Maandelijks archief: februari 2015

VRIJESCHOOL – De eerste zeven jaar (1)

DE EERSTE ZEVEN JAAR

Een kind is geboren. Het ligt in zijn wieg en slaapt. Voor de eerste keer kijk ik, zijn moeder, naar hem en het gevoel, dat in me opkomt is er een van diepe verwondering. Is dit wezen mijn pasgeboren kind, mijn baby? Het lijkt zo oud, zo „groot”, zo „ver weg”. Pas na een paar dagen gaat het een beetje meer op een baby lijken, lijkt het aardser, reëler te worden. Toch reageert hij nog totaal niet op zijn omgeving en lijkt hij ingebed in zijn eigen wereld, de wereld waar hij vandaan is gekomen.

Het eerste contact met hem is via de voeding. Als hij honger heeft, is hij van top tot teen honger, en zijn gehele wezen schreeuwt dan om voeding. Vol begeerte klokt hij de melk naar binnen, zo snel, dat zijn mondje „overloopt”. Is zijn eerste honger gestild, dan ligt hij, een en al zoete heerlijkheid, verzaligd aan de borst te sabbelen. Totale verzadiging is hij, wanneer hij, na de voeding, met een droge broek aan, weer in zijn wieg ligt.

Meer en meer gaat hij een echte babygestalte krijgen: Een enorm hoofd, 1/4 van zijn lichaamslengte, met groot voorhoofd, met ogen, die in de onderste helft van het gezichtje zitten, met lipjes, de bovenste groter dan de onderste, die een klein zuigmondje omsluiten. Zijn hoofd gaat vrijwel zonder nek over in de romp. Aan zijn armpjes en beentjes komen ‘negatieve’gewrichten, om zijn polsen en enkels „elastiekjes”. Zijn armen en benen zijn nog ontroerend kort en maaien volkomen
on­gecontroleerd door de ruimte. Hij groeit en groeit en wordt steeds dikker. Dan, op een dag, lacht hij tegen me. Een schok gaat door mij heen: hij heeft me aangekeken, me herkend. Ook tegen ande­ren gaat hij lachen en hij gaat „praten”, vooral als hij in mijn armen ligt. Zijn taal kan ik niet goed begrijpen, maar ieder lachje, ieder geluidje vertelt me iets over hem, over de mens, die hij eens zal worden. Plotseling ontdek ik, dat hij af en toe gewoon wakker is, ook als hij geen honger heeft. Hij gaat mijn bewegingen volgen met zijn ogen, en begint belangstelling te tonen voor alles wat zich om hem heen afspeelt. Als iemand hard praat, schrikt hij, en hij is onrustig als ik gehaast of zenuwachtig ben. Zijn hart klopt even iets sneller, zijn ademhaling wordt even onregelmatig. Zijn hele stofwisseling „merkt” a.h.w. of de sfeer in huis kalm en vredig is of onrustig en vervelend. Maar zijn stofwisseling niet al­leen, maar al zijn organen, die immers via de stofwisseling gevormd worden, merken dat. Hij kan zich niet afsluiten voor zijn omgeving, maar is daaraan totaal overge­leverd.

In de eerste twee jaar van zijn leven gaat hij de belangrijkste dingen van zijn leven leren: lopen, spreken en (een begin van) denken. Ook dat leert hij van de mensen om hem heen. Als hij een maand of vier is, begint hij zijn bewegingen een beetje te beheersen. Hij speelt met zijn vingers en met zijn voeten en kan al even iets vasthou­den. Toch hebben zijn bewegingen nog niets met zwaarte te maken. Hij spartelt, houdt eindeloos zijn hoofd omhoog, ter­wijl een volwassene al na een paar minuten moe zou worden. Hij probeert ook al van zijn rug op zijn buik te komen en als hij een maand of zes is, lukt hem dit plotseling. Het terugdraaien kost nog veel moeite, maar ook dat kan hij na korte tijd. Het lijkt nu alsof hij zijn ledematen gaat ‘oefenen’. Hij gaat op armen en knieën zitten, alsof hij wil gaan kruipen en ‘traint’. Hij doet ook zitpogingen en wanneer hij plm. tien maanden is, kan hij kruipen en zitten. Wat een geweldig moment, als hij voor het eerst op de nieuwe kinderstoel zit! Met zijn handjes kan hij nu van alles pakken en zijn spel begint te veranderen. Hij gaat blokjes op elkaar zetten en tegen elkaar slaan. Dan gaat hij staan. Het is een triomf, het straalt van zijn gezichtje, en als hij valt, staat hij onmiddellijk weer op. Hij is een rechtop­staand mens geworden! Het leren lopen begint. Vlijtig loopt hij rond in de box en, los in de kamer, kruipt hij hele einden. Soms staat hij midden in de kamer op en probeert, zwaaiend op zijn benen, zonder steun rechtop te blijven. Na een paar maanden loopt hij los. Hij geniet er intens van, rent steeds heen en weer en loopt van het ene uiteinde van het huis naar het andere. Hij komt nu ook overal aan, de zgn. „handenbindertjes”periode begint. Hij roert in ieder kopje, keert elke asbak om, eet aarde van de planten, gebruikt de boeken als blokken. Voortdurend is hij bezig, de wereld te verkennen, nieuwe ervaringen op te doen. Er gaat veel kapot, maar ook dat is voor hem ervaring. Het is nu van belang, of de dingen, die hij in handen krijgt, lelijk of mooi zijn, en of het materiaal waarvan ze zijn gemaakt uit de natuur stamt of uit de fabriek. Een tijdlang houdt hij zich vooral bezig met „lopen”, al zijn energie lijkt daarin te gaan zitten. Een paar woordjes kon hij al zeggen, pas, als hij genoeg heeft gerend, gaat zijn spreken zich verder ontwikkelen. Als hij bijna twee is, zegt hij kleine zinnetjes als: „vin niet leuk, zee” of „vin niet lekker spin azie”. De woorden „nee” en „niet” duiken op. „Wil niet jas aan”, „wil buiten, niet bin­nen”. Hij gaat zich verzetten, zich afzetten tegen zijn omgeving. Door nabootsing leert hij praten. Hoe je spreekt als moeder is daarom van belang, meer nog dan wat je zegt. Ook de eerlijkheid van wat je zegt wordt onbewust waargenomen, in alles ben je voorbeeld. Het praten in kindertaal verwart hem dan ook, hij kan zich niet daaraan optrekken. Zijn woordenschat breidt zich nu van dag tot dag uit, en hij is al aardig in staat in taal uit te drukken, wat in hemzelf leeft: het begin van „denken”. Heerst er chaos om hem heen, is er gebrek aan consequentie in het doen en laten van zijn omgeving, hoe zal hij orde kunnen scheppen in zijn gedachtewereld, waar voorlopig ook nog de woorden door elkaar heen buitelen?

De manier waarop een kind leert praten en later denken, is heel verschillend, heel persoonlijk. Het ene kind stort zich gretig op de taal, bootst niet alleen na, maar schept ook eigen woorden, verzint nieuwe namen voor de dingen om hem heen, namen, die vaak veel beeldender zijn dan onze abstracte grote-mensennamen. Gevonden klanken worden vaak eindeloos herhaald, geproefd, met een groot genot. Het is alsof het kind met de taal omgaat als een brok klei, scheppend, creatief. Het andere kind blijft lang kindertaal spreken, alleen nabootsend. Voor hem leeft de taal minder, misschien is hij meer ingesteld op wat zijn ogen waarnemen.
Maar bij alle kinderen is het leren spreken een wonder. Vaak lijkt het alsof ze het begrip, meer nog de idee, die zich uitdrukt in de materiële voorwerpen en in de levende wezens, al lang kennen, alleen nog de naam moeten leren uitspreken. Zegt een kind „boom” of „bloem” dan zijn alle bomen, alle bloemen voor hem daarin vervat.

De derde verjaardag nadert. Uiterlijk ver­andert het kind nu vrij snel. Zijn hoofd lijkt wat kleiner, zijn romp is langer geworden. Hij krijgt een opvallende buik waarmee hij lekker pronkt, zijn beentjes zijn ook een stuk gegroeid. Hij lijkt nu eigenlijk één grote borst-buik. Een taille heeft hij nog niet en iedere moeder kent de ellende van afzakkende broeken. Hij heeft een heel klein beetje hals gekregen en hij heeft nu echte gewrichtsknobbeltjes. Ook zijn de elastiekjes om zijn polsen en enkels ver­dwenen. Zijn kinnetje steekt wat meer naar voren en verraadt zijn willetje. Ook in zijn gestalte toont hij duidelijk „ik ben een kleuter geworden, ik ben geen baby meer”. Het is duidelijk te zien, dat de krachten die in de eerste jaren van boven, van het hoofd naar beneden, vormend hebben gewerkt, nu uit het hoofd wegtrekken. De organi­sche structuur is a.h.w. klaar, de ontwikke­ling van het gevoelsleven gaat meer op de voorgrond treden. In het begin van het leven zijn de gevoelens totaal afhankelijk van de lichamelijke toestand. Huilt een baby, dan heeft hij honger of een natte of vieze broek; voelt zijn lichaam lekker, dan is hij tevreden. Het is ook goed voor hem, beide soorten van gevoel te leren kennen; door het direct stillen van zijn honger ontnemen we hem de kans het „niet lekker” te ervaren.
Wordt hij een kleuter, dan ontstaan lust en onlust ook als reactie op aangename of onaangename situaties in de wereld om hem heen. Een echt, per­soonlijk gevoelsleven kan zich echter pas ontwikkelen als er ook invloeden komen van binnenuit, van geestelijke aard en dit is pas mogelijk, als het kind zichzelf als „ik” herkent. Dat ogenblik komt, wanneer hij ongeveer drie is. Plotseling zegt hij: „nee, ik wil geen pap”, terwijl hij eigenlijk vreselijk graag pap wil. Hij leert zijn „ik” kennen, vooral door tegen de wereld in te gaan. Gunnen we hem een tijdlang de kans, dan is het besef van zijn „ik” zo sterk geworden, dat hij niet meer „nee” hoeft te zeggen, om het te beleven. Dan ontstaat langzamerhand een echt gevoelsleven. Hij gaat nu ook anders spelen. Speelde hij eerst met alles, wat zich toevallig binnen zijn horizon bevond, nu gaat hij met zijn fantasie de hele wereld om hem heen vormen naar zijn eigen behoefte. De blok­ken worden huizen, auto’s, bergen en de tafel een huis, het vloerkleed de zee. Het is alsof hij de wereld ziet door een toverbril, waardoor die wereld voor hem een sprook­jeswereld wordt. In de herinnering blijven de struiken in de tuin voortleven als bos, een grasveldje als een eindeloze weide. Het is dan ook vaak een verschrikkelijke teleur­stelling, wanneer je als volwassene het bos van je kinderdromen probeert terug te vinden. Alles wat het kind om zich heen vindt, wordt nu in dit fantasiespel betrok­ken. En wee de moeder, die de oude tramkaarten, van straat opgeraapte papier­tjes, stukjes glas, spijkers en houtsplinters durft weg te gooien! Is de ruimte thuis klein, dan is echt fantasiespel soms moei­lijk. Op de kleuterschool zijn er echter mogelijkheden te over, met banken en lappen huizen te bouwen, met tafels een kasteel of boot. Daar worden ook de sprookjes verteld, waar de kleuter verschrikkelijk van geniet. Hij herkent er zichzelf in, als mens met deugden en ondeugden, hij hoort over leven en dood, over goed en kwaad.
Nog maakt hij niets om het resultaat, het gaat om het doen, om het maken op zichzelf. Steeds hetzelfde versje moet gezongen worden, steeds weer hetzelfde verhaal verteld en tekeningen worden als aan een lopende band geproduceerd. Door dit eindeloos herhalen leert het kind heel snel de tekst van liedjes, ook in vreemde talen, ook met moeilijke woor­den. Moe is de kleuter eigenlijk nooit, als hij maar ritmisch mag blijven doorgaan. Alleen de „wetertjes”, de vragertjes, die steeds op zoek zijn naar wat nieuws, worden moe. Zij ook vervelen zich soms. Steeds wordt nagebootst, wat moeder en vader doen. Schoonmaken, ramen lappen, boodschappen in een supermark wagentje doen zijn heerlijke bezigheden. Soms lijkt het alsof het kind jokt, maar het jokt uit fantasie, een „fantasietje” noemen wij dat thuis. Bijna alles wordt dromend gedaan, allerlei dingen gaan „zomaar” kapot of verdwijnen helemaal vanzelf. Somd vind je ze later terug tussen het speelgoed, ze zijn in het spel betrokken geraakt. Bewust wilde het kind ze niet hebben, in zijn fantasie heeft het eenvoudig weggepakt, wat het nodig had.
Als de kleuter dan plm. 5 1/2  is, gaat hij ook spelen met een doel voor ogen, vanuit de innerlijke wil iets heel bepaalds te maken. De papieren bootjes moeten plotseling echt kunnen varen en het verdriet is groot, wanneer ze dan toch zinken. Iets niet kunnen betekent een vaak schrijnende ervaring. Maar vader of een oudere broer of zus kunnen helpen en naarmate ze meer kunnen, handiger zijn, stijgen ze in de achting. Hij begint te beseffen, dat anderen, ouderen, iets wel kunnen, wat hij nog niet kan en er ontwaakt eerbied in hem voor hun prestaties. Vader wordt vereerd als de grote, handige, sterke man en juffie heeft het altijd bij het rechte eind.
Soms groeit de eerbied uit tot adoratie en het doet er weinig toe, wie de persoon is die vereerd wordt, als hij maar wat kan.
Er is 
afstand gekomen tussen het kind en zijn omgeving en dat is eigenlijk al een aanduiding, dat de kleutertijd ten einde loopt. Er komt een eerste gevoel van eenzaamheid, van hulpeloosheid om alles wat nog niet lukken wil. Alleen in het gevoel blijft het kind gelukkig verbonden met alle mensen om hem heen, vooral met de door hem als ‘autoriteit’ erkende personen. Het wil nu van binnenuit zich kunnen richten naar iemand die meer kan en weet dan hij, het wil leren. Het moment is aangebroken, dat hij naar de lagere school kan, hij is schoolrijp“. Kunnen we dit uiterlijk ook aan het kind zien? Heeft het een klein hoofdje, is het dun met tamelijk lange armen en benen dan ziet het er als vijfjarige vaal al schoolrijp uit, terwijl het dat niet is.
Maar heeft het nog een groot hoofd, wisselt het nog geen tanden, kan het zijn linker oor nog niet pakken met zijn rechter hand over zijn hoofd heen, speelt het nog zonder doel, dan kunnen we er bijna zeker van zijn, dat het nog beter een jaartje op de kleuterschool kan blijven. Soms zien we een kind in één week van kleuter tot schoolkind worden en we kunnen dan beleven, dat er krachten tot zijn beschikking komen, die het tot dat moment nog nodig had om te groeien. Zijn deze krachten niet meer nodig voor de groei, dan helpen ze het kind te leren. Het is dan blij, naar de eerste klas te kunnen, te leren rekenen en schrijven, in de loop van de eerste klas worden langzamerhand alle kinderen echte schoolkinderen, ook uiterlijk: hun lijf wordt dunner, hun benen langer, de lippen zijn gesloten en vol verwachting kijken hun ogen de wereld in.
Het is te hopen, dat die wereld waar ze zo moedig uitgestapt zijn, uit hun vertrouwde omgeving, uit hun droomwereld, aan deze hooggestemde verwachtingen zal kunnen beantwoorden – juiste voeding zal kunnen bieden aan hun wil om te leren.

(Nelle Amons, Jonas 29-09-?)

peuter en kleuter: alle artikelen

Dit artikel verscheen in het kader van de rubriek “Het kind op weg”.
Daarover werd in de genoemde Jonas gezegd:

De rubriek „Het kind op weg” heeft tot nu toe artikelen gebracht, die op een of andere manier te maken hadden met het kind, met het gezin en met de relatie tussen gezins­leden.
Wat ons, als redactie hierbij voor ogen stond, was: ervaringen en ideeën opgedaan uit ervaringen te publiceren. Om elkaar als ouders als opvoeders te stimuleren, te helpen. Het kind, van welke leeftijd ook, vraagt van ons, begeleid te worden op zijn weg naar de volwassenheid. Deze vraag stelt ons voor heel grote problemen.
Te­meer omdat de maatstaven, waarnaar vroe­ger ook in de opvoeding werd gehandeld, komend uit de familieband, uit de stroom 
van de erfelijkheid, uit de traditie, de groep, de stand waarin men leefde, de kerkelijke groepering waar men toe hoorde voor een groot deel verdwenen zijn. Wij moeten nieuwe eigen normen van de op­voeding van onze kinderen vinden. Zo kan er een nieuw gezin ontstaan, van waaruit impulsen de maatschappij kunnen binnen­stromen. Bij dit zoeken naar nieuwe opvoe­dingsnormen kunnen wij elkaar steunen door met elkaar te praten erover, door gezamenlijk oefeningen te doen, door de eigen normen met die van de anderen te confronteren, voor dit doel willen wij komen tot een Centrum voor Gezinsleven. Vanuit dit Centrum zullen gezinsdagen en misschien in de toekomst gezinsweekends en weken georganiseerd kunnen worden, waar we elkaar als ouders en opvoeders kunnen ontmoeten.

Ik weet niet hoe lang het centrum heeft gefunctioneerd.
Tegenwoordig echter, is er een soort gelijk platvorm:

‘antroposofie en het kind’

 745

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Advertentie

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Pasen (38)

 

DE TWEE BOMEN IN HET PARADIJS

Een paasbeschouwing

Wij vormen onze voorstelling en ons begrip van de wereld aan de hand van een viervoudige ervaringswereld: het minerale-, het planten-, het dieren- en het mensenrijk.
Naarmate we ouder worden, proberen we hiervan een steeds beter begrip te krijgen. Toch kun­nen we, met ons zoeken naar kennis, vaak niet verder komen dan de buiten­kant van de verschijnselen. Het eigenlij­ke gebied van het leven, van de ziel en van het geestelijk-wezenlijke blijft voor ons gesloten. Vroeger werd het als de eigenlijke bestemming van de mens ge­zien om aan deze buitenkant te ontstij­gen, om zodoende de goddelijk-geestelijke wereld te vinden. Het Oude Testament beschrijft in beeldrijke taal hoe de mens, aan het begin van zijn ontwikke­ling, in directe verbinding leefde met deze goddelijke oergrond van zijn be­staan. Door de zondeval ging deze in­nerlijke verbondenheid met God en we­reld verloren; ze werd verruild voor de vier genoemde ervaringsgebieden, die nu van buitenaf worden beschouwd. Uit de ‘eenheid’ daalde de mens dus af in de ‘vierledigheid’. Dit komt tot uitdrukking in het beeld van de twee paradijs­bomen: de ‘boom des levens’ en de ‘boom der kennis van goed en kwaad’.

In het Hebreeuws heeft elke letter een getalswaarde. Daardoor kan elk woord worden weergegeven door een cij­fer dat de som is van de letterwaarden. Tellen we de letterwaarden van de uitdrukkingen voor de para­dijsbomen op, dan krijgen we 233 (‘boom des levens’) en 932 (‘boom der kennis van goed en kwaad’). Het getal 932 is precies het vier­voud van 233. De ‘boom des le­vens’ kan zo als het beeld van de goddelijke eenheid worden gezien. De ‘boom der kennis van goed en kwaad’ als de representant van de vier ervaringsgebieden waarin wij met onze kennis proberen door te dringen.
Nu was tegen de mens ge­zegd: ‘Van alle bomen in de hof moogt gij eten, maar van de boom der kennis van goed en kwaad moogt gij niet eten, want op de dag dat gij daarvan eet, zult gij sterven’.
De tegenhanger van de ‘boom des levens’ is dus eigenlijk een ‘boom des doods’.

De mens richt zich in zijn ontwik­keling steeds meer op deze
doods-kant, op de kant van de kennis. Daarmee begint het verlies van de eenheid, en met de verdrijving uit het paradijs wordt de ‘boom des levens’ de mens tenslotte geheel ontnomen. Door deze afdaling van ‘één’ naar ‘vier’ te ka­rakteriseren als een afdaling in het ge­bied van de dood, wordt al direct aan het begin van het Oude Testament een perspectief getekend dat kan worden beschreven als de gang naar het kruis (als symbool van de dood).

Bertram van Minden boom kennis

Bertram von Minden, altaarvleugel uit Grabow, 1379 (Hamburg, Kunsthalle)

Zoals in het beeld van de verdrijving uit het paradijs de hemel zich als het ware sluit, zo wijzen de woorden van Johannes de Doper op het dichterbij komen van de verloren gegane sfeer (‘het rijk der hemelen is nabij gekomen’). Door het wezen van Jezus Christus kan de ‘boom des levens’ opnieuw ervaren worden: ‘Ik ben de Opstanding en het Leven’. En juist deze drager van eeuwig leven wordt op Goede Vrijdag aan het   kruis genageld. Vanaf de buitenkant gezien staat in het beeld van de krui­siging op Golgotha de doodszijde op de voorgrond. De levenszijde kan al­leen uit een innerlijke, vrije keuze worden gevonden in de Verrezene zelf, door de ontmoeting met het we­zen van Christus. Zo wordt het kruis, de ‘vier’, tot de poort die ons de een­heid weer openbaart.

Bertram van Minden boom kennis 2Bertram von Minden, altaarvleugel uit Grabow, 1379 (Hamburg, Kunsthalle)

En zo kunnen we vermoeden dat on­ze viervoudige ervaringswereld aan­vankelijk ook alleen haar doodskant toont, maar dat ze eigenlijk tot een poort wil worden, waardoor wij tenslotte de krachten van het eeuwige leven zullen vinden. Dat alles zullen we bereiken als we het in vrijheid zoeken, als we in onze viervoudige wereld degene kunnen zien, die zich in het teken van het kruis met de we­reld verbonden heeft, en van wie Novalis zegt:

‘Aus Kraut und Stein und Meer und Licht,
schimmert sein kindlich Angesicht’.

 

(Vrij vertaald en bewerkt naar Jan Förder in Weledaberichten 165, Pasen 1995)
744

VRIJESCHOOL – Peuters

.

Dorien Versluis*
.

OVER DE PEUTER
.

Vrijeschoolpedagogie stoelt op menskundige inzichten en opvattingen die als basis door Rudolf Steiner zijn gegeven, voornamelijk in zijn pedagogische voordrachten. De kernvragen zijn: wat is een kind en hoe ontwikkelt het zich en hoe helpen we daarbij zo optimaal mogelijk. Je kunt dus kijken naar de ontwikkeling van baby tot peuter en dan vooral op het gedrag letten dat peuters laten zien. Goed observeren verschaft je veel feiten die wellicht een verhaal vertellen.
Een pasgeboren baby ligt op zijn rug, gericht op de wereld ‘boven’ hem – eigenlijk een ruimte ‘tot aan de hemel’. Daarin verschijnen a.h.w. de ‘hoofden’ van de ouders, de volwassenen of groteren in zijn omgeving en aan hen geeft hij zich vol vertrouwen over. In zijn eerste ontwikkelingen vormt het kind een hechte eenheid met zijn directe omgeving, zich niet van zichzelf bewust. Die paar mensen die hem omringen zijn zijn voor­beeld en hij bootst die aanvankelijk vooral na. Vanuit die nabootsing leert het kind met behulp van zijn zintuigen grijpen, bewegen, gericht kijken, staan,  begrijpen, zijn eigen taal spreken, kortom de wereld te ontdekken. Het kind is zo vroeg nog niet in staat zich echt naar een groep te richten, zoals die bestaat in een peuterspeelzaal. Daarvoor vormt hij te veel één geheel met zijn ouders, met wie hij alle ervaringen direct wil delen. Dit inzicht: die nauwe relatie en de na­bootsing van waaruit het kind leert, zou je gevolgen kunnen laten hebben voor je eigen gedrag als ouder en zou de vraag op kunnen roepen hoe bewust moet je je zijn van je gedrag. Moet dat uitmonden in de manier waarop en de zorgvuldigheid waarmee je met ‘je wereld’ omgaat. De waarde daarvan en de eerbied daarvoor ervaart je kind in die vroege fase.
Enkele voorbeelden: gooi je het speelgoed bij het opruimen in mand of kist of leg het er met een zekere aandacht in; schop je iets opzij dat in de weg ligt, of raap je dat met je handen op; hoe dek je de tafel, kortom: zeer veel vragen die tegelijkertijd aandachtspunt kunnen zijn voor je eigen voorbeeld voor de zeer intensief waarnemende peuter. Wie zich bezighoudt met de ritmen waarin, waarmee een baby leeft – slapen/wakker, kan tot de conclusie komen dat zo’n ritme letterlijk van levensbelang is. Blijft dat zo? Hoe ervaart een peuter de regelmaat. Eigenlijk ook steeds weer ‘aan den lijve’ Er zijn steeds dagelijks terugkerende handelingen: opstaan, je wassen, aankleden, eten, spelen, gaan slapen,  bakens, de rode draad die door iedere dag heen loopt. De peuter leert ze kennen als vaste gegevens waarop hij rekenen kan: dat betekent: zekerheid. En er is veel meer dat hij als terugkerende bezigheden ziet en meemaakt: de was doen, bedden opmaken, afwassen, stof­zuigen, eten kokenramen zemen, enz»

Van al deze dingen leert een peuter ontzettend veel, vooral als hij mee mag doen.
Aanvankelijk is een kind nog niet in staat ervaringen om te zetten gedachten die het in taal uiten kan. Hij uit zich veel meer met zijn lichaam en zet vrijwel alles om in handelen. Een voorbeeld daarvan: het verhaal over de peuter die in de peuterklas een hele morgen bezig was dingen van de ene plaats naar de andere te sjouwen en tussendoor met zijn handen in zijn zij het werk eens goedkeurend bekeek. Zijn moeder vertelde dat ze thuis zo in de troep zaten, omdat de straat was opgebroken en opnieuw bestraat werd.  Ze vroeg of haar zoontje dat niet gezegd had. Dat had hij wel, niet met woorden……..

Al zijn ervaringen krijgt het kind uit zijn directe omgeving door dingen na te doen. Hij is zich daarbij niet bewust van tijd, van hoe lang dingen duren en hij kan handelingen dan ook eindeloos herhalen, eindeloos tafel dekken, kleedjes op tafel leggen, enz. Hij vindt het prachtig als een verhaaltje afloopt als het donker is of als “ze gaan slapen”. Dat herkent hij. Bij al die handelingen gaat het ook meer om de ervaring van het verrichten van die handelingen dan om het resultaat ervan. Bv. de ervaring van het vol tekenen van een vel wit papier of te schilderen zonder dat het iets voorstelt of dezelfde rondjes boven op elkaar te plakken zonder een figuurtje te maken of kleuren te combineren. Daarom is het belangrijk dat een kind heel “open” kan staan, tegenover zijn omgeving zonder al te veel gericht te zijn op het detail. Anders zou hij gemakkelijk het geheel uit het oog kunnen verliezen.
Al die ervaringen van grijpen, voelen, handelen leiden’ uiteindelijk tot een begrijpen, zoals dat tot uitdrukking komt in de taal. een vorm van fijnere motoriek die meer met het denken te maken heeft. Dan komt er zo rond het derde jaar een breekpunt in de ontwikkeling van de peuter. Het kind wordt zich meer en meer bewust van zichzelf tegenover zijn omgeving en de anderen. Daarmee wordt het mogelijk om ‘ik’ te zeggen in plaats van de eigen voornaam en “nee”. Het is nu niet meer zo vanzelfsprekend dat hij met plezier alle handelingen meedoet: boodschappen, stofzuigen enz. Hij kan steeds onafhankelijker van zijn omgeving handelen en de eenheid daarmee verdwijnt. Hij voelt zich dan ook wat eenzamer. Met deze ontwikkeling komt ook de fantasie op gang. Het kind is in staat zaken en handelingen los te koppelen uit hun directe omgeving. Je kunt nu eens een hapje van een zandtaartje ‘proeven’ zonder dat je peuter meteen het hele zandtaartje opeet. Hij kan een paleis hebben in een tentje.
Nu raakt de peuter de relatie kwijt met wat achter hem ligt. Hij is steeds meer gericht op de aarde en daarmee komt die eindeloze rij van vragen op gang: wat is regen, waar komt sneeuw vandaan enz. enz.

Welke antwoorden geef je; de natuurwetenschappelijke of ‘in een beeld’ en wat voor beeld dan.

De vrijeschoolpedagogie kiest duidelijk voor het laatste. Iets over het waarom komt hier aan de orde.

Ook de sprookjes geven beeldend antwoorden op veel vragen. Maar aan de peuter kun je nog niet elk sprookje vertellen.

*(bewerking van een artikel met onbekende bron, waarschijnlijk n.a.v. een ouderavond voor peuters in peuterklas ‘De kleine sterre’ Rotterdam, door Dorien Versluis)

.

Ritme: alle artikelen

Spel: alle artikelen

Opvoedingsvragen: alle artikelen

Peuter/kleuter: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: peuters/kleuters

.

743

VRIJESCHOOL – Niet-Nederlandse talen – Duits – lagere klassen (2)

De jaarfeesten bieden een prachtige gelegenheid om de leerlingen kennis te laten maken met wat zo karakteristiek is voor een  andere taal. Zo zullen er rond Kerstmis in vrijwel alle klassen  ‘Christmas carrols’ gezongen worden – zo typisch Engels.

Maar ook de andere talen hebben hun specifieke jaarfeestenliederen en gedichten. Soms traditioneel, soms ook recent gemaakt.

Voor het Duits is het werk van Hedwig Diestel en Norbert Thomsen erg waardevol.

PASEN

Oster-Gedicht

Der Hase kommt! Seid alle stilL,
Ihr Kinder, haltet Ruh’!
Weil er euch überraschen will,
macht eure Augen zu!

Er hüpft zum Neste in der Nacht,
Springt fort in schnellem Lauf.
Was hat er schönes mitgebracht?
Macht eure Augen auf!

Hedwig Diestel

Voor de 1e klas een heerlijk spelletje. Wanneer je een klein ‘hazenmaskertje’ hebt, met de oren, voelt ieder kind dat ‘m mag zijn, zich een echte haas.
Hij komt ergens uit een hoekje van de klas vandaan; alle kinderen hebben hun ogen dicht en of hun hoofd op tafel, verstopt in hun armen.
‘Hoor je wel, waar hij hupt?’
De haas heeft enkele voorwerpjes bij zich die hij ergens op een tafeltje neerlegt en gaat er dan vlug vandoor – heerlijk voor de kinderen die graag bewegen of veel beweging nodig hebben. De voorwerpjes moeten door de kinderen in het Duits benoemd worden: ‘Was hast du bekommen?” –“Ich habe einen Ball bekommen.” Enz.
Maar ook: ‘Was hat der Hase dir gebracht?’, zodat ook het spreken weer geoefend wordt.

Een pentatonisch paasliedje van Norbert Thomsen:

Duits paasliedje

bij ‘Ewigkeit’ – de 2 g’s – staat als muzikale aanwijzing: iets vertragen, gevolgd door ‘a tempo’ – evenzo bij  ‘der’ (Christ) en ‘Herrscher’

Osterlied

Willkommen sei die fröhlich Zeit,
uns zu begehn in Ewigkeit,
die Hölle überwand der Christ,
und nun im Himmel Herrscher ist.

Wie ist die Welt uns schön erneut!
Die Erde sich im Innern freut,
dass der Herr aller Gnaden Gab
vom Himmel hat gebracht herab.

Denn da er in die Erde kam
seins Wesens Kraft er mit sich nahm
und hat erneut durch seine Gewalt
so Stein und Meer, so Feld und Wald

(woorden: volks)

Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

742

VRIJESCHOOL – 2e klas – vertelstof – legenden (3-7)

 

SINT PRISCA, DE KLEINE MARTELARES

De naam van Sint Prisca is altijd zéér geliefd geweest, voorname­lijk in Engeland.  Sint Prisca leefde zeventien honderd jaar gele­den, en de achttiende januari is de dag, die men aan haar gewijd heeft. Zij behoort tot een van de weinige kinderen, wier naam uit die vroege tijden tot heden toe is blijven voortleven, en die als martelares gestorven is, hoewel er toen vele dappere kinderen waren, die veel geleden hebben en de kracht bezaten hun leven voor hun geloof te offeren.

Sint Prisca was een Romeins meisje, dochter van voorname christenen. In die dagen regeerde Claudius als keizer over het Romeinse Rijk, en al is het bekend, dat tijdens zijn regering de christenen niet zo algemeen vervolgd werden als tot hier toe het geval ge­weest was,  toch werden er nu en dan grote wreedheden gepleegd,  en was het steeds zeer gevaarlijk, een christen te zijn. Vandaar dat menigeen in die boze tijd niet openlijk voor zijn gedachten durfde uitkomen en zijn waar geloof belijden. Vele chris­tenen hielden hun godsdienstoefeningen zorgvuldig verborgen voor de Romeinse heidenen,  die er steeds op uit waren de volgelingen van Christus, die zij fel haatten, op te sporen en hen te martelen en te pijnigen. Prisca’s ouders was het  evenwel gelukt hun geheim ver­borgen te houden; zij werden er dus niet van verdacht,  christenen te zijn. Waarschijnlijk hielden zij hun godsdienstoefening ook in de geheime kapellen, die de christenen diep onder de grond, in de steden gebouwd hadden. In deze donkere, sombere catacomben hielden zij hun bijeenkomsten, en weinig vermoedden de Romeinen, die boven hun hoofden wandelden, wat daar beneden onder hun voeten voorviel. Maar Prisca weigerde beslist enige voorzorg te nemen. Tenger, niet in het minst tot zelfverdediging in staat, vreesde zij niet, er open­lijk voor uit te komen, dat zij geloofde in Christus en Zijn kruis. Niet lang duurde het dan ook, of zij werd bekend als een klein, zwak christenmeisje en er waren in het wrede Rome mensen genoeg, die zelfs een klein christenkind haat toedroegen en het wensten te ver­volgen. Deze nu brachten aan de boodschappers van hun Keizer getrouw elk woord over, waarmee zij zo moedig belijdenis aflegde van haar geloof en betuigde dat zij nimmer zou willen offeren aan de Romeinse goden,  zoals de heidenkinderen deden. En zo werd zij door de lijf­wacht van de keizer gevangen genomen en voor Claudius gebracht. En deze, verrast z’n klein meisje voor zich te zien, meende dat het hem weinig moeite zou kosten, haar tot andere gedachten te bren­gen en tot gehoorzaamheid aan hem te dwingen. En hij beval zijn krijgslieden haar te voeren naar de tempel van Apollo en haar een wierookoffer te doen brengen aan de schonen god met de zilveren boog.

Zo werd Prisca gevoerd naar de top van de Palatinus, een van de ze­ven heuvelen van Rome.

En nadat zij eerst onder door een hoog marmer gewelf gereden waren, kwamen zij in een prachtige binnenhof, omringd door twee-en-vijftig marmeren zuilen.  In het midden van deze hof stond de tempel van Apollo, het prachtigste gebouw uit geheel Rome,  dat door zijn ivo­ren nissen en rijke beeldengroepen,  zijn ingelegde vloer en met bloemen omkranste altaren, zijn gouden vaten met brandende wierook, zijn lampen en kostbare zilveren vazen een opmerkelijke tegenstel­ling vormde met de donkere, kale, onderaardse spelonken, waarin de christenen hun godsdienstoefeningen hielden. Voor in de tempel stond een groep van vier bronzen ossen,  en midden daarin brandde op een gouden drievoet een vuur. Dit nu was het altaar voor Apollo, de zonnegod, wiens kolossaal gouden beeld in zijn met vier paarden bespannen wagen tegenover de tempeldeur verrees. En zoals hij daar stond, met zijn lauwerkrans om het hoofd,  een boog in de hand,
waar­mee hij verondersteld werd,  de zonnestralen naar de aarde te
zen­den, was hij de verpersoonlijking van de bekoorlijke, schitterende jeugd.

De krijgslieden van de keizer gaven Prisca wierook in de hand, en
ge­boden haar enige korrels daarvan in het vuur te werpen ter ere van de schone zonnegod. Het was waarlijk slechts een kleinigheid, een handvol poeder te werpen op het vlammend vuur, om daarmee haar leven te redden. Prisca toch had de zon evenals iedereen lief, maar zij wist,  dat het dwaas was te geloven, dat hij, Apollo,  een god was en dit gouden beeld te vereren en te aanbidden,  in plaats van de levende God,  die de zon en alle dingen gemaakt heeft. Daarom weigerde zij beslist de wierook te branden. En de keizer,  zeer ver­toornd hierover, beval zijn krijgslieden haar te geselen tot zij aan zijn gevel gehoorzaamd zou  hebben. Doch zij konden haar door hun wrede zweepslagen daartoe niet overhalen. En zelfs de meest verhar­de Romeinen, die gekomen waren om de tuchtiging bij te wonen,
be­wonderden haar dapperheid en hadden medelijden met haar. De vrouwen schreiden bij die wrede behandeling en de mannen riepen vertoornd uit: “Foei,  schaamt u,  een klein kind zo te martelen!” Toen gebeurde er iets heel moois en wonderbaarlijks.
Opeens scheen Prisca gehuld in een kleed van enkel gouden zonneschijn, zodat er van alle zijden een wonderbaar licht van haar uitging,  zozeer straalde haar hooggestemde geest in haar wrede omgeving. Het scheen allen een onmogelijkheid toe,  dat een kind zoveel smar­ten kon verdragen zonder zich gewonnen te geven,  en heimelijk hoop­te de keizer, dat zij dit ook maar doen zou, want hij kon niet be­sluiten haar te laten doden. Maar Prisca bleef standvastig en
wil­de het offer niet brengen. En de keizer, verrast door zoveel moed bij een kind, beval dat men haar terug zou brengen naar de gevange­nis en haar daar voor enigen tijd zou opsluiten. De arme Prisca voelde zich zeer ongelukkig, – geheel alleen opgesloten-, was zij bovendien nog koud en hongerig, en zij wist niet, welke vreselijke dingen haar nog te wachten stonden. Maar toch bleef zij moe­dig en was geenszins bevreesd.

Na verloop van geruime tijd kwam op zekere morgen de
gevangenbe­waarder bij Prisca, en werd zij naar buiten gebracht in de heerlij­ke zonneschijn. ‘O’ hoe verheugd was de kleine Prisca, de zon en de heldere blauwe hemel weer te zien! Doch het was, helaas,  slechts voor een ogenblik, want meteen werd zij verder gebracht naar het amfitheater, een grote open ruimte als een circus, met onaf­zienbare rijen zitplaatsen in de rondte, opgepropt met mensen,  die allen de ogen gericht hielden op de plaats in het midden, waar zij stond.

Prisca wist zeer goed, waar zij zich bevond, want dikwijls had zij gehoord, hoe de christenen in de arena gebracht werden, om door de wilde dieren verscheurd te worden. En neerknielend in het zand deed zij een kort gebed, niet dat zij  gespaard zou mogen blijven, maar dat zij moed en kracht zou krijgen, om haar geweldenaren en alle toeschouwers die haar omringden, de grootheid van haar christelijk geloof te tonen.

Toen werd het ijzeren hek geopend, dat zich aan het einde van de arena bevond,  en sprong er plotseling een grote, gele leeuw uit zijn hok. Met een ontzettend gebrul rende hij naar het midden van de circus en bleef daar een ogenblik stil staan, met zijn staart slaand en zijn grote, gele ogen naar alle kanten gericht. Opeens merkte hij het kleine meisje op,  dat met gevouwen handen rustig stond, terwijl zij hem zonder de minste vrees aanzag. En het grote, wilde dier stapte vriendelijk naar haar toe, en boog de brede kop en likte haar bloten voetjes, waarna hij rustig naast haar ging liggen, zo­als een Sint Bernardshond  gedaan zou hebben naast zijn kleine meesteres om haar te beschermen. En daarom ziet men op oude schilderijen Sint Prisca soms afgebeeld met een leeuw aan haar zijde.
Een ademloze stilte heerste in de 
arena en de keizer en het gehele volk waren roerloos van verbazing over dit ongekende schouwspel en vervuld van bewondering voor de moed van het kind. Want Sint Prisca had haar hand uitgestrekt om de kop van de leeuw te strelen en met zijn manen te spelen.
Toen boog zij even het hoofd, maar niemand die verstaan kon, hoe zij hem in het oor fluisterde:  “mijn goede vriend,  ik weet dat je mij geen kwaad zult doen, want de Heer heeft je bek gesloten, zo­als hij dit bij de leeuwen deed bij wie Daniël door boze mannen in de kuil was geworpen. Deze boze mensen willen mij ook ter dood brengen, maar jij bent beter dan zij.”
En de leeuw keek op en blikte haar in het gelaat, alsof hij haar be­grepen had en gromde zacht. En hij was vriendelijk en volkomen tam tegenover haar, maar toen de gevangenbewaarder bij hem kwam, begon hij tegen hem te brullen en toonde hij hem zijn grote tanden, zo­dat niemand hem vooreerst meer durfde naderen.  Toch kon de leeuw Sint Prisca niet redden van de dood, maar dat hoefde ook niet van haar. Eindelijk maakten zij zich meester van de leeuw en werd hij weggebracht. Maar de keizer, vertederd door zoveel moed, wenste Sint Prisca nog eenmaal in de gelegenheid te stellen haar leven te redden.  Zij werd enige  dagen opgesloten in de heidense tempel en op alle mogelijke manieren aangespoord de goden te offeren en haar christelijk geloof prijs ze geven. Nu eens vleiden zij haar en deden haar allerlei mooie beloften, dan weer dreigden en straften zij haar, maar Sint Prisca bleef standvastig, hoe uitgeput en ziek zij zich ook voelde na alles wat zij geleden had. Toen zij nu za­gen, hoe zij dit alles geduldig en moedig droeg en dat het onmoge­lijk was deze kleine christin tot haar vroeger heidens geloof te doen terugkeren, brachten zij haar naar de weg, die ten zuiden van de Palestijnse heuvel liep, naar de plaats van de terechtstellingen. Deze nu lag buiten de Ostiaanse Poort, een gewelf in de grote muur, die Rome omringde en waardoor de weg leidde naar de stad Ostium en naar de zee. En juist buiten deze poort werden de misdadi­gers terecht gesteld, omdat er buiten de grote muur geen enkele Ro­mein van enig aanzien meer woonde. Op die plek hebben zeer vele christen-martelaren het leven verloren. En Prisca was een van hen, want daar was het, dat zij onthoofd werd. Tot het laatste toe was zij rustig en volmaakt kalm, zonder enige vrees. En daarom is zij gewor­den Sint Prisca, de kleine martelares.

Toen gebeurde er opnieuw iets zeer wonderbaarlijks.

Toen zij gestorven was, verscheen er een grote arend, hoog boven Prisca’s dode lichaam in de blauwe lucht zwevend. En wanneer nu een Romein het slechts waagde haar te naderen, schoot de arend, op­eens met een vreselijke kreet en met klappende vleugels naar om­laag. En zijn ronde grijze ogen zagen er zo bloeddorstig uit en zijn klauwen waren zo lang en scherp, dat niemand haar durfde aan­raken uit angst voor de vogel. Zo had Sint Prisca opnieuw in het wrede Rome haar beschermer gevonden. En daarom ziet men op oude schilderijen de martelares Sint Prisca soms afgebeeld met een grote arend zwevend boven haar hoofd.

Nacht en dag bewaakte deze arend haar lichaam, iedereen verjagend, totdat ten laatste enige christenen, die gewacht hadden op een goe­de gelegenheid, haar heimelijk in de nacht wegdroegen en begroeven op een plaats, waar de Romeinen haar niet konden vinden, namelijk op hun geheim kerkhof in de catacomben.

Zo leefde en stierf de heilige Prisca twee honderd en zeventig ja­ren na Christus’ geboorte.

Uit: ‘Een boek van heiligen en hun dieren

2e klas vertelstof: alle artikelen 

Meer

741

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – H.G.Wells

 

DE KABOUTER DIE EEN REUS WAS

Toen ik op een zoele voorjaarsmorgen door Regent’s Park m Londen wandelde, zag ik een gezette gestalte die met aan iedere hand een kind voorthobbelde, en ik dacht: “Zou dat nu het ‘Brokje Vuur’ zijn?” Ik kwam vlug naderbij. Plotseling zei een schelle stem, krassend als een griffel over een lei: “Zo, schoffies — dat is vandaag genoeg geweest voor een ouwe man,” en terwijl hij de kinderen een zetje gaf, plofte hij op een bank neer.
Ik aarzelde een ogenblik. De man die ik daar zag zitten, stond bekend om zijn onverwachte reacties; zou hij me vriendelijk te woord staan of in een stortvloed van boze woorden losbarsten? Ik besloot het erop te wagen.
“Neem me niet kwalijk — bent u H. G. Wells?” vroeg ik. “Wie anders? Is er dan nog iemand die er zo gammel en afge­takeld uitziet?”

Herbert George Wells was toen in de 70. Als romanschrijver, ziener, historicus en pedagoog had hij ruim 100 boeken en brochures geschreven. Hoewel hij klein van stuk was, met korte armen en heel kleine handen en voeten, deed hij iemand zijn uiterlijk vergeten enkel en alleen door zijn uitbundigheid en zijn woordenvloed. Hij was een ontwapenende kabouter, vol tintelend leven. Zijn vrienden noemden hem het “Brokje Vuur”, omdat zijn kleine gestalte zo’n felle vitaliteit herbergde.
Toen we daar die ochtend zo zaten, kregen we het over van alles: van God en Mammon tot schoenen met dikke spijkers en Hitler. Ik was me direct bewust van zijn buitengewone gave om louter door zijn bezielde en bloemrijke taal het alledaagse tot iets zeer boeiends te verheffen. Hij borrelde van levenslust en ik had het gevoel — wat me bij een eerste ontmoeting zelden overkomt  dat ik echt contact met hem had.

Wells was het tegengestelde van een veinzer, wars van de huichelarijtjes waaraan zovelen van ons zich schuldig maken. Kort daarna bezocht ik hem in zijn mooie huis in Hanover Terrace. Hij droeg een oude grijze pullover, een gekreukelde flanellen broek en afgetrapte trijpen pantoffels. Klip-klap, klip-klap, zo slofte hij de trap af om mij te begroeten en bij elke stap stak hij zijn hand onder de pullover om op zijn rug te krabben.
Hij had een conciërge kunnen zijn die in zijn zondagmiddagdutje was gestoord.
Even later begon hij te praten. Onmiddellijk werd hij een ander mens. Ik werd vooral getroffen door het kogelronde voorhoofd, de ogen waaruit warmte en intelligentie straalden en de hoge maar bezielde stem.
Nog afgezien van intellect en persoonlijkheid, maakte de verbeeldingskracht van deze man hem tot een der grootste wetenschappelijke zieners van onze tijd. Lang voordat ze een feit waren geworden, zag hij de tank voor zich, het vliegtuig en de oorlog in de lucht. Zestig jaar voordat het zover was gaf Wells een briljante
beschrijving van een H-bom-explosie.

Hij schreef ook over ruimtevaarders in een tijd dat de meeste wetenschapsmensen dat bespottelijk vonden: “Er zal een tijd komen dat mannen in hermetisch gesloten omhulsels pijlsnel omhoog zullen stijgen in de eenzaamheid van de ruimte en om de aardbol zullen cirkelen terwijl zij geheime berichten uitzenden; astro­nauten, gemaskerd en gekleed in rubber, die in de ruimte de eerstc onderzoekingen doen welke het lot van de mens zullen veranderen.”

Hij heeft zes natuurwetenschappelijke romans geschreven. Zij voorspelden niet alleen stuk voor stuk de toekomst, maar bevatten tevens een boodschap voor de gehele mensheid.
De onzichtbare man, verschenen in 1897, wees op de gevaren van absolute macht, wanneer die niet in toom wordt gehouden door zedelijke normen. Dit is door de opkomst van Hitler en nazi-Duitsland dan ook wel gebleken. De slaper ontwaakt, een beschrijving van deze wereld zoals die er over twee eeuwen zal uitzien, heeft beangstigend duidelijk aangetoond, dat de technische vooruitgang de gewone menselijke vooruitgang zou overvleugelen en vertroebelen. In Het eiland van dr.Moreau liep Wells vooruit op de schanddaden in concentratiekampen.

Wells’ huis stond in het hartje van Londen en keek uit op het prachtig groene Regent’s Park; hij had een heel breed venster laten aanbrengen om een wijd uitzicht te hebben dat paste bij zijn visionaire aard. Vlak naast het huis stond de garage. Op de wanden had hij een aantal tekeningetjes gemaakt: voorstellingen van het ontstaan der beschaving, van het allereerste begin der keverachtige trilobieten tot de mens. Boven de primitieve tekeningen had hij geschreven: “Onbegrensde energie ten goede of ten kwade. Hebt gij het intellect, hebt gij de wil om het leven te doen voortbestaan?”

Er waren altijd bezoekers. Uit de hele wereld kwamen mensen om de ouder wordende profeet te zien en te vereren: studenten,  hoogleraren, staatslieden, schrijvers, schilders, wetenschapsmensen — op elk gebied had hij vrienden.

Wells bezat een enorme moed, zowel lichamelijk als zedelijk. Toen in de Tweede Wereldoorlog de bommen om het grote huis in Hanover Terrace neerhagelden, trokken velen van zijn buren uit de stad weg, maar H.G. wilde daar niet van weten. Hij had met opzet Hanover Terrace nummer 13 gekozen om het bijgeloof te tarten. Toen de zware voordeur door de luchtdruk van een bomontploffing uit de scharnieren werd gerukt, bracht hij op de voorgevel een nummer 13 van een meter hoog aan.

Op een keer kwam een forse vrachtautochauffeur op straat op Wells af en zei dat hij hem zou neerslaan om iets dat hij had schreven. Doodgemoedereerd zei H. G.: “Goed, sla me neer maar op die manier win je het geschil niet.” De man bracht zijn geweldige vuist tot op een centimeter van Wells’ gezicht en keek hem woedend aan. Wells stak zijn kin naar voren en wachtte. Plotseling liet de man zijn knuist zakken en liep mompelend weg.

Wells toonde ook moed toen zijn vrouw Catherine stierf. Zij waren 33 jaar getrouwd geweest. Ze werden verliefd in 1894 en Wells schreef later: “Wij waren een bijzonder roekeloos stel. Wij begonnen ons gezamenlijke leven met nog geen 50 pond tussen ons en de algehele ondergang . En we hadden er heel veel plezier in.”
De persoonlijkheid van zijn vrouw had twee kanten. In haar particuliere leven bleef zij uitsluitend iemand die Catherine heette, een gevoelige, beschaafde vrouw — en in het openbaar gaf zij zich als iemand die Wells al gauw “Jane” doopte, een praktische, zakelijke vrouw die zich met de financiën van haar man belastte en zijn werkuren met een beschermend web omhulde. Jarenlang deed ze zijn typewerk, vulde aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting in, gaf raad en kritiek en ruimde voor hem de dagelijkse moeilijkheden uit de weg.
Haar dood, in 1927, betekende voor Wells een uitermate zwaar verlies. Hoewel hij een man met een onvoorstelbare veerkracht was, duurde het geruime tijd eer hij die slag te boven kwam. Toen begon hij opnieuw te schrijven, en hij ging reizen. Hij bezocht Amerika en Rusland; als diplomaat-op-eigen-houtje ontmoette hij mannen als Roosevelt, Lenin en Stalin. H. G. was het niet eens met Stalin — en wond daar geen doekjes om. Hij zei de mensen altijd precies wat hij dacht.

Zijn vitaliteit kende geen grenzen. Soms belde hij zijn vrien­den om twee uur in de nacht op en begon honderd uit te praten. Hij kon de halve nacht opblijven om te lezen, verscheen dan aan het ontbijt en gaf een briljante analyse van het boek. Om 12 uur ’s nachts zei hij eens tegen mij: “Een jongeman zoals jij moe? Stel je niet aan!”

Er is inmiddels een eeuw verlopen sinds Wells in 1866, zoals hij het uitdrukte, “belletjes blazend en met nietsziende oogjes het universum aanschouwde en er zwakke handjes naar uitstak.” Hij kwam ter wereld in een tijd die geheel en al in het teken stond van koningin Victoria, toen de vrouwen rokken tot op de grond droe­gen, vaders onfeilbaar waren en Groot-Brittannië — in de ogen van iedere Engelsman — het centrum van de beschaafde wereld was. Zijn ouders, Joseph en Sarah Wells, woonden boven hun porseleinwinkel te Bromley in Kent. Het waren starre, kortzichtige mensen en zij hadden er geen idee van wat een onstuimig ventje zij hadden voortgebracht. Evenmin konden zij zich voorstellen hoezeer zijn geschriften en gloednieuwe denkbeelden in talloze landen de mensen en hun beschavingen zouden beïnvloeden.

Dat was de grootste bijdrage die Wells leverde: het voorlichten van de gewone man. Zijn Gezamenlijk avontuur van mens en wereld is in ten minste 20 talen verschenen en door ruim twee miljoen lezers gekocht. Wells leerde de mensen denken. Als internationaal pedagoog overvleugelde hij de scholen en de leraren, bracht uitgestrekte gebieden van kennis binnen het bereik van het gewone individu en wist het fascinerende van nieuw verworven kennis over te dragen. Hij leerde de mensen zich niet te laten verblinden door de tradities van het verleden, maar hun eigen verstand te gebruiken. Hij liet hen vooruit kijken. De wereld wemelde van de moge­lijkheden; het kwam er slechts op aan dat wij leerden ze te ver­wezenlijken.

“Natuurlijk heeft dit alles een grappige kant,” zei hij eens tegen mij. “Zie je, toen ik mijn vrouw voor het eerst het idee van een wereldgeschiedenis voorlegde, dachten we dat dat ons geld zou kosten. Wie kon van geschiedenis een best-seller maken? Maar ten slotte bracht het me een klein fortuin op. En het heeft die droog­stoppels van geschiedkundigen eens flink door elkaar geschud — en hoe!”

De langste tijd van zijn huwelijksleven woonde Wells op een buitengoed, Easton Glebe in Essex. In de weekends kwamen er beroemde gasten logeren. Die vermaarde weekends verliepen vol­gens een bepaald patroon. Men ging vrijdagavond om een uur of half elf naar bed om zich voor te bereiden op de vermoeiende dagen. (H. G. had speciaal nachtgoed ontworpen dat hem in staat stelde ’s nachts op te staan om te schrijven, wanneer hij daar zin in kreeg, zonder het koud te krijgen — en soms zat hij nog te schrijven als het al licht werd.) Dan brak de zaterdag aan — en het “balspel”. Dit vond plaats in een schuur. En dan gebeurde het dat George Bernard Shaw aan één kant van het tennisnet stond naast J. W. N. Sullivan, de wiskundige, en Wells en bijvoorbeeld Arnold Bennett aan de andere kant, om tegen een rubberbal te meppen en hem na te rennen met genoeg energie om een oorlog te winnen en met een geschreeuw dat deed denken aan een Indianenfilm. Dit was Wells’ manier om in goede conditie te blijven, pret te hebben en plichtplegingen opzij te zetten.

Wells zei eens: “Het kan mij niet schelen of ik als koning word gekroond of in de goot verhonger — ik volg de leiding!” Met “leiding” bedoelde hij zijn overtuigingen. Deze standvastigheid was er de oorzaak van dat hij herhaaldelijk beschimpt en gehekeld werd. Zijn roman Ann Veronica liep vooruit op de vrije, ontwikkel­de, onafhankelijke moderne jonge vrouw, en dat in een tijd waarin dergelijke denkbeelden nog revolutionair waren. Die roman hielp de suffragettes in de strijd om het kiesrecht en gelijke rechten als de man die zij dank zij hem wonnen. Wells was in zekere zin een soort van mannelijke suffragette.

Een van zijn opvattingen die de meeste weerstand opriepen was zijn afkeer van de Britse monarchie. Hij wilde deze door een republiek vervangen. Wanneer hij maar kon, schreef en sprak hij over dat onderwerp met een openhartigheid en een woorden­rijkdom die negen tienden van de natie ergerden.
Wanneer hij zich geroepen voelde over de toekomst te schrijven, beschikte Wells over een meesterlijke welsprekendheid: “Het kan dus zijn dat dit avontuur tot in lengte van dagen zal duren en dat ons ras zal voortbestaan. De ondoordringbare wolken die ons leven aan alle kanten hebben omsloten, verbergen wellicht ontelbare beproevingen en gevaren, maar zelfs in hun diepe schaduw is de begrenzing niet absoluut; er zijn tijden en seizoenen, stemmin­gen van geestvervoering — als het ware momenten van openba­ring — waarin het ganse heelal om ons heen schijnt te stralen door de aanwezigheid van nu nog onvoorstelbare dingen.”

Enige jaren voor zijn dood, in 1946, schreef H.G. zijn eigen “in memoriam”, dat aldus begon: “H.G. Wells is gistermiddag in het Paddington-ziekenhuis ten gevolge van een hartverlamming overleden. Het belangwekkendste in Wells was dat hij weigerde de eenvoudige, maatschappelijke status te aanvaarden waartoe hij scheen voorbestemd, en voorts de onverzettelijkheid waarmee hij vasthield aan zijn rol van vrije burger in een nieuwe wereld die geleidelijk aan uit de ruïnes oprees.”

Het laatste beeld dat ik mij van hem herinner, is dat van een man die op en neer sprong voor het brede venster van zijn huis bij Regent’s Park. Hij was toen 79, een vermoeid man, die be­greep dat zijn einde naderde. (Hij stierf een jaar later.) Maar die avond scheen hij bijzonder uitgelaten. Londen onderging een hevige luchtaanval. Het afweergeschut was oorverdovend, zoek­lichten priemden in alle richtingen door de lucht en er kwam geen eind aan de overvliegende bommenwerpers. “Kijk!” riep hij. “Ik weet me geen raad van angst — maar is het niet geweldig op­windend?”

alle biografieën

740

VRIJESCHOOL – Zingen met kleuters

 

ZINGEN MET KLEUTERS

daar reden drie ridders langs de Rijn……..

Vroeger werd er veel meer gezongen dan tegenwoordig. Ook door volwasse­nen bijvoorbeeld bij ‘t werk, op fami­liefeesten, of tijdens de wandeling. Veel mensen generen zich om te zin­gen. Vraag maar eens in een groep mensen of iemand z’n stem wil laten horen. Als er een plaat wordt ge­draaid of de top 10 van de radio aan­staat, wil het nog wel lukken, maar al­leen, of met elkaar zomaar wat zingen, waarom ook eigenlijk?

Dikwijls klinkt ‘s morgens uit de kin­derkamer waar twee van onze kleuter­zonen slapen een vrolijk gezang. Eerst zijn het vaak
fantasiemelodieën, zingen ze zomaar zachtjes wat voor zich heen, ieder voor zich. Dan lang­zamerhand herken ik ook allerlei lied­jes, ‘t Kleintje van drie is er ook bijge­komen en samen wordt er van alles ge­zongen: Soms oefenen ze hele moei­lijke liedjes dan weer maken ze grap­jes door alle woorden van zo’n liedje met éénzelfde klank te laten begin­nen (bijvoorbeeld in plaats van lamme­tje, pammetje enz.) Zo zingen ze uit volle  borst hun morgengezang.

‘t Is fijn als je kinderen veel zingen vind ik. Het is voor mij een teken dat het goed met ze gaat. Samen met een paar andere moeders ben ik nu al een jaar of twee aan het werk om voor onszelf en vandaaruit ook voor de kinderen de feesten van het jaar te leren kennen, er meer aan te beleven en te proberen er vorm aan te geven. Eén van de houvasten daar­bij zijn de liedjes. Liedjes die elk feest helpen voorbereiden en weer laten uit­klinken. Ik begin al enkele weken voor de feestelijke dag (dagen) die liedjes te zingen die erbij horen, kunnen gaan horen. En na het feest zingen we de­zelfde liedjes nog een tijd, soms lan­ger, soms korter, dat hangt van het feest , maar ook van de kinderen af. (De St. -Nicolaasliedjes overtreffen daarin alle andere, tot in maart kwa­men ze af en toe boven!)
Nu ik alweer zo’n tijd op deze manier met liedjes bezig ben, merk ik dat het langzamerhand een soort stroom wordt waarin we terecht komen. Som­mige liedjes vallen af, andere nieuwe komen erbij, maar het golft van het één in het ander, als eb en vloed is het meer.

Pasen hebben we achter de rug met een liedje over eieren zoeken (uit: De Gouden Poort), maar ook het moeilij­ke lied van: ‘daar nu het feest van Pa­sen is’, waarbij de kinderen zo van het ‘halleluja’ genieten.

Ik houd me bij dit alles niet streng aan de pentatonische liedjes of liedjes in de kwintenstemming. Van de kwinten­stemming weet ik hoe die bij de kleu­terleeftijd hoort, maar het liedjes­repertoire dat je nu eenmaal hebt, is lang niet altijd aangepast aan de leeftijd van je kinderen. Daar moet je langzaam ingroeien. Dat kan je niet voor ze klaar hebben, zoals je een les kunt voorbereiden…’t Is met de opvoeding zó, dat je het, lijkt me, pas een beetje kunt als de kinderen groot zijn, nou , en dan zijn ze groot!
Zo komt het dat ik in een bepaalde situatie een liedje zing, dat me op dat moment invalt, van vrouw Holle (uit De Gouden Poort) als het sneeuwt, maar ook van de zwarte kraaien die het weiland neerstrijken op een regenmiddag, als we vanuit de kamer uitkijken over de wei met van die grauwe voortjagende wolken erboven. Dat kraaienliedje is nu echt zo’n liedje van de heren uit de vorige eeuw waar Henk Sweers over schreef in zijn artikel van Jonas 16. (niet op deze blog)

Het “t is kras, ‘t is kras, ‘t is kras kras kras’, dat in dit liedje voorkomt geeft zo prima de stemming van buiten weer, dat ik het daarom gewoon graag zing.
De kinderen vinden het prachtig. Maar daar gaat het juist om. Alles wat je als volwassene met enthousiasme kunt doen voor kinderen vinden ze fijn. Dat maakt daarom ook niet minder een groot   verantwoordelijkheidsgevoel noodzakelijk en het blijft nodig je te verdiepen in de ontwikkeling van je kinderen.

Maar het leven gaat gewoon door. Ik doe wel mijn best om mijn repertoire liedjes aan te passen aan de leeftijd van mijn kinderen, maar ik zing onder­tussen wat me invalt en wat ik leuk vind om mèt of vóór ze te zingen. Liedjes, maar vooral ook rijmpjes kunnen vaak zo prachtig benarde si­tuaties verlichten. Ze geven ruimte en opluchting. Ze kunnen werken als iets objectiefs tussen mijzelf en het kind. Als het lukt om het juiste rijmpje, of liedje op zo’n moment te vinden, kan het kind er iets van zichzelf en de si­tuatie in herkennen. Het laat hem vrij en maakt mij vrij van gevit of geïrriteerd zijn. We beleven er samen iets aan en kunnen dan samen weer verder. Ik moet zeggen dat dit een streven van mij is en lang niet altijd lukt! Soms kan ook voor een kleuter een duidelijk woord meer op zijn plaats zijn. Laatst, toen ik met een paar kinderen bij de schapen was, die net gelammerd hadden, nam ik zo’n klein paar dagen oud lammetje op schoot, zodat de kinderen hem rustig konden aaien, ter­wijl de moeder wat bokkig tegen mijn rug duwde.

Eén van hen zei toen: ‘zullen we heel zachtjes voor hem zingen?’ We zon­gen:

lammetje lammetje in de wei
kwispel met je staartje
dansen, springen o zo blij
ieder naar zijn aardje

Heel zachtjes zongen we, wij het diertje streelden. ‘Ik geloof dat hij het heel fijn vindt’ zei toen een ander kind. Ik beschrijf deze situatie niet
al­leen omdat ik er zelf zo van genoot, maar om te laten zien hoe zo’n een­voudig liedje voor een kind een vorm kan zijn voor het uiten, het mededelen van een gevoel. Dat te verwoorden is voor een kleuter vaak nog niet moge­lijk. Wèl wil hij zich uitdrukken en doet dat dan ook dikwijls door wild te gaan springen, of te schreeuwen. Soms kan dat ook best, maar soms verstoort het alles en zeker in dit geval waren alle lammetjes blatend achter hun moeders verdwenen.

Bij het pannenkoekenbakken hebben wij vaak veel plezier met het volgende rijmpje:

ale wale wanneke
moeder bakt koek in een panneke
moeder bakt koek van boekweitemeel
bruin van buiten, van binnen geel
heet is het vuurtje, dun is het deeg
‘t lepelke schept er het potteke leeg
‘sssissende-sis’, zegt het panneke
klaar is het koekske voor
‘t manneke

Zo’n rijmpje is veranderbaar en ge­makkelijk aan te passen aan de
situa­tie, bijvoorbeeld door boekweitemeel te vervangen door tarwemeel enz.

Wanneer wij uit de Betuwe komen en bij Rhenen de Rijnbrug overrijden, en dan aan de overkant de hoge Grebbeberg zien liggen, kunnen we het niet laten om het oude weverslied te zin­gen van:

daar reden drie ridders al over de Rijn,
zet aan (2x)
bij ene schoon’ jonkvrouw daar moesten ze zijn,
zet aan en trap neder, schiet door en sla weder,
zet aan (2x)*

Met kinderen reizen per auto: de één zit wat voor zich uit te staren, de ander heeft buikpijn, de derde vraagt maar steeds of we er nu nog niet zijn…
Door het zingen van een enkel liedje (best wel tien keer herhaalbaar) komt alle aandacht tezamen en is alle leed voor even verdwenen.

Vierentwintig juni is het St.- Jansfeest. Daarvoor vonden we een leuk volks­liedje van ‘Jezus en St.-Janneke’.

In de boekjes van Dien Kes, Jop Poll­man en Piet Tiggers, Kinderzang en Kinderspel, vond ik het later ook. Al­leen is de melodie daarin anders. In ‘De Gouden Poort’ staat een penta­tonisch liedje voor dit feest. We zingen dat ook. Ikzelf heb daar veel meer moeite mee. ‘t Spreekt me niet aan. En aan de kinderen merk ik dat. Wat ikzelf met plezier zing, nemen ze met plezier over. ‘t Omgekeerde is helaas ook waar.

Zo zingen we het jaar rond, rondom de feesten; in en om ons dagelijks doen en laten. Toch gebeurt het ook, dat het zingen wat op de achtergrond raakt, vergeet ik het een beetje en raak ik er soms helemaal uit. Dat werkt dan óók door naar de kinderen. In zo’n periode wordt het moeilijk want nu blijkt een liedje ineens niet meer te kunnen, zit het gewoon  verkeerd, klinkt het niet, past het niet. Het wordt dan tijd om moed te verzame­len om de stroom weer op gang te brengen. Daarbij rekening houdend dat dat niet in één dag kan. Maar wanneer het weer begint te ko­men is het zingen fijn in het samenle­ven met opgroeiende kinderen, geeft het vreugde en verlichting (maar ook pedagogische mogelijkheden als je ze ontdekt), die, zo beleef ik het, ik zo goed kan gebruiken in mijn dagelijks bestaan.

Als ik bij liedjes of rijmpjes geen bron vermeldde, dan was die mij onbekend. Zelf heb ik veel aan de kombinatie van de volgende boekjes: de Gouden Poort, Beatrijs Gradenwitz-van Bem-melen, uitg. Vrij Geestesleven. Spreuken en liedjes voor kinderen, uitg. Christofoor.

Drie deeltjes Kinderzang en Kinder­spel. Dien Kes, Jop Pollman, Piet Tiggers, uitg. De Toorts, Haarlem.

*ik heb de muziek hiervan (nog) niet kunnen vinden

Voor veel liedjes

(Fiona van Mansvelt, Jonas 18, 05-05-1978)
739

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (6)

DUIMEN IS MEER DAN ALLEEN MAAR LEKKER

‘Er zijn maar weinig kinderen die zich het plezier van het duimzuigen ontzeg­gen’. Wat gebeurt er als een kind duimt?
Een interessante vraag, aldus Aart van der Stel, want hoe algemener een ver­schijnsel, hoe moeilijker er iets zinnigs over te zeggen is.

Een spinnende poes in een vensterbank met rode geraniums, een spelletje mens-erger-je- niet doen en een peutertje met de duim in de mond: ziehier het toppunt van knusse gezelligheid. Het roept een goed gevoel in je op wanneer je een duimend kind ziet, zeker als het z’n genot nog gecompleteerd heeft met een zich tussen neus en mond bewegend doekje, popje, of iets anders dat lekker zacht aanvoelt en, in de loop der tijd. ‘lekker’ is gaan ruiken.

Eigenlijk zou je als volwassene ook nog wel eens willen voelen hoe het is om te duimen. Natuurlijk kun je je vingers in je mond stop­pen, maar je merkt ogenblikkelijk dat het ge­voel dat je zo oproept in de verste verte niet overeen kan komen met de genietingen van het kleine kind. Je beleeft er niet meer zo­veel aan; het gaat snel vervelen. Een licht
ge­voel van jalouzie bevangt je: het genot dat je het peutertje aan zijn duim ziet ontlenen gaat (letterlijk) aan je neus voorbij. Tenmin­ste, zo verging het mij toen ik wat ‘oefening-en’ deed in deze richting. Maar waarom doe je dan zo dwaas, is dan de terechte vraag! Antwoord: duimen als verschijnsel intrigeert me en de oefeningen dienden als ervarings­materiaal.

Duimen is iets heel universeels. Maar weinig kinderen ontzeggen zich dit plezier. Is het ei­genlijk alleen iets plezierigs of zit er meer achter? Zou het een soort noodzaak zijn om te duimen? Wat voor noodzaak dan? En waar­om duimen andere kinderen niet? Het hele verschijnsel wordt geweldig interessant, zeker als je merkt dat eigenlijk niemand iets zinnigs weet te zeggen over de betekenis ervan. (Het is me zo langzamerhand wel duidelijk gewor­den dat, hoe algemener het verschijnsel is, hoe minder het verklaarbaar is.) Bijvoorbeeld in de antroposofische boeken over het ver­zorgen van kinderen vind je allerlei diep­gaands over kinderziektes, voeding, het ver­pakken van het kind in wol en zijde, enzo­voort, maar vrijwel niets over duimen. Het is zo gewoon dat de auteurs er steeds overheen gekeken hebben. Nu is het niet zo dat in dit artikel al deze feiten goed gemaakt kunnen worden. Het duimen is te gewoon en daarom te moeilijk om in al zijn aspecten in één arti­kel beschreven te worden. Het is veeleer de bedoeling eens wat gedachten los te laten over het duimzuigen en te kijken welke
reacties er te mobiliseren zijn van ouders die hun duimende kinderen veel beter en veel langer bekeken en meegemaakt hebben dan ik de mijne. Zoals gezegd zijn er maar weinig niet-duimende kinderen. En voorzover ze niet duimen hebben ze wel iets anders bedacht wat als een soort stand-in beschouwd kan worden. Zo is mijn oudste dochtertje gewoon met de haar voorgezette stukjes brood over haar gezicht, hals en armen te strelen met de­zelfde dromerige uitdrukking op haar gezicht als een duimend kind vertoont.

Fantasie
Wat weten we nog meer over het duimen? Het is een verschijnsel waarbij de duim en/of de middel- en ringvinger in de mond gebracht worden, waarna er, soms uren, op gezogen wordt. Sommige kinderen doen het zodra ze geboren zijn. Men heeft met allerlei onder­zoek (echoscopie, amnioscopie, dat wil zeg­gen verschillende technieken waarmee het ongeboren kind ‘bekeken’ kan worden) kun­nen aantonen dat ook vóór de geboorte ste­vig geduimd wordt! Duimen begint dus heel vroeg en houdt ook pas laat weer op. Het is niet ongebruikelijk tien- of twaalfjarigen nog te zien duimen, stiekem in het halfdonker, zeker als ze moe zijn, vlak voor het inslapen. Dat is een algemeen kenmerk van duimen: het gebeurt vooral als het kind goed gegeten heeft, zich een beetje slaperig gaat voelen of moe is en zijn wakkere, alerte blik inruilt voor de dromerige stand-op-oneindig. Al dui­mend is het kind er niet meer helemaal bij; het heeft zich een beetje van zijn buitenwe­reld afgesloten. In plaats van naar buiten is de aandacht naar binnen gekeerd. Het is heel ontspannend. Vooral voor angsti­ge en daardoor verkrampte kinderen is het een probaat inslaapmiddel. Door het duimen kan de verkrampte greep op de waargenomen, beangstigende buitenwereld losser worden. Zeker met zo’n heerlijk knuffeldoekje, dat best eens een herinnering zou kunnen zijn aan de moederborst. Kinderen die lang borstvoe­ding kregen duimen overigens iets minder dan ‘flessenkinderen’. Samenvattend is dui­men een handeling die je wat losmaakt van je omgeving, je naar binnen keert in je eigen wereldje, je daardoor een gevoel van veilig­heid geeft en ontspant. Binnenin jezelf vind je de wereld van de fantasie. Los van de werke­lijkheid kun je je daar alles voorstellen wat je wilt. Beelden uit de buitenwereld kun je net zo vervormen en veranderen als je maar wilt. Door de fantasie wordt mogelijk wat onmo­gelijk leek in de werkelijkheid. En pas op, dat je met die fantasiebeelden niet al te
op­vallend naar buiten treedt, want dan zegt men: ‘Dat zuig je uit je duim!’ In het taalge­bruik is het verband tussen de duim en de fantasie een vaststaand feit. ‘Duimzuigen’ krijgt dan overigens de negatieve betekenis van ‘verzinnen’, en zelfs ‘liegen’. Waarom gebruikt het kind trouwens zijn duim of zijn derde en vierde vinger? Wanneer je enig inzicht wilt krijgen in de betekenis van de afzonderlijke vingers dan kun je het beste terecht in het voortreffelijke boek van Norbert Glas, ‘Die Hande offenbaren den Menschen’, waarin hij een poging doet fenomenologische beschrijvingen te geven van de betekenis van de hand en de afzonderlijke vingers. Hij maakt in zijn boek aannemelijk dat de arm bij uitstek uitdrukking geeft aan dat, wat je het gevoel zou kunnen noemen. Het gebied dat zich beweegt tussen waarnemend denken en creatief, willend doen. De hand is de exponent van dat denkend-doend-voelende in enerzijds de uiterst fijne tast van vooral de vingertoppen, met name de tweede tot en met de vijfde vinger, en anderzijds de motoriek die, met als belangrijk instrument de duim, allerlei handelingen mogelijk maakt. In de hand spiegelt zich de hele mens. De duim is de meest gespierde, sterkste vinger, het meeste ‘wilsvinger’; de wijsvinger (‘Het Vingertje’) het meest ‘denkvinger’. De wijs­vinger is het beste te sturen en heeft het meeste tastorgaantjes in de vingertop. Je richt de aandacht op een voorwerp door met de wijsvinger ernaar te wijzen. Tegenover de zeer ‘bewuste’wijsvinger staat de wilskrachti­ge duim, die niet waarneemt – wat zich ook uitdrukt in het geringere aantal tastorgaantjes in de duim ten opzichte van de wijsvinger -maar doet. Allerlei uitdrukkingen in de taal duiden daarop: ‘Iemand onder de duim houden’, ‘voor iemand duimen’ en in Zuid-Nederland bijvoorbeeld ‘alles op zijn duim doen draaien’, dat wil zeggen alles naar zijn hand zetten.

De overige vingers nemen een middenpositie in tussen wijsvinger en duim, waarbij de pink wat meer de kant van de duim opgaat in zijn hele verschijningsvorm en de middelvinger weer dichter bij de wijsvinger staat. Met tal van voorbeelden uit de gewone ‘gebarenwereld’ en de kunst laat Glas zien hoezeer elke vinger zijn eigen gebied heeft, waar hij echt bij hoort. De duim is uitdrukking van het doe-gedeelte van de mens, het creatieve, wilsmatige gebied, waartoe ook de fantasie
be­hoort. Zoals we zagen, ontstaan door de fan­tasie ook steeds nieuwe dingen. Tegenover de registrerende, vastleggende wijsvinger staat de vernieuwende, als het ware toekomstge­richte, duim. Prachtig komt dat tot uitdruk­king in het internationale gebaar dat bij het liften gebruikt wordt: ‘Neem me mee, ik zie later wel waarheen!’ In afgezwakte vorm heb­ben middel- en ringvinger dat ook. Deze vin­gers hebben nog enige distantie tot het crea­tieve; het doen wordt nog enigszins in ba­nen geleid door het waarnemen. Middel- en ringvinger zijn de ‘echte’ gevoelsvingers, het evenwicht zoekend tussen uitersten. Niet voor niets is de vierde vinger dan ook de plaats voor de trouwring, symbool van het verbond dat twee mensen aangaan en uiting van de belofte dat binnen het verbindende elk zijn eigenheid mag bewaren.

Gesloten cirkel
Wat doet een kind nu wanneer het zijn duim in de mond steekt? Het eet die duim een klein beetje op! In de mond maak je als mens ken­nis met je voedsel, je probeert er een zekere relatie mee aan te gaan: wat beleef ik aan dit stuk materie en wil ik me er eigenlijk wel mee verbinden? Bij het duimzuigen neem je als mens-in-wording je duim waar, in al zijn wilsmatigheid. Je benadrukt het wilsmatige, crea­tieve in je, door de duim in contact te breng­en met het begin van de stofwisseling (in de mond), per definitie het gebied waar steeds allerlei opbouwends en vernieuwends gebeurt. Je zou kunnen zeggen dat de cirkel gesloten wordt: niet iets van buiten wordt waargeno­men, maar de eigen wilssfeer. Je neemt je­zelf waar als wilsmatig, creatief wezen. Daar­bij kun je alle beperkende feiten over jezelf, die je in de werkelijkheid kunt waarnemen, vergeten. Je kunt je jezelf heel ideaal voorstel­len. Wat of wie zou je nu eigenlijk willen zijn, wat denk je dat nu eigenlijk het doel van je bestaan is? Waarom ben je mens geworden? Dit soort vragen stelt het kleine kind zich natuurlijk niet. het is niet op psychologisch niveau met zichzelf bezig, maar op lichamelijk niveau. Alles wat het kleine kind doet is ge­richt op het toerusten van zijn lijf voor het verdere leven. Alles wat het kleine kind mee­maakt heeft zijn neerslag in de lichamelijke ontwikkeling. Ook op allerlei psychische
ge­waarwordingen (beangstigende gebeurtenis­sen, verdriet, vermoeidheid enzovoort) rea­geert het op een lijfelijke manier, bijvoor­beeld door ziek te worden, of over pijn in de buik te gaan klagen.

Mijn hypothese is nu dat alle bovengenoemde vragen, die een zoeken naar het oerbeeld van je eigen persoon, de kern van je bestaan, het doel van je leven, of hoe je het ook maar noemen wilt, behelzen, door het kind op een heel ijle wijze beleefd worden. Hij kan ze niet onder woorden brengen, maar ze houden hem wel bezig. Vooral als het kind de greep op de werkelijkheid om hem heen wat kwijt raakt worden die vragen minder ijl. De feiten van buitenaf zijn tot dan toe in staat geweest de innerlijke vragen te verdringen. (Je kunt je eigen spanningen en zorgen ook heel goed onder controle houden door hard te werken, naar de film te gaan of op andere wijze je zin­tuigen constant bezig te houden.) Vlak voor het slapen lukt dat verdringen niet meer. Het zoeken naar het oerbeeld wordt sterker be­leefd, nog niet
vol-bewust, maar in een soort droomtoestand. Lichamelijk uit zich dat in het feit dat ook het lichaam een soort droom­toestand inneemt: het duimen.

duimen 2
In het prachtige boek over het vroeg Ierse christendom ‘Zon en kruis’, beschrijft Streit een groot aantal zonnekruisen en stèles (graf­stenen). Op één daarvan, de Stèle van Drum­hallagh in het graafschap Donegal, is een hur­kende man met zijn duim in de mond afge­beeld. Ter hoogte van zijn borst ziet men een ingewikkelde spiraal. Streit beschrijft dat zo­wel de spiraal als deze mens met zijn duim in zijn mond zeer oude symbolen zijn voor de ‘vita contemplativa’, dat wil zeggen de inner­lijke ontwikkelingsweg, de meditatieve le­venshouding. De duimende mens is het beeld van de mens die zich weer wil verbinden met de godenwereld, waar hij vandaan komt. Een en ander roept associaties op met het navelstaren. Streit memoreert ook de mysticus Finn MacCool, van wie de legende zegt dat hij op zijn duim zoog en zodoende dingen zag die in de toekomst verborgen lagen. Hij was daardoor in staat de toekomst te voorspellen. Dit moet niet opgevat worden als een bewijs voor mijn stelling dat duimzuigen iets te ma­ken heeft met een innerlijk bewustwordings­proces van het eigen ideaalbeeld, maar het verhaal van Streit wijst wel in dezelfde rich­ting als de dingen die ik eerder over het dui­mende kind naar voren bracht. Tot slot blijft de vraag waarom het ene kind niet en het andere wel duimt, nog staan. En als het duimt, waarom gebruiken dan sommi­ge kinderen hun duim en andere hun middel­- en ringvinger?

duimen 1

 

(Een op zijn wijsvinger ‘dui­mend’ kind is heel zeldzaam.) Het lijkt niet erg waarschijnlijk dat een kind dat niet duimt zich innerlijk niet bezighoudt of geen fantasie heeft. Het is niet ondenkbaar dat zo’n kind van zichzelf uit al enigszins relati­verend staat ten opzichte van dat wat er om hem heen gebeurt, waardoor het niet ‘nodig’ is om aparte momenten van afsluiting voor indrukken van buitenaf te creëren voor dat zelfonderzoek. Het gebeurt permanenter, ge­leidelijker. Daarbij kan het ook nog zo zijn dat het kind een variant ontdekt heeft, zoals het aaien met broodkorstjes door mijn doch­ter.

Temperament
Iets dergelijks zou ook kunnen spelen bij de keuze van de vingers. Het temperament, de manier waarop het kind met zichzelf en zijn omgeving omgaat, zal daarbij een belangrijke rol spelen. Kinderen die heel fel zijn en heel gretig leven zullen dezelfde gretigheid aan de dag leggen in het mobiliseren van de fantasie­krachten en op ‘duim-gebied’ het onderste uit de kan willen hebben. Dan kiezen ze hun duim, de meest nadrukkelijke representant onder de vingers van het wilsmatige. De meer terughoudende, minder onstuimig levende kinderen kiezen liever die vingers die het even­wicht representeren, namelijk de middel- en ringvinger. Het is overigens best mogelijk dat een en hetzelfde kind afwisselend duim en andere vingers gebruikt. Het zal dan nogal
af­hangen van de stemming waarin het kind ver­keert. Zelfs is voorstelbaar dat de leeftijdsfase er nog iets toe doet: is het kind in een uitge­sproken wilsfase – zoals aan het eind van de kleutertijd, wanneer het kind dan ook zijn ledematen ontwikkelt en leert beheersen – dan zal de duim de voorkeur verdienen. Al dit soort overwegingen zijn echter nog louter speculatief en hebben geen algehele geldigheid. Elk kind gaat op zijn eigen, indi­viduele wijze met het duimzuigen om. Zoals gezegd is het niet mogelijk alle aspecten van het duimzuigen in een artikel samen te breng­en. Dit artikel beoogt ook niet alle andere denkbeelden over het duimen overbodig ma­ken. Het is meer een aanzet om steeds inten­ser met je kind mee te leven en aan te voelen wat er in zijn zieltje om gaat. Het is te snel geoordeeld wanneer duimen afgedaan wordt als vies of lekker of allebei. Al te snel verbie­den is nogal frustrerend voor een kind. Het heeft nauwelijks zin, of er wordt iets vervangends bedacht. Een kind duimt niet zomaar! Duimzuigen is meditatief bezig zijn en daar mag je best een beetje eerbied voor hebben!

(Aart v.d.Stel, arts, Jonas 4, 15-10-1982)
738

 

 

 

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (2-1)

Lili Chavannes, Jonas 11., 27 januari 1978

.

AUTORITEIT EN GEZAG
                                                 KINDEREN ACCEPTEREN ZOALS ZE ZIJN
.

‘Wie let op wat een kind van deze leef­tijd – tussen zeven en veertien jaar -werkelijk vraagt, oefent vanzelfspre­kend autoriteit uit omdat hij merkt dat het kind diep tevreden is als het gehoorzamen mag. Maar veel tijd­genoten passen datgene wat voor vol­wassenen juist is, toe op alle leeftij­den. De volwassene moet in vrijheid een oordeel kunnen vormen als hij daarvoor voldoende grondslagen krijgt in kennis van feiten en omstandighe­den en de verwerking onder de knie krijgt. Maar het kind is geen kleine volwassene en heeft geen oordeelsver­mogen. Als het kind beneden veertien jaar oordeelt, doet het dat uit wat het van de omgeving opneemt aan gedach­ten, emoties, gewoonten. Het kind laten oordelen voordat het veertien jaar is, betekent de grondslag te leggen voor een onvrij oordeel in het latere leven’.

Vooral dit stukje uit het veelomvat­tende artikel over het Kind tussen ze­ven en veertien jaar van J. Knijpenga in het kerstnummer van Jonas* zette mij aan het denken. In de kerst­vakantie heb ik er meer over gelezen en vooral heb ik geprobeerd na te gaan hoe ik voel en handel in dit opzicht tegenover onze kinderen. Vanzelfspre­kend autoriteit uitoefenen blijkt me niet makkelijk af te gaan.

In bijna alle voordrachten van Rudolf Steiner over de leeftijdsperiode tussen tandenwisseling en puberteit wordt de kwestie van autoriteit en gehoorzaam­heid aan de orde gesteld. Auroriteit is het steekwoord voor de opvoeder van het kind tussen zeven en veertien. Het woord autoriteit heeft in onze tijd een negatieve blijklank en dit op zich­zelf is al symptomatisch. Gezag heeft voor mijn gevoel een betere klank, er klinkt in mee dat het uit de kern komt van wie het uitoefent. Als bijvoegelijk naamwoord is hij nog duidelijker: ‘hij spreekt met gezag’ betekent iets heel anders dan hij spreekt autoritair. Van de opvoeder tegenover het kind wordt gezag gevraagd, ik-vervuld, echt.
Als een kind gehoorzaamt, leeft ‘op gezag’ van zijn ouders of opvoeder, hoeft het niet direct zijn eigen oor­deelsvermogen aan te spreken, het hoeft niet zijn eigen weg te kiezen. Dat is niet goed voor hem. Het klinkt nogal apodictisch. Waarom niet? Waarom moet een kind niet te vroeg, niet vóór ongeveer z’n twaalfde jaar oordeelsvermogen ontwikkelen? Het is in tegenspraak met de gangbare opvattingen van onze tijd, waarin kin­deren zo vroeg mogelijk tot zelfstan­digheid opgevoed moeten worden. Het vormen van een eigen oordeel, het le­ren kiezen, wordt juist op alle moge­lijke manieren aangemoedigd en niet alleen door de manier waarop de leer­stof wordt aangeboden, vaak met een multiple choice systeem. Ook door het speelgoed en dan vooral het zoge­noemde verantwoorde speelgoed dat immers dikwijls ontworpen is op grond van heersende pedagogische opvattin­gen – meer dan menig ander lelijk, maar betrekkelijk onschuldig plastic auto of pop.

En wat doet bijvoorbeeld een puzzel? Als iets het oordeelsvermogen aan­spreekt is het wel een puzzel. Stukje voor stukje beoordelend op vorm, kleur en voorstelling moet het kind er een geheel van maken, waarvan hij innerlijk geen beeld heeft – hoogstens een plaatje als voorbeeld. Alle stukjes op zich zijn nietszeggende fragmentjes waarvan je niet kunt zien wat erop afgebeeld wordt. Hoe moet een kind zich daarmee verbinden? Ja, het ene stukje is hem liever dan het andere, maar helemaal niet op grond van bruikbaarheid, maar omdat het hoofd erop staat of iets anders dat als beeld herkenbaar is. Wat kan je als volwas­sene ongeduldig worden als je ernaast zit en het hem toch zélf wilt laten doen. Vinden kinderen puzzelen leuk? Vaak wel, maar dan: hoe bepalend is dat criterium?

Anti-autoritair
Behalve in de school en de speelgoedwinkel hebben ook bij bewuste ouders in het begin van de zeventiger jaren verlichte, anti-autoritaire   ideeën opgang gemaakt. Men is ervan teruggekomen, dat wel, maar toch heeft deze korte golf diepe invloed gehad op de houding van ouders tegenover hun kinderen. Of je wilt of niet, je bent er­door beïnvloed en dat heeft op zijn minst een stuk onzekerheid in dit opzicht bewerkt. Hierop kom ik later terug. Vanzelfsprekend ligt de zaak voor mij niet.

Zoals ik al schreef heeft Rudolf Stei­ner veel over dit onderwerp
gespro­ken. Vooral de volgende gedachte trof me en maakte me enthousiast. Wil het oordeelsvermogen opbouwend en gezond kunnen functioneren bij de volwassen mens, dan moet het in nauwe verbinding staan met de liefde­krachten in die mens; oordeelsvermo­gen en vermogen tot liefde moeten als het ware in dezelfde laag aangelegd zijn om zo bevruchtend op elkaar in te kunnen werken. Een oordeel, kritiek, is alleen dan terecht als het gedragen wordt door wel-willendheid. Een oor­deel zonder liefde breekt af, is vernie­tigend, doet afbreuk aan wat beoor­deeld wordt en uiteindelijk ook aan jezelf.

Het oordeelsvermogen dat te vroeg aangesproken wordt, vóór het twaalfde jaar, wordt dan aangelegd in een ontwikkelingslaag van het kind, waarin de liefdekrachten nog geen actieve rol spelen. Het oordeelsvermo­gen, dat in die periode al ontwikkeld wordt, krijgt dan te maken met nog ongeremde levenskrachten, die sterk op het eigen ik geconcentreerd zijn. Dan bestaat het gevaar dat in het
oor­deelsvermogen een stuk destructiviteit mee aangelegd wordt. Ondertussen is er een verschil tussen oordeelsvermogen en oordeelskracht. Oordeelsvermogen, en dat wordt in het bovenstaande steeds bedoeld, is het vermogen om je juiste oordelen te vor­men en daarvoor je goede gronden te hebben. Dan is de vraag: ‘wat vind je er zelf van, en waarom?’ De oordeels­kracht is de kracht waarmee ja of nee gezegd wordt, de kracht waarmee je je met een bepaald oordeel verbindt, on­geacht de juistheid ervan. Dit laatste moet wel ontwikkeld worden door het kind tussen zeven en veertien. Het is een uiting van geestelijke levenskracht en wordt sterk aan duidelijke beelden, zoals die bijvoorbeeld in de volk­sprookjes en ook in veel verhalen uit het Oude Testament te voorschijn ko­men. De heks, de wolf zijn het kwade, van top tot teen. De koning, de prins of prinses daarentegen zijn het goe­de. Er is geen grijs middengebied waar­in juiste oordelen gevormd moeten worden om de goede weg te kunnen kiezen. De keus is opperduidelijk. Het zijn sterke beelden, waaraan de kracht van het oordeel groeien kan.

Ja of nee ontwikkelen
Samenvattend kan je zeggen dat tus­sen tandenwisseling en puberteit het erom gaat, de kracht waarmee het kind ja of nee zegt te ontwikkelen: de inhoud ervan is nog niet belangrijk. Dit gebeurt door het kind krachtige afgeronde beelden voor ogen te stellen die het in hun geheel kan aanschou­wen, overzien. Pas in de volgende le­vensperiode, als de puberteit begint, komt de inhoud van het oordeel en het waarom ervan aan de beurt. De liefdekrachten, die dan ontwaakt zijn, verbinden zich met het groeiend oor­deelsvermogen en maken het oordeel opbouwend, waar.

Tot zover de denkmatige omspe­lingen van het citaat uit Knijpenga’s artikel. Nu volgen nog wat meer gevoelsmatige reacties en een poging, die te verwoorden. Waarom houdt het me zo bezig? Wat roept het bij me op? Enerzijds enthou­siasme: voelen dat je warm loopt voor iets dat je als waar herkent, dat met jou te maken heeft, omdat je er nu aan toe bent. Aan de andere kant ook veel vraagtekens en een gevoel van
ver­wardheid over waar de praktijk van de dagelijkse omgang met je kinderen nu eigenlijk aanrakingspunten heeft met die aantrekkelijke theorie. Waarom vind ik het zo moeilijk ‘van­zelfsprekend autoriteit uit te oefe­nen’ ? Niet dat ik het niet graag zou willen, maar het lukt me eenvoudig zo vaak niet. Al zoekend vond ik twee oorzaken.

De eerste heeft te maken met het zin­netje van Knijpenga ‘maar veel tijdge­noten passen datgene wat voor volwas­senen juist is, toe op alle leeftijden’.

Vooral de vrouw komt, als ze kinde­ren krijgt, in een totaal andere
situa­tie. Daarvoor een leven tussen volwas­senen, daarna, vooral de eerste tijd, een tamelijk geïsoleerd bestaan tussen kinderen. De oordelen, wat is goed ? wat is verkeerd? die je je vormt, wor­den in het verkeer met volwassenen vaak samen gedragen; je zoekt
gelijk­gestemde mensen op en wisselt daar­mee van gedachten. Je steunt op een stukje collectiviteit. In de eerste tijd met je kleine kinderen ben je veel al­leen. Contact met vrouwen in dezelf­de situatie zoek je op, maar blijkt vaak schaars te zijn. En wat gebeurt er? Je gaat praten met je kinderen alsof het volwassenen zijn, je overlegt met ze over deze mogelijkheid of die, zonder je te realiseren dat jij degeen bent die het overzicht hebt het juiste oordeel te vormen, en de kinderen niet. Al heel vroeg begint dat. Wil je appel­stroop of pindakaas? Thee of limona­de? Zullen we deze kant opgaan of die? Het maakt hen in feite niets uit, ze vinden allebei even lekker, even fijn.

Jezelf
Eigenlijk stel je de vraag niet aan de kinderen, maar hardop aan jezelf. Het is moeilijk om de verantwoordelijk­heid echt helemaal alleen te dragen, jezelf de vraag innerlijk te stellen, de voor- en nadelen af te wegen en te doen wat je het beste lijkt. ‘Willen jul­lie naar het Amsterdamse bos of naar het Thijssepark?’ vraag ik hardop en denk zelf na wat het beste is: zijn ze toe aan bloemen bekijken of aan lek­ker uitwaaien? En als ik dan tot een andere keuze kom dan de kinderen, zijn de poppen aan het dansen en heb ik mezelf in een moeilijk parket ge­bracht. Je komt voor de dag met je mooie argumenten, maar wat maken die nu voor indruk op de kinderen? Zij kozen het Thijssepark – voor hun vandaag het fijnste: geen bloemen kij­ken, maar lekker op de bruggetjes stampen.

Dat is het eerste: helemaal alleen moet je oordeelsvermogen opbrengen, zeker in die situaties die het kind niet kan overzien of waarin hij niet vrij is om te kiezen – omdat ik de keus eigenlijk al gemaakt heb. Pindakaas of appel­stroop? Maar de appelstroop zit al op m’n mes – ja en dan wil ze natuurlijk pindakaas!

Autoriteit
Het tweede is moeilijker onder woor­den te brengen. Het heeft te maken met het verschil in klank tussen auto­riteit en gezag. Bij het woord autori­teit zie ik, enigszins overdreven, een streng gezicht en een wijzende of ver­manende vinger. De politieagent: zo moet jij het doen, maar ik sta boven de wet.

Dat dit niet de goede manier is om met kinderen om te gaan is duidelijk. Zo duidelijk, dat de neiging tot anti-autoritair opvoeden   begrijpelijk wordt. Niet alleen in de cultuur, maar ook bij jezelf. Alles lijkt beter dan op deze manier, jezelf buiten schot hou­dend, autoritair zijn. Maar de stap van het anti-autoritaire ideaal – het respecteren van het kind in zijn individualiteit en vrijheid – naar ‘laat hij het zelf maar uitzoeken, laat hem z’n gang maar gaan’ is klein en vlug gezet. Het makkelijke ervan is, zo in negatieve zin opgevat, dat je niet zelf mee hoeft te doen. Je kunt zelfs iets anders doen!

Hier ligt het verschil met gezag. Ie­mand die voor mij gezag heeft zie ik op de rug, niet met een wijzende vin­ger, maar zelf bezig met waarin hij ge­zag heeft.

Wil je vanzelfsprekend gezag uitoefe­nen tegenover je kinderen dan vraagt dat een onvoorwaardelijk engagement, een onvoorwaardelijk je begeven in de relatie tot dat kind en in de situatie waarin het staat. Je kunt niet buiten schot blijven.

Iemand kwam me ophalen, ’s avonds om acht uur. Ze was nog vergeten iets te zeggen en vroeg of ze naar huis mocht opbellen. ‘Ja Maarten, met mamma. Ik ben nog vergeten je te hel­pen herinneren aan je medicijn.. .acht korrels uit het doosje op de kast.. .met een slokje water.. .als je nu de telefoon neerlegt ga je naar de kast, je pakt het doosje en je neemt acht korrels.. .niet eerst iets anders doen. Dag, slaap lek­ker.’ Ik zag dat ze niet hier was, aan mijn telefoon, maar daar, naast haar zoon en hem begeleidde in wat ze van hem vroeg. En ik denk dat hij het in­derdaad gedaan heeft.

*Niet op deze blog

737

VRIJESCHOOL – 2e klas – legenden (3-6)

 

DE GELOFTE VAN DE HEILIGE CUTHBERTUS.

Sint-Cuthbertus was een Schotse herdersjongen, die zijn kudde hoedde en liet grazen langs de rivier de Tweed, in de nabijheid van Melrose. Dag en nacht leefde hij in de open lucht, at in de zonneschijn en sliep op de hei. En hij groeide mooi en sterk op, en was de aardigste jongen uit de hele streek. Hij kon harder lopen dan wie ook, en was altijd overwinnaar bij de worstelwed­strijden, waartoe hij de  jongens van mijlen ver uit de omtrek uit­daagde. En wat kon hij prachtige buitelingen maken en op zijn han­den lopen! Niemand op de hele wereld kon hem daarin overtreffen.

Het is nu wel meer dan duizend jaar geleden, dat Sint Cuthbertus leefde, en nog altijd vertellen de Schotten verhalen van zijn kracht en behendigheid en van zijn lenigheid in de spelen met de andere
jon­gens. Hij was hun hoofd en leider, en ieder was vast overtuigd, dat hij zou opgroeien tot een beroemd man.

Maar hij hoedde zijn schapen trouw en vol zorg, tot de tijd daar­toe gekomen zou zijn, en leerde, groot wordend, onbewust allerlei dingen. Want door zijn leven buiten werd hij wijs in allerlei zaken, die andere mensen nooit begrijpen. Zo leerde hij de geheimen ken­nen van de fluisterende wind, en van het lied van ruisende beek. Hij leerde de zin verstaan van het gesnap der eekhorentjes, en het gekras van de raven. Hij leerde de gewoonten kennen van al die kleine dieren met hun klare oogjes, die hij op zijn zwerftochten over de hei ontmoette, en hij kreeg alle gevederde en viervoetige schepselen lief. Inzonderheid had hij de vogels lief. Uren achtereen kon hij zitten kijken naar de zingend omhoog vliegende en met trillende vleugels weer neerdalende kleine leeuweriken, en naar de grote meeuwen, die nu eens omhoog vlogen met langzame vleugelslagen, dan weer zich op hun wieken lieten drijven als witte schepen in de blauwe lucht. Hoe verlangde hij dan zelf ook vleugels te hebben en weg te vliegen en te zweven, ver weg, zoals de vogels.                                 

Op zekere nacht, terwijl hij liggend op de paars-rose, zacht verende hei zijn schapen bewaakte, zag hij iets vreemds in de lucht. Het was als een grote weg van enkel licht, waarlangs een groep engelen van dn hemel neerdaalde, hun kleding bestond uit louter regenboogstralen. En even later zag hij hen weer naar omhoog terug­gaan, terwijl zij een prachtige bloem tussen zich in droegen. En hij begreep, dat dit de ziel was van een heilige, heengedragen naar het Paradijs.
En toen hij de volgende dag het nieuws hoorde vertellen, dat Aidanus, de heilige bisschop van Lindisfarne, die nacht gestorven was, begreep Cuthbertus, de kleine herdersjongen, dat hij het voor­recht had ontvangen van een visioen. En hij was zeer verwonderd waarom dit hem gegeven was, maar hij voelde toch duidelijk, dat hem daarmee een bijzondere genade verleend was.
Dagen en dagen, en nachten en nachten achtereen dacht hij hierover na, altijd weer zich verwonderend over z’n grote genade. En ten laatste be­greep hij, dat ook hij geroepen was een heilig leven te leiden, en dat hij dan wellicht het geheim van alle dingen verstaan zou.
Hij was vijftien jaar, toen hij zich bij de abt van MeIrose aan­meldde met den wens een monnik te worden. En daar, in het kloos­ter vermeerderde hij zijn kennis met veel boekenwijsheid, die, ge­voegd bij de wijsheid, die hij door de wouden en de heuvels, en de stromen reeds bezat,  maakte hem tot een zeer wijs man. Hij was daar nog niet lang geweest, of de andere kloosterbroeders en ook zelfs de abt merkten,  dat deze gebenedijde jonge monnik ver boven hen allen uitstak. Allen gehoorzaamden en vereerden hem. En ieder kwam zijn raad en hulp inroepen. Een ieder zond juist om hem wanneer hij in nood was. Door het gehele volk uit die streek was hij geliefd, deze man met zijn schoon gelaat en gespierd lichaam, met zijn vriendelijke ogen en zijn sterke handen, toch zoo teer tevens als die van een vrouw die een klein ziek kindje aanraakt, want hij bezat het grote voorrecht van sympathisch te zijn. Gedu­rende de jaren, die hij geleefd had onder de vriendelijke, warme zon, was zijn hart week en zacht geworden als een rijpe vrucht. Vele van de bewoners van de Schotse hooglanden en uit de eenzame dalen waren als wilden schuw teruggetrokken, en haatten alle
vreem­delingen. Maar de harten van deze arme kinderen van de hei ontsloten zich, wanneer hun sterke broeder tot hen kwam met liefde in zijn stralende ogen en met de begeerte hen te helpen. Hij trachtte door te dringen tot de verst afgelegen, meest onbegaanbare gedeelten, om hen te onderwijzen en hen op te wekken tot het goede. En hij bracht hun voedsel  en kleren, en medicijnen voor de zieken, want hij kon anderen niet zien lijden, al was hij niet bevreesd zelf pijn en ontbering te moeten verduren.

Een bewijs, hoe sterk hij was en gezond, was dat hij, ook toen hij reeds een oude man begon te werden, dagelijks een bad nam in zee. Hoe koud het ook mocht wezen, toch dook hij onder de golven en kwam druipende weer boven op het bevoren strand, waar hij dan neerknielde en een klein gebed deed voordat hij naar zijn cel te­rugkeerde .

In een zekere bitter koude winternacht, terwijl Cuthbertus als
ge­woonlijk weer verkleumd van koude in de sneeuw neerknielde, kwamen er twee bruine otters uit de zee zwemmen en gingen naast Cuthbertus liggen. En terwijl hij geheel in zijn gebeden verdiept was,  zodat hij hen niet eens opmerkte, likten zij zijn bevroren voeten, om deze te warmen, en wreven hem met hun dikke,  zachte vacht tot hij geheel droog was. Zo deden op hun beurt de dieren uit de zee wat zij konden voor hem, die zoveel gedaan had voor hen en hen zo innig liefhad.

Toen de abt van het klooster stierf, kwam Cuthbertus in zijn plaats aan het hoofd van het klooster. Maar nadat hij twaalf jaar binnens­huis bij de andere monniken geleefd had, kon hij dit leven niet lan­ger uithouden. Hij kreeg een onweerstaanbaar verlangen om weer  in de frisse buitenlucht te zijn en weer te leven onder de bloten hemel, en hij besloot kluizenaar te worden en een echt buitenleven te leiden met de vogels, die hij zo liefhad.
En hij ging weg en bouwde zijn kluis op een klein, wild begroeid eiland, genaamd Farne, op een steile, hoge rots, waar tien of vijf­tien jaar vroeger dezelfde heilige Aidanus gewoond had, van wiens overgang naar de hemel hij getuige geweest was, toen hij nog
schaapherdersjongen te Melrose was. De kluis was werkelijk niets anders dan een kuil in de grond, ooals sommige vogels ook maken.

Hij hakte een ronde holte uit in de rots, en maakte in het dak een venster, waardoor hij zijn dierbare blauwe lucht zien kon. De muren waren van zoden en steen, bedekt met stro. Er waren twee vertrekken in: een waarin hij woonde en sliep en kookte, en een dat tot kapel diende, waar hij zijn lofliederen zong als de vogels en waar hij uren achtereen geknield lag, in heilige over­peinzingen verdiept. Voor zijn deur hing hij een ossenhuid op, wat de enige beschutting was tegen de zeewinden. In de rots vond hij een kleine bron, die hem van water voorzag,  en hij beplantte een plek met gerst, die hem het nodige voedsel verstrekte. Zo leefde hij, alleen met de vogels, die in zwermen om de rots heenvlogen. En de wind woei over hem heen. en de golven rolden en braken soms tegen de deur van zijn kluis, maar hij sloeg er geen acht op. Waarlijk, de zee was een ruwe vriend van hem. Eens kwam zij bij vergissing al te dicht bij hem en spoelde een gedeelte van zijn kluis weg. Toen vroeg hij iemand naar zijn vrien­den de monniken van het vasteland te gaan, met het verzoek te komen en een balk mee te brengen om tussen het dak te stoppen, want er was geen hout te krijgen op zijn rotsachtig eiland. De broeders evenwel vergaten hem die te sturen. Maar de zee scheen berouw te hebben van het­geen zij gedaan had, en bij het volgend getij spoelden haar opko­mende golven een balk mee en wierpen die voor de voeten van Cuthbertus. Het ontbrak Sint Cuthbertus waarlijk niet aan vrienden. Want nau­welijks had hij het rotsachtige eiland tot zijn woonplaats gekozen of het werd een gezocht oord van alle mogelijke vogels. De andere dieren echter konden hem ongelukkigerwijze van de oever af niet bereiken. Toen droegen de meeuwen en zeezwaluwen, de eiderganzen en de raven hen op hun zegenvolle vleugels naar het verblijf van hun Meester.

“Hi”, zeiden ze tot elkaar,”wij hebben hem nu voor ons gekregen. En nu kunnen die arme schepsels zonder vleugels niet hier komen; ook kan hij van daar niet weg zonder vleugels. Nu pas behoort hij geheel ons!”

Maar de vogels bedachten niet,  dat al kunnen mensen niet vliegen zij toch boten met vleugels kunnen maken, om hen over de zee te brengen. Ook ging Cuthbertus dikwijls naar het vasteland om werken van barmhartigheid te doen, zowel in de hutten van de boeren als in het paleis van de koningin.

Ook kwamen velen om hem te zien op zijn eiland, want zijn naam was door het gehele koninkrijk bekend. En hij ontving de gasten, die hem steeds welkom waren, zo goed mogelijk in de eenzame cel van zijn eigengebouwde woning. Want hij had de mensen lief en hielp hen waar hij kon. Maar meer hield hij toch nog van zijn dierbare vrienden,  de vogels, en hij was het liefst met hen alleen. Zij kwamen op zijn schouders en knieën zitten, en dan nam hij hen in de hand en streelde hen zacht. In grote zwermen volgden zij hem op zijn wandelingen. Zij wachtten voor de deur van zijn hut om met hem zijn ontbijt, zijn middagmaal en zijn avondeten te ge­bruiken. Velen in die dagen hebben gemeend dat de vogels hem iede­re dag zijn voedsel brachten uit de hemel, maar dit verhaal ont­stond, zoals zovele onjuiste verhalen, uit iets anders, dat in werkelijkheid gebeurd was.

Eens namelijk, toen enkele raven gedach­teloos zijn gerst stalen en stro van zijn dak weghaalden, berisp­te Cuthbertus hen daarover, en verzocht hun dit nooit weer te doen. En zó beschaamd waren de vogels,  dat zij, om hun berouw te tonen, hem een groot stuk vet brachten. Maar hij wilde dit niet eten, zij verwacht hadden, en gebruikte het voor andere dingen. Cuthbertus had al deze vogels zeer lief, voornamelijk de onzelf­zuchtige eiderganzen, die het dons uit hun eigen borst plukken om het nestje voor hun kleintjes zacht te maken. Hij was altijd goed en vriendelijk voor hen, zodat zij helemaal niet schuw voor hem waren. Maar hij vreesde dat anderen, nadat hij  heengegaan zou zijn, wellicht minder goed voor.zijn lievelingen zouden zijn. En om hen te beschermen, deed hij een plechtige gelofte en maakte hen de gave van zijn innerlijke vrede. Niemand op het eiland zou een van hen enig leed kunnen aandoen of hen doden zonder daarvoor een vreselijke straf te ondergaan. En hij gaf hun deze gave mee tot aan het einde der tijden, waardoor het voortaan ieder, die een van Sint Cuthbertus’ vogels leed zou doen, slecht bekomen zou.
Er bestaan twee geschiedenissen hier­van, die allebei gebeurd zijn,  ang reeds nadat Cuthbertus van het eiland, was heengegaan.

Liveing, de dienaar van Aelric den kluizenaar, die naast  Cuthbertus’  cel woonde, had op zekere dag, terwijl Aelric naar het vaste­land gegaan was, een van de eiderganzen, die er nog woonde en zijn nest gebouwd had naast de hut van de heilige, gedood en opgegeten. Nu wist Liveing zeer goed de eed van Sint Cuthbertus, maar hij dacht, dat niemand ooit zijn misdaad  te weten zou komen, want hij wierp de beentjes en de veren over de punt van de rots heen, en zag, hoe zij door de golven werden weggespoeld. Maar toen zijn meester Aelric te­ruggekomen was, vond hij een bundeltje beentjes en veren, in el­kaar gerold, door de vloed op enige schreden afstand van zijn kapel aan ’t strand gespoeld, want ook de zee kende de gelofte van Sint Cuthbertus en was verplicht de schuldigen aan te wijzen. En zo werd Liveing ontdekt en gestraft.

En de tweede geschiedenis is deze: Ook de vogels waren gebonden door de gelofte van Cuthbertus, om vriendelijk onder elkaar te zijn. Zo was het aan de grote vogels verboden op de kleine jacht te maken of hen te doden. En nu gebeurde het, dat een grote havik, die van het naburig eiland Lindisfarne was komen vliegen, een tam­me mus opat, die behoorde aan Bartholomeus, een andere kluizenaar, die na Aelric op Farne was komen wonen. Als straf voor deze wrede daad moest de havik dagen achtereen het eiland voortdurend maar rondvliegen,  zonder weg te kunnen, zonder een ogenblik rust. Zeker zou hij op het laatste door honger en vermoeienis in de zee gevallen en verdronken zijn, wanneer de kluizenaar geen medelijden met hem gekregen had. Bartholomeus greep de vermoeide vogel bij de vleu­gels en bracht hem naar de kust,  en daar liet hij in naam van Sint Cuthbertus de havik wegvliegen. Nooit meer mocht hij naar het eiland terugkomen, om hem en zijn vredelievende vogels te kwellen. Zo leefde Sint Cuthbertus lange jaren op zijn eiland, omringd door zijne gevederde vrienden.

En hoewel iedereen hem liefhad, en hem vereerde en hem een Heili­ge noemde, werd hij nimmer hoogmoedig. Ook bleef hij altijd arm, hoewel de adellijke dames van het hof, en zelfs de koningin hem kostbare geschenken aan goud en diamanten gaven, welke schatten hij weggaf aan behoeftigen. En ook nederig was hij, hoewel Egfried, de koning,  zelf naar zijn eiland kwam en hem tot aartsbisschop benoem­de, terwijl hij knielend voor Cuthbertus1 voeten lag, hem smeekende, deze gift van hem aan te nemen.

Zijn leven was voor de mensen een lichtbaken, die steeds een klaar en helder licht verspreidde. Na zijn dood werd er op zijn rots een vuurtoren gebouwd, om een lichtglans te zijn voor de zeelieden. Nog altijd is de eenzame rots van Farne door de gelofte van Sint Cuthbertus gezegend,  en vliegen er groote zwermen zeevogels, afstammelingen van hen, die de Hei­lige zelf gekend hebben, rond. En deze vogels zijn zeer tam en vrien­delijk en vreezen van niemand enig kwaad, want hebben zij niet de belofte van hun Heilige? Helaas, minder liefdevolle en medelijdende mensen dan hij hebben deze gelofte geschonden. En zij hebben vele van deze goed-vertrouwende vogels gedood, die zij tot zich lokten, terwijl ze dachten dat het was om gestreeld te worden,  zoals zij dit vroe­ger gewoon waren. Zij dachten er daarom niet aan, de arme, on­schuldige schepseltjes met hun zachte oogjes, om weg te vliegen. Maar hoe wreed werden zij bedrogen!

Zeker echter zal Sint Cuthbertus zijn belofte niet schenden, en al worden deze moordenaars nu niet meer terstond gestraft zoals in vroegere tijden Liveing, en zoals de boze havik, zo zal hun eigen geweten hen geen rust laten, en hen kwellen, totdat zij berouwvol zullen besluiten het nooit weer te doen.

 

Uit: ‘Een boek van heiligen en hun dieren

2e klas vertelstof: alle artikelen 

736

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Boeddha

 

DE VREDE DES GEMOEDS

BoeddhaHet boeddhisme heeft meer aanhangers gehad dan enige andere godsdienst in de geschiedenis. Op het ogenblik* zijn het er 400 miljoen, of nog meer. En afbeeldingen van Boeddha behoren tot de bekendste kunstuitingen ter wereld. Maar hoeveel westerlingen weten wie Boeddha is geweest of wat hij te zeggen had over de problemen van het leven?
Schilders en beeldhouwers hebben van Boeddha een gezette man gemaakt; hij lijkt te goed doorvoed en zelfvoldaan voor een heilige. Wij verwachten van heiligen een martelend zoeken naar inzicht. Dat verwachtten ook Boeddha’s vrienden en de mensen voor wie hij het eerst predikte.
De idee van geestelijke verlichting door lijden begon in India ongeveer 500 jaren voor Christus — tijdens Boeddha’s leven — veld te winnen. In die tijd gebeurde het wel dat jongemannen, gekweld en verbijsterd door het kwaad in de wereld, hun zaken afwikkelden, afscheid namen van familie en vrienden en “heengingen” — of “eruit trokken” zoals wij
zou­den zeggen. Zij leefden in de bossen en hun enige bezit was een houten nap waarmee zij nu en dan om wat voedsel bedelden. Zij meenden dat door zelfverloochening en strenge lichamelijke
discipline een ogenblik van verheven inzicht zich zou manifesteren waarin het geheim van het heelal plotseling duidelijk zou worden,

Boeddha — of liever gezegd Gautama, want zo luidde zijn familienaam — beproefde dit en kwam tot de conclusie dat dat dwaasheid was. Het was de eerste omwenteling in het denken die Boeddha teweegbracht. Volgens de overlevering was hij een prins van een klein koninkrijk, 29 jaar oud, getrouwd en de vader van een zoontje. Hij vertrok omstreeks middernacht, zonder iets tegen iemand te zeggen. Het verscheurde zijn hart — nog even stond hij bij zijn slapende vrouw en kind, maar hij wendde zich af. Hij had een ijzeren wil; van prins van deze wereld werd hij de prins der asceten en zijn roem verspreidde zich “als de klank van een grote gong die hangt aan het uitspansel”.

Hij had vijf makkers, maar zij waren zo onder de indruk van zijn groter vermogen tot toewijding, dat zij meestal niets anders deden dan hem gadeslaan. Nadat hij zich zes jaar lang de grootste ontberingen had opgelegd en hij nog maar een wandelend skelet was, werd hij op een dag overvallen door verschrikkelijke pijnen en verloor het bewustzijn. Toen hij weer bijkwam, was hij tot het inzicht gekomen dat men een middenweg moet bewandelen In tussen ascetische onthouding en aardse genietingen als men de geheim. van het heelal wil doorgronden. In de godsdienstige beschaving van India was dit iets revolutionairs. Gautama werd door zijn vijf makkers voor een afvallige uitgemaakt en moest geheel alleen zijn speurtocht naar de laatste waarheden voortzetten.
Gautama’s middenweg was, vanuit het gezichtspunt van westerse zeden- en voedingsleer, heldhaftig. Hij betrachtte absolute kuisheid. Hij at alleen om twaalf uur in de middag — rijst met kerrie — en daarna niets meer, behalve soms ’s avonds wat dunne pap. Hij voelde zich hierbij uitstekend en hij werd niet alleen een gezonde heilige maar bovendien ook een voorvechter voor  geestelijk uithoudingsvermogen. Men zegt dat Socrates eens een hele nacht stond te denken in een zuilengang. Gautama schijnt iets soortgelijks te hebben gedaan — alleen was hij zo verstandig eerst te gaan zitten.

Gautama zat onder een bepaalde heilige vijgenboom, die later de Boom van het Inzicht werd genoemd — de Bodhi-Boom in het Singalees. Uit de zaden van die boom zijn in de loop der eeuwen steeds weer nieuwe bomen geplant; men kan ze nog steeds zien in Boeddh Gaya.
Gautama was vastbesloten, niet op te staan voordat geestelijke klaarheid zijn deel zou zijn geworden. In de eerste uren na middernacht raakte hij in een trance waarin hij met stralende helderheid de hele ingewikkelde keten van oorzaak en gevolg aanschouwde die deze ellende, leven geheten, regelt. En met een zelfde helderheid aanschouwde hij het pad der bevrijding naar de gelukzaligheid.
Deze mystieke ervaringen zijn als regel onweerstaanbaar over­tuigend voor diegenen die ze ondergaan. Gautama aarzelde niet te verkondigen dat hij Boeddha was, “De Verlichte”, maar boven­dien ook Tathàgata, “De Volmaakte”. Hij keerde rechtstreeks terug naar de vijf kluizenaars die hem openlijk veroordeeld hadden en die nog hongerden in een hertenkamp in Benares. Zij zagen hem komen. “Laten wij deze afvallige geen eerbied betonen,” zeiden zij, “want hij is ten prooi aan de genotzucht.” Maar toen de verlichte Gautama naderde, haastten zij zich hem tegemoet en noemden hem “Broeder”.
Het antwoordde — en het is haast niet te geloven dat er niet een triomfantelijk licht straalde uit zijn ogen: “O gij monniken, spreek Tathàgata niet aan als ‘Broeder’. Tathàgata is de heilige en hoogste Boeddha.”
Daarna hield Gautama, de Boeddha, een prediking — vermoedelijk op één uitzondering na de belangrijkste die ooit is ge­houden. Net als de Bergrede gaf deze prediking een beknopte schets van een nieuwe manier van leven. De beide levenswijzen lijkcn verbazend veel op elkaar, hoewel het geloof waarop ze berusten aanzienlijk verschilt. Boeddha’s verkondiging was pessi­mistisch. Ze begon met de stelling dat het leven zoals wij het ge­woonlijk leven grotendeels bestaat uit lijden. De Indiërs vinden het heel natuurlijk, het leven te beschouwen als een bezoeking, misschien omdat zij zo omringd zijn door armoede en ziekte. Als wij zoals zij — geloofden in een steeds weerkerende cyclus reïncarnatie, of wedergeboorte, zouden wij het leven misschien ook geen opwindend avontuur vinden.

Boeddha’s ontdekking onder de Bodhi-boom was, dat onwetend­heid de oorzaak is van het lijden der mensen. Wij hunkeren steeds naar bevrediging van iets dat wij “ik” noemen. Maar er bestaat geen ik. Wij moeten deze waan opgeven en de onwetende ver­langens die ermee gepaard gaan. En hij noemde in het bijzonder: “Verlangen naar bevrediging van de hartstochten, verlangen naar een toekomstig leven, verlangen naar succes in dit leven.”Wij moeten onze geest bevrijden van bijgeloof, onze wil krachtig beheersen, en liefhebben en door dit alles zullen wij één worden met de wereld, er een nederig en tevreden deel van worden. Hierin ligt vrede en volmaakt geluk.

Hij noemde deze ideale toestand “nirwana”. Het is de geestelijke toestand die men ziet in de beeltenissen van Boeddha — een verheven en toch niet bovennatuurlijke vrede. Geen vrede die het begrip te boven gaat — een vrede die voortkomt uit begrip.

Boeddha werd nu volkomen in beslag genomen door zijn pogingen, voor de sterfelijke mensen een weg te vinden uit hun ellende naar een godgelijke levenshouding. Zijn achtvoudig pad der verlossing heeft niets van de eenvoudige, ongekunstelde welsprekendheid van de Bergrede, maar het kan wel in dezelfde vorm opnieuw worden uitgedrukt. Want “gelukzaligheid en hoe die te bereiken” was het centrale onderwerp van zijn predikingen:

Zalig zijn zij die weten, en wier weten vrij is van begoocheling bijgeloof.

Zalig zijn zij die hun kennis op vriendelijke, openhartige en
waarheidsgetrouwe wijze uitspreken.

Zalig zijn zij wier gedrag is vredelievend, eerlijk en zuiver.

Zalig zijn zij die hun brood verdienen op een wijze die geen levend wezen letsel of gevaar berokkent.

Zalig zijn de kalmen, die wrok, trots en eigengerechtigheid hebben uitgebannen en vervangen door liefde, erbarming en meegevoel.

Zalig zijt gij die uw uiterste best doet voor zelfopvoeding en
zelfbeheersing.

Zalig buitenmate wanneer gij u door deze middelen ontdoet van de beperkingen van het ik.

En zalig zijn, ten slotte, zij die verrukking vinden door te beschouwen wat innig en werkelijk waar is van deze wereld en ons leven daarin.

Hoewel Boeddha niet sprak over God, geloofde hij in een zedelijke orde zoals alleen een rechtvaardige en almachtige godheid zou kunnen voorschrijven. Hij geloofde dat iedere goede daad een beloning oplevert, iedere slechte daad een vergelding. Wat de mens ook doet met lichaam of geest, hij kan de zedelijke wet niet ontlopen. Verder verving Boeddha de riten en offers van de priesters, die hij afkeurde, door een bezielde overpeinzing en dit be­tekende ten minste enkele stappen in de richting van het persoonlijk gebed. Zijn extatische bespiegeling is niet hetzelfde als een gebed, maar het is iets waarom vaak wordt gebeden: berusting.

Een andere oorzaak waarom Boeddha’s godsdienst zoveel aan­hangers vond is de ontwapenende verdraagzaamheid. Er bestaan geen boeddhistische dogma’s en voor zover wij weten heeft geen volgeling van Boeddha ooit een ketter vervolgd. Het meest verbazingwekkende van Boeddha — als men aan hem terugdenkt over een afstand van eeuwen vol oorlogen en razernij van fanatiekelingen is juist de beheerste wijze waarop hij een beroep doet op het verstand en de ervaring van ieder mens. Niet alleen moeten wij volgens Boeddha ons eigen heil zoeken, maar wij moeten ook zelf ons eigen geloof bedenken.

“Geloof niets omdat u de geschreven getuigenis van een oude wijze wordt getoond,” zei hij. “Geloof niets op gezag van leraren of priesters. Datgene wat overeenstemt met uw eigen ervaring en na rijp beraad overeenstemt met uw redelijk verstand en bevorderlijk is voor uw eigen welzijn en dat van alle andere levende wezens, aanvaard dat als de waarheid en leef ernaar.”

Deze woorden verlenen een moderne, een westerse betekenis aan de peinzende rust van die verheven maar niettemin krachtige beeltenissen van Gautama, de Boeddha. Hij bracht een boodschap die geen sterveling na 2500 jaren van jachten en opgewonden kakelen rondom de boom des goeds en des kwaads kan negeren.

Misschien nog groter dan zijn wijsheid was het voorbeeld dat hij gaf van wat wij in het westen slechts een christelijk leven kunnen noemen. Vijfenveertig jaren lang, totdat hij op tachtigjarige leef­tijd stierf, doorkruiste dit genie van de wil en het verstand de vallei in de Ganges; hij stond op bij het krieken van de dag, liep dan z’n 25 à 30 kilometer en wees edelmoedig alle mensen, zonder tegenprestatie en zonder onderscheid naar stand of kaste, de weg naar het geluk die hij had gevonden. Hij was geen opruier en werd nooit lastig gevallen, noch door het priesterdom dat hij bestreed noch door enige vorst. Hij werd zo beroemd en zo bemind dat grote menigten hem tegemoetkwamen als hij een stad nader­de, en bloemen strooiden op zijn pad. Zijn ware en triomfantelijke doelstelling was, de dingen nauwkeurig te omschrijven en de mensen een edele en gelukkige manier van leven en sterven in deze wereld te leren.

alle biografieën

5e klasgeschiedenis

 

 

735

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Muziek – lagere klassen (3)

.

Martin Keller, Erziehungskunst jrg.55-10-1991
.

OVER HET AANLEREN VAN HET NOTENSCHRIFT

‘Hoe leert u in het muziekonderwijs in de vrijeschool het notenschrift aan?’ wordt mij* dikwijls gevraagd. Mijn antwoord: ‘Ik weet het niet – ik ken niet alle muziekleerkrachten.’
‘Doet iedereen dan maar wat hij wil? Heeft Steiner daar dan niets over gezegd?’

Ja, iedereen doet het, zoals het hem of haar goeddunkt, maar er zijn wel aanwijzingen te gebruiken die Steiner in zijn voordrachten en in de lerarenvergaderingen heeft gegeven. De leeftijd moet natuurlijk in aanmerking genomen worden en wat je doet moet je wel menskundig onderbouwen. Maar dat kan wel tot verschillende resultaten leiden en dat is ook weer iets wat Steiner graag zag. Met een zeker plezier merkte hij op (in Torquay – GA 311/36  [op deze blog vertaald/36] dat je in 2 parallelklassen nooit precies hetzelfde ziet: ‘Ga je bij ons de 1a-klas binnen, dan zie je een leerkracht allerlei vormen maken, bv. met draden; daarna worden deze vormen geschilderd en ontstaan er langzamerhand letters. Een andere leerkracht doet het liever anders. Wanneer je klas 1b binnengaat, zie je de kinderen de vormen bewegen, zodat ze die lichamelijk ervaren. Die houden ze dan als vaste vorm vast. Nooit zul je zien dat in klas a,b of c het helemaal hetzelfde gaat. Er gebeurt wel hetzelfde, maar op heel verschillende manier. Er heerst een vrij scheppende fantasie. Er zijn geen voorschriften; slechts wat vrijeschool is….De leerkracht is autonoom….overal vind je vrijheid en toch heerst in iedere klas de sfeer van de leeftijd.’

Wanneer ik hier mijn*  methode beschrijf, ga ik vanuit het luisteren naar muziek via de melodielijn naar het schrijven van noten en daarna pas naar het leren lezen van het notenschrift.

Dat komt overeen met hoe wij in de 1e klas het schrijven aanleren, waarbij eerst de spraakklank bewust gemaakt wordt, die we daarna leren schrijven en pas dan wordt wat geschreven is, gelezen.
Deze weg in de 1e klas bewandelen voor het notenschrift is nog te vroeg.

Steeds wijst Steiner erop dat de jonge kinderen uit hun 1e zevenjaarsfase de kracht van het nabootsen, het leven in een sprookjesstemming nog een tijdje meenemen in hun volgende zevenjaarsfase, tot er rond het 9e/10e jaar definitief afscheid van wordt genomen; bij alles is duidelijk een vorm van autoriteitscrisis te bespeuren: de zgn. rubicon. Tot die tijd – 1e – 3e klas – kunnen we nog bouwen op de nabootsing, veel zingen, dansen, (na-)spelen op de fluit (wat alle kinderen leren) en ervoor zorgen dat heel de klas in een muzikaal bad heeft gelegen.

Je maakt niet alleen gebruik van wat de kinderen als muzikale aanleg hebben, maar je probeert zoveel mogelijk alle kinderen ‘begaafd’ te maken.

(Ik durf uit eigen* ervaring te zeggen dat, wanneer je hetzelfde gaat doen met 10 – 11-jarigen het veel moeilijker is, te bereiken wat je in de lagere klassen wel en in de hogere nauwelijks voor elkaar krijgt)

De melodielijn – het omhoog- en omlaaggaan – is voor een kind het meest te begrijpen; moeilijker is de harmonie en het moeilijkst in het bewustzijn te krijgen: het ritme. Dus was mijn eerste doel melodieën herkennen en te tekenen en wel zo, in de 2e klas, als alleen maar een dansende lijn, bv.:

Komt een duifje gevlogen

muziek 6 jpg.Melodielijn
Eerst proberen we met de handen de melodische beweging na te vormen, nog zonder precies op de toonhoogten te letten. De klas kan daarbij ook eens de ogen sluiten; de leerkracht kijkt natuurlijk wie er nog niet goed luistert en eventueel hulp nodig heeft. Zodra alle kinderen dit kunnen, kun je de volgende stap zetten: ‘Nu iets nieuws! Let goed op zodat je het straks zelf kan’. 

Nu beginnen we een lied te zingen dat de kinderen goed kennen en waarvan we de melodie vaak met de handen hebben aangegeven, terwijl ik met een krijtje op het bord een brede kleurband teken: de melodielijn van links naar rechts – zie boven – zo goed ik kan, met de onderbreking waar geademd wordt en misschien wel met het dubbelteken voor de herhaling. Dan roep ik kinderen naar voren die, terwijl ik zing of fluit, de melodielijn aanwijzen, wat niet zo eenvoudig is.
In een volgend uur – de kinderen hebben de ervaringen van daarvoor laten rusten – herhaal ik de stof, maar dan veeg ik de melodielijn weg en vraag wie het aandurft de melodielijn eronder te zetten. De muzikaal begaafde kinderen melden zich. Wanneer er dan 3 of 5 lijnen staan, gaan we kijken of ze al goed genoeg zijn. Dan teken ik – ik laat de lijnen van de kinderen staan – de melodielijn nogmaals eronder.

‘Zo, dat gaan we eens in ons nieuwe muziekschrift schrijven.’
(Ik snij blanco A-4 formaatschriften in 3-en):

muziek 7 jpg.
Wekenlang oefenen we deze melodiebeelden wekenlang, ook zonder mijn voorbeeld op het bord.

Wellicht na Kerstmis komt dan in de 3e klas een belangrijke stap verder. Nu moeten de abstracte notenlijnen en de vorm van de noten de kinderen levendig worden aangeleerd. Omdat ieder kind in zijn ontwikkeling ook wezenlijke ontwikkelingen doormaakt zoals ook in de ontwikkeling van de mens belangrijke stappen voorwaarts werden gezet, kun je een levendige voorstelling oproepen van bv. de monniken rond Guido van Arezzo, 11e eeuw) en dan met behulp van de hand – vier vingers, geen duim – vier lijnen laten vormen met drie tussenruimten en de eerste vierkante zwarte noten laten tekenen van bv. een GLORIA IN EXCELSIS:

muziek 8 jpg.
Daartoe moet echter wel bewust gemaakt worden hoe zich uit de stromende melodielijn de toonladderstappen en – sprongen zich duidelijk onderscheiden: we concretiseren de melodiestroom tot duidelijk afgebakende stappen van de intervallen in de toonladder.

Wanneer we van het volgen met de arm van de melodielijn overgaan naar een kleinere armbeweging met 7 tonen voor de 4 vingers in 3 ruimten, betekent dit voor de kinderen al een grote abstractie; maar ze vinden het wel leuk, vooral als ze zelf voor de klas mogen komen om een kleine melodie met de wijsvinger van de ene hand op het vierlijnensysteem van de andere hand te mogen aanwijzen; de kinderen zingen daarbij op een of andere klank (nong, ding, som, nuu – liever geen lalala) wat ze aanwijzen.

Dan gaat dat daarna weer op het bord. In plaats van de vingers komen er lijnen (een verdere abstractie) waarop ik nog steeds kan laten zien hoe de toonladder, nog zonder notennamen, zonder de halve noten aan te geven, verloopt en hoe je daarmee bekende liedjes kan aangeven.

Maar hoe schrijven we ze op. Ik stelde de kinderen liever – i.p.v. de historische vierkante noten – eerst de hele noot voor als een kleine zingende mond, met boven- en onderlip:

muziek 9 jpg.
En om het in het begin niet te moeilijk te maken, gebruikte ik maar twee lijnen. Vervolgens schreef ik er een terts in en liet de kinderen aanwijzen welke toon ik zong of floot, waarbij ik ook veel toonherhalingen deed.

muziek 10 jpg.

Zo voorbereid mocht een muzikaal kind dat zeker was van zijn zaak het eerste notenschrift van zijn leven opschrijven; ik hield iedere toon zo lang aan tot de noot was getekend en ik onderbrak af en toe met een ‘ademstreep’.

voorbeeld van een eerste notenschrift:muziek 11 jpg.We zingen en fluiten het op alle mogelijke toonhoogten; een paar herhalen het en dan komt het grote ogenblik. De kinderen trekken twee lijnen met een vingerbrede afstand in hun schriftje en noteren de eerste toon die ik aangeef. Daarna herhaal ik de toon en vraag van de kinderen: ‘Schrijf eens op wat je verder hoort.’ Nu geef ik het net geoefende dictee dat ik heb uitgeveegd en kan er zeker van zijn dat iedereen het goed opschrijft. Daarvan hangt namelijk heel veel af: dat ieder kind blij is: ‘Ja, ik kan het. Het is niet moeilijk!’

Wanneer de leerkracht zo, met de kleinste stapjes opbouwend en iedere oefening op het bord voorbereidend de toonruimte uitbreidt en eerst nog afziet van intervallen, zullen de kinderen verlangend vragen: ‘Wanneer gaan we weer een notendictee schrijven?’

Lange tijd laat ik de kinderen zelf nog de lijnen trekken, steeds meer de tussenruimten verkleinend, alvorens ik dan een voorgedrukt notenschriftje uitdeel. Dan, of al eerder, komt er een lesuur waarin we de noten met a, b, c gaan benoemen, zoals de Grieken al deden, tot wij bij de C-groot toonladder aankomen. Nu wordt ook de sleutel belangrijk, waarmee we de lijn van de G aangeven; die laat ik ook ontstaan uit de letter G:

muziek 12 jpg.Nu moeten we ook in de gaten krijgen dat deze ladder ook sporten heeft op verschillende hoogte en wel als hele of als half verhoogde. Onze hand komt ons weer te hulp: de 3e en 4e vinger hebben hebben met elkaar te maken:

muziek 13 jpg.tussen de 3e en 4e vinger zit een halve toon

muziek 14 jpg.tussen de 2 en 3e vinger zit een halve toon.

Wanneer we de handpalm naar buiten keren, ligt de halve toon tussen de 3 en 4e trap (in majeur); omgekeerd verschijnt mineur.

Hiermee geef je eigenlijk ook een bepaalde kant van de majeur-mineur-polariteit weer – het geopend naar de wereld zijnd in het majeur (dur) en naar het intieme, verinnerlijkte gerichte van het mineur (mol) – wat pas veel later aan de orde komt.

Nu nog een paar ideeën om de toonruimte groter te maken.

Als we de toon tussen de (grote of kleine) terts invoegen, kunnen we melodieën dicteren waarmee de kinderen de sprong van de terts en van de secunde leren onderscheiden: bv.Ooievaar-lepelaar’

muziek 15 jpg.

Of we gaan meteen naar de drieklank binnen 3 lijnen; eerst moet goed onderscheiden worden tussen de grondtoon , kwint en terts; later vullen we de tussenruimte in:

muziek 16 jpg.

Steeds moeten er kleine melodietjes ontstaan die graag worden gespeeld; het ritme wordt schriftelijk nog niet vastgelegd.

Intervalsprongen horen vergt een goed toongeheugen; je kan ze met dit soort melodieën oefenen:

muziek 17 jpg.

Ook hier moeten de sprongen eerst met de handen omhoog/omlaag getoond worden; dan kan een kind ze op het bord waarop de 5 noten staan, aanwijzen, dan een kind de toonvolgorde laten opschrijven en dan pas in het schriftje.

muziek 18 jpg.Het blijft belangrijk iedere nieuwe moeilijkheid goed voor te bereiden, zodat er geen fouten gemaakt worden. Daardoor ontstaat er discipline in de klas en plezier om te leren.

Tot het invoeren van het notenschrift half klas 3, zingt en speelt de leerkracht zonder notenvoorbeelden. De kinderen bootsen nog graag na; hij werkt met ‘oog en oor’ en geeft les van ‘ziel tot ziel’, zonder een abstract medium (liedjesboek, muziekblad) daartussen te plaatsen.

Het is misschien wel nodig en een grote hulp voor de ouders die met hun kinderen thuis willen fluiten en vaak zelf voor het eerst de fluit gaan hanteren, wanneer de leerkracht de muziek wel aan de ouders geeft – voor eigen gebruik.

Verder kan het nog een probleem zijn dat sommige kinderen met een grote aanleg het notenschrift zelf geleerd hebben of kinderen die al muziekles buiten school om krijgen waarbij de muziekdocent niet zonder noten lesgeeft. die mogen zich in de les niet vervelen en er is wel extra creativiteit van de leerkracht nodig om deze kinderen ook tegemoet te komen. Geenszins negeren: er kan een nieuwe Mozart onder de leerlingen zitten!

Hoe de eerste fluit ontstond

Hier volgt nog een verhaal dat je de kinderen kan vertellen voor ze voor het eerst de fluit gaan hanteren.

In ver terug gelegen tijden woonde er in een warm land een oude herder. Iedere morgen dreef hij zijn kudde naar buiten, naar de sappige weiden in het brede rivierdal en ging in de schaduw van een grote boom zitten, wanneer het ’s middags warm werd en keek dan naar de vredige dieren. Hij was niet ongelukkig met zijn leven, maar toch voelde hij zich heel eenzaam. – Op een dag moet hij in de schaduw in slaap zijn gevallen. In zijn droom hoorde hij een stem die vroeg: ‘Oude herder, waarom ben je bedroefd?’ ‘Omdat ik altijd alleen ben.’ – ‘Je kunt de eenzaamheid door mooie fluittonen verzachten, zoals de vogels die ’s morgens voordat de zon opgaat al zingen.’ ‘Wat is dat, een fluit?’ En nu legde zijn engel hem uit, want het moest wel een engelenstem zijn geweest, hoe hij uit het hoge riet aan de oever een fluit zou kunnen snijden; hij moest bovenaan wel heel voorzichtig een blaasgat maken en nog een opening , ‘heel precies omdat daar de schoonheid van de klank vanaf hangt.’
Toen de herder wakker werd, wreef hij de slaap uit zijn ogen. De woorden van de droom klonken in hem nog na en hij keek om zich heen langs de rivier. Ja, daar stonden de hoge bamboepluimen, veel groter en dikker dan het riet dat bij ons groeit. Meteen haalde hij er een en ging aan het werk, en ’s avonds klonk zijn eerste zuivere toon uit de nieuwe bamboefluit. Hij was zo gelukkig dat hij hem iedere keer opnieuw liet horen. De volgende dag speelde hij bijna onafgebroken; de schapen vonden het ook mooi: ze waren nog nooit zo gelukkig geweest. Na drie dagen, toen hij weer eens in slaap was gevallen, hoorde hij de stem opnieuw: Wat is je fluit mooi! Wanneer je onderaan een klein gaatje maakt, kun je 2 noten spelen.” Dat was een feest. Na een paar dagen zaten er al vijf gaatjes in en die liedjes die hij maakte, werden steeds kleurrijker, dan eens vrolijk, dan weer ingetogen, maar altijd zo mooi, dat hij zich niet meer eenzaam voelde.

Op een dag kwamen er kinderen uit het dorp die zijn liederen, door de wind meegedragen, hadden gehoord en ze gingen in een kring in de schaduw zitten en luisterden. ‘Vinden jullie het mooi?’, vroeg de oude herder en hij was blij dat er kleine luisteraars waren. De kinderen straalden en een kleine jongen zei: ‘Maakt u voor mij ook zo’n fluit; ik zou ook wel graag willen leren spelen.’ De oude man dacht een beetje na en zei toen: ‘Om fluit te spelen, moet je twee dingen kunnen, die kinderen dikwijls niet kunnen’. ‘Wat dan?’- ‘Je moet aandachtig kijken en luisteren. Wanneer je dat kan, wil ik het met jullie proberen.’ De kleine jongen verzekerde hem, dat hij zijn uiterste best zou doen en de herder beloofde hem een fluit voor hem te snijden. Toen die klaar was, kwam het kind helemaal alleen naar hem toe en ging voor hem zitten. ‘Kijk en luister!’, zei de oude herder, zette de fluit aan zijn mond en liet een eenvoudige melodie met twee klanken horen. Daarna gaf hij de nieuwe fluit aan het kind en hij zei hem hoe moeilijk het was een blaasopening en een klankspleet te snijden. ‘Wanneer je daaraan iets kapot maakt, is de hele fluit stuk! Nooit mag je daar met je vingernagels aan peuteren, begrijp je? En nu, voor we beginnen, slik je speeksel in, want anders zit het blaasgat meteen vol. Zet de fluit dan vooraan tussen je lippen voor die weer droog zijn.’
Na deze aanwijzingen begon de herder een paar tonen voor te spelen en de jongen speelde ze foutloos na. Dat was leuk! Iedere dag kwam de jongen naar de wei en terwijl de schapen zo goed vraten als nooit te voren, vonden de oude man en het jonge kind de ene mooie melodie na de andere. De herder heeft later voor de dorpskinderen nog menig fluit gesneden en sinds deze tijd heeft hij zich nooit meer eenzaam gevoeld.

*de schrijver – zie boven

Zoals Keller al schreef: het kan ook op een andere manier. Zie bv. hoe Elisabeth Lebret het aanpakte. [na inloggen te vinden bij ‘De wereld klinkt’]
.

Muziekalle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

Opspattend grind  [7]  [10]   [24]

 

734

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (11)

.

MR. KANAMORI

Columniste Suzanne Groeneveld schreef in het ED van 15 september 2012 in haar rubriek ‘THUIS’ een stukje met de titel ‘SCHOOLMEESTER’.

Zij gaf een interview weer dat zij had met een leerkracht van de school van één van haar kinderen. (geen vrijeschool)

Er was haar één uitspraak van de schoolmeester bijgebleven:
‘Ieder kind heeft een sleutel en het is de taak van de leraar om die sleutel te vinden en het kind te openen.’

Zij moest aan dit interview denken toen zij later naar een andere schoolmeester luisterde: Mr. Kanamori uit Japan.

Ze schreef:
“Wat mr. Kanamori zo spe­ciaal maakt? Hij vindt het belangrijk om zijn kinde­ren kennis bij te brengen, maar nóg belangrijker dat ze gelukkig zijn. Dat ze ‘glanzen’. Daarom laat hij ze praten en schrijven over emoties. Pesten wordt met­een de kop ingedrukt. Mr. Kanamori leert zijn kinderen om de zintuigen te gebruiken, hij laat ze zien, horen, rui­ken, proeven, aanraken. Daarom neemt hij ze mee naar buiten als er een regen­boog aan het firmament hangt, als het sneeuwt in de winter of als het regent in de zomer, want wat is er lekkerder dan springen, rollen en dansen in de modder? De tassen met extra kleren heeft ieder kind naast zijn tafeltje staan. Mr. Kanamori is een inspirerend voor­beeld voor veel docenten en docenten in de dop. Een paar van zijn uitspraken: ‘Als een kind niet gelukkig is, is nie­mand het’, ‘Vergeet nooit het kind dat je zelf was’ en ‘Laat kinderen toe in je hart, er kan altijd nog iemand bij’. ‘Zo zou in Nederland ook les gegeven moeten worden’, las ik op Twitter. Jaze­ker, zo zou in Nederland ook les gege­ven moeten worden. Waarom dat niet gebeurt? Omdat bij ons te veel tijd verlo­ren gaat in vergaderen, rapporteren, om­dat door bezuinigingen steeds minder kan, omdat klassen te groot zijn en het aantal extra-aandachtskinderen groeit. Aan de mensen in het onderwijs ligt het niet. Onder hen zijn heel veel Kanamori’s te vinden, dat weet ik zeker. Oudere docenten, die al lang meedraaien, maar ook net afgestudeerden, die staan te po­pelen om aan de slag te kunnen. Maar die moeten wel aangemoedigd worden én kansen krijgen. Alleen als een bodem vruchtbaar is, gaan plantjes groeien. En alleen dan kunnen al die leraren doen wat de meester uit mijn laatste school­krantinterview veertig jaar met succes deed: de sleutel vinden om elk kind te openen.”

Rudolf Steiner:
‘Een heilig raadsel wordt de wordende mens daardoor, een heilig raadsel dat we ieder uur willen oplossen. Wanneer we op deze manier met onze pedagogische kunst ons in dienst stellen van de mensheid, dan dienen we dit leven, uit grote interesse voor dit leven.’
GA 297 /180

Meer over ‘het kind als raadsel’

Opspattend grind: alle artikelen

733

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 2e klas – vertelstof – legenden (3-5)

 

DE HEILIGE BLASIUS EN ZIJN DIEREN.

Dit is de geschiedenis van een Heilige, die de dieren liefhad en daarom ook door de dieren was bemind.

Sint-Blasius was de zoon van welvarende ouders uit Sebastopol, een stad in Armenië, op de grens van Turkije, en leefde in de tijd, toen de heidenen het meest in aanzien waren. Maar hij was niet ge­lijk aan de andere  jongens, zijn speelmakkers, want hij was een christen die meevoelde met elk levend schepsel. En het was zijn grootste geluk, wanneer hij de schepselen, die hij liefhad, kon helpen, mannen zowel als vrouwen en kinderen en dieren en allen, die leed hadden of ziek waren.
Daarom ging hij in de medicijnen studeren en groeide hij
lang­zamerhand op tot een wijs man, met een ruim en teer hart.  Iedereen had hem lief, want hij deed veel goed onder het volk in zijn dorp: hij verpleegde hun kinderen en genas hun vee en hun huisdieren. Ook de wilde dieren vergat hij niet.
Sint-Blasius hield ervan te zwerven door de bossen en over de velden, waar hij de ongetemde dieren kon bestuderen en hun leren zijn vrienden te worden. Zo kregen de vogels en de viervoetige dieren en de vissen hem alle lief, omdat hij niet alleen hun nooit enig leed deed, maar ook vriendelijk tot hen sprak en hen genas, wanneer zij ziek of gewond waren. In zijn tegenwoordigheid werden de schuwe dieren vrijmoedig, en werden de wilde tam en vriendelijk, alleen door het geluid van zij­n stem. De vogeltjes brachten hem voedsel en de viervoetige die­ren werden zijn dienaren en boodschappers.
De legende zegt, dat zij hem in de woning in het bos, een grot in de berg Argus bij Sebastopol, opzochten. Iedere morgen kwamen zij zien hoe hun meester het maakte, lieten zich zegenen door hem en likten hem de handen uit dankbaarheid. Wanneer zij de Heilige in zijn gebeden verdiept vonden,  stoorden zij hem niet, maar wachtten eerbiedig en geduldig voor zijn hol, tot hij uit zijn knielende houding oprees.
Op zekere dag kwam er een arme vrouw in wanhoop bij hem, omdat een wolf haar biggetje bad weggehaald. Sint-Blasius was zeer bedroefd toen hij hoorde, dat een van zijn vrienden zich aan z’n boze daad had schuldig gemaakt en hij verzocht de vrouw naar huis terug te gaan en beloofde haar, te zullen zien wat hij voor haar zou kun­nen doen. Toen riep hij de wolf tot zich, en schudde ernstig het hoofd, toen de schuldige voor hem stond.
“Jij boze wolf”, zei hij, “wist jij dan niet dat ook dat biggetje een vriend van mij was? Hij is niet mooi, maar hij is aardig en daarbij het enige biggetje van een arme, eenzame vrouw. Hoe kon je zo zelfzuchtig wezen? Ga dadelijk naar huis, breng mijn vriend, het biggetje, terug naar de woning van deze vrouw.”
Toen ging de wolf beschaamd heen, en deed wat de goede Heilige hem bevolen had. En toen de arme vrouw haar biggetje knorrend haar
tuin­tje zag binnenlopen, voortgedreven door de berouwvolle wolf, sloeg zij haar armen om zijn hals en schreide tranen van vreugde. En de wolf keerde terug naar Sint-Blasius, die hem prees, en zei, dat hij een goede wolf was, en hem een schotel verse melk gaf.
Sint-Blasius werd door de christenen, die hem om zijn barmhartig­heid en zijn weldadigheid liefhadden, tot hun bisschop benoemd. En alle dieren uit het woud verheugden zich over deze eer, hun goe­de meester aangedaan.
Maar de arme dieren wisten niet, hoe gevaar­lijk het in die dagen was een christen te zijn en inzonderheid om een bisschop te wezen, die veel invloed had op het volk. Want de heidenen waren jaloers op hem en vreesden, dat hij het volk zou bekeren tot het christendom, wanneer het zijn wonderbaarlijke ge­nezingen zag. Zij konden hem echter nergens vinden, want hij leef­de verborgen in zijn grot  in het woud.

Dit geschiedde alles 516  jaren na de geboorte van Christus, tijdens de regering van den wrede keizer Licinius, die vele christenen ter dood heeft laten brengen. En Agricola, die de gouverneur van de stad Sebastopol was, aangesteld door Licinius, zond zijn solda­ten in de bergen, om wilde dieren te vangen voor de spelen in de arena, waar de christenen zouden worden gedood. Maar zij vonden tot hun grote verwondering geen enkel wild dier in de bergen, noch in de velden, noch in de dalen, noch in het woud, tot zij toevallig  aan de grot kwamen waar Blasius woonde.
En daar nu vonden zij alle dieren, al de wilde dieren, waarvoor zij zo bevreesd waren, leeuwen, tijgers, luipaarden, beren en wolven, die hun morgengroet aan de Heiligen man brachten.
En midden tussen hen lag Sint-Blasius zo ernstig verdiept in zijn gebeden, dat hij de soldaten, die met hun netten en speren gekomen waren om dieren te vangen, niet eens opmerkte. Hoewel de dieren zeer bang waren, bewogen zij zich niet en gaven zij geen enkel geluid, om hun meester niet te storen. Zij hielden zich doodstil, terwijl zij met hun gro­te, gele ogen de soldaten aanstaarden. Maar deze waren zo verbaasd door die aanblik, dat zij stil wegslopen zonder een enkel dier te vangen, noch een woord te zeggen tot de Heilige Blasius. Zij meen­den stellig,  dat hij Orpheus zelf of de een of andere heidense godheid moest wezen, die de wilde dieren betoverd had. En zij gingen terug naar de gouverneur en vertelden hem, wat zij gezien hadden.

“Ha, dan moet hij een christen wezen,” antwoordde Agricola, “want de christenen en de dieren zijn zeer grote vrienden. Breng hem mij aanstonds hier.”

Ditmaal trokken de soldaten in de namiddag erop uit, het uur waar­op de dieren hun avondeten gebruikten. En zo vonden zij Sint-Bla­sius geheel alleen, opnieuw verdiept in zijn gebeden. En zij be­valen hem, met hen mee te gaan. In plaats echter van bevreesd te zijn, antwoordde hij blijmoedig: “Ik ben gereed; ik heb u reeds lang verwacht.” Want hij was een heilig man, bereid te sterven voor zijn geloof, en heiligen weten dikwijls reeds lang vooruit, wat er met hen gebeuren zal.

En het geschiedde op weg naar de gevangenis, dat de heilige Blasius zijn laatsten zieke genas – een kindje, door de moeder aan zijn voeten neergelegd, terwijl zij hem smeekte het te helpen. De klei­ne had een botje ingeslikt en zou gestorven zijn. Maar Sint-Bla­sius raakte even de keel van de kleine aan, en meteen was het genezen. Daarom riepen in latere tijden mensen met een zieke keel in hun gebeden altijd de heilige Blasius aan, om hen te ge­nezen.

De goede bisschop werd in de gevangenis gezet, op allerlei manieren gepijnigd, om hem te dwingen zijn christelijk geloof op te geven. Maar Sint-Blasius weigerde standvastig een heiden te worden en aan heidense goden te offeren. En dus werd er besloten, dat hij ster­ven zou. Zij zouden hem wel in de arena gebracht hebben met de wil­de dieren, doch men wist dat deze trouwe makkers hun vriend nimmer enig leed zouden doen. De dieren zouden hem wel is waar niet heb­ben kunnen redden uit de handen van deze mensen, maar zij zouden hem toch ook geen kwaad gedaan hebben. En de dieren die nog in het woud achtergebleven waren, huilden en jammerden voor de verlaten grot en snuffelend zochten zij hem overal, als verdwaalde honden, die hun meester verloren hadden. En het was een zéér droeve dag voor de dieren uit het woud, toen Sint-Blasius voor altijd van hen was weggenomen.

De soldaten ontvingen bevel de heilige Blasius in het naburige meer te verdrinken. Maar toen zij hem uit de boot wierpen, maakte hij het teken van het kruis en terstond hief het water hem op, zo­dat hij daarop wandelde als op vasten grond,  juist zoals Jezus eens deed over het meer van Galilea.Toen nu de soldaten dit evenzo wilden doen,  denkend hem te halen en opnieuw gevangen te nemen, zonken zij allen in de diepte. Toen wandelde Sint-Blasius geheel uit vrije wil naar de kust, omstraald door een goddelijk licht, zodat het een heerlijk wonder was hem te zien, want hij was ge­reed en verlangend te sterven. Willig liet hij zich door de heide­nen grijpen en niet lang daarna werd hij onthoofd.

In overoude tijden was het in Engeland gewoonte op de derde februari grote vreugdevuren te zijner ere op de heuvels aan te steken. En bij het zien van deze vreugdevuren kwamen alle dieren uit hun holen en spelonken  en nesten, ter nagedachtenis aan de goede Heilige,  die zo goed geweest was voor hun voorouders, de dieren uit de bossen van Armenië.

Uit: ‘Een boek van heiligen en hun dieren

2e klas vertelstof: alle artikelen 

732

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – 4e klas – vertelstof – Edda (2-1)

HET THRYMSLIED

Of    ‘HOE THOR ZIJN HAMER TERUGHAALDE’

Dit deel uit de Edda leent zich uitstekend tot toneelstuk.
Ik veranderde bestaande versies enigszins.

Kinderen kunnen snel hele stukken hiervan leren, vooral als je het elke dag met ze oefent. Ook tijdens het oefenen van het spelen, wordt steeds meer geleerd en uiteindelijk kent ieder kind alle coupletten.

Ik heb het meerdere keren met veel plezier gespeeld!

Maar ik heb het ook een keer gebruikt om het handschrift te verbeteren. Ik vond het van de meeste kinderen nog niet mooi genoeg en zocht naar een manier, anders dan ik het zelf vroeger moest leren: in een schoonschrijfschrift en dan tientallen keren onder elkaar hetzelfde woord dat als voorbeeld op de eerste regel stond.

Het oefenen van de toneelstuktekst gaf gelegenheid om het toneelstuk als boekwerkje – in een schrift – te presenteren.

Wat op de volgende tekst niet te zien is, zijn de lijnen waarop en waartussen geschreven werd. De kleine letters tussen twee lijnstrepen, de hoofdletters tussen drie. Wie kon laten zien op deze manier mooi te kunnen schrijven, mocht overgaan naar ‘kleiner’: de kleine letter gehalveerd tussen twee balkstrepen; de hoofdletter tussen twee balkstrepen.

Thrymslied 1
Thrymslied  tek.1.jp2

Thrymslied 3

Thrymslied 4

Thrymslied 5

Thrymslied 6Thrymslied 8Thrymslied 9Thrymslied 10Thrymslied 11Thrymslied  tek.2.jp2Thrymslied 12Thrymslied 13Thrymslied 14Thrymslied 15Thrymslied  tek.3Thrymslied 16Thrymslied 17Thrymslied 18Thrymslied 19Thrymslied 20Thrymslied  tek.4

VRIJESCHOOL in beeld: 4e klas vertelstof

4e klas: alle artikelen

731

.