Maandelijks archief: november 2016

VRIJESCHOOL – 3e klas – handschaduwbeelden

.

Handschaduwbeelden

Na de 1e klas is het meestal wel gebeurd met de vingerspelletjes. Het is echter wel goed om steeds iets met de vingers of handen te doen.
Die bewegingen leiden – mits geoefend – tot behendigheid – de handen leren en Rudolf Steiner wees al op het belang van het ‘handwerk’ voor de vorming van de intelligentie, wat het hersenonderzoek in deze tijd bevestigt.
O.a. de vingerspelletjes vallen eronder, maar ook de kringspelen, en hinkelen of touwtjespringen, wanneer het meer om de coördinatie gaat.
En naarmate de kinderen ouder worden, mag dat ook wel iets moeilijker worden.

Wanneer ik hier een leeftijd noem, is dat slechts een benadering. Je moet altijd zelf kijken, wanneer je klas het aankan.

Schaduwbeelden zijn wat minder beweeglijk: je moet stilstaan of zitten . Je moet wel goed waarnemen: het schaduwbeeld moet kloppen en je zal dus je handen of vingers moeten sturen.
Een derde klas zou dat wel moeten kunnen, maar iets eerder of later kan uiteraard ook.
En natuurlijk niet allemaal op 1 dag, maar iedere dag 1, bv. gedurende een bepaalde tijd.

Als je ze wil doen, moet je ze zelf goed beheersen!

Hier volgt een aantal schaduwbeelden:

Een konijntje
Er zijn massa’s verschillende manieren om een konijntje op het doek/op de muur te projecteren; twee van de eenvoudigste en tegelijkertijd twee van de beste zijn die, welke hieronder beschreven en afgebeeld staan.

Methode I
Houd de wijsvinger van de rechterhand gestrekt en pak de top hiervan vast tussen duim en wijsvinger van de linkerhand.
Zorg ervoor, dat de wijsvinger van de linkerhand gebogen is, zodanig, dat zij de omtrek kan vormen van de konijnensnuit. Je zult nu zien dat er een kleine opening is tussen de bal van de linkerduim en de top van de rechterwijsvinger. Deze opening vormt het oog.
Nu worden de handen rug aan rug geplaatst en de toppen van de pinken in elkaar gehaakt.
De ring- en middelvinger van de rechterhand worden naar voren gebracht en hierdoor ontstaan de voorpootjes, terwijl de linkerduim de achterpoten, als één, laat zien.
De ring- en middelvinger van de linkerhand worden naar achter gebogen en vormen de beide oren.
Het konijn is klaar en kan nu tot leven worden gebracht door de oren te bewegen, de voorpoten of het snuitje:

handschaduwbeeld-1

Methode II
Deze manier lijkt erg op de eerste; het verschil is dat de handen niet zo vast gesloten zijn. De rechterhand wordt met de rug naar boven gehouden en hierop wordt de linkerhand gelegd met de rug naar beneden.
De toppen van de linkerduim en -wijsvinger worden op elkaar geperst en vormen de snuit. De oren worden gevormd door de linkermiddel- en ringvinger naar je toe te strekken.
De pink wordt tegen de palm aangedrukt en is dus niet te zien.
Door de rechterwijs- en middelvinger te strekken ontstaan de voorpootjes, terwijl de rechterduim de achterpoten illustreert.
De ringvinger van de rechterhand wordt in de handpalm gedrukt, evenals de pink van de rechrerhand; tekening 2.
Ook nu weer kan het konijn door verschillende bewegingen, zoals in eerste methode beschreven, tot leven worden gebracht…

handschaduwbeeld-2

Wanneer het bovenstaande met succes is uitgevoerd, is het mogelijk uit de bestaande houding onmiddellijk twee konijnen te produceren:

De linkerhand verandert niet van houding en vormt het eerste konijntje, de rechterhand wordt van de linker af bewogen en neemt dezelfde vorm aan; tekening 3.
De oren kunnen, zoals ook in de andere methoden, bewogen worden, de pootjes moeten echter in dit geval ontbreken.

handschaduwbeeld-3

 

Een vos
Voor het uitbeelden van een vos is alleen de rechterhand nodig.
De vingers worden gestrekt en de handpalm wordt vlak gehouden. De duim naar boven gericht.
De wijsvinger wordt gebogen en de top wordt gezet op het midden van de middelvinger. Hierdoor ontstaat een opening, waardoor het oog wordt gevormd.
De ringvinger blijft in gestrekte houding tegen de middelvinger aangeperst, terwijl de pink zover mogelijk naar achter wordt gebogen. De ring- en middelvinger vormen nu de snuit, terwijl de pink de onderkaak illustreert.
Door de pink nu van achteren naar voren te bewegen, en omgekeerd, maakt de bek een happende beweging; tekening 4.

handschaduwbeeld-4

Zoals tekening 3 laat zien, is het mogelijk met de linkerhand een konijn te vormen.

Wanneer je dit doet, kunt je de vos (rechterhand) het konijntje (linkerhand) achterna laten zitten.

Een wolf
De rechterhand neemt de houding aan als noodzakelijk voor de vos (zie tekening 4).
De linkerhand wordt nu naar de rechter gebracht, de palmen van beide handen op elkaar. De toppen van de middelvingers, ringvingers en pinken van beide handen worden nu stevig op elkaar geperst en er moet hierbij voor worden gezorgd, dat zij alle volkomen gestrekt zijn.
De linkerwijsvinger wordt nu eveneens gestrekt en opgeheven en vormt zodoende één van de oren.
Het andere oor wordt al door de rechterduim voorgesteld.
De linkerduim wordt tussen beide handen verstopt en wordt dus niet gezien.
De wolf is nu gereed (tekening 5).

handschaduwbeeld-5

De pink van de rechterhand wordt heen en weer bewogen en vormt de onderkaak, zoals in tekening 4 en 5 is te zien.

Een olifant
De afbeelding van een olifant is een van de eenvoudigste, maar tegelijkertijd één van de mooiste voorstellingen die gemaakt kunnen worden. Je moet hierbij echter bedenken dat alle bewegingen van de olifant langzaam, afgemeten en waardig zijn.
De rechterhand is gestrekt, met de vingers stijf aaneen gesloten. De vingers worden nu als één, naar de handpalm gebogen, zo, dat de vingers met de rug van de hand een scherpe hoek vormen. De duim echter, blijft naar voren gestrekt en ligt in dezelfde lijn als de rug van de hand. De vingers van de rechterhand vormen de slurf en hierom is het noodzakelijk dat de vingers tegen elkaar gedrukt blijven, zodat zij als één op het doek/muur worden gezien.
De linkerhand neemt een gelijke houding aan als die van de rechter- en wordt op de rechterhand geplaatst, terwijl de linkervingertoppen op de knokkels van de rechterhand worden gedrukt.
De ruimte die is ontstaan tussen de rug van de rechterhand en de palm van de linker- illustreert het oog en door het langzaam samendrukken van de twee handen kan dit oog geopend of gesloten worden.
De linkerduim hangt naar beneden langs de achterkant van de rechterhand en vormt op deze manier de bek; tekening 6:

handschaduwbeeld-6

De bek kan bewogen worden door de linkerduim van voren naar achter te bewegen, de slurf door de vingers van de rechterhand langzaam naar en van de palm te bewegen.

Een stier
De handen worden gekruist en met de ruggen tegen elkaar geplaatst, de linkerhand onder, de rechter boven.
De linkerwijsvinger wordt in de palm gebogen en daar vastgehouden door de linkerduim.
De middel- en ringvinger van de linkerhand, evenals de pink, worden naar binnen gebogen totdat de toppen rusten op de vingerwortels. De ringvinger, middelvinger en pink van de rechterhand worden in de palm gevouwen. De duim van de rechterhand blijft naar boven gestrekt, de wijsvinger van dezelfde hand maakt een lichte buiging naar de rechterduim toe. Duim en wijsvinger van de rechterhand kunnen zodoende de horens vormen; tekening 7:

handschaduwbeeld-7


Een schaap
De rechterhand wordt horizontaal gehouden met de rug naar boven. De duim wordt tegen het eerste lid van de wijsvinger geperst en de andere vingers liggen alle naast elkaar in dezelfde lijn als de wijsvinger.
De linkerhand wordt nu boven de rechter gebracht, met de top van de linkerpink op de nagel van de rechterduim.
De linkerringvinger wordt, tussen de rechterduim en wijsvinger door, naar beneden gedrukt en geperst tegen de palm van de rechterhand. De linkermiddelvinger wordt nu geplaatst op het tweede lid van de rechterwijsvinger, op zo’n manier, dat er (doordat de middelvinger is gekromd) een ruimte ontstaat die als ‘oog’ moet dienen.
De pink en ringvinger van de rechterhand worden nu als één naar beneden gebogen en hierdoor wordt de onderkaak gevormd.
De wijsvinger van de linkerhand wordt nu naar voren uitgestrekt en de duim iets opgeheven om de oren te vormen.
Je kan het oog laten knippen door de linkermiddelvinger iets te bewegen. Door van de rechterhand de pink en ringvinger tegelijk heen en weer te bewegen ontstaat een kauwende indruk; tekening 8:

handschaduwbeeld-8
Een bok
De rechterhand wordt horizontaal gehouden met de rug naar boven. De vingers worden naar beneden gebogen, zodat tussen handrug en vingers een rechte hoek ontstaat.
De wijs- en middelvinger worden tegen elkaar geperst en onder die twee wordt de duim gedrukt. De ringvinger wordt losgemaakt van middel- en ringvinger en (nog steeds gestrekt) naar beneden gebracht. De pink wordt gebogen in de palm en kan als sik dienen. De ringvinger van de rechterhand stelt dan de onderkaak voor.
Nu wordt de linkerhand op de rechter gebracht, met de palm op de rug van de rechterhand.
De pink van de linkerhand wordt op de rechterwijsvinger geplaatst en de ringvinger van de linkerhand op de knokkel van de rechtermiddelvinger.
Wanneer dit is gebeurd, ontstaat een ruimte die het oog moet voorstellen. De linkermiddel- en wijsvinger worden nu gespreid, en gestrekt naar voren gestoken en vormen zodoende de horens. De linkerduim wordt nu naar achter gebogen en het oor wordt zichtbaar; tekening 9:

handschaduwbeeld-9

Wanneer je op deze manier het beeld van de bok hebt gekregen, kun je door met een ruk de ellebogen tegen elkaar te drukken en tegelijkertijd met de linkerpols een schokje uit te voeren, de bok een gevaarlijke stoot laten geven.

Een schildpad
De rechterhand wordt met de rug naar boven gehouden. De ringvinger en pink maken een rechte hoek met de andere vingers.
De top van de middelvinger wordt op de top van de wijsvinger geplaatst en deze beide vingers worden heel licht gebogen. De duim wordt horizontaal tegen de hand gehouden.
De linkerhand wordt boven de rechter gebracht en met de palm op de rug van de rechterhand geplaatst, zo, dat de vingertoppen van de linkerhand rusten op het tweede lid van de rechtervingers. De ringvinger en pink laat je nu verticaal hangen naast de duim van de rechterhand en deze vormen zo de achterpoten. De gebogen rechterpink en ringvinger stellen de voorpootjes voor.

Een aardige variatie hierop is de schildpad uit zijn schaal te laten kruipen.

handschaduwbeeld-10

Hiertoe trek je de vingers die de pootjes moeten voorstellen in en trek je de rechterhand onder de linker iets terug (in de richting van het lichaam).

Wanneer deze stand is aangenomen, beweeg je de rechterhand onder de linker, langzaam naar voren en strekt de pootjes uit. Nu zal het lijken of de schildpad onder zijn schaal uit kruipt.

Bij een projectiedoek moet dit beeld onderaan  worden vertoond, zodat de pootjes ‘lopen’ op de grens waar de muur ophoudt en het projectiescherm begint. Hierdoor heb je de beschikking over een oppervlaktelijn, waarover de schildpad zich voortbeweegt. Het spreekt vanzelf dat alle bewegingen van een schildpad zeer traag moeten worden uitgevoerd.

Een paard
De handen worden palm aan palm stevig op elkaar gedrukt. De wijsvinger van de linkerhand wordt gebogen over de rechterwijsvinger.
De linkermiddelvinger rust tegen het topje van de rechterwijsvinger, de linkerringvinger tegen de top van de rechtermiddelvinger evenals de linkerpink.
De rechterringvinger wordt achter de rechtermiddelvinger gebogen om de breedte, die de paardenkop grof zou maken, iets te verkleinen. De linkerduim wordt in de rechterduimholte geplaatst en beide duimen gestrekt om te dienen voor de oren.
Om eveneens een grove indruk te voorkomen moeten de handen ten opzichte van de lichtbron een kleine hoek vormen; tekening 11:

handschaduwbeeld-11
De volgende serie handschaduwbeelden zal waarschijnlijk geen moeilijkheden opleveren. We maken dus achtereenvolgens de figuren 12 de duif, 13 de kat, 14 de vleermuis, 15 de eend, 16 de zwaan.

Deze schaduwbeelden kunnen we allemaal laten leven.

De duif kan vliegen, wanneer we de handen naar het lichaam toebuigen en weer strekken.

handschaduwbeeld-12De kat kunnen we natuurlijker doen schijnen, wanneer we een bosje pijpestokers tussen de vingers geklemd houden, die aan de uiteinden uit elkaar gebogen worden.

De vleermuis kunnen we lustig laten fladderen door de handen op dezelfde manier als bij de duif maar met schokkende bewegingen van en naar het lichaam te bewegen.

Nog enkele schaduwbeelden zonder beschrijving:

handschaduwbeeld-13

 

Menskunde en pedagogie: handen en intelligentie

Menskunde en pedagogie: lichaamsoriëntatie

3e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 3e klas

 

 

 

1147

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL- 3e klas – het leven in het Oude Testament (43)

.

HEILIGE PERSONEN, GEBEDSRIEM

leven-o-t-196

1. Hogepriester.
De Hogepriester droeg over het priesterkleed:
a. Een bovenkleed, geheel geweven, ongenaaid, violetkleurig, met een door boord omgeven halsgat om er het hoofd door te steken, zonder mouwen, dat ongeveer tot even beneden de knieën reikte, zodat de witte linnen priesterrok zichtbaar was. Van onderen was de rand versierd met granaatappelen, gemaakt van dubbeldraadsgaren, afgewisseld met gouden klokjes.
b. De efod, vervaardigd uit violette, purperkleurige, karmozijnkleurige en witte draden, met gouddraad doorweven. Dit was waarschijnlijk een kledingstuk, dat de hogepriester droeg onder de armen over borst en rug. Het was vast om het lichaam gesnoerd; van achteren waren twee schouderstukken, die over de schouders heen, van voren aan de efod verbonden waren. Op de schouders waren twee onyxsteenen bevestigd in gouden rosetten gevat, en waarin de namen der twaalf stammen van Israël, zes op elke steen, gegraveerd waren.
c. Op deze efod bevond zich de borstlap; het was dubbelgevouwen en vormde een soort tas. Aan de buitenzijde bevonden zich twaalf edelstenen, vier rijen van drie, waarin de namen der twaalf stammen van Israël gegraveerd stonden. De borstlap diende tot bewaring van de Urim en Thummim.
d. Tot hoofdbedekking diende de Hogepriester een muts, waaraan door middel van een violetkleurige band bevestigd was een diadeem van zuiver goud, waarop de woorden „den Heere heilig” gegraveerd waren.

leven-o-t-197

2 en 3. Priesters
(naar Prof. de Groot). De priesters hadden voor hun dienst in het heiligdom een ambtskleding:
a. een lange rok met mouwen van wit linnen, geheel geweven, zonder dat eraan genaaid was;
b. een korte witte broek;
c. een muts van wit linnen tot hoofdbedekking, kegelvormig gewonden;
d. een gordel vervaardigd van dezelfde stoffen en in dezelfde kleuren als de voorhang van de Tabernakel (Ex. 39 : 29). „De beide einden van deze gordel konden tot de aarde reiken, doch werden, als de priester dienst had (3) over de linkerschouder geslagen (2). Deze gordel was vele meters lang en werd verscheiden malen van onder de oksels tot de heupen om het lichaam gewonden” (Prof. Dr Joh. de Groot).

leven-o-t-198

 

 

leven-o-t-199

4. Een Nazireeër.
Eigenlijk is het een gewezen Nazireeër. Wilde hij zijn gelofte beëindigen, dan nam hij de geschoren haardos in de linkerhand en voordat hij weer in het gewone leven mag terugkeeren, moet hij de offers brengen, die in Num. 6 : 13 v.v. worden opgesomd.

leven-o-t-200

5. Gebedsriemen (tefilliem):
zij bestaan uit een riem, waaraan een, uit zeer sterk perkament vervaardigd, zwart gelakt vierhoekig doosje (a) bevestigd is. In dit doosje bevinden zich vier op perkament geschreven gedeelten der Thora en wel: Ex. 13 : 1 en 11 : 6; verder Deut. 6 : 4—9 en 11 : 13—21. Op grond van Deut. 6 : 4—9 zijn er twee gebedsriemen: een voor het hoofd en een voor de arm. De gebedsriemen worden nu zó bevestigd, dat het ene kastje op het hoofd komt, tussen de ogen (zetel van het verstand) en het andere op de linkerarm, tegenover het hart (zetel van het handelen en van het gevoel, om aan te duiden, dat men met zijn hart de Heer liefheeft). De gebedsriemen heten in de Statenvert. van het Nieuwe Testament gedenkcedels (Matth. 23 : 5).

.

Overzicht: het leven in het Oude Testament

3e klas heemkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL  in beeld: 3e klas heemkunde

 

1146

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 1e klas – rekenen (12)

.

Dit is het laatste deel van een artikel over de 1e klas.
Het eerste deel gaat over de achtergronden van het eerste klasonderwijs; het tweede over het aanleren van de letters en dit laatste over het eerste rekenen.

Maar ook het rekenen waarvoor de kleine schoolbezoekers dikwijls een beetje bang zijn, kon spannend en plezierig zijn, wanneer je achter de abstractheid van de getallen de concrete inhoud neemt en daarbij blijft. Want voor een kind zijn alleen concrete hoeveelheden interessant; die te volgen terwijl ze veranderen: groter worden, minder worden, gedeeld worden kan iets fascinerends hebben waarbij niet alleen het hoofd meedoet, maar ook het hart.
Om allereerst begrip van aantal en getal  te krijgen – dat bij veel wakkere kinderen al in hoge mate aanwezig is – tekende ik eerst – ook weer als een herinnering aan onze hemelsreis [1] zeven sterretjes op het bord, een engel met omhoog geheven armen ernaast, zo:

rekenen-15-1

Dan een versje:

Zeven kleine sterretjes staan aan de hemelboog te stralen,
Toen kwam een boze engel één zo’n sterretje halen,

(Ook naturrlijk meer in 1 keer enz) Iedere keer moesten we dan met het juiste getal beginnen)

Wanneer alle sterretjes verdwenen waren, zeiden we:

Geen enkel sterretje meer aan de hemelbaan
Daar komt de lichte engel en steekt er een, twee enz. aan!

Sieben kleine Sternlein stehn im Himmelshaus,
Da kommt ein dunkler Engel und löscht ein Sternlein aus.
Waren alle Sternlein verschwunden, hiess es:
Kein kleines Sternlein auf dunkler Iiimmelsbahn,
Da kommt ein lichter Engel und zündt e i n (zwei etc.) Sternlein an!

Dat speelden de kinderen ook zelf: een sterrenbandje om hun voorhoofd dat ze heel snel moesten omkeren als hun sterretje doofde.
De zin om mee te doen, vooral de engel te spelen, was groot.
Het aantal sterretjes groeide natuurlijk ook; dikwijls moesten ook de vingers nog meedoen.

De cijfers zelf werden eveneens vanuit een beeld ontwikkeld, zo ongeveer:[2]

rekenen-15-2

Meteen daarna werden – uitgaand van het geheel – bij het verdelen van noten, kastanjes, enz de deling en aftrekking bij het pakken ervan – een keer, twee keer enz. in hoopjes de vermenigvuldiging en ten slotte de optelling aan de kinderen gegeven. Naar ieders temperament konden bij deze rekenoperaties verschillende stemmingen worden beleefd: het sociale, vrolijk sanguinische bij het uitdelen (delen), een zekere melancholische stemming bij het aftrekken, een cholerische bij het met sprongen groeien bij het vermenigvuldigen en een gelaten flegmatische bij het alleen maar bij elkaar voegen: optellen. [3]

Ook bij de rekentekens die ervoor nodig zijn, probeerde ik deze uit een beeldende aanschouwelijkheid te ontwikkelen; dus het minteken –  als een uitgestrekte arm (van de engel enz), die iets wegneemt; het plusteken + het tegenbeeld daarvan: iets toevoegend; de beide deelpunten : als twee zuilen van een poort waardoorheen het aantal (appels bijv.) dat moest worden verdeeld onder de buiten wachtende mensen werden aangegeven, enz.

‘Lopen’ – ‘spreken’ – ‘denken’ in de zin van wat daarover [deel 1] werd gezegd, was voor elk rekenuur een soort leidraad, waarbij aan het ‘spreken’ de grootste plaats werd gegeven; ik probeerde ook het volgende uur zo op te bouwen: [4]
Eerst ‘rustig worden’ en dan om ons even te verheffen: de morgenspreuk; aansluitend een lied, dan een paar spreuken voor een aantal kinderen die met bepaalde problemen te kampen hebben, of lichamelijk of psychisch en die zo’n spreuk als een bepaalde kracht voor iedere dag nodig hebben; dan de spraakoefeningen die iedereen nodig heeft; een of meer gedichten die bijv. herkend moeten worden aan het zonder woorden gegeven ritme. Dan pas wat er zo’n dag gebeuren moet: schilderen, tekenen, boetseren, schrijven of rekenen; daartussendoor euritmie voor de harmonie en tenslotte de afsluiting, weer een gedicht of een lied en een bijna dagelijks verteld sprookje, het echte geestelijke voedsel voor een kind in deze jaren.

Nog een opmerking over de temperamenten m.b.t. de drie genoemde vaardigheden en de zichtbare affiniteit. De kinderen die je als beweeglijk, eropaf gaand, kortom als cholerisch moet bestempelen, leven het sterkst in het ‘lopen’! Het zijn bijna altijd kinderen ‘onderweg’; daarom heeft de euritmie een sterke en rustgevende werking op hen. De grootste affiniteit tot het ‘spreken’ hebben ongetwijfeld de vrolijk kletsende sanguinische kinderen, die heel vaak met een bijzondere voorliefde iets willen opzeggen, navertellen en allerlei mededelingen lijken te moeten doen; zij zijn de ‘sprekende’ kinderen. En de sterkste neiging om rustig te luisteren of diep na te denken en zich in te leven, dikwijls ook tot een rustig zich verbinden, wikken en wegen, tellen en rekenen – tot het ‘denken’ hebben in zekere zin de melancholische en flegmatische naturen, hoewel ook dikwijls nog wat versluierd, waarachter het nog goed dromen is – of slapen.
Maar ook zij zijn geroepen om wakkerder, helderder te worden, zoals alle klasgenoten en vaak lopen zij – zij het wat langzamer – met des te meer zekerheid! vol vertrouwen dezelfde weg.

En op allemaal – leerlingen en leerkrachten – blikt met liefdevolle trouw, als helpende kracht het vriendelijk geestelijk gelaat van Dr. Rudolf Steiner aan wie we alle impulsen te danken hebben!

Rudolf Treichler, Mitteilungen jrg. 1926/27 nr 5, febr. 1927

[1] De schrijver vertelt daar meer over in het eerste deel van zijn artikel
[2] Het is de vraag of je cijfers net zo uit een beeld kan/moet halen als een letter.
[3] De rekenoperaties die de schrijver hier de temperamenten toebedeeld wijken (licht) af van wat de bedoeling is. Zie rekenen en temperamenten
[4] Het lijkt erop dat de schrijver hier het eerste uur van de (een) morgen beschrijft.

1e klas rekenen: alle artikelen

1e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 1e klas – alle beelden 

 

1145

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (32)

.

opspattend grindWIE ZOET IS KRIJGT LEKKERS……..

Nee, wie stout is NIET de roe.

Die mag al een hele tijd niet meer en de zak ook niet – in ieder geval niet om kindertjes in mee te nemen.

Zo staat dat beschreven in Wikipedia:
‘Tot de jaren tachtig van de 20e eeuw droeg Zwarte Piet een roe en een zak met snoepgoed. Zo moest hij stoute kinderen afschrikken: brave kinderen kregen snoep en cadeautjes, stoute kinderen zouden gestraft worden met de roe of in de zak meegenomen worden naar Spanje. Onder druk van veranderende opvoedkundige inzichten verdween het dreigende element uit het karakter van Piet, tezamen met de roe.’

Als kind waren het voor mij attributen waar toch iets vanuit ging, waar je maar beter niet mee te maken kon krijgen. Ze boezemden mij wel een zeker respect in. Spannend ook wel, al heb ik er nooit van wakker gelegen, hoewel mijn moeder er soms mee dreigde. Bang ervoor ben ik nooit geweest.

Ze pasten en passen voor mij nog altijd bij de symbolische Zwarte Piet.

Ja, een symbolische Zwarte Piet, zoals hij hier bv. beschreven wordt. En in een reactie die daarop volgt.

Vergelijkbaar met de ‘milde huiver’ waarover Steiner het heeft wanneer het gaat om de ontwikkeling van gevoelens bij kinderen na de tandenwisseling en die veelvuldig voorkomt in de verhalenstof van de vrijeschool.

Goed, de attributen zijn verdwenen.

‘Ze waren pedagogisch niet verantwoord’.

In ‘Tijd’ (23-01-2016) de wekelijkse bijlage van het dagblad Trouw vertellen kinderen hoe ze het ervaren om alleen thuis te komen en alleen thuis te zijn, omdat de ouder(s) dan nog werken.

Wat doen die kinderen? Van alles en nog wat, waaronder natuurlijk ook ‘iets’ kijken.

Twee vriendjes hebben het erover. Ze zijn nu wat ouder en blikken terug:

,Het belangrijkste leerpunt is dat je weet hoe je je moet vermaken, zeggen de twee. Beetje gamen, beetje tv-kijken en af en toe een boek of Duckie lezen. “Niet te veel beeldscherm, want op een gegeven moment wordt dat echt vervelend”, vindt Roué. Intussen voelen ze zich ook meer relaxed, terwijl ze de eerste jaren soms last hadden van hun goed ontwikkelde fantasie. Eise deed vaak de voordeur van binnenuit op slot, om potentieel moorddadige inbrekers te weren. Inspiratiebronnen waren de bloederige actiefilms die hij als achtjarige bij vriendjes te zien kreeg. “Zoals Deep Blood, een gruwelijke film waarbij iemand een lans in zijn gezicht krijgt.” Roué knikt: “Er was ook een scène waarbij een vrouw met een schep in haar gezicht wordt gestoken.” Nog steeds moet Roué weleens slikken: “Soms kom ik al zappend langs een bloederige actiefilm waarin iemand wordt onthoofd. Dan ben ik vijf minuten bang, daarna gaat het wel weer. En als ik thuiskom in een leeg huis vind ik het soms eng om de deur open te doen.”

 

Over Zwarte Piet:
Opspattend grind

Op Sint-Nicolaas alle artikelen: 30

 

nicolaas-3

 

1144

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – 1e klas – touwtjespringen

.

‘Als al je kinderen in de 1e klas tegen de kerst kunnen touwtjespringen, heb je het beter gedaan dan wanneer ze dat nog niet kunnen, maar wel alle letters kennen.’

Ik weet niet we de uitspraak ooit deed, maar waar is deze wel, m.i.

Touwtjespringen is een bezigheid waarvan je gerust kunt zeggen dat ‘de hele mens’ meedoet.
Met deze ‘hele mens’ kom je dicht bij wat Rudolf Steiner van deze ‘hele mens’ zei: dat hij in het onderwijs moet worden aangesproken. En dat dit dicht in de buurt komt van ‘de boven- en onderwijs’ harmoniseren, begrijp je meteen als je de worsteling ziet waarmee kleine kinderen het touwtjespringen onder de knie! proberen te krijgen.

Dus tussen het schooljaarbegin en de kerst zal het springtouw(tje) met stip in de top-10 van de leermiddelen staan.

Wat een coördinatie is er nodig tussen het draaien van het touw over het hoofd en het op tijd opspringen en dan blijven draaien en springen.

Voor veel kinderen is het moeilijk om – zonder touw – al eenvoudig ritmisch met twee gesloten voeten een keer of tien te huppen: 1-2; 1-2, met de nadruk op de 1.

Of met 1 arm het touw aan een kant naast je lijf rond te draaien en daarbij dan de hupjes te maken. Ook de zwaai over het hoofd is in het begin heel moeilijk.
Je kunt aan alle pogingen veel zien hoe het met het bewegingspatroon van het kind staat. Of het zich nog zeer stuntelig beweegt, zich bijna letterlijk in bochten wringt of dat er al een souplesse in het bewegen zichtbaar wordt.

Kortom dus: TOUWTJESPRINGEN!!!!!*

INDIVIDUEEL

Het begin:
Het kind houdt het springtouw met in elke hand een einde vast, stapt erover heen, zodat het touw vlak achter de voeten op de grond ligt. Dan zwaait het het touw over het hoofd naar voren, springt op en zwaait het onder de springende voeten door weer terug, over het hoofd heen en zo maar verder.
De lengte van het touw is ongeveer goed als je erop gaat staan en als je het strak trekt, moeten je handen net boven je heupen komen. Zowel met een te lang als met een te kort touw gaat het minder makkelijk.

Moeder hoeveel jaar ben ik?
Een, twee, drie, enz. Tot het mis gaat.

Hierbij kunnen de kinderen zelf ervaren hoe ver ze al kunnen komen! En tegelijkertijd wordt het tellen geoefend – en ook tellen moet je a.h.w. ritmisch kunnen.

Een, twee,
kopje thee.
Drie, vier,
glaasje/flesje bier.
Vijf, zes,
kurk op de fles.
Zeven, acht,
soldaat op wacht.
Negen, tien,
heb je (hier de naam van het kind) gezien?
Tien, elf
Dat ben je zelf!!

In, spin, de bocht gaat in
Uit, spuit, de bocht gaat uit!

moeilijker
Nu zijn er altijd wel kinderen die al kunnen touwtjespringen wanneer ze in de 1e klas komen. Die moeten natuurlijk uitgedaagd worden.
Je zou ernaar kunnen streven dat aan het eind van het schooljaar alle kinderen ook de moeilijkere vormen kunnen, maar die kan je ook bewaren voor de 2e klas.

Je zou vanaf hierboven verder kunnen gaan met:

Hetzelfde, maar nu met een tussensprongetje
Hetzelfde, op één been. Links en rechts afwisselen.
Kruis het touw, door je handen over elkaar te houden, en spring:

Met gekruiste armen
Leentje leerde Lotje (kruis) lopen.
Langs de lange Linde (kruis) laan.
Maar toen Lotje Leerde (kruis) lopen.
Is ze maar
Naar huis (kruis) gegaan.

De dubbele
Een kind springt alleen op de gewone manier. Op een gegeven moment draait het het touw bliksemsnel rond, zodat het touw twee keer onder de voeten draait, terwijl het maar één keer opspringt.

In de (dubbele) wei,
Lag één (dubbele) ei,
Van pa (dubbele) pier,
Tiere (dubbele) lier!
Eén, twéé… (dubbele)

Edelman (dubbele) Bedelman (dubbele)
Dokter (dubbele) Pastoor (dubbele)
Koning (dubbele) Keizer (dubbele)
Schuttermajoor (dubbele).

De naam of de titel waar de ‘dubbele’ mislukt, geeft aan, wat het kind is, en welke titel het dus mag dragen.

Uiteraard kunnen deze ook zonder ‘dubbele’. En de andere kunnen weer met een dubbele, bv. alleen op bepaalde plaatsen. Laat de kinderen zelf de variaties bedenken en uitvoeren.
SAMEN: IN-SPRINGEN – INLOPEN
Veel versjes kunnen ook gebruikt worden wanneer de kinderen in-springen: d.w.z. met een lang touw, gedraaid door 2 kinderen.

Om dit te oefenen kun je spelen:

Hogertje
Twee kinderen houden het springtouw bij de uiteinden losjes vast, terwijl het touw op de grond ligt.
De andere kinderen springen om beurten over het touw heen. Als ieder kind over het touw gesprongen is, strekken de twee kinderen die aan de uiteinden staan het touw een beetje, zodat het nu ongeveer 10 centimeter van de grond is. Weer springen alle kinderen beurtelings over het touw heen.
Weer gaat het touw iets hoger, en weer springen alle kinderen.
Wie het hoogste springt is de winnaar of winnares van dit spelletje.

Het touw moet steeds los vastgehouden worden, om valpartijen te voorkomen.

Slingertje slangertje
Weer staan twee kinderen aan de uiteinden van het touw en laten het touw langzaam van links naar rechts schommelen.
Een van de andere kinderen staat voor het touw en springt steeds omhoog, als het touw tegen zijn benen dreigt te komen.
Dit herhaalt zich, tot het sprongetje mislukt, waarop dit kind dan een van de ‘slingeraars’ gaat aflossen.

Twee kinderen houden het touw vast, dat op de grond ligt. Een kind staat midden achter het touw. De twee kinderen slaan het touw nu met een boog over het hoofd van het middelste kind heen, dat opspringt opdat het touw vrij kan doordraaien.

Bij iedere sprong wordt geteld, één, twéé, drie enz.

Als het mislukt, mag het kind het overdoen, maar nu moet het voor het touw gaan staan en draaien de kinderen aan de uiteinden het touw in tegenovergestelde richting.
Is het kind weer af, dan moet het een van de draaiers aflossen.

Twee draaiers houden een lang touw aan de beide uiteinden vast en laten het ronddraaien. De andere kinderen staan achter elkaar op een rij achter een van de draaiers.
Terwijl het touw ronddraait loopt één uit de rij onder het touw, zodra dit in de lucht is, en springt drie keer, terwijl allen hardop tellen. Bij drie’ springt het kind uit het touw, en wordt onmiddellijk opgevolgd door een ander. Dat gaat zo door, tot iedereen z’n beurt heeft gehad.

Op dezelfde manier springen, dus met inlopen. Maar nu opgelet! Het kind dat inspringt, telt één, en bij twéé moet de volgende samen met de eerste springen en op drie! springt het eerste kind uit de bocht.
Het tellen begint nu opnieuw, en bij ‘twee’ moet het volgende kind inlopen, terwijl bij ‘drie’ de laatst ingelopene alleen springt. Wéér wordt geteld één, en bij twéé is de volgende al weer in het touw.
Zo gaan we door, tot alle kinderen een keer hebben gesprongen.

Bij het inlopen met de hele klas, bestaat het gevaar dat de kinderen te lang moeten wachten in de rij. Dan kan de stemming wat minder worden. Je kunt dus met meerdere lange touwen ook meer groepjes maken.
Minimaal heb je hier bv. 4 kinderen nodig: 2 draaiers en 2 springers.

Het kind dat springt, terwijl twee anderen het springtouw ronddraaien, zingt:

In spin, Mieke kom in
(nu moet het vriendinnetje Mieke inlopen)
Uit spuit (Mieke springt mee)
Mieke gaat uit. (Mieke loopt uit)

Als er meer kinderen zijn, gaat dit gaat zo door, tot ze allemaal geroepen zijn.

Iets moeilijker is het volgende:
Neem aan, dat het kind dat springt Joost heet. Die zingt dan:

In spin, Marietje kom in (Marietje loopt in)
Uit spuit (Joost en Marietje springen samen)
Joost gaat uit. (Joost loopt uit)

Nu gaat Marietje weer verder en roept het volgende kind.

Spelen 3 kinderen, dan kan bv. dit:

Rood wit blauw
Drie kinderen krijgen ieder de naam van een kleur, dus Rood, Wit, Blauw.
Twee van de kinderen, Rood en Blauw, draaien het touw, terwijl Wit mag springen.
Nu wordt steeds gezongen: ‘Rood, Wit, Blauw’, terwijl ‘Wit’ springt.
Op een gegeven moment mislukt de sprong van Wit, juist op het moment, dat bijvoorbeeld ‘Rood’ gezongen wordt. Dan moet Wit draaien en mag Rood gaan springen. Dit gaat zo door, tot ook dit meisje weer af is, en de kleur waarop zij zich heeft vergist wijst dan de volgende springster weer aan.

SPRINGVERSJES

Koekoek, zeg mij toch,
hoeveel jaren leef ik nog?
Een, twee, drie, tot je af bent
(ook als liedje)

Kleine Jan zat op de brug
Met zijn handen op z’n rug
En een pijpje in zijn mond
Draait hij drie maal in het rond.

Asman moet de ketel schuren
Midden in de nacht om twaalf uren
Asman dit, asman dat,
Asman krijgt met de ketel voor z!n gat.

Oesje Kadoesje
Wat heb je in je zak
Flesje jenever
Pruimpje tabak.

Zo gezegd zo gedaan
En naar huis toe gegaan
Kopje koffie gezet
Met een stukje banket.

Ik heb mijn vrijer op zien gaan
Al in een luchtballon
En als het touwtje breekt
Dan komt hij nooit weerom.

Ik heb een jasje gekocht
Naar de lommerd gebrocht
Voor een stuiver of tien
Laat je briefje eens zien?

Rosalinda ging uit wandl’en
En ze nam haar zusje mee
En toen ging ze al op de bergen
En ze liet haar zusje alleen.

Hoog op de klompen
Buurman is zo dronken
Lieve Griet,
zeg het niet
Buurman is zo dronken niet.

Kies kom maar in
Ik kies: (Jopie) tot vriendin
En zie daar juffrouw
Nu verlaat ik jou
Dag juffrouw.

Rode kersen lust ik graag
Zwarte nog veel liever
Meisjes zoenen doe ik graag
Jongens nog veel liever
Drie maal in de rondte
Drie maal drie is negen
Ik kom een meisje tegen
Vroeg haar toen hoe laat het was
’t Was al hallef negen.    (je kunt hier verder tellen tot het bij de springer misgaat)

Een twee drie vier vijf
De bakker sloeg zijn wijf
Al met een houten hamertje
Boven op zijn kamertje, kamertje, kamertje,
Een twee drie vier vijf
De bakker sloeg zijn wijf

Moeder ’k heb zo’n lieve jongen
Mag hij even boven komen
Nee Griet, zanik niet
Boven komen mag hij niet.
De eerste zoen die ik hem gaf
Viel hij van de trappen af
Van de trappen naar de stoep
Midden in de paardenpoep.

Mama Sjelle
Die kon tellen
Miek van der Laan
Lust geen graan Lust
geen spek
Mieke van der Laan Is hallef gek.

Vis vis gebakken vis 
Die vannacht gevangen is
In het zoute water
Jongen hou je snater
Van je een twee drie.

Sinaasappelen mooie waar
Sinaasappelen bom.
Zeven en een halve centen maar
Sinaasappelen bom.
Wie koopt, wie koopt, wie koopt er van mij?

In de Maasstraat nummer vijf
Daar woont Japie met zijn wijf
Zeven stoelen zonder matten
En een tafel zonder latten
En een potje zonder oor
Zo gaat Japie de wereld door.

Er kwam een meisje van Scheveningen aan 
Hoezee.
Die had een mandje met vis belaan
Hoezee.
Ze riep gewis:
Wie koopt mijn vis
‘k Heb lekkere haring en schellevis
Hoezee, hoezee, hoezee.

Ik ben in geen zes, zeven weken
Bij Simon de Wit geweest
Ik moest er even wezen
Voor een half pondje zeer
Ik zag een doos met flikken
Ik nam er eentje uit
Simon de Wit die zag het
En joeg me de winkel uit.

Jan Toenee, Jan Toenee
Moest een boodschap doen
Jan Toenee, Jan Toenee
Moest een boodschap doen aan zee
Wat zag hij daar
Een aardig meisje
Wat zag hij daar
Een aardig meisje met krullend haar.

Help en hou je vast
Anders kom je in de kast
Rare kast bij vrouw Tup op de hei
Daar verkopen ze rijstebrij
Rijstebrij met krenten
Kost maar zéven centen
Zeven centen is me te duur
O wat smaken die krenten zuur.

’s Avonds na tienen
Waar blijft toch die meid
Die zit in de keuken
Ze naait en ze breit
Voor wie voor wie
Voor m’n zusje,

voor m’n zusje
Voor wie, voor wie
Voor m’n zusje Marie.

k Moest eens aardappelen schillen
Al voor de keukenmeid
Mijn vrijer kwam naar binnen
En raai eens wat die zeit.
Ik lust zo graag een borrel
Ik heb geen centen meer
De tappers zijn gesloten
Het kraantje lekt niet meer.
Kraantje lek, lek, lek.

Gekke Gerrie is mijn naam,
in alle dingen ben ik bekwaam
ln alle delen ben ik geboren,
ik heb mijn ouders vroeg verloren
Als ik sterf dan ben ik dood
Dan stoppen ze me onder de grond
Dan kom ik uit mijn kistje springen
Dan hoor ik alle engeltjes zingen,
Dan spring ik laag, dan spring ik hoog.

Er stond een meisje voor het raam
Wiedewiedewiet Jan Bom.
Haar vrijer die kwam naast haar staan
Wiedewiedewiet Jan Bom.
Kom eens hier lekker dier
’k Zal je zoenen met plezier
Gloria Victoria
Wiedewiedewiet van Bomsasa
Gloria Victoria
Wiedewiedewiet Jan Bom.

Er zijn verschillende versjes waarin je bewegingen zou kunnen doen, zoals hier het ronddraaien. Dat maakt het geheel weer moeilijker.

Zeg ken jij die rare meid
Die met alle jongens vrijt
’s Avonds om een uur of tien
Zit zij in een vliegmachien
En dan gaat zij naar ’t plantsoen
Geven elkaar een dikke zoen
Ik zal zeggen tegen moeder
Dat jij ied’re avond laat
Op het hoekje van de straat
Staat te wachten kwart voor achten
En die jongen is soldaat.

Helder in de kelder
Boter bij de vis
Kaatje doe eens open
Kijk eens wie er is
‘t Is een arm meisje
Om een stukje brood
Laat ze even boven
Anders gaat ze dood
Kaatje ging naar boven
Om een stukje brood
Toen ze weer benee kwam
Was het meisje dood.

Anna zat te wachten
Te wachten op haar man
’s Nachts om twalef uren
Kwam die smeerlap aan
Goeienavond Anna
Goeienavond Jan
Waar ben je gebleven
Dat gaat jou niks an
Anna ging naar boven
Nam een dikke stok
Ging weer naar beneden
Sloeg hem op z’n kop
Jan begon te schreeuwen
Te schreeuwen moord en brand
Toen de buren kwamen
Was er niets aan de hand.

(ook als liedje)

Er was eens een mannetje
Anja Kadee
Er was eens een mannetje
A em a.

Het mannetje koos een vrouwtje
Anja Kadee
Herhaal
A em a

Het mannetje ging uit wandelen
Anja Kadee
enz

Het vrouwtje ging hem achterna

Zeg man je moet de borden wassen enz.

Toen ging de man in ’t venster zitten enz.

Hij likte alle borden schoon enz.

Toen ging zijn vrouw de bezem halen 

De bezem sloeg hem op z’n kop

Toen ging de man de politie halen

Dat ding heeft mij geslagen

Dan moet je hem niet plagen

Kom laten we samen vrede sluiten

Er zijn er natuurlijk nog veel meer en je kunt de kinderen er zelf laten maken.

Kinderspelen en jaargetijden

*[9-1]Leren lezen en het belang van motorisch vaardig zijn
Philia de Vriesover: Leuke spelletjes voor in de vakantie….en ook aan de leer- en leesvoorwaarden van je kind werken, het kan!  n.a.v. het boek van Marijke van Vuure: dyslectie en touwtjespringen; het belang van eerst motorisch ‘klaar’ zijn om te gaan schrijven en lezen.

1e klas: bewegend deel

1e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 1e klas – alle beelden

 

1143

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – 2e klas – hinkelen

..

Zoals het bikkelen niet per se voorbehouden is aan de 1e klas, maar door de verschillende moeilijkheidsgraden ook in hogere klassen gespeeld kan worden, zo is ook het hinkelen in de 1e of de 3e mogelijk.

Hinkelen is een oud spel, bij de Romeinen ‘gespeeld’ door de soldaten om hun voeten te oefenen.

Het is een uitstekend middel om te ‘incarneren’, d.w.z. al je aandacht gaat naar je voeten – die moet je leren beheersen, daarin of daarmee moet je heer en meester worden -.: tot het je ‘onderdanen’ zijn.
Veel kinderen in de 1e klas zijn nog lang niet thuis in hun voeten. Loop klassikaal eens een getallenrij en je ziet dat het klappen in een ander ritme gaat dan de voeten die bij sommigen nog voor spek en bonen meedoen.

Hinkelen is bij uitstek het spel om met je hele lijf wakker te worden.

Op een echte vrijeschool zal het dan ook in het bewegend deel van tijd tot tijd intensief worden beoefend.

HINKELEN
Met krijt wordt op de grond een ‘hinkelbaan’ getekend, of, wanneer we aan het strand zijn, met een stok in het zand getrokken.
Een hinkelbaan bestaat uit een aantal vakken, waarvan de nummers, die in de vakken worden geschreven, elkaar opvolgen.
De meest eenvoudige vorm van een hinkelbaan is de onderstaande:

hinkelen-1

De baan moet ongeveer 1 m breed zijn; de vakken ongeveer 50 cm diep.

Een kind gooit een steentje in het eerste vak.
Dan gaat het kind ‘hinkelen’, d.w.z. het springt op één voet ook in het eerste vak. Steeds op één voet staand, schopt het kind het steentje met dezelfde voet, in vak nummer 2.
Dit gaat op dezelfde manier verder, steeds één vak tegelijk, tot de rust is bereikt. Hier mag de andere voet op de grond worden gezet om even te rusten.
Na het rusten gaat het kind weer op één voet staan, bukt, raapt het steentje op en hinkelt met het steentje in de hand terug naar het eerste vak.

Komt het kind met de andere voet op de grond, raakt het met de hinkelvoet een lijn, of wordt het steentje te ver doorgeschopt, dan is het af en komt een van de anderen aan de beurt.

Op dezelfde baan kan ook op onderstaande wijze gehinkeld worden:

Een kind gooit het steentje op vak 1, spring: op één voet in dit vak, pakt staande op de ene voet het steentje in de hand, en springt verder zonder rusten en zonder lijnen te raken naar de ‘rust’.
Op het andere been springen we weer terug. vak voor vak.
Nu gooit hetzelfde kind haar steentje op vak nummer 2, en springt in één keer naar nummer 2, terwijl ze vak 1 overslaat. Ze bukt weer, pakt het steentje, en springt dan achtereenvolgens via 3, 4, 5, naar de rust, en hinkelt op haar andere been terug.
Dan gooit ze de steen op vak drie. Ze springt via vak 1 naar vak 2, en moet vak 3, dus het vak waar het steentje nu ligt, overslaan. Ze springt dus ineens naar vak 4, pakt het steentje uit vak 3 (denk erom: steeds op één voet staan!) en hinkelt verder.
Op Rust aangekomen, hinkelt ze op het andere been terug.

Dit herhaalt zich, tot ze tenslotte alle vakken een keer heeft overgeslagen.

hinkelen-2

Het huis met zijn verschillende vertrekken en de zolder wordt op het speelterrein getekend.
Het kind gooit haar hinkelsteentje in de kelder (1). Dan springt ze ook op haar ene been in vak 1, en schopt dan met dezelfde voet het seentje naar vak 2; springt dan ook in vak 2, schopt het steentje zo naar 3 en op dezelfde manier komt het in 4 terecht. Van vak 4 niet naar 5, maar ineens naar het vak dat er tegenover ligt, dus vak 7. We zijn nu in de bovenste verdieping van het huis terecht gekomen, waar de kinderen in kleine kamertjes slapen. We moeten nu eerst voorzichtig gaan kijken, voor we naar de zolder, nummer 8, mogen.

De kinderkamertjes worden als volgt bezocht:

1. rechtervoet in vak 5, linker in vak 6.
2. rechtervoet in vak 7, linker in vak 4.
3. rechtervoet in vak 6, linker in vak 5.
4.rechtervoet in vak 4, linker in vak 7.
5. rechtervoet in vak 5, linker in vak 6.

Heeft het op deze manier alle kinderkamers bezocht – natuurlijk steeds op één been – dan mag het het steentje dat nog rustig in het zevende vak ligt, naar de zolder schoppen. Daar mag ze uitrusten en op dezelfde manier gaat ze weer naar beneden.

Het is nu de kunst, om boven op de zolder te komen, zonder de kinderen wakker te maken. Alle kinderen die meespelen, staan om het huis heen, en zijn zo stil als een muis. Zodra nu een fout gemaakt wordt, bijvoorbeeld als het steentje te ver wordt doorgeschopt, of wanneer een der krijtlijnen wordt geraakt, imiteren de omstanders huilende baby’s. De kinderen op de kamertjes 4, 5, 6 en 7 zijn wakker geworden, en het volgende hinkelaartje is aan de beurt.

hinkelen-3

Het is de bedoeling dat alle kinderen om beurten door bovenstaande figuur, die op de grond is getekend, hinkelen. In het midden mag worden uitgerust en van daar gaat de reis terug naar het beginpunt. Vanzelfsprekend mag ook hier de andere voet de grond niet raken en ook mag geen enkele lijn tijdens het springen door de voet worden aangeraakt.
Wanneer de heen- en terugreis zonder fouten is uitgevoerd, mag het kind dat de reis heeft volbracht, in een van de vakken zijn naamschrijven. In elk vak mag maar één naam worden geschreven. Wanneer tenslotte alle vakken van een naam zijn voorzien, is het spelletje uit. Het kind wiens naam het meest voorkomt in het figuur, is de kampioen.

Zie voor de betekenis van de spiraalvorm een uitleg

hinkelen-4

Op bovenstaande hinkelbaan wordt zonder steentje gesprongen, volgens deze voorschriften:

Eerste sprong:
Op één been op vak 1.

Tweede sprong:
Op één been op vak 2.

Derde sprong:
Eén been in vak 3 en één been in vak 4. Tijdens het springen omdraaien.

Vierde sprong:
Naar 5 op één been.

Vijfde sprong:
Tijdens de sprong omdraaien en nu met één been op 6 en één op 7.

Zesde sprong:
Naar vak 8 op één been.

Zevende sprong:
Naar 9 op twee benen.

Met dezelfde sprongen gaan we nu terug naar 1, om dan weer naar 9 te springen. Dan mogen we ook op vak 10 komen, op één been, en de tocht is volbracht.

We tekenen nu een ladder op de grond, volgens onderstaand voorbeeld:

hinkelen-5

Een steentje wordt in vak 1 gegooid en het kind dat aan de beurt is, springt het na. Dan schopt het het steentje met dezelfde voet, waarop het staat, naar vak 2, dan naar 3 enzovoort, tot het op vak 10 aangekomen, de ladder weer is afgedaald. Als het steentje buiten de ladder terecht komt, is de hinkelaar(ster) af.

Schopt het het steentje per ongeluk een vak te ver, dan mag het doorspringen, maar moet het met het steentjeschoppen overgeslagen vak eveneens met de sprong overslaan. Raakt het één van de lijnen, dan is het ook af.

hinkelen-6

Op deze hinkelbaan moet alles op één been. Op X 8 X mag gerust worden.

hinkelen-7

Moet het hinkelsteentje op 8 of 9 worden gegooid en komt het toevallig in HEMEL dan mag opnieuw gegooid worden.
Komt het in HEL, dan moet het kind een keer zijn beurt voorbij laten gaan.

Nog een hemel en hel:

Dit spel kan gespeeld worden met 1 tot 5 kinderen. Men tekent een hinkelbaan op de stenen of trekt hem met een stokje in de aarde. Het eerste kind staat in “start” en gooit een steentje in vak 1; dan springt het over vak 1 op de vakken 2 en 3, zet een voet in vak 4, springt in de vakken 5 en 6 enz. In elk vak mag hij maar met één been staan. Wanneer het kind in de vakken 8 en 9 staat draait het zich om, hinkelt terug, pakt vanuit de vakken 2 en 3 het steentje op en springt over vak 1 terug in start. Als vak 2 aan de beurt is, hinkelt het kind op één been door de vakken 1, 3 en 4; in de vakken 5 en 6 mag het weer beide benen neerzetten, nl. het rechterbeen in vak 6 en het linkerbeen in vak 5 enz. Wanneer een kind het steentje buiten het vak of op de lijn gooit of wanneer een kind op een lijn staat met hand of voet, is het af. De volgende is dan aan de beurt. Als de eerste weer aan de beurt is, gaat, hij verder met het vak waar hij gebleven was. Bij de vakken hemel en hel moet de speler het steentje oppakken vanuit de vakken 8 en 9 en wel nadat hij zich al heeft omgedraaid. Als een kind alle vakken gehinkeld heeft, mag het een vak uitzoeken en daar zijn naam in zetten; voortaan mag het in dat vak met beide -benen staan, en ook op de lijnen van dat vak. De anderen mogen echter helemaal niet meer op dat vak komen. Als een kind een eigen vak heeft, moet het voortaan bij het gooien de ogen sluiten.

Variaties:

Het kind hinkelt alles op één been. Het moet de vakken 2,3 5,6 en 8,9 dus achter elkaar hinkelen en niet meer tegelijk.

Steentje in vak 1 gooien: op één been in dat vak.

Steentje in vak 1 gooien. Op één been in dat vak springen, steentje pakken en terug. Steentje in vak 2 gooien, via vak 1 in vak 2 hinkelen, steentje pakken en terug enz.

Steentje in vak 1 gooien en hinkelend naar vak 2 schoppen, naar vak 3 enz. en terug.

Steentje op de voet leggen, op de andere voet alle vakken doorhinkelen en terug.

Steentje in de knieholte klemmen, op het andere been alle vakken doorhinkelen en terug.

Hinkelliedjes

Hinkelbaan hinkelbaan
Vrolijk in ’t rond
Wie niet kan hinkelen
Wie niet kan hinkelen
Wie niet kan hinkelen
Is niet gezond.

Hinkel de pinkel
Daar komen wij aan
Wij hebben geen kousjes of schoentjes meer aan
Zet je handen op je rug
Hinkel de pinkel
Kom nu maar terug.

0-0-0

Deze afbeelding heeft een leeg alt-atribuut; de bestandsnaam is hinkelen-9.jpg

Met een stok of een stuk krijt teken je op de grond een zogenaamde Bulgaarse hinkelbaan zoals je op de tekening kunt zien.
Je neemt een plat steentje, gooit dat in het eerste vak en springt er met één been in. Dan pakje het steentje op en hinkelt terug. Hetzelfde doe je met de andere acht vakken. In de vakken 4 en 5 en in 7 en 8 mag je op de terugweg op twee benen gaan staan. Als je een fout maakt, moet je weer van voren af aan beginnen.

Als je de hinkelbaan op deze manier hebt ‘overwonnen’ kun je er allerlei variaties bij bedenken. Zo kun je hinkelen terwijl je het steentje voor op je schoen legt. Je kunt het steentje ook op je hoofd leggen of op je opgetrokken knie. Ook kun je eens proberen met je ogen dicht te hinkelen. Er zijn talloze mogelijkheden.

.

meer   en  meer
1e klas:  bewegend deel    kringspelen  lichaamsoriëntatie

VRIJESCHOOL in beeld: 2e klas – alle beelden

1142

.

VRIJESCHOOL – 1e klas – bikkelen

,
Het bikkelspel dat hier wordt beschreven is niet eenvoudig en kan dan ook zeker nog in hogere klassen worden gedaan.
Als leekracht moet je het zelf ook wel kunnen, maar vooral de regels kennen.

Bewegen is een ruim begrip. Een echte vrijeschool heeft aan het begin van de dag in de lagere klassen een ‘bewegend deel’.

‘Door beweging van de ledematen worden de hoofdkrachten gewekt’. Vandaar ‘lopend, klappend’ leren rekenen; het jongere kind is nog een wilswezen en dat drukt zich uit in de behoefte aan beweging.
Die bewegingen leiden – mits geoefend – tot behendigheid – de handen leren en Rudolf Steiner wees al op het belang van het ‘handwerk’ voor de vorming van de intelligentie, wat het hersenonderzoek in deze tijd bevestigt.
O.a. de vingerspelletjes vallen eronder, maar ook de kringspelen, en hinkelen.

Een weinig gespeeld spel is bikkelen, ten onrechte, want het vraagt heel veel coördinatie en is dus een uitstekend spelletje om kinderen bewuster te maken in/ van hun handen.

Bikkelen met kiezels of dobbelstenen
Spelletjes en trucs zijn een leuke bezigheid, ook tijdens vakantie. Ieder land kent hierbij zijn eigen traditie. Van­daag bikkelen.

Bikkelen is een heel oud spel. Het werd al gespeeld in het oude Griekenland en door de Romeinen, nog voordat het dobbelen was uitgevonden. Daarna is het over de hele we­reld verspreid en ook nu wordt het nog tot in alle windhoeken gespeeld. Veel heb je er niet voor nodig. Maar omdat het vooral een behendigheidsspel is, is de keuze van het materiaal wél belangrijk. De oude Grieken speelden bikkelen met dierenbotjes, maar kiezeltjes of dobbelstenen liggen nu meer voor de hand. Elke speler heeft er vijf nodig maar één setje is ook voldoende, omdat je om de beurt speelt.

Je kunt bikkelen met zoveel personen als je wilt. Degene die begint probeert eerst te ’enen’. Je gooit de vijf ‘bik­kels’ op de grond. Daarna zoek je er één uit. Dat is je bikkelboer. Deze gooi je nu in de lucht. Intussen pak je één voor één de andere bikkels van de grond en vangt direct daarna je bikkelboer op in de­zelfde hand. Lukt dit? Dan mag je door. Laat je een bik­kel vallen, vang je de bikkel­boer niet op of verschuif je een van de bikkels op de grond, dan is je beurt voorbij en mag de volgende.

Als het je is gelukt om te ’enen’ dan kun je gaan ‘tweeën’. Dat komt op hetzelf­de neer, alleen moet je nu, nadat je bikkelboer de lucht in is gegooid, twéé bikkels van de grond pakken. Als dat ook is gelukt, kun je (je snapt het al) ook gaan ‘drieën’ en ‘vieren’. Wie daarin het eerst is geslaagd, is de winnaar.

Er zijn nog allerlei varianten op het bikkelspel. Daarbij mag je bijvoorbeeld maar één hand gebruiken en de andere steeds plat op de grond hou­den. Of je moet je bikkels, in plaats van ze op te pakken, ( steeds met duim en wijsvin­ger in een kuiltje schuiven. Het is niet moeilijk om zelf ook nog wat nieuwe regels te verzinnen. Dat maakt het spel alleen maar spannender én leuker.
(bron onbekend)

En onderhield met bikkel en bonket
De kinderlijke wet
En rolde en greep op ’t springend elpenbeen
De beentjes van den steen
En had dit soete leven
Voor geld noch goed gegeven.
                                                                                        (Vondel)

Bikkelen is een van de gezelligste en spannendste behendigheidsspelen. Het kan alleen, en metz’n tweeën of drieën of meer worden gedaan.

Om beurten of tegelijk, om het even! Het blijft altijd attractief, spannend en prettig voor de spelers, en niet alleen voor de spelers zélf, maar ook voor de toekijkers!

Het loont de moeite dit – we kunnen wel zeggen: geheel vergeten – spel te leren en het in ere te herstellen.

Het bikkelen vraagt erom en … het verdient het!

Het bikkelspel wordt gespeeld met vier bikkels, en zelfs met vijf, en een grote marmeren stuiter of een balletje.

Bikkels zijn kleine beentjes uit de knie van een schaap of geit. Vroeger, toen het spel nog algemeen werd beoefend, hebben speelgoedfabrikanten namaakbikkels gefabriceerd, maar deze speelgoedbikkels hebben het moeten afleggen tegen de ‘echte’, die een mooier geluid gaven bij het neervallen, en ook vaak veel mooier van vorm waren, dan de loden of koperen bikkels die in de handel werden gebracht.

De bikkels werden in mooie helle kleuren beschilderd, en het spel werd gespeeld op een hardstenen (blauwe) stoep.

De bikkel heeft:
1. Een bolle bovenkant.
2. Een ingezonken onderkant.
3. Een platte zijkant.
4. Een platte zijkant.

Voor de verschillende kanten van de bikkel vinden we ook verschillende namen.
We onderscheiden: Pakkers, Leggers, Staanders, Ruggers.
Ook wel: Putters, Bolgers, Staanders en Ströns.

Een manier om te bikkelen is deze:
Neem vier (of vijf) bikkels in de linkerhand en het balletje of de knikker in de rechterhand (of andersom als je links bent) Gooi de bikkels in één worp op de stoep, maar zonder de stoep met de linkerhand aan te raken. Zorg ervoor, de bikkeltjes niet te ver uit elkaar te gooien, maar let er tegelijkertijd op, dat ze ook niet al te dicht bij elkaar komen te liggen. Dat is erg belangrijk, want bij het keren of zetten van de bikkels met de linkerhand mogen de andere bikkels niet door die hand worden aangeraakt, anders is men af.
De bikkels zijn dus nu op de stoep geworpen. Nu vallen ze natuurlijk in verschillende standen. Stel je voor, er liggen twee bikkeltjes met het kuiltje en drie met een boogje naar beneden. Nu moeten eerst alle bikkels met het kuiltje naar boven komen te liggen. Dit gebeurt steeds met één opworp en ondertussen keert de linkerhand de bikkels één voor één met kuiltje naar boven.

Gooi de knikker, of het balletje omhoog, laat hem stuiten en bij iedere opworp wordt één bikkel in de linkerhand genomen, tot ze tenslotte allemaal in die linkerhand zitten.
Alles wordt nu weer op de stoep geworpen, en nu moeten ze per worp alle vijf in één keer in de linkerhand opgenomen.
Dit herhaalt zich steeds, maar nu met de andere bikkelfiguren.
Vier bikkels worden in de hand genomen, en het balletje of de stuiter tussen duim en wijsvinger.
De bal wordt omhooggegooid, moet één keer stuiten, terwijl men de bikkels neerlegt en de bal weer vangt met dezelfde hand.

Nu wordt met vier figuren gespeeld:
1. Een voor een bij iedere stuit één bikkel opnemen en bij de vierde stuit alle bikkels weer laten vallen.
2. In één stuit twee opnemen en neerleggen.
3. In één stuit drie opnemen en drie neerleggen.
4. In één stuit vier opnemen en vier neerleggen.

Dan één voor één de bikkels in dezelfde stand keren.

Dus bij iedere stuit van het balletje worden de bikkels op dezelfde manier neergelegd, bijvoorbeeld op die éne kant, waar een gaatje is. Dan de tegenovergestelde kant, dan rechtop met de gladde kant naar boven, dan met de gladde kant naar onder.

Bij elke fout is de speler af en begint bij de volgende beurt daar, waar die gebleven is.

Bikkelliedje
Anne de pop
Ik raap er een op
Anne de peer
Ik leg er een neer
Moeder de vlo
Die bijt me zo
Die bijt me zeer
Gooi er maar een bikkeltje neer.

(later)
Gooi er maar twee bikkeltjes neer enz.

Bij gebrek aan bikkels kan een soortgelijk spel worden gespeeld met kleine kiezelsteentjes, die de grootte hebben van een bruine boon.

We gebruiken zes van die kiezeltjes.

Ook dit spel wordt in verschillende onderdelen gespeeld.

Om te beginnen neemt de speler de kiezeltjes in de hand, gooit de steentjes tegelijk op, en moet nu proberen, ze alle zes op de rug van de hand te vangen. Als alle steentjes op de bovenkant van de hand blijven liggen, kan het spel beginnen.

1. Alle steentjes worden in de hand genomen en op de grond of op de tafel neergegooid, en wel zo, dat ze een beetje uit elkaar rollen. Een van de kiezeltjes wordt nu in de hand genomen en omhooggegooid, en dezelfde hand neemt nu bliksemsnel een van de overgebleven steentjes van de tafel, en vangt het omhooggegooide steentje weer op.

Wéér gaat er één kiezelsteentje de lucht in, en weer wordt er een van de tafel opgeraapt, terwijl dezelfde hand het opgegooide steentje vangt. Dit gaat zo door, tot alle zes de kiezelsteentjes in de hand zijn. Dan worden de steentjes weer neergegooid en het spelletje herhaalt zich, met dien verstande, dat nu steeds twee steentjes moeten worden opgenomen, dan twee en drie, dan vier en een, en tenslotte alle vijf tegelijk. En dat alles tussen het opgooien en weer vangen van het ene steentje!

2. Alle steentjes, dus zes, zijn in de hand. Een ervan wordt omhoog gegooid en voordat het weer wordt opgevangen moet één kiezeltje in de andere hand worden gelegd.

Dat gaat zo door, tot alle steentjes in de andere hand zijn.

3. Alle steentjes zitten in de hand. Een ervan vliegt omhoog en wordt op de handrug opgevangen. Dan vliegen er twee, dan drie en tenslotte alle zes.

 

meer

1141

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Meetkunde (4-6)

.

Alexander Strakosch: ‘Geometrie durch übende Anschauung’
blz.22 t/m 26

Over de geometrische basisfiguren
Deze zijn: cirkel, gelijkzijdige driehoek, vierkant en de regelmatige vierhoeken. Zoals we hier oefenend waarnemen, kunnen de regelmatige figuren niet alleen maar als ‘speciale gevallen’ worden gezien. In het verdere verloop zal blijken dat zij het juist zijn waaraan je de wetten het eenvoudigst en duidelijkst kunt aflezen die – in erbij behorende afwijkende vormen – dan overal gevonden kunnen worden.

Van tevoren – als een vorm van vervolmaking van het handwerk – zal steeds sprake zijn van een eenvoudige, steeds terugkerende constructie. Het gebruiken van de rechte hoek is daarbij nuttig, waarbij twee basisvragen beantwoord moeten worden.

1.Op een bepaalde plaats op een rechte lijn een loodrechte lijn oprichten:

meetkunde-strakosch-5-1

 

 

 

 

Vanuit het gegeven punt als middelpunt teken je het bovenste deel van de ‘bloem’. Aan weerszijden van dit punt ontstaan twee kleine blaadjes, loodrecht daarop een groot blad, waarvan de middellijn de gezochte loodlijn is.

Op de volgende tekening zie je, dat je uit het gegeven punt als middelpunt een cirkel kunt trekken met een willekeurige straal die wel groot genoeg moet zijn, zodat op de rechte lijn twee snijpunten ontstaan. De doorsnede van deze cirkel neem je dan tussen de passer en vanuit de twee snijpunten trek je twee cirkels. Deze vormen weer een een ‘groot’ blad, de eerste cirkel kan als ‘klein’ blad gezien worden:
meetkunde-strakosch-5-2

 

 

 

 

Als je goed kijkt, zie je dat het erop aankomt dat een of ander punt van de gezochte rechte lijn vanuit twee punten op de gegeven lijn dezelfde afstand heeft, die dus zelf vanaf het gegeven punt even ver verwijderd zijn.

2.Vanuit een gegeven punt op een gegeven rechte lijn een loodlijn neerlaten, d.w.z. een lijn trekken die door dat punt gaat en loodrecht op de rechte lijn staat.
Met een  willekeurige  straal maak je een cirkel vanuit dit punt; deze cirkel zal de rechte lijn op twee plaatsen snijden die even ver van het gegeven punt verwijderd zijn:
meetkunde-strakosch-5-3

 

 

 

 

De afstand van die punten tot het gegeven punt is de straal van die cirkel. Vanuit die punten trek je nog twee cirkels. Die gaan door het gegeven punt en je vindt de loodlijn als je de middellijn van het ‘blad’ trekt dat ontstaan is. De stralen van deze cirkels zijn op de tekening even groot als die van de eerste cirkel, maar ze mogen ook anders zijn, als ze maar even groot zijn. De middellijn van het ontstane blad zal steeds door het gegeven punt gaan en loodrecht op de rechte lijn staan.

3.Een vierkant tekenen waarvan de diagonalen zijn gegeven.
meetkunde-strakosch-5-4

 

 

 

De dubbelgetrokken horizontale lijn is de gegeven diagonaal waarvan de eindpunten twee hoekpunten van het vierkant vormen. Vanuit deze als middelpunten trekt je twee cirkels met de gegeven diagonaal als straal. De middellijn van het ontstane grote blad deelt de diagonaal middendoor en staat er loodrecht op. Vormt daarmee de tweede diagonaal. Met het punt van de twee zich snijdende diagonalen als middelpunt en de halve diagonaal als straal, trek je een cirkel die de vertikale diagonaal op twee plaatsen snijdt. Dat zijn de twee andere punten van het vierkant.

4.Een gegeven hoek doormidden delen, d.w.z. een rechte lijn trekken die met de beide benen een even grote hoek vormt.
meetkunde-strakosch-5-5

 

 

 

 

Dit is in deze tekening met cirkels uitgewerkt. Links wordt een hoek van 60º in twee delen van 30º gedeeld; rechts een hoek van 2  x  60º  = 120º  in twee delen van ieder 60º . – In de tekening is het proces goed te zien: (links) met behulp van een cirkel waarvan het middelpunt in het toppunt ligt van de te verdelen hoek, worden op de beide benen van de te delen hoek gelijke stukken afgepast (de straal van de cirkel). Met dezelfde straal worden vanuit de gevonden snijpunten twee cirkels getrokken die elkaar snijden en een groot blad vormen. Het ene punt ligt in het gegeven hoekpunt; het andere daar tegenover. De verbindingslijn is de middellijn van het blad en tegelijkertijd de lijn die de hoek deelt.

Deze tekening laat de gang van zaken zien voor een willekeurige hoek:
meetkunde-strakosch-5-6

 

 

 

 

 

De hoekdeellijn wordt bepaald door de tophoek en het snijpunt van de twee cirkels die het blad vormen. Die moeten wel even groot zijn, maar de straal kan anders zijn dan van de cirkel die op de benen de gelijke afstand heeft, en de middelpunten aangeeft van de andere cirkels. In het algemeen, d.w.z. wanneer de drie cirkels niet allemaal even groot zijn, zal het tweede punt niet in de tophoek liggen, maar ergens op de hoekdeellijn en dan wel binnen de hoek wanneer de cirkel die het blad vormt kleiner is dan de eerste en erbuiten wanneer het omgekeerde het geval is. Omdat echter één punt van de hoekdeellijn altijd in de punt van de te delen hoek moet liggen en een rechte lijn door twee punten moet gaan, is het voldoende, om slechts één snijpunt van die twee cirkels die het ‘blad’ vormen, te vinden.

Wanneer je echter alleen het hoogst nodige van de constructie wil tekenen, dan zijn de sterker benadrukte cirkelstukjes genoeg. – Iemand zou kunnen zeggen: waarom dan eerst die constructie van deze tekening:
meetkunde-strakosch-5-1

 

 

 
het kan toch simpeler?
Bij het puur technisch tekenen komt het – waar hier sterk naar gestreefd wordt – op de eenvoud aan. Maar we willen zo werken dat we door het oefenen juist veel leren van de verschijnselen en we de daarin tot uitdrukking komende wetten leren kennen. Want we willen ons, zogezegd, oefenend inleven in de geometrie. Steeds maar naar het simpele kijken, betekent: oogkleppen opzetten, i.p.v. steeds verder en dieper doordringen in de rijke wereld van de meetkundige feiten en de geheimzinnige en belangrijke wetten doorgronden. De mooiste constructie is, die ons de meeste samenhangen tot bewustzijn brengt. Wanneer je er steeds naar streeft, de blik op het geheel niet te verliezen, wordt later de praktische toepassing – je zou kunnen zeggen – een peulenschil. Bij het eenvoudiger maken, blijven we ons bewust van de samenhang. We hebben niet simpelweg een regel van buiten geleerd, die we weer snel vergeten; we hebben dan veel meer de samenhang innerlijk paraat, we kunnen dus uit het overzicht steeds opnieuw het detail halen. De ervaring leert dat degene die op deze manier oefent, in stijgende mate wat geoefend werd in zijn voorstellingsbeleven heeft en in staat is, ‘in het hoofd’ de meetkundige operatie uit te voeren; ja, hij zal daarbij ook op nieuwe ideeën komen en veel zelf vinden dat erbij hoort en pas later wordt besproken. Je leert met dezelfde intentie voorstellen, waarmee je voordien waargenomen hebt en dat is waardevol.

In deze trant nemen we deze oefening:
meetkunde-strakosch-5-7

 

 
We hebben deze aleens gezien (meetkunde 4-2, tek.7) en later komt die nog terug.

In het midden hebben we een lijnstuk (zo noem je ter onderscheiding van een onbegrensde rechte lijn, een door een of twee daarop liggende punten begrensd deel(stuk) van een (rechte) lijn.(pw.: let op het is de dikke vertikale (korte lijn).
In een rechte hoek daarop staat een gepuncteerde loodrechte lijn die het lijnstuk in het midden snijdt; die noemt men middelloodlijn.

Het woord loodlijn heeft te maken met het schietlood die de richting van de zwaarte aangeeft, namelijk van boven naar beneden. De richting staat ‘loodrecht’ op de oppervlakte dat gevormd wordt door stilstaand water. In de meetkunde wordt echter het begrip ‘loodrecht’ gebruikt, onafhankelijk van de richting van die krachten die ieder object wanneer het wordt losgelaten rechtlijnig naar beneden aanhoudt. Hier wordt alleen gekeken naar het feit van een rechte hoek. Men zegt dat rechte lijnen loodrecht op elkaar staan, wanneer ze een hoek van 90º vormen, een rechte hoek omsluiten en dat totaal onafhankelijk van hun positie. Ga je dus, zoals hierboven van een lijnstuk uit dat van boven naar beneden loopt en wil je de rechte lijn benoemen die door het middelpunt van dit lijnstuk gaat en daarmee een rechte hoek vormt, dan noemt men dat een ‘middelloodlijn’. 
Net zo noemt men in de meetkunde de ‘hoogte van een driehoek’ de kortste afstand, het lood van twee snijpunten op de derde driehoekszijde, dus de rechte lijn die loodrecht op een zijde staat en daarbij door de snijpunten van de beide andere gaat. Ook dat is onafhaneklijk van de positie van de driehoek op het vlak. De zijde waarop de hoogte loodrecht staat, heet haar’ basis’; deze kan dus elke willekeurige lengte hebben. – Staat ze horizontaal dan kan de hoogte zelfs in de oorspronkelijke zin een ‘loodrechte’ lijn of ‘loodlijn’ genoemd worden.

(Terug naar bovenstaande tekening): Een paar punten van de middelloodlijn(en) zijn verbonden met de hoekpunten van het lijnstuk en door het cirkelveld zie je dat ieder punt van de gepuncteerde horizontale lijn even ver verwijderd is van de eindpunten van het lijnstuk. – Dit feit kun je ook zo uitspreken, wanneer je allereerst de daardoor ontstane gelijbenige driehoeken op het oog hebt:
richt men op een gegeven basis alle mogelijke gelijkbenige driehoeken op, dan liggen alle tophoeken steeds op de middelloodlijn op de basis. Of: de middelloodlijn op de basis is de ‘meetkundige plaats‘ voor de tophoeken van alle op haar opgerichte gelijkbenige driehoeken.

De van de tophoek naar de eindpunten van de basis gaande rechte lijnen vormen een bepaalde hoek die kleiner wordt naarmate de tophoek zich verwijdert van de basis. Daarbij worden de steeds gelijkblijvende basishoeken groter. – In de tekening zie je naast het ‘grote’ blad, waarvan de lengteas de basis is, een zich steeds herhalende rij van ‘grote’ bladeren. De spitsen ervan liggen op twee rechte lijnen die steeds even ver van elkaar verwijderd blijven, hoe ver je ook het cirkelveld (in beide richtingen) uitbreidt: zulke rechte lijnen noemt men parallellen en zegt dat deze elkaar pas snijden in het ‘oneidige’. Aan de tekening kun je aflezen dat de middelloodlijnen op de basis ook parallel zijn aan deze beide rechte lijnen; verder, dat de zijden  (verbindingslijnen tussen de tophoek en eindpunt op de basis) de eerstgenoemde parallel steeds dichter naderen, naarmate de tophoek zich verder verwijdert naar het oneindige. Dat gebeurt wanneer ieder been zich om het eigen eindpunt op de basis draait. Hierbij wordt de hoek die ze insluiten, steeds groter en wanneer zij parallel gaan lopen, wordt deze recht = 90º (de rechte lijnen gaan dan door de spitsen van de boven- en onderrij van de ‘grote’ bladeren).
Je kan een hoek beschouwen als de mate waarin twee rechte lijnen samenlopen of uit elkaar bewegen, al naar gelang in welke richting je je op de rechten beweegt, naar het kruispunt of daar vandaan. Wanneer twee rechte lijnen samen lopen, noch uit elkaar gaan, dan is er geen hoek tussen hen; je kunt zeggen: de hoek die ze omsluiten is gelijk aan nul, ze zijn parallel.
Bij een driehoek met de hoogte ∞ (dat is het teken voor ‘oneindig’) zijn dus de basishoeken allebei recht, de tophoek is = 0: de som van alle drie de hoeken = 2  x  90º =  180º. Daaraan verandert niets, ook al heeft de hoogte een eindige lengte, want iedere basishoek wordt om de helft van de tophoek kleiner, als de met zwarte dubbelboogjes aangegeven hoeken gelijk zijn. omdat namelijk hun benen dezelfde richting hebben, parallel zijn.

De som van de binnenhoeken van een driehoek zijn steeds 2 R = 180º
Hiermee wordt op een feit gewezen en een oefening gegeven die later vruchtbaar blijkt te zijn.

In de tekening (boven) zijn rechts en links van de vertikale lijn punten van de horizontale middelloodlijnen met de beide eindpunten van de vertikale lijn verbonden. Zulke punten die van daaraf gelijke afstanden hebben wat je aan de kleine blaadjes makkelijk kan zien, zijn met de eindpunten van de vertikale lijn door lijnen verbonden die op dezelfde manier uitgetrokken zijn (gepuncteerd, gestippeld enz). Zo ontstaan geheel gesloten figuren, zgn. ruiten of rhomben (enkelvoud: rombe) Je kunt ze bestempelen als bestaand uit ieder twee gelijkzijdige driehoeken die allemaal de vertikale lijn als gemeenschappelijke basis hebben. Maar je kunt ook vierhoeken maken die uit twee paar even lange rechten bestaan, waarbij de rechten van ieder paar verschillend zijn; de tophoeken van de beide driehoeken waaruit ieder figuur bestaat, liggen op de middelloodlijn, maar niet op gelijke afstand van de vertikale lijn zoals bij de ruiten het geval is. Zulke vierhoekn zijn deltoïden of vliegers. De laatste naam komt van de verwantschap met de vlieger die de kinderen zo graag oplaten.

Ruiten en deltoïden hebben de belangrijke eigenschap dat hun diagonalen steeds loodrecht op elkaar staan. Bij de ruiten halveren de diagonalen elkaar over en weer, bij de deltoïden wordt alleen die diagonaal gehalveerd die de hoeken verbindt waarin de ongelijke zijden bij elkaar komen. – Uiteindelijk kun je ook vierhoeken uit zulke driehoeken met verschillende hoogte vormen die op dezelfde vertikale lijn liggen:
meetkunde-strakosch-5-12

 

 

 

 
Je kunt ze ingestulpte deltoïden noemen. De diagonaal die gehalveerd wordt, ligt buten de figuur. Om het snijpunt te bepalen, moet je de andere diagonaal langer maken.

.

Meetkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 6e klas meetkunde

 

1140

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – 3e klas – het leven in het Oude Testament (42)

.

TEMPEL VAN HERODES (naar Schick).

leven-o-t-195

 

 

 

 

 

 

 

Op de voorgronde is een brug (a) over de beek Kedroti (2 Sam. 15 : 23; Johannes 18 : 1). Op de berg Moria (2 Kron. 3 : 1) of Zion (1 Maccab. 14 : 26) ligt het wijde grootse tempelplein. Aan de oostzijde van het tempelplein verheft zich in blanke schoonheid een zuilengalerij: dat is (c) de hal van Salomo (of voorhof van Salomo, Joh. 10 : 23; Hand. 3 : 11; 5 :12). Het schoonste is de koninklijke hal van Herodes (b) aan de zuidzijde; in één van die hallen daar heeft de twaalfjarige Jezus gezeten in het midden der leraren (Luk. 2 : 46). Aan de noord-westzijde is de oude burcht Baris, door Herodes de Groote vernieuwd, versterkt en omgedoopt tot Antonia (k); in de statenvert. „legerplaats” genoemd (Hand. 21 : 34); in de vert. van het Bijbelgenootschap „kazerne”. Van het tempelplein leiden trappen (j) opwaarts naar de burcht (Paulus staande op de trappen, Hand. 21 : 40). De grote voorhof (p) aan de zuidzijde is de „voorhof der heidenen”. Midden op het plein verheft zich een platform omgeven door een lage muur (d). Op zuilen zijn opschriften aangebracht, die iedere Jood verbieden niet verder te gaan. Daarom is het een zware beschuldiging tegen Paulus als de Joden van Azië het uitroepen: Deze heeft Grieken in de tempel gebracht en deze heilige plaats ontheiligd (Hand. 21 : 28). — Klimt men omhoog, dan is men op het platform. Negen poorten geven toegang: vier van het noorden, vier aan het zuiden, een aan het oosten. Deze laatste is de voornaamste (bij e); hier is de Schone Poort (Hand. 3 : 2). De Schone Poort geeft toegang tot het Voorhof der Vrouwen (ƒ). Daar waren tijdens het Loofhuttenfeest twee grote standaarden elk met vier lichten; elke avond verzamelde zich de menigte met brandende fakkels en werden de lichten met gejuich ontstoken. Het is naar aanleiding daarvan dat de Heiland spreekt: Ik ben het licht der wereld; die Mij volgt, zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben (Joh. 8 : 12). Daar, op het voorhof der vrouwen was ook „de schatkist” (Mark. 12 : 41—44). Een hoge trap (i) van 15 treden geeft toegang tot het hoger gelegen voorhof der Israëlieten (g). Op die trap bij (i) mogen wij ons denken de plaats, waar Anna de profetes de Heere heeft beleden en waar de oude Simeon jubelde over het „Licht tot verlichting der heidenen” (die daarbuiten op het grote Tempelplein wandelden) en „tot heerlijkheid van het volk Israël” dat mocht naderen tot het heiligdom (Lukas 2 : 25—38). Van het voorhof der Israëlieten scheidt een lage borstwering van het Voorhof der Priesters (h) ; hier zijn Brandofferaltaar en Wasvat. Twaalf trappen ten westen van het altaar voeren naar het voorhuis van de Tempels; op die trappen zegenen de Priesters het volk; hier heeft de stomme Zacharia gewenkt tot de schare (Luk. 1 : 22). Achter het voorhuis zijn het Heilige en het Heilige der Heiligen. Hier is bij de dood van Jezus het voorhangsel gescheurd (Matth. 27 : 51).
Het is niet met zekerheid te zeggen, waar men zich moet denken „de tinnen van de tempels”; wel wordt aangenomen de hoge hoektoren in het zuidoosten, oprijzend boven de Kedronvallei (bij m). Aan de westzijde van het tempelplein was in de oudheid een dal, het dal Tyropeon (thans met puin gevuld); over dat dal leidde een brug (n) naar de Bovenstad, naar de stad Jeruzalem.

Overzicht: het leven in het Oude Testament

3e klas heemkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL  in beeld: 3e klas heemkunde

1139

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – lagere klassen – aftelversjes

.

We beseffen soms niet hoe belangrijk ze zijn: aftelversjes.

Het kleinste kind, zodra het zitten kan, vindt het heerlijk om ze te doen. Hier bewijzen ze hun grote waarde al: een ander moet ze met je doen: een noodzakelijke sociale verhouding!; er wordt gesproken en bewogen, in herhaling en ritmisch: alle noodzakelijke ingrediënten voor de ontwikkeling.

Maar ook later, wanneer de kinderen een spel spelen waarbij iemand ‘hem’ moet zijn. Het lot beslist! Na verloop van tijd kennen de meeste kinderen er wel een paar.

Soms loop je op het plein, tijdens een pauzewacht. Wanneer er zich een situatie voordoet waarbij het even niet goed gaat tussen een aantal kinderen, kun je als leerkracht ineens met een spelletje aankomen om iedereen weer in de goede stemming te laten komen en dan moet je als leerkracht wel een paar aftelversjes uit het hoofd kennen.

Uiteraard ook voor spelletjes in je klas.

Hier volgen er een aantal – je voelt wel aan welke geschikt zijn voor jouw kinderen.

AFTELVERSJES
Onder de gebruikelijke aftelrijmpjes vinden wij er verscheidene, die overblijfsels of verbasteringen zijn van oude handels- en rechtsformules. Zoals nu nog op de markt de koop van een stuk vee gesloten wordt door een flinke handslag, zo werden in de tijd dat er nog geen notarissen waren, de verkopen alle op handslag afgemaakt, waarbij soms een kleine attentie toe gegegeven werd ’voor contante betaling’!

Een handdruk bevestigt de afspraak, letterlijk: want daarmee worden de persoonlijke uitstralingen met elkaar verbonden. ’Je hand er op geven’ kan bovendien nog betekenen: ’als ik mij aan deze afspraak of verplichting zou onttrekken, mag je mijn hand afslaan!’

Dit hand afslaan, waardoor het slachtoffer machteloos wordt, vinden wij bijvoorbeeld terug in die aftelversjes (o.a. olke bolke, Hou óp je hand!) waarbij de kinderen hun twee vuisten voor zich uit houden, die in het ritme van het versje worden aangeraakt met de vuist van de afteller – de laatste lettergreep slaat de vuist af en wie beide vuisten kwijt is, doet aan het aftellen niet meer mee. Wie het laatst over blijft, ’is hem’. Wie is die ’hem’? Het is altijd de machtige, hoog met kracht geladen persoon, die weliswaar erop uit moet om de anderen te vangen, te onderwerpen, maar dat is zijn ‘noblesse oblige’, zijn vorstelijke verplichting om zijn kracht en macht te bewijzen!

Ook bij de huwelijksinzegening werd bij de oude germancn de handslag gegeven, en daaraan werd een reidans verbonden, waarvan is overgebleven het versje: ‘Ik heb mijn geld op hopen gesteld’. [1]

1)
HOU OP JE HAND
Hou op je hand,
ik zal je verkopen een groot stuk land!
Land, zand,
huis, hof, vullis en stof,
kalf en koe,
en een klein, klein kiezeltje toe!

2)
HANDJE PLAK
Handje Plak,
ga naar de markt!
Koop een koe,
een stukje toe;
een stukje van de longen
voor de zieke jongen,
een stukje van de pens
voor het zieke mens,
een stukje van de lever
voor de zieke wever –
kiele kiele kiele!

3)
OLKE BOLKE
Olke bolke rubisolke
olke bolke knol!

(Op knol! wordt de vuist weggeslagen. Men herhaalt tot er nog maar één vuist overgebleven is.)

Soms aangevuyld met:
Iele tjille
Tieke tjille
Iele tjille,
Tjol.

4)
IK HEB MIJN GELD
Ik heb mijn gel
op hopen gesteld,
gestapeld op elkander;
ik hem mijn liefje een ring beloofd,
een ring met diamanten!
Ziehier schone jonkvrouw:
hier heb je mijn hand van trouw,
en daarbij zoen ik jou!

5)
IENE MIENE MUTTE
Iene miene mutte,
tien pond grutte,
tien pond kaas,
iene miene mutte is de baas!

Dit versje is afkomstig van het keltische tellen: eena, meena, mina, mo (op z’n engels uitgesproken), dat de schaapherders in sommige afgelegen streken van Engeland nog gebruiken bij het tellen van hun schapen.

De oudere kinderen zijn kennelijk niet tevreden met deze korte versie en hebben het versje op alle mogelijke manieren langer gemaakt:

‘maar dat gaat niet door,
wees jij hem dan maar hoor!’
enz.

Wil je ’t niet geloven
Klim naar boven
Klim in de mast
lene miene mutte,
Is hem vast.

6)
ONDER DE BRUG
Onder de brug, daar ligt een muis –
is meneer de Wit ook thuis?
Nee, meneer is uitgegaan,
raad eens wie hij tegen kwam?
Tien ijzeren mannen,
tien potten en pannen,
tien kinderen zonder ziel,
hun ziel was in de hemel —
een boterham met zemel,
een boterham met kaas –
jij bent de baas!

7)
AA ,EF, AF
Aa, Ef, Af,
Meel en staf, koffiedik,
af ben ik.

8)
IE, WIE
Ie, wie,
Waai, weg!

9)
EEN TWEE DRIE VIER VIJF ZES ZEVEN
Een twee drie vier vijf zes zeven
Antje met haar neusje kwam ik tegen
Op het ouwe bruggetje
Pijp in de zak
Doedel in de zak
’k Wou dat het maar kermis was.
Kermis wou niet duren
Toen ging ik naar de buren
De buren waren niet thuis
Toen ging ik naar ’t stadhuis
Stadhuis dat was gesloten
Toen ging ik naar de poorten
De poorten waren toe
Toen ging ik naar de koe
De koe die wou me schoppen
Toen ging ik naar de poppen
De poppen wou-en me slaan
Toen ging ik naar de maan
De maan die was zo glad
Toen viel ik op m’n gat!

10)
ONDER DE BRUG BIJ ANKE FRANKE
Onder de brug bij Anke Franke
Daar verkoopt men eikenhout
Maar dat hout dat wil niet branden
Mensen mensen wat een schande
Mensen mensen wat verdriet
Koop bij Anke Franke niet.

 

De afteller vraagt, terwijl hij z’n vuisten om elkaar heen draait:

11)
ROMMELDEBOM, HOEVEEL
‘Rommeldebom, hoeveel?’
Een van de kinderen zegt een getal, bijv. 67.
Wij zullen gaan tellen
Met onze gezellen
Van:
tien, twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig,
één, twee drie vier vijf zes zeven.

12)
DE BOER BRACHT ZIJN KINDEREN NAAR BED
De boer bracht zijn kinderen naar bed.
Zoet slapen hoor, niet praten hoor.
Hoeveel jaar ben jij?

Het kind dat antwoord geeft op de laatste vraag, moet hem zijn, want de boer heeft imners gezegd: Niet praten)

13)
IK HEB IN DE KRANT GELEZEN
Ik heb in de krant gelezen
Dat jij hem maar moet wezen.
De krant dat is een leugenaar
Dus wees jij hem maar.

14)
IKKE PIKKE PORRETJE
Ikke pikke porretje
De meester heeft een snorretje
De meester heeft een sik
Af ben ik.

15)
IK EN JANTJE
Ik en Jantje zaten in een mandje
Jantje riep: lk ben hem niet.

16)
ONDER DE PIANO
Onder de piano lag een brief
Daar stond op geschreven
Wie het eerste woordje zegt
Moet hem eerlijk wezen.
Wat is jouw vader van zijn vak?

(Het aangewezen kind moet nu door gebaren duidelijk maken, wat zijn vader doet. Is het de ‘afteller’ duidelijk geworden, dan vraagt hij: ‘Timmerman?’ Nu mag het timmermanskind knikken en we tellen nu verder: tim-mer-man. Wie de laatste lettergreep treft, is hem.)

17)
ONEMENONE MENIENE
Onemenone meniene
Tjiepe tjiepe tjiep benzine
Alle eendjes zwemmen in het water
Pief paf, jij bent af.
Ie wie waai weg.

18)
WEG NOCH STEG
Weg noch steg
Waar naar toe?
Naar de koe.
Waar is de koe?
Op het land.
Waar is het land?
In Noord-Brabant.

19.
PEPERMUNTJE PEPERMUNTJE
Peperemuntje peperemuntje
Rol maar weg.
Waar naar toe?
(Het kind dat nu aangewezen wordt noemt een plaats, bijv. Amsterdam.)
Wat voor kleur heeft Amsterdam?
(Een kleur wordt genoemd, bijv. rood.)
Heb jij rood aan je lijf?
(Het kind dat aangewezen werd en geen rood in zijn kleren kan ontdekken ‘is hem’. Heeft het kind wél de gevraagde kleur, dan hoeft hij ‘hem niet te zijn’ en we beginnen weer opnieuw.)

20)
ONDER DE BRUG VAN AKEN
Onder de brug van Aken
Lag een hoopje kak
Juffrouw en haar hondje
Had er in getrapt
Agentje van politie
Had het toen gezien
Nu moet zij betalen
Zeven gulden tien.
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, – 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10 (af).

21)
MIJN VADER ZOU EENS
Mijn vader zou eens een raampje beslaan
Raad eens hoeveel spijkers erin zijn gegaan?
Zonder te liegen en te bedriegen
Hoeveel jaar zijt gij?
ANTWOORD: ACHT.
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8.

22)
OP HET PUNTJE VAN DE TOREN
Op het puntje van de toren
Is een klein kindje geboren.
Hoe zal dat kindje heten?
Piet of Nel.
Piet dan zijt gij hem lekker niet
Nel dan zijt gij hem lekker wel.

23)
ARRA BINA KOETA RINA
Arra Bina Koeta Rina
Van je Trif Troef Traf
Rrrrrrrrrt Laat de windjes gaan
Arra Bina Koeta Rina
Van je Trif Troef Traf
Ha, die is af.

dit is ook een liedje
(
zoals je ziet wijkt de tekst af)

24)
ONDER DE BRUG VAN AKEN
Onder de brug van Aken
Zat een krokodil
Jantje wou hem pakken
Maar hij beet hem in zijn bil
Jantje pakt een latje
Sloeg hem op zijn gatje
aa-ie-au
Z’n hele gat zag blauw
aa-ie-ij
Jij bent vrij.

25)
IK HAD LAATST
Ik had laatst in de hel gekeken
Alle duvels zaten te eten
Lucifer zat in een hoek
Met een gaatje in zijn broek
Het was niet groot
Het was niet klein.
Het kon toch maar één gaatje zijn.
A, ef, af.

26)
OP DE AMSTELVEENSE WEG
Op de Amstelveense WEG
(aangewezen kind is af)
Stond een rijtje bomen
Al die bomen waaiden WEG
(weer één af)
Van de Amstelveense WEG (zie boven)
Iet wiet waait WEG.

27)
PATER NOSTER
Pater Noster
Sloeg de koster
Zo geweldig op zijn ziel
Dat hij van de trappen viel
Van de trappen op de stoep
Met zijn neus in de paardepoep.

28)
ONZE VADER LAG
Onze Vader lag in ’t water
Kwam Sint Job
Die viel er op.
Kwam Sint Steven
Die viel er neven
Toen kwam het varken met zijn snuit
Die haalde ze er allen weer uit.

29)
MIJNHEER DE APOTHEKER
Mijnheer de apotheker
lk weet het niet zeker
Geef me voor zes en half
’n Potje vlooienzalf
’t Is niet voor mij
Maar voor mijn kameraad
Die buiten aan de deur staat.

30)
O SCHELE APOTHEKER
O schele apotheker
lk weet het wel zeker
Een potje met zalf
Kost twee cent een half
Een potje met smeer
Kost twee centen meer.

31)
IKKE PIKKE PAM
Ikke pïkke pam
De boer die heeft een lam
De boer die heeft een sik
Af ben ik.

32)
ZAGEN ZAGEN
Zagen zagen wielewiele wagen
Jan kwam thuis om een boot’ram te vragen
Vader was niet thuis
Moeder was niet thuis
‘Piep’ zei de muis
ln het voorhuis.

Een liedje
Z
oals zo vaak: in het gebruik is een andere tekst ontstaanL wiedewiede; volgorde vader/moeder

33)
TIKKE TAKKE TOK
Tikke, takke, toK
Wie zat er op de klok?
Dat was een kleine dikke muis
Die vond de klok een aardig huis
Tikke, takke, tok!
Tikke, takke, tok
Twee slagen gaf de klok
En weg was nu de kleine muis
Die vond het in de klok niet pluis
Tikke, takke, tok.

34)
IMPOMPÉ POEDERNÉ
Impompé poederné poeder naska,
Impompé, impompé.
Impompé poederné poeder naska
Impompé
Academie sol fa re
Academie sol fa re
Rom-bom-af.

Een liedje en weer afwijkende tekst

35)
ONDER DE UILEBOMEN
Onder de uilebomen
Daar ligt een Engels schip.
De Fransen zijn gekomen
Zij zijn zo rijk als ik
Zij dragen hoeden met pluimen
Een jas met passement
Een ieder moet zich ruimen
Voor zo’n dikke vent.

36)
EEN ROTTE BOKKING
Eén rotte bokking
Kost maar één rotte cent
Allemaal willen we hebben
Dat jij ’t eerlijk bent.

37)
WIE HET LAATST
Wie het laatste tikje krijgt
Die moet eerlijk zijn
En wie dat niet wil zijn
Die scheidt maar doodeenvoudig uit.

38)
ROTTE PATATTEN
Rotte patatten
Met schele vis
Die eten de boeren
Als ’t kermis is.

39)
IK GING NAAR DE BAKKER
Ik ging naar de bakker
Ik kocht een brood
Ik kreeg er twee zuurtjes
Een wit en een rood
Welke kleur kiest gij
Wit of rood?
Hebt gij rood (wit) aan u?

40)
IENE MIENE MAKKEN
lene miene makken
Oliebollen bakken
Vrouw kookt brij
Af ben jij.

41)
IK EN MIJN NICHTJE
Ik en mijn nichtje
Zwart gezichtje
Heb je soms een hemd voor mij
Nee, zei mijn nichtje
Zwart gezichtje
’k Heb er zelf maar vijf
Twee in de was
Twee in de kas
Een aan mijn lijf
Samen vijf
Ga weg oud wijf
Ie wie waai weg.

42)
DIBBEL DABBELd
Dibbel dabbel dobbel danser
Ik ben de moeder van de Fransen
Dobbel dik
Zeven in de strik
Zeven op de dobbelsteen
Af ben ik.

43)
WEET JE OOK WAAR PUKKIE WOONT
Weet je ook waar Pukkie woont?
Pukkie woont in een straatje.
Pukkie heeft zijn hond verkocht
Voor een chocolaadje.
Chocolaadje is zo duur
Geef me dan een kooltje vuur
Kooltje vuur dat is zo warm
Geef me een klapje op mijn arm
Klap op mijn arm doet zo zeer
Geef me dan mijn hondje weer.

[1] Mellie Uyldert ‘verborgen wijsheid van oude rijmen

peuters en kleuters: alle artikelen

1e klas: alle artikelen

 

2e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: kleuters    1e klas    2e klas

 

1138

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (31)

.

opspattend grindDeze week [de 3e in november 2016] verscheen er ergens in een buitenlandse krant een bericht over een vrijeschool.
Over een meisje, dat door anderen in haar klas werd buitengesloten, gepest en uitgescholden. De problemen namen nog toe, toen haar vader haar na schooltijd drijfnat aantrof. De kinderen hadden bij een watertje met een kruiwagen gespeeld en haar in het water gereden. Er waren geen leerkrachten in de buurt. Die hadden haar niet schoongemaakt en afgedroogd. De onderwijzer die werd aangesproken had eenvoudig geantwoord: ‘O, ze vroeg erom.’
De school beschikt niet over een pestprotocol.
De ouders zeggen tegen de krant: ‘Ze geloven in karma en het kind moet er zelf uit komen.’

Dit speelde zich nu af in het buitenland, maar ik ken de verhalen ook van dichterbij. Van langer en korter geleden.

Er zijn veel mensen die karma en reïncarnatie als onmogelijkheden in het menselijk bestaan beschouwen en ze doen er derhalve niets mee. Dat is eerlijk!

Wie zich laat inspireren door antroposofische gezichtspunten kan karma en reïncarnatie niet zo direct afwijzen.
Maar dat is toch iets anders dan het gedrag van kinderen met een zeker gemak onder de noemer ‘karma’ brengen. Wie van ons zou durven beweren dat hij zo ver is op de scholingsweg dat hij inzicht in de geestelijke wereld, dus ook in de wetten van het karma van de aan hem toevertrouwde kinderen heeft en dit dan weet te vertalen in hoe je moet omgaan met kinderen die gepest worden. Wie van ons kent zijn kinderen vanuit hun karma?

‘Het kind moet het zelf doormaken’ is een gevaarlijke uitspraak die op schijn-spiritualiteit berust, want zoals gezegd, wie heeft dit inzicht.
De manier waarop Steiner over karma spreekt is vele malen genuanceerder dan de kortsluiting dat wanneer iemand iets naars meemaakt in zijn leven, dat door zijn karma komt.

Of, zoals Ridzerd van Dijk het op zijn Steiner Citatenblog samenvatte:

KARMA IS GEEN KWESTIE VAN EIGEN SCHULD DIKKE BULT

In GA 54 komt dit ook aan de orde:

Es wäre nicht richtig, wenn jemand einen andern leiden sähe und sagte zu ihm: Du hast selbst dies Leiden verursacht – und er ihm deshalb nicht helfen wollte, weil das Karma sich auswirken soll. Das ist ein Mißverstehen des Karma. Das Karma sagt im Gegenteil: Hilf dem, der leidet, denn du bist ja da, um zu helfen. Du verbesserst das Konto des Karma der Notwendigkeit, indem du deinem Mitmenschen hilfst. Dadurch gibst du ihm die Möglichkeit, sein Karma zu tragen. Du erscheinst dann als der Erlöser vom Leiden.

Het zou niet goed zijn wanneer iemand een ander zou zien lijden, en dan maar tegen hem zou zeggen: ‘Je bent zelf de oorzaak van je lijden – en dat je hem niet zou willen helpen, omdat het karma zijn loop moet hebben. Dan begrijp je karma niet. Integendeel: karma zegt: help degene die lijdt, want jij bent er nu om te helpen. Je verbetert de ‘credit- en debet’-balans van de noodzaak van het karma wanneer je je medemens helpt. Daardoor geef je hem de mogelijkheid zijn karma te dragen. Dan treed jij op als de verlosser van lijden.
GA 54/460-461
Niet vertaald

Daarbij komt nog dat, zoals Rudolf Steiner op tientallen plaatsen in diverse voordrachten – niet alleen in de pedagogische – zegt: antroposofie hoort niet thuis in de vrijeschool. Wil dat niet ook zeggen: geen gebazel over karma?
Wat dan wel, staat overduidelijk in zijn uitleg van de betreffende uitspraken.

Hoe zal zo’n kind zich voelen, wanneer het niet ‘van oor tot oor’, maar van ‘ziel tot ziel’ op begrip van de leerkracht had mogen rekenen?

Gelukkig zijn er wegwijzers die een andere richting aangeven (114)

Met dank aan Ridzerd van Dijk

Opspattend grind: alle artikelen

1137

.

VRIJESCHOOL -Jaarfeesten – Sint-Nicolaas (1-2)

.

Hier verscheen de inleiding van het boek ‘Nikola de barmhartige, van A.Remizov.
Ook vind je hier meer sinterklaasverhalen.

Ook op deze blog verscheen het en ook hier staan sinterklaasverhalen en achtergronden, ook over Zwarte Piet.

Uit hetzelfde boek volgt hier:

SINT-NICOLAAS DE WONDERDOENER

Er bestaan geen historische gegevens over Sint-Nicolaas, alleen legenden, maar uit die legenden verrijst voor ons een beeld vol leven, [1] het meest menselijke beeld, dat wij kennen – – de figuur van Nikola.

De oudste icoon 1), die Nikola voorstelt, dateert van de VllIe eeuw. Uit die tijd en uit latere eeuwen zijn veel verhalen over wonderen bewaard gebleven, die een sprookjesachtig karakter dragen. Om in die wonderverhalen geen „fabels” te zien, maar iets levends en in wezen iets echts, moet men óf een kinderlijk gemoed, kinderlijke ogen en oren hebben, die zich nog niet losgerukt hebben van de wereld des geestes, óf nu en dan zijn nuchtere, trotse bewustzijn overwinnen en in de wereld van het kinderlijke onderduiken.

Volgens de volksvoorstelling neemt Sint-Nicolaas de eerste plaats in onder de heiligen, die voor de troon des Heren verschijnen. Voor de mens is hij universeel. Elke andere heilige heeft een bepaalde „specialiteit”: sommigen zijn artsen, anderen helpen in bepaalde omstandigheden of treden als beschermheiligen voor bepaalde ambachten e.d. op.
Nicolaas de Wonderdoener verenigt in zich alles; de mens kan dus onder alle omstandigheden zijn hulp inroepen. Hij staat hoger dan de aartsvaders, de apostelen en profeten, hoger dan de martelaars, zelfs hoger dan de engelen, hij wordt als de gelijke van Onze-Lieve-Vrouw beschouwd: Onze-Lieve-Vrouw is „de hoop van het christelijke volk”, Nikola is „de voorspraak”, de „bemiddelaar” tussen de mensen en Christus. Voor zeer velen is hij „de Nieuwe Verlosser”.

Rusland heeft tegelijk met het Christendom uit Byzantium het geloof in Nikola overgenomen, het beeld van Nikola, het schitterendste, het belangrijkste. In Kiëw, de oudste Russische rijkshoofdstad, was reeds in de eerste eeuwen na de kerstening een beeld van Nicolaas de Wonderdoener beroemd. In het land van Nowgorod verrezen ontelbare kerken, gewijd aan Nikola. Later zien wij hetzelfde in Moskou.

De afwezigheid van gegevens over de afstamming van de heilige en over zijn leven en zijn handelingen betekent nog geenszins, dat zijn bestaan zelf ontkend kan worden. Historische documenten kunnen geen geestelijk centrum scheppen: iemand kan elke dag in de krant, in de rubriek van „gebeurtenissen”, vermeld staan, er kan een berg materiaal over hem opgestapeld worden, maar toch blijft er van die persoon later niets over en zijn naam verdwijnt, zonder enig spoor achter te laten, het is onverschillig of die persoon geleefd heeft of niet. Bovendien moet men bedenken, dat elk verschijnsel van de geestelijke wereld, die haar uiting vindt in de beelden van een sprookje of een legende, haar eigen leven leidt, buiten de geschiedenis en de aardrijkskunde, en geen behoefte heeft aan statistiek of chronologie. Gebeurt het een enkele keer, dat een openbaring van de geestelijke wereld historisch „aangetoond” kan worden, dan verandert dat hoegenaamd niets aan het wezen der zaak.

Volgens de hagiografieën, die onderling veel overeenkomsten vertonen, heeft Sint-Nicolaas in de llle en IVe eeuw (270—341) geleefd, tijdens de regering van keizer Constantijn de Grote. Hij werd geboren in de provincie Lycië, in Klein- Azië. Hij werd priester, later bisschop van Myrae. Hij werd begraven te Pharrao, maar het lijk werd in 1087 naar Bari (Italië) overgebracht.

Het leven van Sint-Nicolaas wordt dus geplaatst in de tijd, toen het Christendom ophield een vervolgde of gedulde godsdienst te zijn, maar officieel erkend werd als de godsdienst des lands. De nieuwe Christelijke wereld voelde al spoedig, te midden van het vele onrecht, dat bleef bestaan, te midden van de onderdrukking door de overheid en de machtigen der Aarde, dat het niet voldoende was Christen te zijn en de naam van Christus telkens te noemen, dat daardoor nog niet veel in het leven der mensen veranderd werd; dat men het Christendom belijden kan, een kruisje dragen, alle rituele voorschriften der kerk in acht nemen en tegelijkertijd hardvochtig zijn, alleen aan zich zelf denken. — Wat echter nodig is, is mededogen, deelneming, belangstelling voor zijn naaste, want het leven op de Aarde is zwaar, het is moeilijk dat leven te leiden, er heerst gevaar, onzekerheid; — er moet iemand zijn, die moed heeft, voor de anderen op te komen, en daarbij niet voor de mensen alleen. De drager van deze menselijkheid, dat ideaal van de mens, werd Sint-Nicolaas — „de Nieuwe Verlosser”, die Christus op de Aarde vervangt, die voor de troon van Christus-de-Rechter voor de mensen opkomt, die de millioenen onbelangrijke levens in bescherming neemt, die met liefde en mededogen vervuld is voor al die mensen, van wie, na hun dood, geen spoor zal overblijven, maar die toch op de Jongste Dag ter verantwoording geroepen zullen worden. Voor al die mensen werd Sint- Nicolaas degene, tot wie zij zich konden wenden, bij wie zij zich over hun lot konden beklagen.

Zo ontstond het beeld van Sint-Nicolaas de Barmhartige, de Stedehouder van Christus, dc voornaamste heilige der Christenheid, de toeverlaat der stervelingen. Dat beeld is in Byzantium ontstaan. Uit Byzantium werd het naar Grieks Italië overgehracht; daarvandaan werd de verering van Sint-Nicolaas verspreid over geheel Italië, Spanje, Frankrijk, Engeland, Nederland en Duitsland. Uit Byzantium kwam die verering naar Rusland. In Rusland werd Sint-Nicolaas het centrum van het godsdienstige leven des volks. Er is in Rusland geen enkele belangrijke stad aan te wijzen, waar geen wonderdoende icoon van hem vereerd wordt. Het meest bekend zijn in Rusland de drie beelden van Sint-Nicolaas: 1. als Nikóla van Mozjájsk, de aartsengel, die het Russische land verzamelt en opbouwt; in één hand houdt hij het zwaard van een aartsengel en in de andere een kreml — een kerkje in een omheining;

sint-nicolaas-icoon-1

2. als Nikóla van Zarajsk, de wonderdoener met de uitgestrekte armen, die aan vleugels doen denken, die met een Evangelie de mensen zegent;

sint-nicolaas-icoon-2

3. als Nikóla van Welikorétsk, een borstbeeld met zegenende handen, een menselijke mens, voor wie niemand bevreesd hoeft te zijn, maar voor wie iedereen zich schaamt voor zijn lelijke daden. [2]

In Rusland werd Nikóla van het begin af aan drie keer per jaar gevierd: de geboorte van Sint-Nicolaas, zijn overlijden en de overbrenging van zijn gebeente naar Bari. In Rusland zongen blinden zijn roem; kinderen verheerlijkten hem op Kerstmis. Het Russische volk heeft over Nikóla sprookjes geschapen, die hun weerga nergens vinden, vol warmte en genade. In Rusland zijn honderden liederen over Nikóla geschapen. Uit Rusland werden het geloof in Nikola en de verering van Nikola naar alle gebieden ten Noorden, Oosten en Zuiden van Moskovië verspreid.

De Revolutie kon het geloof in Nikola niet uitroeien, wel heeft zij er een nieuw, onverwacht element in gebracht. In een gedicht over Iljitsj (d.w.z. Lenin) wordt het volgende verteld:

„Op een donkere nacht trok over het Russische veld Iljitsj samen met Nikóla de Wonderdoener. Wladimir de zoon van Elias (d.w.z. Lenin) was in een ruwe boerenjas gekleed, hij zocht de vrijheid op de Aarde. …”

In de hagiografie van Sint-Nicolaas worden verschillende wonderen beschreven, die de Barmhartige in Rusland verricht heeft en waarvoor hij vereerd wordt. Doch belangrijker en sprekender dan al die officiële wonderen zijn de verhalen, die het volk vertelt. Die verhalen sterkten de Rus, gaven hem moed om te leven, geloof in de mens en in de toekomst. Hoe sterk het geloof van de Rus in Nikola was, toont het volgende geval aan.

Er leefde te Moskou een koopman, die Myslin heette. Hij had een gastronomische winkel en hield zich ook met andere zaken bezig. Hij was groot van gestalte en zijn buik stak als een strijkbout uit zijn lange kaftan. Zijn kort geknipt haar was altijd ingevet, zijn haar deed denken aan paardehaar en was sterk grijzend. Hij hield veel van oude gebruiken; hij was kerkvoogd en tevens bekend zakenman. Hij deed vaak zaken met zijn buurman, de fabrikant Lew Semjónytsj. Die buurman was in alles het tegenovergestelde van Myslin: hij was mager, klein, had een grote baard, maar zijn hoofd was volkomen kaal. Er heerste een grote vriendschap tussen die twee mannen. Het meest imponeerde Lew Semjónytsj zijn buurman door zijn zakelijkheid en liefde tot orde: hij was steeds stipt, ge hoefde nooit bevreesd te zijn, dat hij u minderwaardige waar zou leveren of zou trachten u te bedriegen; hij hield zich steeds aan al zijn afspraken; hij kwam telkens het beloofde na, chicaneerde nooit, had veel verstand van zaken. Het was steeds een genoegen met zo iemand zaken te doen; daarbij was Lew Semjónytsj een zeer goed mens. Myslin mocht de fabrikant heel graag en stelde hem iedereen als voorbeeld. Er was echter iets, dat Myslin in verlegenheid bracht: Lew Semjónytsj was een Jood.

Neem bijvoorbeeld Myslin zelf: hij heeft heel wat op zijn geweten, waarvoor hij zou moeten boeten. Op zijn oude dag huwde hij, die reeds volwassen zoons had, na de dood van zijn eerste vrouw, een heel jong meisje. Hij was na dat huwelijk net gek; hij vertelde iedereen schaamteloos over zijn jonge vrouw met allerlei bijzonderheden. Doch ondanks die razernij is hij overtuigd, dat hij vóór zijn dood berouw zou tonen; hij is kerkvoogd, zodra er iets dreigt, laat hij natuurlijk de pope roepen, die hem absolutie geeft; bovendien heeft hij natuurlijk reeds maatregelen getroffen, dat er voor zijn zielerust gezorgd zou worden: in zijn testament is een bedrag beschikbaar gesteld voor de kerk en, voor zielmissen, en als de zaken nog beter worden, dan zal hij natuurlijk dat bedrag verhogen. Voor de ziel van hem, Myslin, is er in elk geval in de Hemel een plaatsje verzekerd: hij zou een hoekje toegewezen krijgen naast de rechtvaardigen. Maar neem nu Lew Semjònytsj: die leidt een rechtvaardig leven, er is niet dat op hem aan te merken, hij heeft al zijn zoons en dochters verzorgd, in zijn huis is het altijd kalm, er heerst in alles orde en toch zal hij na zijn dood regelrecht naar de hel overgebracht worden, in het verschrikkelijkste gedeelte van dat eeuwige vuur: hij zal in dat vuur met blote handen brandende bessen moeten plukken, of anders zetten zij hem midden in de winter in een bijt in de rivier de Moskwa en dan zal hij met zijn mond voor de duivels kikkers moeten vangen.

Maar neem nu eens aan, dat hij, Myslin, God beware, sterft zonder eerst berouw te hebben getoond, zonder absolutie, neem verder aan, dat zijn zoons bedrog gaan plegen, zijn wil niet nakomen en geen zielmissen voor hem zullen laten celebreren, wel, dan zal zijn ziel in de hel belanden, dan wordt hij in een ketel met kokend pek geworpen, maar toch niet in dezelfde ketel als Lew Semjònytsj, omdat hij, Myslin, gedoopt is en in de Schrift is er nergens enige vermelding van een mogelijke vermenging te vinden; het staat geschreven: „er zijn vele verblijfplaatsen”, men laat dus iedereen afzonderlijk pijnigen, je wordt niet in de gelegenheid gesteld om in je leed een woord met je vriend te wisselen.

Zo luidt nu eenmaal de wet. Myslin’s geloof is onwankelbaar, hij twijfelt niet aan de juistheid van de wet. Hij legt zich bij het voorschrift van de wet neer, maar toch zoekt hij naar de een of andere bepaling in die wet zelf, waardoor ook voor de Jood Lew Semjònytsj een plaatsje in de Hemel te verwerven is; en als het hun beiden beschoren is in de hel te lijden, dan moet hij een mogelijkheid bedenken, dat zij tenminste in één ketel gekookt worden.

En hier komt hem het „Russische geloof” te hulp — het geloof in Nikola, die natuurlijk niet boven de wet staat, maar. .. . die toch steeds wat bedenken kan; in minder dan geen tijd speelt hij het klaar iets zó uit te leggen, dat het volgens de wet mogelijk is, — dat geloof komt Myslin te hulp, — want in Nikola gelooft immers iedereen; en het gehele wezen van Myslin — van af zijn mammoethoofd tot de strijkbout van zijn onverzadelijk lijf — wordt vervuld van hoop.
„Als Lew Semjònytsj Nikola erkent, dan is de zaak in orde en dan hoeven wij ons niet ongerust te maken!” besluit Myslin.

Ik moest die dag Lew Semjònytsj spreken. Ik trof er Myslin. Ik had hem reeds eerder bij verschillende gelegenheden in het huis van Lew Semjònytsj ontmoet, maar nu werd ik getroffen door zijn bijzondere plechtigheid; mij heeft hij zelfs niet bemerkt.
„Lew Semjònytsj, — zei Myslin, — ik begrijp, dat u, als Jood, Christus niet erkent, dat hoort ook zo, — hij rekte zijn mammoethoofd uit, trok zijn strijkbout in, — Lew Semjònytsj, dat begrijp ik heus, maar . .. .hoe staat het met Nikola de Godewelgevallige?. …”

Osa aan de Karna — het land van de winter en van de lente, van oerwouden, bosbranden en toverachtige schemeringen.
Rondom Osa liggen Tataremdorpen, het belangrijkste ervan is Jelpatsjicha. Iedereen kent er Odoetow, de chef van het canton, die voor zijn bedachtzaamheid en overleg de Russische bijnaam Mikoelaj Mikoelaïtsj 2) gekregen heeft, ter ere van Nikola, die, zoals algemeen bekend is, niemand laat krenken, of het nou een Rus dan wel een Tataar is, die steeds een rechtvaardig besluit weet te nemen. Als u in Jelpatsjicha komt, zult u zeker ook Hassan ontmoeten, de armste inwoner van het dorp; hij heeft slechts één paard, dat is zijn gehele bezit.
Het is zaterdag — een marktdag, op straat is er veel leven en beweging, net als op een feestdag. Op het marktplein staat een grote kerk, in de kerk ziet ge steeds veel mensen: Russen en Tataren, ieder hunner zet een kaarsje voor de icoon van Nikola.
Hassan zette ook een kaarsje neer, keek met spanning naar de icoon en zei:
„Mikoela, geef mij het paard terug, wees barmhartig voor mij en geef het terug, asjeblieft, geef het terug!”
Hij sloeg met zijn vuist op zijn borst en herhaalde telkens weer dezelfde woorden. Klagend voegde hij er aan toe: — ik zal anders straatarm worden — lieve—!”
Daarna verliet hij de kerk. Zowel zij die hem kenden als de mensen die hem niet kenden begrepen, dat iemand zijn paard gestolen had, — ja, iemand heeft het enige paard van Hassan gestolen, en nu is hij verloren, niemand kan hem helpen, zelfs de wijze chef Mikoelaj Mikoelaïtsj zal niets kunnen bedenken; er bleef dus één middel over — en daarin gelooft hij: hij moet zich bij Mikoela beklagen, Mikoela verzoeken, zich in zijn toestand in te denken en er voor te zorgen, dat hij, Hassan, zijn paard terugkrijgt.
Zonder naar de mensen te kijken, geheel in zich zelf verdiept en vervuld van het onwrikbare geloof in de wonderdoener Mikoela, verliet Hassan de kerk en kwam op het marktplein. Op het plein reed op dat ogenblik een wagen voorbij en aan die wagen waren paarden vastgebonden. Hassan bleef staan: neen, een tweede dergelijke paard was er niet, het was zijn eigen paard; in een der aan de wagen vastgehonden paarden herkende Hassan zijn eigendom. Met een kreet wierp hij zich op de wagen.
De gehele markt kwam in beroering: „Hassan heeft zijn gestolen paard gevonden!” De paardendief werd aangehouden, Hassan kreeg zijn paard terug.„Mikoela heeft het paard aan de eigenaar teruggegeven!”

Er bestaan veel legenden over Sint Nicolaas en zijn leven.

Toen hij vijf jaar oud was, wijdde hij zich geheel aan God. Van af die tijd at hij geen vlees en dronk hij geen wijn. Op de werkdagen at hij alleen brood en dronk alleen water. Zijn gezicht straalde — de Geest des Heren rustte op hem en engelen daalden uit de hemel en dienden hem. Zijn voeten staken in sandalen, in zijn hand had hij een kruis, zijn lippen zongen steeds een lofzang aan God. Van af de eerste jaren van zijn leven bestudeerde hij de Heilige Schrift. Overdag, in tegenwoordigheid van andere mensen, zweeg hij, ’s nachts, wanneer hij alléén was, bad hij.

Als een jongeling van veertien jaar verliet hij Lycië en trok zich in de woestijn terug. Daarna liep hij naar Caesarea en bracht daar drie jaar in gebed en vasten door, hij reinigde en versierde zijn ziel door de Goddelijke deugd.

En toen verrichtte hij het eerste wonder.

Daarvandaan trok hij naar Klein Armenië, waar hij een jaar en negen maanden rondzwierf. Uit Armenië begaf hij zich naar Syrië.

Overal verrichtte hij wonderen.

Toen Nicolaas dertig jaar werd, keerde hij naar Lycië terug. Als een onbekende zwerver trok hij de stad Myrae binnen; van zijn gezicht en handen druppelde mirre en de hele stad werd vervuld met zijn geur. Die geur verrichtte wonderen. Het gehele leven in de stad werd onherkenbaar: alle onenigheid hield op, iedereen dacht er nu alleen aan, zijn medemensen te helpen, iemand een dienst te bewijzen. En hij liep zwijgend door de straten van de stad, keek slechts om zich heen en raakte nu en dan de mensen aan; door zijn blik en aanraking werden de ontroostbaren getroost, de blinden werden ziende, de verlamden verhieven zich.
De patriarch vernam van die wonderen en begaf zich, aan het hoofd van de kerkvaderen, naar de stad, waar dat alles geschiedde. Dit werd Nicolaas geopenbaard en hij snelde de kerkvorst tegemoet. De patriarch omarmde Nicolaas als een apostel van Christus. Het gevolg van de patriarch was getroffen door het licht, dat het gezicht van Nicolaas uitstraalde, gelijk dat van een engel des Heren, en allen vielen voor hem op hun knieën. De patriarch leidde Nicolaas naar de kathedraal en benoemde hem daar tot bisschop van de stad en het gebied.

Toen zijn uur had geslagen om in het heer der heiligen opgenomen te worden, daalden uit de Hemel engelen des Heren. Nicolaas zag hen, glimlachte en zei:

„Mijn dagen zijn dus voltooid!”

Aartsengel Michaël trad naar voren en toonde hem het zegel Gods. Toen Nicolaas dat zegel zag, verhief hij zich voor zijn laatste gebed. Hij smeekte God:
Voor allen, die in nood zijn naam mochten aanroepen — dat de Heer hun wens moge vervullen!
Voor hen, die door de machtigen der aarde onderdrukt worden —  dat de Here hun ter wille van hem kracht voor de strijd moge geven!
Voor hen, die op de onstuimige zee tijdens een storm zijn hulp mochten inroepen — dat de Here de onstuimige golven moge doen bedaren!
Voor alle zieken, daklozen en vertwijfelden — moge de Here hen niet verlaten en hun kracht geven!
En voor alle schepselen des Heren, wier lot zo zwaar en wier levensduur zo kort is!
„Here, erbarm U onzer!” -— herhaalde hij drie keer en strekte zijn armen uit.
Bij het laatste woord vatte de engel des doods zijn ziel en de engelen droegen die weg naar de Hemel.
Zijn lichaam lag op zijn sterfbed en straalde als de zon.

Sint-Nicolaas werd de belangrijkste heilige van Rusland, de „Russische God”, zoals de heidenen hem noemden; het „Russische geloof” werd geheel doordrongen door de naam van Nikola. De verering van Nikola was zó groot, dat het tot de XVIIIe eeuw door het volk als zonde beschouwd werd een kind zijn naam te geven.
Vóór de invasie der Mongolen in de Xllle eeuw was er in Rusland één beeld van Nikola: hij was afgebeeld in een groen parament. Dat beeld stond te Kijew bij de heilige Sophia. Dat beeld verrichtte veel wonderen.
Na de Mongoolse invasie waren er in Rusland drie beroemde beelden, die wij reeds genoemd hebben: Nikola van Mozjajsk, Nikola van Zarajsk en Nikola van Welikoretsk.
Het meest vereerde beeld is dat van Mozjajsk, waar hij als aartsengel afgebeeld is: in één hand houdt hij een zwaard, in de andere een kerkje binnen een omheining. Vijf lampen branden dag en nacht voor dat beeld. De nacht vóór de bestorming van Kazan hebben de Russische kanonniers hem gezien; later verscheen hij aan Jermák, de veroveraar van Siberië. Hij staat te Moskou op de naar hem genoemde poort en bewaakt het Kreml, het hart van Rusland. Toen Napoleon Moskou verlaten moest, gaf hij bevel de poort op te blazen; de poorttoren werd veranderd in een hoop puin, maar het beeld van Nikola bleef ongedeerd. Alle Russische heersers, vanaf Iwan IV, trokken naar Mozjajsk om hem te vereren, zelfs Peter de Grote deed het.
Hetzelfde beeld komt in verschillende delen van Rusland onder verschillende namen voor. Nikola van Mozjajsk verscheen aan grootvorst Dmitrij Donskój vóór diens beslissende slag met de Tataren op het Koelikowo-Veld 3); dat beeld heet „Radonskij”.
Nikola verscheen voor Sergius van Radonezj 4); dat beeld heet „kelejnyj”. Op alle forten en steunpunten aan de rand van de Moskovische staat, in alle kloosters, die tevens vestingen waren, was er een beeld van Nikola van Mozjajsk, maar daar heette het „ratnyj”. Geheel Siberië vereerde hem, de Moskouse heilige; de inboorlingen brachten hem offers en noemden hem „de Russische God”.

Op het Achtste Oecumenische concilie werden alle gesneden of gebeeldhouwde beelden van heiligen verboden, zij werden met afgoden vergeleken. De Synode der Russische kerk beval in 1723 alle gesneden en „zittende” beelden uit de kerken te verwijderen. Er werden toen heel wat beelden uit de Russische kerken verwijderd, maar Nikola van Mozjajsk bleef.

De tweede beroemde afbeelding is die van Nikola van Zarajsk, op wonderbaarlijke wijze uit de kerk van de Apostel Jacobus te Chersonesos overgebracht: Nikola is afgebeeld staande en zegenende met het Evangelie; zijn armen zijn niet tegen zijn borst gedrukt, maar uitgestrekt; zijn parament valt in plooien van zijn armen en het lijkt, dat hij vleugels heeft. Om hem ziet ge op de icoon taferelen uit zijn leven en wonderen. Die icoon werd bijzonder beroemd na de invasie van de Mongoolse horden van Batu, als herinnering aan de vorstin van Rjazan Eupraxie: toen zij vernomen had, dat haar man omgekomen was, sprong zij samen met haar zoon van de tinne van haar kasteel. Het hoogst steeg de roem van die icoon tijdens de „Woelingen” (de Russische revolutie van het einde van de XVIe eeuw).

Een derde beroemde afbeelding van Nikola bevindt zich te Wjatka — Nikola van Welikoretsk (of van Chlvnow): een borstbeeld, met tegen de borst gedrukte armen; hij zegent en houdt een Evangelie vast. Hier is hij een mens met het gezicht van een eenvoudige man met wonderbaarlijke ogen, die al het leed en al de moeilijkheden der mensen in zich opnemen en een zacht licht van medelijden uitstralen — „Nikola de Barmhartige”. Tsaar Iwan de Verschrikkelijke hield veel van dat beeld en liet het vaak naar Moskou overbrengen. Een kopie van die icoon bevindt zich in de kathedraal van Wasilij de Gelukzalige te Moskou, de in het buitenland meest bekende Moskouse kerk.

Elk beeld van Nikola heeft zijn eigen genade voor de mensen, voor ieder der beelden is er een apart gebed: de gestrenge Nikola van Mozjajsk beschermt het Russische land, hij beloont de rechtvaardige en bestraft de schuldige; de gevleugelde wonderdoener van Zarajsk kan elk wonder verrichten; de goedertierende van Welikoretsk wijst niemand af, zelfs de armzaligste niet, hij troost iedereen, hoort iedereen aan.

[1] wie de artikelen leest die hier verschenen, zal wellicht de conclusie kunnen trekken dat deze bewering te absoluut is gesteld.
[2] geen afbeelding gevonden

1)Een icoon is een geschilderd beeld van Christus of een der heiligen. (De vert.)
2) Mikoelaj is een bijvorm van Nikolaj (Nicolaas); Mikoelaj Mikoelaïtsj betekent dus: Nicolaas zoon van Nicolaas. Mikoela is een bijvorm van Nikola. (De vert.)
3) Grootvorst Dmitrij Donskój (Demetrius van de Don) besloot het Mongoolse juk af te schudden en Rusland weer vrij te maken. In 1380 verzamelde hij een groot leger en trok de Tataren tegemoet. De ontmoeting vond plaats op het Koelikowo-Veld aan de Don. De Tataren werden verslagen, maar de Russen verloren zó veel mensen, dat zij een nieuwe invasie niet konden weerstaan, zodat het doel van de grootvorst niet bereikt werd. De Tataarse heerschappij was eerst veel later afgeschud. (De Vert.)
4) Sergius van Radonezj is de nationale heilige van Moskovië. Hij was een tijdgenoot van Dmitrij Donskoj en heeft de grootvorst voor de beslissende strijd tegen de Tataren gezegend. Sergius was de stichter van het beroemde Drievuldigheidsklooster, niet ver van Moskou, een der grootste heiligdommen van Rusland. „Kelejnyj” betekent „van de cel”, „cel-”. (De vert.).

Sint-Nicolaas: alle verhalen

Sint-Nicolaas: alle artikelen

jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: Sint-Nicolaas 

1136

.

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (30)

.

opspattend grindStaatssecretaris Dekker vindt dat er een einde moet komen aan het ‘doorkleuteren’. Voortaan mogen kinderen bij hoge uitzondering groep 2 overdoen.

Het woord ‘doorkleuteren’ zegt al iets over de manier waarop hij aankijkt tegen groep 1 en 2.

Ik herinner mij maar al te goed de gesprekken die ik voerde, samen met de leerkracht van groep 2, met ouders.

Wij vonden het in een aantal gevallen verstandig als een kind nog een jaartje langer in groep 2 bleef. Ouders waren daar vaak op tegen. “Laat haar nou maar meteen naar groep 3 gaan, dan kan ze daar wel een jaartje blijven zitten.”

Ook daaruit sprak een zeker minachting voor de kleutergroep, terwijl daar juist iets essentieels gebeurt. Als kinderen ‘een beet je leuk spelen in de bouwhoek’, is het kind bezig met ruimtelijk inzicht te ontwikkelen, hetgeen goed van pas komt bij het leren rekenen. Taalpuzzels, voorlezen en spelletjes bereiden het kind voor op het lezen. Samen in de poppenhoek spelen maakt jonge kinderen sociaal vaardiger. Tekenen, schilderen, knutselen helpen de fijne motoriek ontwikkelen en bevorderen de creativiteit. Zo kan ik nog wel even doorgaan. Wanneer er in groep 1 en 2 een stevige basis wordt gelegd, heb je daar tot en met groep 8 plezier van.

Dekker heeft wel gelijk als hij de vraag stelt of een kind nog een héél jaar langer in groep 2 moet blijven. Er zijn scholen die in januari ook kleuters laten instromen in groep 3. Dat lijkt me een betere oplossing, want vaak zijn kinderen dan wel toe aan het ‘echt’ leren lezen en rekenen.

De staatssecretaris pleit ook voor een betere aansluiting met groep 3. Ik dacht meteen: Maar meneer Dekker, we zijn in de jaren zeventig al begonnen groep 3 (toen nog ‘eerste klas’) om te vormen tot speelleerklassen. Waar zijn die gebleven? Het antwoord weet ik ook. Door de doorgeslagen toets- en testcultuur van het laatste decennium gaat het steeds meer om prestaties en steeds minder om vorming, terwijl goed onderwijs mijn inziens een evenwichtige balans is tussen enerzijds kennis vergaren en anderzijds je talenten (in de meest brede betekenis) ontwikkelen. De oude schoolmeester/schrijver Theo Thijssen zei het al honderd jaar geleden: “Ik was de koning en kon ze ieder op hun beurt een gelukkig ogenblik geven, alleen maar door ze te willen zien.”

Een pleidooi om vooral eerst goed te kijken naar kinderen voordat je ze lastig valt mei regeltjes, toetsjes en weetjes.*

*in de krant staat ‘wetjes’

Jacques Vriens, oud-basisschooldirecteur en kinderboekenschrijver, in Trouw 15-09-2016

.

Rudolf Steiner:
(  ) niet eenzijdig uitgaan van die ene eigenschap van de wordende mens, het intellect, maar uitgaan van de mens als geheel. (wegwijzer 89)

Ieder mens is anders, als kind al. (wegwijzer 81)

( ) Uit de kennis van de menselijke levensfasen wordt het juiste leerplan ontwikkeld. Het kind zelf geeft ons aan, als we het werkelijk kunnen waarnemen, wat het op een bepaalde leeftijd wil leren. (wegwijzer 53)

opspattend grind: 5;  16;  29

peuter en kleuters: alle artikelen

spel: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: peuter-kleuterklas

 

1136

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 1e klas – rekenen (11)

.

UIT DE EERSTE REKENLESSEN

Door het laten ontstaan van de letters uit beelden [1] komt het schrijven dicht bij het gevoel van de kinderen.
Op soortgelijke manier moeten ook de getallen voor het kind vertrouwde dingen zijn voor hij gaat tellen en rekenen. Dat proces wordt bij elke rekenperiode [2] weer verdiept.
In de eerste klas kun je bijv. vragen: ‘Waarvan is er maar één in de wereld?” (Bijv. Barbara en Ulrich en ieder ander kind in de klas), of twee, of drie, vijf of zeven? Dan vinden de kinderen al gauw de zeven dagen van de week, de zeven kleuren van de regenboog en de zeven tonen en als belangrijkste de zeven raven [3] en de zeven dwergen. Ze kunnen niet ophouden met op te sommen wat er zo al in het dwergenhuis aanwezig is: 7 mesjes en 7 vorkjes, 7 bordjes, bekertjes, stoeltjes, 7 bedjes, kussens, 7 lantaarntjes, 7 hamertjes.

Moeilijker is het wel om te ontdekken dat er ook in hen zelf een zeven zit: op hun 7e kwamen ze allemaal op school.
Zeven jaar was ook Sneeuwwitje toen ze bij de dwergen kwam.
En van klein Hansje, dat alleen het bos introk wordt gezegd: ‘Zeven jaar, klip en klaar, was Hansje in den vreemde (daar).’

En wat verbaasd zijn de kinderen, wanneer ze horen dat ook de maan met de zeven kan rekenen. Iedere zeven dagen verschijnt deze weer in een nieuwe fase. Wij maken nog weleens een rekenfout, de maan verrekent zich nooit! Ook de zon kan rekenen. De zon, hè??? De hele wereld kan rekenen!
De blaadjes van de narcis worden geteld, de zaden van de vruchten. Veel dieren hebben vier poten, koeien zelfs vier magen,( alleen geen vier staarten!)

De hele wereld rekent en wij rekenen ook; dat is de stemming die het rekenonderwijs doortrekt en levend maakt.

Iedere vorm van onderwijs heeft op het kind een andere uitwerking. Het rekenonderwijs kan de kinderen op een gezonde manier aards maken, vooral wanneer het rekenen met de vingers wordt geoefend.. Eerst moeten alle kinderen eens proberen hun vingers te spreiden en ervaren dat in die tien vingers heel het rekenen zit. Hoe onbezield de vingers van veel kinderen nog zijn, vooral bij kinderen die vaak wat buiten zichzelf zijn en het nodig hebben dat zij met hun zielenkrachten dieper in hun lichaam komen. Dan kan het wel moeilijk zijn – maar ook heilzaam – de vingers van iedere hand door een opening tussen twee en drie vingers te verdelen. Er zijn veel oefeningen waaraan de kinderen plezier beleven:
Ze vouwen de handen; dan staan eerst de twee pinken op en zeggen: ‘1 en 1 is 2’; daarbij komen dan de ringvingers: ‘2 en 2 is 4’; dan de middelvingers, enz. De kinderen kunnen, zonder hun vingers krampachtig te spannen, allerlei van zulke symmetrische figuren vormen. In het midden staan de duimen en de wijsvingers, rechts en links de drie andere: 10 = 4 en 3  en 3.

Wanneer ze zo een tijdje zichzelf met hun vingers wat geplaagd hebben en daarbij goed in zichzelf zijn gekomen, zorgt het ritmische tellen en rekenen voor de noodzakelijke afwisseling en ontspanning in de klas.

Kleine ritmische gedichten hadden ze al eerder geleerd, bijv. de eenvoudige jambe: ‘Te paard, te paard, door weer en wind!’ [4]
Wat een verrassing en een plezier als ze nu ontdekken dat in het gedicht de tafel van twee zit. Het rijmpje: ‘Komt een reus, groot en dom'[4] werd ‘een, twee, drie – vier, vijf  zes, enz. Dat wordt met handen en voeten na elkaar geoefend, want de voeten wachten er al een tijdje op ook mee te mogen doen. Maar, wanneer uiteindelijk handen en voeten samen op de mooie drietelsmaat moeten bewegen: oei! Handen en voeten apart ging nog wel, met de handen makkelijker dan met de voeten; maar samen, dan lijkt het erop of sommige kinderen uit twee vreemde delen bestaan.

Wat belangrijk om te weten dat je juist aan het vermogen of onvermogen een beeld voor je hebt van het spel der krachten in de kinderen en ook een  gezondmakend middel de boven- en ondermens harmonisch met elkaar te verbinden.

Zo wordt het rekenen met de ledematen geoefend. Natuurlijk worden de getallen ook sprekend geoefend. Maar hoe anders zijn de kinderen daarmee bezig, wanneer ze daadwerkelijk honderd stappen in de klas gezet hebben. En wanneer de passen dan uit louter ijver steeds luider worden en de kinderen het meteen nog eens willen doen, moeten we snel muisjes zijn en honderd pasjes heel zachtjes zetten. Je kunt ook 50 keer in je handen klappen en eraan ontdekken hoe warm en rood ze worden. Wat zit er een plezier in de ledematen van de kinderen!

Zo bezig zijn neemt de kinderen ongetwijfeld meer mee, dan het telraam of de rekenmachine die doods en af voor het kind staat of ligt en alleen maar de activiteit van het verstand en de ogen vraagt. Het populaire aanschouwelijkheidsonderwijs op alle gebied, het zien en ‘inzien’ behoort enkel tot het hoofd. Daarmee wordt iets intellectualistisch in het kind aangelegd.

Wanneer bij ons met carnaval honderd lampions beschilderd worden, in rijen van tien opgehangen, ontstaat weliswaar hetzelfde beeld als de bolletjes op een telraam, maar het kind heeft ieder gekleurd bolletje wel eerst zelf geschilderd.

Het grootste deel van de rekenlessen bestaat uit oefenen. Bijzonder belangrijk is elke stap die weer naar iets nieuws leidt. Al het nieuwe moet langzaam zo opgebouwd worden dat het kind met heel zijn ziel mee kan doen.

Je hebt bijv. de vier tekens voor de vier rekenoperaties – ze hebben een diepe betekenis en oorsprong.
Gelukkige Hans [5] heeft eerst een klomp goud, toen hij op weg ging; het werd een paard, na een poosje een koe, een varken, een gans, een molensteen en tenslotte had hij niets meer. Het stuk weg werd met een streep getekend, dat is het teken voor het aftrekken: 12  –  4  –  3  –  2  –  2  –  1  =  0.
Vergeet niet te zeggen dat hij gelukkig was, toen hij niets meer had.

Over het deelteken werd aan de kinderen verteld:
Een koningin had 12 dienaren en zij wilde dat er altijd drie samen hetzelfde werk zouden doen. In de zaal stonden twee zuilen, daar moesten zij zo doorheen lopen dat er vier groepen van drie dienaren zouden zijn. Daar werd een beeld bij getekend. En nu zjn de twee zuilen tot twee punten geworden.

Bij het vermenigvuldigen mocht er altijd iemand Nicolaas zijn. Er was een heel diepe zak en het kind moest zich vier maal diep bukken en viermaal drie noten pakken om die aan vier kinderen te geven. Bij het vermenigvuldigen hoort het dat het aan de activiteit ontwikkeld wordt. Je moet vier keer iets doen.

Heel verschillend is de invloed van de aparte rekenbewerkingen op de klas.
Bij het vermenigvuldigen ontstaat er een drukke, plezierige stemming die echter door schatten en vergelijken weer rustiger wordt; nadenkend worden de kinderen bij delen en aftrekken; ietwat saai is het optellen; vrolijk en vindingrijk zijn ze wanneer ze uit een totaalsom verschillende getallen kunnen halen.
Voor het aftrekken en optellen is het aan te bevelen niet al te snel de tien als grensgetal in te voeren. Het rekenen boven de tien geeft meer problemen wanneer je het te vroeg op de voorstelling 10-keer-10 vastpint. Wanneer dat niet is gebeurd, dan rekenen de kinderen zorgeloos boven die grens.

Aan het eind van de eerste klas kan er ‘gekocht en verkocht’ gespeeld worden. Wat een opmerkingen wanneer de winkelier de klant teveel geld teruggeeft of wanneer deze niet merkt dat hij te weinig terugkrijgt. Maar hoe tot tevredenheid stemt het niet, wanneer het rekenen het liefst geleerd wordt door weg te geven.

Er waren in de klas veel paashazen die de eieren vrolijk mochten beschilderen voor hun families met 3 of 4 of 5 kinderen. 12 of 15 eieren hadden ze daarvoor. Daar kwamen nog eens berekeningen uit!

Veel van wat belangrijk is voor de vorming van de mens gebeurt in het rekenonderwijs.

En toch is het precies te merken wanneer het rekenen weer beëindigd moet worden en de kinderen zich weer met veel plezier op het schrijven willen toeleggen en op de eerste heemkunde.

Elisabeth Klein. Erziehungskunst 16e jrg.7 1952

[1] 1e klas schrijven: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 1e klas – letterbeelden

[2] Periode-onderwijs

[3] Spelletje De Zeven Raven
Grimm Sprookjes nr. 25

[4] Waarschijnlijk uit Hermien IJzerman (welk?) Bim Bam Belletje

[5] Grimm Sprookjes nr. 83

1e klasrekenen – alle artikelen

1e klas: alle artikelen

Rekenen: alle artikelen

 

1135

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Meetkunde (4-4)

.

Ter verduidelijking heb ik in een tekening wat letters aangebracht – het is een deel uit de grotere tekening.

Over het ontstaan van een gelijkzijdige driehoek

Teken eens drie cirkels X. Y, Z die ieder door het middelpunt van de twee andere gaan. Er ontstaan drie grote bladeren: AYZX; YZCX; XYBZ  en door de punten van ieder blad trek je een rechte lijn: a, b en c. Het resultaat is het belangrijke feit dat deze drie rechten elkaar in één punt D snijden. Dat kan niet anders, want dan zouden de drie grote bladeren uit ongelijke boogstukken moeten bestaan. En dan zou echter iedere cirkel onmogelijk door het middelpunt van de beide andere kunnen gaan.

 

meetkunde-strakosch-3-1

 

 

 

 

 

 

 

Voor twee van de drie punten pas je nu toe wat voor deze tekening al werd gezegd, (meetkunde 4-3) wanneer je de cirkelmiddelpunten op de drie rechten steeds verder naar buiten op laat schuiven. Zodra deze middelpunten in het oneindige vallen, worden de ieder door twee punten gaande cirkelbogen tot rechten:

In deze tekening (uit 4-3) is er 1 zo’n rechte lijn ontstaan; hier doet Strakosch
meetkunde-53

het met 2 punten en dan zie je de rechte lijnen – die met de vele steeds vlakker wordende boogjes ontstaan:
meetkunde-strakosch-3
Je.kan echter ook, zoals hieronder, de middelpunten op de drie rechten in plaats van naar buiten, ook naar binnen laten verschuiven, naar het middelpunt van de driehoek toe, het snijpunt van de drie rechten. Daarbij worden de boogstukken tussen elke twee punten meer gebogen. Wanneer tenslotte de drie middelpunten met het snijpunt van de drie rechten samenvallen, dan ontstaat een drievoudige cirkel door de drie punten. (Worden bij het opschuiven naar binnen de drie middelpunten even ver van het snijpunten van de drie rechten genomen, wat vrij staat, dan liggen de snijpunten van de deze cirkels op dezelfde rechten – en wel op het gepuncteerde deel.):
meetkunde-54

Wanneer je de beweging van de middelpunten naar buiten en naar binnen in dezelfde tekning weergeeft, krijg je een cirkel waarin een gelijkzijdige driehoek ingeschreven is, een van de basisfiguren van de geometrie.

Op basis van wat zojuist werd opgemerkt en door de tekeningen hoef je het trekken van rechte lijnen in regelmatige cirkelvelden niet meer als een vreemd, erbij gehaald element te zien..

Ook het vierkant kun je in het cirkelveld intekenen.
In de middencirkel van een ‘bloem’ teken je een zeshoek:

meetkunde-31

 

 

 

 

 

 

 

meetkunde-strakosch-4-1
Op  iedere hoek komen twee grote bladeren bij elkaar waarvan de middelpunten (deels verlengd en gepuncteerd) loodrecht op de zijden van de zeshoek staan die door de aanliggende kleine blaadjes gevormd worden. Ieder door een van de hoekpunten gaande cirkels snijdt op de middellijnen de lengte van zeshoekszijde. De verbindingslijnen van deze punten zijn de vier zijden van de zo ontstane zes vierkanten.

Snijd je de inzet tussen de vierkanten weg en breng je de vierkanten omhoog, dan krijg je een doosje. De vlakken kunnen binnen en buiten (wanneer je de tekening op de achterkant met behulp van de middelpunten nog een keer maakt) met behulp van de cirkels, gekleurd worden. –

Tussen ieder twee vierkanten ligt een klein blad. Snijd je ze langs hun middellijn door en schuif je de zo ontstane tussenruimten over elkaar, dan krijg je een schaal.

Meetkunde: alle artikelen

 

Vrijeschool in beeld: 6e klas meetkunde

1134

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.