Ook al maakt ze eerst geen innemende indruk op ons en al heeft ze niets waarmee ze zich aan ons wil opdringen, toch kun je haar vereren. Je vindt haar dikwijls op stortplaatsen, want waar de mens de bodem in het ongerede heeft gebracht, komt zij en bedekt de plaats met haar donkere bladeren. Ze doortrekt de grond met haar kruipende wortelstokken en van tijd tot tijd stuurt ze een bladuitloper naar boven. Zelfs in de allerslechtste grond heeft zij  nog kerngezonde en mooi gevormde bladerscheuten en ook daar waar weinig zonlicht komt, houdt ze toch haar volle groen. Alleen een sterke plant kan zulke eigenschappen hebben.

Het liefst groeit de brandnetel in de nabijheid van de mens. Zij volgt hem, tot aan eenzame berghutten toe; ja zelfs al lang verlaten nederzettingen herken je nog aan de brandnetels die er groeien. Je vindt ze nog bij ruïnes en vroegere geologische vindplaatsen. In de vrije natuur daarentegen komt de brandnetel veel minder vaak voor.

Je hoeft een brandnetel maar eens goed te bekijken om te zien hoe mooi ze toch eigenlijk is. Haar bladeren staan in rijen van vier geordend, steeds twee tegenover elkaar. Het volgende blad vormt met het vorige een kruis. Heel duidelijk zie je de plaatsing van het blad, wanneer je een scheut van bovenaf bekijkt. Ieder blad van deze strikt gevormde plant is in een punt uitgetrokken en heeft een scherp getande rand.

Wie naar deze bladeren kijkt, wordt tot voorzichtigheid gemaand, want ze zijn met fijne glasachtige haren bezet, met brandharen. Die breken bij aanraking af en prikken in de huid, zodat bijtend vocht in de kleine wondjes komt. Dat doet wel pijn, maar heeft geen schadelijke gevolgen, terwijl er in vreemde landen brandnetelsoorten zijn, die iemand tegelijkertijd vergiftigen, wanneer ze branden. Dan heeft onze brandnetel maar een onschadelijk vuur!

Wanneer de netelscheuten groot geworden zijn, bloeien ze ook. Maar de bloempjes zijn heel onaanzienlijk en sierloos. De brandnetel is een windbestuiver, zoals berk en eik en daarom kunnen haar bloemen ook zonder bonte kleur zijn of dat ze geen zoete geur verspreiden of nectar geven. Het zou ook tegen de natuur van de brandnetel zijn om opvallend mooi tevoorschijn te komen; ze wil alle kracht terughouden, want alleen zo kan ze het beste aan een gezonde bodem bijdragen. Dus het is helemaal geen zwakte dat de brandnetel, i.p.v. vurige bloemen die je eigenlijk bij haar zou kunnen verwachten, maar onaanzienlijke groene pluimpjes uit haar oksels laat hangen. De ene bos brandnetels heeft alleen maar stuifmeelbloesems, de andere alleen maar stamperbloesems, omdat de brandnetel een tweehuizige plant is. Wanneer je in de morgen naar een bloeiende brandnetelbos kijkt die stuifmeelbloesems heeft, kun je een merkwaardig schouwspel waarnemen. Van tijd tot tijd kun je zien, hoe een klein stuifmeelwolkje wegvliegt. De stuifmeelbloesem klapt namelijk, net een kleine ontploffing, en slingert zo het poederdroge stuifmeel met een plofje de lucht in.

Pas wanneer je de goede trekken van de brandnetel hebt leren kennen, kan je begrijpen, waarom ze er zo onaanzienlijk uitziet en niemand moet het haar kwalijk nemen, dat ze maar een netel is. Ze herstelt toch maar mooi wat de mens bedorven heeft! Zoals op de bodem, zo werkt ze ook op de mens genezend. Je kunt uit de jonge scheuten die er in de lente zijn, een goede soep maken. Dan gaat de reinigende kracht ook in je bloed over en werkt daar gezondmakend.

In de hoekige vierkante stengel zitten nuttige vezels. Wanneer je een oude brandnetelstengel vaak heen en weerknikt, komen ze naar buiten. Je kunt ze met de hand tot een vaste draad samendraaien. Vroeger werden de brandnetels als vezelplanten verbouwd, gesponnen en geweven, want neteldoek is een voortreffelijke weefstof. Zo veelzijdig zijn de goede, nuttige eigenschappen van de plant. Tenslotte moet er nog iets tot eer van de brandnetel naar voren worden gebracht.

Het heeft er weer mee te maken dat ze geen bloemen heeft, hoewel ze zoveel vuur in zich draagt: ze houdt dat terug en wil het niet naar buiten verspillen. Wanneer er echter rupsen van haar bladeren vreten – en twee van onze mooiste dagvlinders, de kleine vos en de dagpauwoog leggen hun eieren  op brandnetels – dan nemen deze met hun voeding ook de vuurkracht in zich op. Wanneer de rupsen dan volgroeid zijn en zich hebben verpopt, kruipen de kleurige vlinders tevoorschijn.

Nu zien we tenslotte toch nog hoe de brandnetel aan kleurige bloemen komt. Ze zitten alleen niet aan de plant vastgegroeid, maar fladderen als vlinders rond in de lucht. De poppen van de kleine vos en de dagpauwoog zijn eigenlijk de knoppen van de brandnetel, want wat de plant niet afmaakt, dat zet de vlinder door haar ontwikkeling voort.

Iedere keer als we zo’n vlinder zien, moeten we ook aan de brandnetel denken.

De brandnetel zou je met de mens kunnen vergelijken die altijd goed wil doen, zonder dat te laten merken, omdat hij geen eer en roem wil oogsten. Ja, het is zelfs mogelijk dat hij niet voor vol wordt aangezioen of geminacht, net zoals de brandnetel, of ten achter wordt gesteld bij menige opschepper. Wie zulke mensen goed kent, moet van hen, net als van de brandnetel, zeggen dat ze waard zijn te worden vereerd.

Bladeren van de grote en kleine brandnetel.

Terug naar de inhoud.

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

42-40

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (36)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.125, hoofdstuk 36                                                                         alle hoofdstukken

.

WAT JE AAN DE BLADEREN VAN DE BOTERBLOEM KAN ZIEN
Wanneer de gele boterbloemen, ook wel eens hanenvoeten genoemd, bloeien, zijn de weiden op hun mooist. Je kan dan bossen bonte bloemen plukken waarin geen kleur ontbreekt.En wat lichten ze mooi teer op. Vooral wanneer er klokjes bijzitten, steekt het volle geel van de boterbloem bij het blauwe en violet prachtig af.

De vele verschillende boterbloemsoorten die er zijn, komen op even zo vele andere plaatsen voor; sommige in de bergen, zoals bv. de alpenboterbloem; andere meer op moerasachtige bodem of zelfs in het water, zodat alleen de bloemen maar boven water uitkomen, zoals bij de golvende waterranonkel.

Het meest voorkomend is toch de scherpe boterbloem. Hij is één van onze bekendste weidebloemen. Wanneer hij in volle bloei staat, zie je dikwijls het groen van de weide niet meer, zoveel eigele boterbloemschoteltjes als daar staan. Scherpe boterbloem heet de plant omdat de bladeren een scherpe smaak hebben en omdat ze iets giftig zijn.

Je kunt heel veel leren, wanneer je de bladeren aandachtig bekijkt. De onderste zien er namelijk heel anders uit dan de bovenste, zodat je een interessante trap krijgt, wanneer je ze in volgorde bekijkt. Om te beginnen wordt het al meteen duidelijk, waar de naam “hanenvoet” vandaan komt, want deze handvormig gedeelde bladeren met hun punten lijken veel op de poten van een haan. Meestal zijn ze met een donkerbruine tekening versierd.

De onderste bladeren zijn kleiner en hebben een bijna ronde omtrek. Maar de volgende al, die aan erg lange stelen zitten, vormen duidelijk vijfhoeken. Het blad is in vijf hoofdpunten opgedeeld, die ook weer in kleinere spitsen verdeeld zijn. Dan volgen de bladeren die aan de stengel zitten. Ze zien er  bijna nog net zo uit als de voorafgaande, zij het dat ze aan kortere stelen zitten. Hoe dichter de blaadjes de bloem naderen, des te eenvoudiger en kleiner worden ze en des te spitser lopen de punten toe. Uiteindelijk is er nog één enkele, zeer dunne straal over. Wanneer je niet zou weten  dat het bovenste en het onderste blad van de boterbloem aan een en dezelfde stengel groeien, dan zou je nauwelijks geloven dat ze bij elkaar horen.

Volgorde van de blaadjes van de scherpe boterbloem.

Zo’n verandering  van de stengelbladeren, zoals je aan de scherpe boterbloem kan zien, vind je ook bij veel andere boterbloemsoorten, al naargelang waar ze groeien. De goudgele boterbloem bv. groeit bijzonder graag op vochtige plaatsen, op vochtige weiden of aan de rand van het bos. Bovendien is hij de eerste boterbloemsoort van de lente die al zeer vroeg in bloei komt. Daarom moet hij zich behoorlijk inspannen, de rondachtige blaadjes die het eerst komen, in echte boterbloemblaadjes te veranderen. Hij moet eerst een paar pogingen doen en wanneer het hem dan eindelijk is gelukt, komt meteen de zon en wil bloemen maken. Ze splitst de stengelbladeren terdege, zodat ze een stralend karakter krijgen. Nog veel meer dan bij de scherpe boterbloem zijn daarom bij de gulden boterbloem de stengelblaadjes anders dan de wortelbladeren en hier kun je je nog meer verbazen over het feit dat er zoveel verschillende bladvormen aan één plant kunnen voorkomen.

Dat de onderste bladeren zo rondachtig zijn en dat ze van die brede vlakken hebben, komt door het vocht van de bodem. Aan de moerasdotterbloem, die zeer verwant is aan de boterbloem, zie je heel duidelijk, hoe de bladeren worden, wanneer er veel water in binnendringt. Dan wordt de hele plant plomp en log. Ze krijgt vlezige bladeren uit één stuk en dikke stengels die zich tenslotte  op de natte grond ter ruste leggen.

Wanneer daarentegen een plant recht de hoogte inschiet en een slanke vertakte stengel vormt, zoals bij de boterbloem, dan kan de lichtdoorstraalde lucht diep in de stengelblaadjes doordringen, deze klieven en in stukken scheuren en ze vormen geven die als bliksemstralen wegschieten. Aan de boterbloem kun je dit alles zien. Maar de bladeren zijn aan de boterbloem ook het voornaamste. Je kunt je ook wel indenken dat de zon er weinig moeite mee heeft zo’n lenteplant te veranderen. De boterbloem heeft er immers zelf ook veel plezier in. Hij vindt het leuk steeds nieuwe bladvormen te ontwikkelen. Dat zie je ook duidelijk aan de vele familieleden van de boterbloem die hun veranderkunst zelfs op de bloemen uitleven. De boterbloem heeft nog een regelmatiger bloem met een vijfdelige kroon en net zo’n kelk; bij andere boterbloemsoorten echter, zoals bv. de ridderspoor en de monnikskap, weet je op den duur niet meer wat nu eigenlijk de kelk en wat nu de kroon is, zo zeer is alles veranderd. Het zijn kloeke veranderingskunstenaars, deze planten.

Goudgele boterbloem. Hij is de eerste boterbloem die in de lente bloeit. De onderste bladeren zien er heel anders uit dan die aan de stengels zitten.

Sommige hebben weer bloemen die er bijna zo uitzien als diertjes met staarten, zoals kikkervisjes of zoiets, die zich alleen niet kunnen bewegen, omdat ze aan een bloemsteel vastzitten. Dat is zo bij bv. de ridderspoor en bij veel akelei-achtigen. Ook de akelei is een boterbloemachtige. Je kunt al snel zien dat ze familie zijn aan de drie blaadjes van de bloemstengeltjes. Ze hebben niet eens een steel. Alleen de niet-bloeiende plantjes hebben bladstelen. Dan hoef je er ook niet meer verbaasd over te staan dat de bloem van de bosanemoon niet eens een groene kelk heeft, want de groene stengelblaadjes hebben die al voor zichzelf genomen. Wanneer je goed kijkt kun je veel begrijpen.

Twee blaadjes van de dotterbloem. Zij zien eruit als grote lappen, want de plant wortelt in een moerasachtige bodem. Zo worden de bladeren dik en vormloos.

Anemonen

Sag, woher kommen
die schönen, die frommen,
die tausend und aber Millionen
weissgekleidter Anemonen.

‘Wir sind die Kindlein, die abgeschieden
so frühe hienieden;
nun wohnen wir oben
im Vaterhause da droben.”

Was tut ihr nun hier
im Waldesrevier,
ihr lieblichen Kleinen,
beim Frühlingserscheinen?

‘Drum dürfen wir fort,
jedes an seinen Heimatort;
auf  Ostern, da wird Vakanz gegeben,
drei Wochen lang welch ein Freudenleben!’

‘Und drum sind wir hier
im Waldesrevier
alle weissgekleidet. M:agdlein wie Söhnlein
mit goldenen Krönlein.’

von den schwäbischen Bauerndichter CHRISTIAN WAGNER

blad van monnikskap                                               blad van ridderspoor

Al mogen de boterbloemen dan nog zulke grote bladkunstenaars zijn en al mogen ze zelfs hun bloemen als tovenaars veranderen, zo gauw ze uitgebloeid zijn, is het met ze gedaan. Ook al zouden de weiden niet gemaaid worden, ze moeten afsterven, want ze hebben al hun kracht gegeven aan het vormen van blad; voor echte vruchten blijft niets meer over. Wanneer de bloem uitgevallen is, kan de scherpe boterbloem alleen maar een klein stekelbolletje aan zijn bloemstelen omhoog houden. Dat zijn de zaadbestanddelen van de boterbloem die uit de vele vruchtbeginsels van de bloemen zijn ontstaan.

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

41-39

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (35)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.122, hoofdstuk 35                                                                            alle hoofdstukken

.

OVER DE VIOOLTJES
De viooltjes behoren ook tot de plantjes waarvan we het meest houden, hoewel ze zo klein zijn. Dat komt vast en zeker, omdat ze tot de eerste lentebloemen horen  die, na een jaargetijde zonder bloemen, de nog winterse grauwe velden sieren. Ze bloeien al in maart!

Maar de viooltjes hebben nog andere eigenschappen om van te houden. De bloemen zijn, ondanks dat ze zo klein zijn, zo krachtig van kleur, dat er zelfs een kleur naar genoemd is: vioolblauw: het violet en de geur is sterk en diep doordringend. Hoe blij worden we er niet van,wanneer we de eerste blauwpaarse kleurvlekjes buiten ontdekken! Wanneer we de viooltjes vinden, dan weten we het zeker: nu kan het lente worden.

Voordat de bloemen verschijnen, vind je de kleine, rondachtige blaadjes beneden op de grond, eerst nog als een toetertje opgerold. Dan breekt de dag aan, waarop het eerste viooltje uit de groene blaadjes naar buiten kijkt. En dat alles komt door de levenwekkende voorjaarszon.

De aarde ligt, al lang vóór er viooltjes zijn, voor zich heen te dromen. Ze verlangt naar de voorjaarshemel. Wanneer wij dromen, blijven onze dromen in ons innerlijk. Ze kunnen ons gelukkig maken, maar ook bang, al naar gelang ze zijn. Wanneer de aarde echter droomt, komen er bloemen te voorschijn. Iedere lentebloem is een andere droom van de aarde. Eerst zitten de dromen nog in de aarde, maar daarna komen ze aan de oppervlakte; en je ziet ook waarvan de aarde droomt. Ze droomt van de blauwe voorjaarshemel; van het leven in de lentezon en van de lentegeuren.

Precies dat heeft de dichter Eduard Mörike beschreven:

Früling lässt sein blaues Band
wieder flattern durch die Lüfte.
Süsse, wohlbekannte Düfte
streifen ahnungsvoll das Land.
Veilchen träumen schon,
wollen balde kommen. –
horch! von fern ein leiser Harfenton!
Dich hab ik vernommen!

Opdat er bloemen uit die verlangende dromen van de aarde kunnen komen, moet de zon meehelpen. Zij vormt daarom de groene blaadjes. Echt diep kan de zon in het voorjaar nog niet in de aarde doordringen, want ze komt in dit jaargetijde nog niet hoog aan de hemel. Maar het is wel genoeg voor die kleine ronde blaadjes en voor die dwergachtige bloempjes. Maar die dragen het wel in zich! Kleur en geur lijken op één punt samengekomen.
Heel dicht worden de viooltjes bij de aarde gehouden. Weer heel anders dan bv. bij de sneeuwklokjes, lenteklokjes of de sterhyacint die er ook blauw uitziet, want de viooltjes hebben geen bol; ze hebben alleen maar korte, ondergrondse wortelstokken. Daarom bloeien ze ook niet zo trots en prachtig als een tulp. Aan hun veernervige blaadjes zie je, dat ze niet met de tulp, maar met de roos verwant zijn. De kleine violen hebben een echte groene kelk en vijf kleurige bloemblaadjes. Een daarvan is naar achter omgestulpt en veranderd in een blad dat nectar kan bevatten. Ook de geur van het viooltje is verwant aan die van de roos. Daarom zijn ze ons zo vertrouwd.

De botanici noemen het viooltje viola, dat betekent zo veel als viool, omdat het viooltje iets te maken heeft met het luisteren en het klinken; met de viooltoon en de harpklank in het voorjaar. Dat komt eigenlijk omdat de viooltjes de kleine oren van de aarde zijn, waarmee zij dromend luistert naar wat er in de voorjaarshemel gebeurt,

Wat ze daar luisterend hoort, zie je dan de komende zomer wanneer ze een grote hoeveelheid bloemen het licht doet zien. Met iedere soort geeft ze een nieuw geheim prijs – maar alleen aan diegene die wijs genoeg is, om het te begrijpen.

Als de viooltjes uitgebloeid zijn, groeien ze nog een poosje verder, net als andere planten. Ze vormen zaden en krijgen uitlopers. Zulke vruchten als de roos kunnen ze niet vormen; daarvoor hebben ze de tijd niet. Het zusje van het viooltje is het driekleurige viooltje. Die is wel wat groter en heeft langere stengels. De kracht die bij het viooltje in het blad zit en de groene blaadjes vormt, komt bij het driekleurig viooltje tot in de bloem! Daarom zijn de driekleurige viooltjes niet alleen oortjes, maar hele gezichtjes, met een heel mooi velletje. Aan het akkerviooltje kan je de verwantschap met het viooltje ook nog zien, maar de mens heeft daaruit het tuinviooltje gekweekt met die wonderlijk fluweelachtige, bontgekleurde bloemblaadjes.

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

40-38

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (34)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz. 121, hoofdstuk 34                                                                        alle hoofdstukken

.

WONDERLIJK GEHEIM IN DE ROZENKELK
Je moet de rozen onderzoeken, wanneer je het geheim wil ontdekken; aan menige zal je vinden dat de vijf kelkblaadjes niet gelijk zijn, maar klaarblijkelijk zonder regelmaat getand zijn.
Al in oudere tijden heeft een natuuronderzoeker het volgende gedichtje in het Latijn geschreven. Vertaald luidt het ongeveer zo:

vijf broeders zijn het
twee van hen dragen een baard
twee van hen zijn zonder baard geboren
één van de vijf
heeft zijn baard maar aan één kant

De vijf broeders zijn vanzelfsprekend de blaadjes van de rozenkelk, de baarden de tanden. Om de wetmatigheid die erin verborgen zit beter te leren kennen, zijn op de tekening de aparte blaadjes genummerd. Blaadje 1 heeft aan beide kanten een baard, net als blaadje 2. Blaadje 3 is maar aan één kant van een baard voorzien; de andere kant is glad. Het 4e en 5e blaadje hebben geen baard; het vijfde is het kleinste van allemaal.
De natuuronderzoekers hebben onderzocht welke wetmatigheid zich achter deze schijnbare onregelmatigheid zou kunnen verbergen en ze hebben ook wat gevonden.
Ze hebben namelijk in de rozenkelk de wetmatigheid van de vijfster ontdekt.
Op onze tekening hebben we bij de vijfster getallen gezet, zoals wanneer je die zou opschrijven als je van één hoek uitgaand, de sterlijnen zou volgen. Ga je echter buiten de sterlijn om, dan krijg je de rij: 1, 4, 2, 5, 3. Wanneer je dan deze vorm met de rozenkelk vergelijkt, dan zie je meteen dat er een vijfster in
verborgen zit.

Het blad 1 heeft nog tandjes , blad 5 niet en blad 3 heeft ze maar aan één kant, daar waar de vijfsterlijn loopt. Waar deze naartoe gaat, namelijk het vierde blad, vind je geen tandjes meer.
Net zoals in de rozenkelk vind je ook in de plaatsing van de groene stengelblaadjes van de roos een vijfster, alleen is deze daar niet zo gemakkelijk te ontdekken, omdat de blaadjes aan de stengel niet in één vlak staan. De plant kan niet rekenen en toch is ze volgens verborgen getalwetten opgebouwd.
Zoals de zesster het hemelgeheim van de tulp is, zo toont ons de vijfster het geheim van de roos. Ja, zelfs de eenvoudigste rozenkelk kan het ons leren: kosmische wetten vormen de planten!

roos en tulp

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

39-37

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.