Maandelijks archief: oktober 2023

VRIJESCHOOL – En verder nog…..alle artikelen

.

Sommige artikelen laten zich niet zo gemakkelijk indelen. Die zijn hier aangegeven:

[1] Ideeën en achtergronden
Het ‘Binnenste buiten over: kind-school-wereld; de drieledige taak van de school; een kind; ontwikkeling en vrijheid; school als gemeenschap; de maatschappij; onderwijsfilosofie; drieledige mens en driegelede maatschappij; ontwikkelingsfasen; lopen, spreken, denken; leerstof; de individualiteit; denken, voelen, willen;

[2-1] De ochtendspreuk
Rudolf Steiner over: de ochtendspreuk: het ontstaan ervan; in eerste instantie alleen voor het vrije godsdienstonderwijs? De spreuken voorklas 1 t/m 4 en die van klas 5 t/m 12. Op zeker ogenblik is in Nederland de laatste spreuk ook in klas 4 terecht gekomen.

[2-2]  De ochtendspreuk op de vrijeschool
Benediktus Hardorp over: de psyche van het kind en de 2 spreuken; vindt er indoctrinatie plaats; blik op de wereld, de eigen ziel, de eigen levensdoelen; aspecten van de spreuk toegelicht;

[2-3] De ochtendspreuk
Reinhard Fiedler
over: een eigen ervaring van de kennismaking met de spreuk; over de inhoud: de blikrichtingen; wat willen beide spreuken bewerkstelligen; zo specifiek vanuit het antroposofische mensbeeld en tegelijkertijd zo algemeen geldend.

[3] Vrijeschool en antroposofie – is de vrijeschool een antroposofische school?
alle artikelen

[4] Vanwaar de naam van onze schoolsoort
Maarten Zwakman over: de naam vrijeschool; hoe geschreven; de naam Waldorf, ontstaan; enkele spellingkwesties toegevoegd.

[5] Vrijeschool en vrijheid van onderwijsalle artikelen
zie ook: sociale driegeleding

[6] Schoolgebouwen – organische bouw
[6-1] Het organische in de architectuur
B.C.J.Lievegoed
over: wat is organisch; wat is leven; tijd en ruimte; bouwen: meestal de kubus(kristalvorm) uit de stoffelijke natuur; beweging die in de ruimte treedt, laat organische vormen ontstaan; metamorfose; 12 zintuigen; levend(ig)e architectonische vormen en de mens in zijn omgeving.

[6-2/1] Grondslagen voor een levende bouwkunst
B.C.J.Lievegoed over: de inhoud is ongeveer gelijk aan [6-1]: dat was het verslag van een voordracht, dit is een geschreven artikel; statische en dynamische vormen; bouwen en menselijk bewustzijn; wat doet ruimte met je; bouwen als morele daad; zintuigleer van Révesz.

[6-2/2] Grondslagen voor een levende bouwkunst
B.C.J.Lievegoed
over: dit artikel bevat elementen uit [6-1] en bouwt verder op [6-2/1]; wat is ritme; ritme en ruimte; i.t.t. maat; metamorfose; Goetheanum; bouwen in de toekomst; kosten.

[7-1] Ahriman in het onderwijs
Hanneke de Leeuw
 over: Ahriman en materie; inperking van het geestelijke; mechanisering, technologisering en digitalisering; vrijheid; Lucifer.

[7-2/1] Ahriman in het onderwijs
Pieter HA Witvliet over: Ahriman in de Perzische cultuur; Ahriman en de duivel; in de Bijbel; in het Driekoningenspel; Steiner in GA 107; als tegenhanger: Michaël; hoe om te gaan met Ahriman; Ahriman en intelligentie; hét antwoord: kunstzinnig onderwijs.

[7-2/2] Ahriman in het onderwijs – Kunstmatige intelligentie
Jesse Mulder over: artificial intelligence en écht denken; kunnen computers slimmer zijn dan mensen?

[7-3/1Ahriman in het onderwijs
Rudolf Steiners opmerkingen over Ahriman in de pedagogische voordrachten GA 293 t/m 311. In GA 294 wijzen zijn opmerkingen over wat de tijdgeest aan ‘overheidsonderwijs’ creëert; een item uit het verkiezingsprogramma van een politieke partij (VVD) – 2023 – waarin de opmars van het intellectuele weer zichtbaarder wordt; de begrips- en definitiecultuur (kennis) heeft als tegenhanger het kunstzinnige nodig. Voor de vrijeschool: op basis van het kunstzinnige komen tot begrips- en voorstellingsvorming.

[7-3/2] Ahriman in het onderwijs
Rudolf Steiners 
opmerkingen over Ahriman in de pedagogische voordrachten GA 293 t/m 311. In GA 296 houdt Steiner een verhandeling over de ontwikkeling van de intelligentie door de culturen heen; Intelligentie heeft neiging zich met het kwaad te verbinden; het antwoord op het kwaad is Christus; vragen die bij mij opkwamen: is dit dan de essentie van de vrijeschool als christelijke school en kan je als atheïst of moslim daar dan werken?

[7-3/3] Ahriman in het onderwijs
Rudolf Steiners opmerkingen over Ahriman in de pedagogische voordrachten GA 293 t/m 311. In GA 300A beantwoordt hij de vraag wie Allah is: (een ahrimanische ‘schaduwgeest); een verwijzing naar Ahriman en het materialisme; en een ‘valse’ (ahrimanische) gedachte over de sociale driegeleding. In GA 300B: over stenografie; in GA 300C: ingrijpen Ahriman in historische ontwikkeling, Lenin en Wilson.

[7-3/4] Ahriman in het onderwijs
Rudolf Steiners
opmerkingen over Ahriman in de pedagogische voordrachten GA 293 t/m 311. In GA 302A worden we opgeroepen Ahriman te herkennen en vanuit andere gezichtspunten te werken; over schoolboeken en het werkelijke leven.

[7-3/5] Ahriman in het onderwijs
Rudolf Steiners opmerkingen over Ahriman in de pedagogische voordrachten GA 293 t/m 311. In GA 305 noemt Steiner Ahriman de macht van het kwaad, de list, de gewiekstheid, het bedrog.

[8] 100 jaar grafische impuls – Rudolf Steiner, Assja Turgenieff
Piet Sieperda over: Rudolf Steiners grafische vormgeving; beweging en vorm; de betekenis van links of rechts staand; verschillende voorbeelden.

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

VRIJESCHOOL – Vrijeschoolonderwijs doen? (1-3)

.

HET IMPONDERABELE

Vlinder en ziel

In zijn publicatie ‘Antroposofie doen?’ besteedt de auteur, Jesse Mulder, ook aandacht aan de vrijeschool: ‘Vrijeschoolonderwijs doen? 

In dit artikel kwamen zijn gedachten naar voren.

Nadat Mulder een hypothetische leerkracht heeft opgevoerd om duidelijk te maken dat het niet moeilijk is om aspecten van het vrijeschoolonderwijs ook toe te passen in niet-vrijeschoolonderwijs, stelt hij de vraag of er in dit geval ‘antroposofie gedaan’ wordt of niet:

‘Twee mensen kunnen precies dezelfde vertelstof in hun basisschoolklas hanteren, de verhalen misschien zelfs wel met eenzelfde enthousiasme vertellen. Maar toch is daarmee wat er ‘gedaan’ wordt niet in beide gevallen hetzelfde – niet in beide gevallen wordt er antroposofie gedaan.’

In verschillende pedagogische voordrachten bespreekt Steiner dit verschijnsel.
Dat doet hij bijna altijd met ‘de vlinder en de menselijke ziel’.

Toen ik zijn opmerkingen op me in liet werken, kreeg ik langzamerhand het gevoel dat er een appel werd gedaan op mijn moraliteit: hoe eerlijk ben je in wat je vertelt. Spel je het kind wat (iets moois) op de mouw, of is het jouw innerlijke eigendom. Hoe integer ben je. Hoe oprecht.
En dat – aldus Steiner – voelen de kinderen (en zij niet alleen).
Hij noemt wat zich op dit terrein tussen kind en oudere afspeelt het imponderabele, de onweegbare zaken.

Mulder zegt dan: ‘Zo beschouwd ligt de volgende conclusie nu voor de hand: Om te bepalen of ergens antroposofie gedaan wordt, is het niet voldoende om te bekijken wat er gedaan wordt; we moeten veeleer kijken naar waarom dat gedaan wordt.’

Maar daar zou ik nog aan toe willen voegen: HOE – met welke intentie – wordt het gedaan.

Steiner:

GA 294        Vertaald

Erziehungskunst
Methodisch-Didaktisches

Opvoedkunst

Voordracht 1, Stuttgart 21 augustus 1919

Blz. 21     vert. 32

Versuchen Sie zu wirken durch Ihr ganzes Verbundensein mit den Kindern. Versuchen Sie nicht künstlich das Interesse zu erregen, indem Sie auf die Sensationen rechnen, sondern versuchen Sie dadurch, daß Sie eine innere Verbindung zu den Kindern herstellen, das Interesse aus der eigenen Wesenheit des Kindes entstehen zu lassen.
Wie kann man das mit einer ganzen Klasse machen? Mit einem einzelnen Kinde geht es verhältnismäßig leicht. Man braucht es nur gern zu haben, braucht nur das, was man mit ihm ausübt, in Liebe mit ihm zu vollbringen, dann ergreift es den ganzen Menschen, nicht bloß Herz und Kopf.
Bei einer ganzen Klasse ist es nicht schwieriger, wenn man selbst von den Dingen ergriffen ist, wenn man nicht selbst bloß im Herzen und Kopfe ergriffen ist.
Nehmen Sie das einfache Beispiel:
Das Weiterleben der Seele nach dem Tode will ich dem Kinde klarmachen.
Ich mache es dem Kinde nie klar, sondern täusche mir nur darüber etwas vor, indem ich ihm darüber Theorien beibringe. Keine Art von Begriff kann dem Kinde vor dem 14. Lebensjahre etwas beibringen über die Unsterblichkeit. Aber ich kann ihm sagen: Sieh dir einmal diese Schmetterlingspuppe an. Da ist nichts drinnen. Da war der

Probeert u te werken doordat u geheel en al verbonden bent met de kinderen. Probeert u niet kunstmatig interesse op te wekken door middel van sensaties, maar probeert u, door een innerlijke verbinding met de kinderen te leggen, de interesse uit het eigen wezen van het kind te laten ontstaan.
Hoe kunnen we dat doen met een hele klas? Met één kind gaat het betrekkelijk gemakkelijk. We hoeven alleen maar genegenheid voor het kind te hebben, we hoeven alleen maar wat we samen met het kind doen in liefde te doen, dan wordt de hele mens aangesproken, niet alleen hart en hoofd. Bij een hele klas is het niet moeilijker, als we zelf gegrepen zijn door de dingen, als we er zelf niet alleen in hart en hoofd door gegrepen zijn.
Neemt u het eenvoudige voorbeeld dat ik een kind duidelijk wil maken dat de ziel voortleeft na de dood. Ik kan dat het kind nooit duidelijk maken, ik beeld me dat maar in, wanneer ik het theorieën daarover bijbreng. Geen enkel begrip kan een kind voor zijn veertiende jaar iets leren over de onsterfelijkheid. Maar ik kan tegen het kind zeggen: ‘Kijk eens naar deze cocon van een vlinder. Er zit niets meer in. De vlinder heeft erin gezeten,

Blz. 22  vert. 32

Schmetterling drinnen, aber der ist herausgekrochen. – Ich kann ihm auch den Vorgang zeigen, und es ist gut, solche Metamorphosen dem Kinde vorzuführen. Ich kann nun den Vergleich ziehen: Denke dir, du bist jetzt selbst eine solche Puppe. Deine Seele ist in dir, die dringt später heraus, wird dann so herausdringen wie der Schmetterling aus der Puppe. – Das ist allerdings naiv gesprochen. Nun können Sie lange darüber reden. Wenn Sie aber nicht selbst daran glauben, daß der Schmetterling die Seele des Menschen darstellt, so werden Sie beim Kinde nicht viel mit einem solchen Vergleich erreichen. Sie werden auch nicht jene reine Unwahrheit hineinbringen dürfen, daß Sie die
Sache nur als einen menschlich gemachten Vergleich ansehen. Es ist kein solcher Vergleich, sondern es ist eine von der göttlichen Weltenordnung hingestellte Tatsache. Die beiden Dinge sind nicht durch unseren Intellekt gemacht. Und wenn wir uns den Dingen gegenüber richtig verhalten, so lernen wir glauben an die Tatsache, daß die Natur überall Vergleiche für das Geistig-Seelische hat.

maar die is er uitgekropen.’ Ik kan ook laten zien hoe dat gebeurt, en het is goed om een kind zulke metamorfoses te laten zien. Dan kan ik een vergelijking maken. ‘Stel je nu voor, jij bent zelf zo’n cocon. Jouw ziel is binnenin je; die maakt zich later los, net zoals de vlinder zich losmaakt uit zijn cocon.’ Dat is natuurlijk kinderlijk verteld. Nu kunt u hier lange verhalen over houden. Maar als u zelf niet gelooft dat die vlinder de ziel van de mens verbeeldt, dan zult u met zo’n vergelijking niet veel bereiken bij een kind. U mag er ook niet die pure onwaarheid in laten doorklinken dat u dit enkel als een door mensen gemaakte vergelijking beschouwt. Dat is het niet. Het is een door de goddelijke wereldorde in het leven geroepen feit. Het verband tussen die twee dingen is niet door ons intellect gemaakt. En als we de juiste houding tegenover de dingen weten te vinden, dan leren we te geloven aan het feit dat de natuur overal gelijkenissen heeft voor de werkelijkheid van geest en ziel.

Wenn wir eins werden mit dem, was wir dem Kinde beibringen, dann ergreift unser Wirken das ganze Kind. Das Nicht-mehr-mit-dem-Kinde-fühlen-Können, sondern glauben an das Nur-Umsetzen in irgendeine Ratio, an die wir selber nicht glauben, das macht es, daß wir dem Kinde so wenig beibringen. Wir müssen mit unserer eigenen Auffassung so zu den Tatsachen stehen, daß wir zum Beispiel mit dem Auskriechen des Schmetterlings aus der Puppe nicht ein willkürliches Bild, sondern ein von uns begriffenes und geglaubtes, von den göttlichen Weltenmächten gesetztes Beispiel in die Kinderseele hineinbringen. Das Kind mußnicht von Ohr zu Ohr, sondern von Seele zu Seele verstehen. Wenn Sie das beachten, werden Sie damit weiterkommen.

Als wij één worden met wat we een kind leren, dan dringen we daarmee door tot het hele kind. Dat we niet meer kunnen voelen hoe een kind voelt, maar denken dat we alles moeten omzetten in een of andere ratio waar we zelf niet aan geloven, dat maakt dat we kinderen zo weinig kunnen bijbrengen. Onze eigen opvatting en houding ten opzichte van de feiten moet zo zijn dat we bijvoorbeeld met het beeld van de vlinder die uit de cocon kruipt niet een willekeurig beeld, maar een door ons begrepen en geloofd, door de goddelijke wereldmachten geschapen voorbeeld in de kinderziel brengen. Het kind moet niet van oor tot oor, maar van ziel tot ziel begrijpen. Houdt u dat voor ogen, dan zult u daarmee verder komen.
GA 294/21-22
Vertaald/32-33

Meer over ‘het imponderabele’ in de artikelen over autoriteit

Vrijeschoolonderwijs doen? Alle plaatsen in de ped. voordrachten waarin Steiner over het imponderabele spreekt i.v.m. ‘vlinder en onsterfelijke ziel’.

Algemene menskunde: voordracht 9 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.

2979

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 2 (2-2-3)

.

Enkele gedachten bij blz. 31-32 in de vertaling van 1993.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA295) [3]

Wanneer Steiner in voordracht 2 het verschil behandelt tussen denken/voorstellen en willen, [zie inhoud onder 2-2] merkt hij op dat de uitspraak van Descartes:  COGITO ERGO SUM  niet klopt.

Toen ik dit voor het eerst las, verbaasde me dat. Niet dat ik met die uitspraak veel was bezig geweest, maar toen ik hem op ongeveer 14-jarige leeftijd hoorde, toen ik voor het eerst iets hoorde over filosofie, sprak me dat meteen aan en ik filosofeerde a.h.w. mee: ‘Ja, als je denkt, weet je tegelijkertijd dat je bestaat’.

Dieper en verder dacht ik niet.  

Maar Steiner benadert de uitspraak anders: letterlijk: het cogito = ik denk, staat gelijk = ergo,  aan ben = sum, m.a.w. denken = zijn.

Dat kan Steiner niet accepteren: voor hem is het denken een beweging die steeds verandert, i.t.t. iets wat is.

2e voordracht vert. blz. 30/31

Sehen wir einmal auf das, was man gewöhnlich die Vorstellung nennt. Wir müssen ja Vorstellen, Fühlen und Wollen bei den Kindern entwickeln. Also wir müssen zunächst für uns einen deutlichen Begriff
gewinnen von dem, was Vorstellung ist. Wer wirklich unbefangen das anschaut, was als Vorstellung im Menschen lebt, dem wird wohl sogleich der Bildcharakter der Vorstellung auffallen: Vorstellung hat
einen Bildcharakter. Und wer einen Seins-Charakter in der Vorstellung sucht, wer eine wirkliche Existenz in der Vorstellung sucht, der gibt sich einer großen Illusion hin. Was sollte für uns aber auch Vorstellung sein, wenn sie ein Sein wäre? Wir haben zweifellos auch Seins-Elemente in uns. Nehmen Sie nur unsere leiblichen Seins-Elemente, nehmen Sie nur das, was ich jetzt sage, ganz grob: zum Beispiel Ihre
Augen, die Seins-Elemente sind, Ihre Nase, die ein Seins-Element ist, oder auch Ihren Magen, der ein Seins-Element ist. Sie werden sich sagen, in diesen Seins-Elementen leben Sie zwar, aber Sie können mit
ihnen nicht vorstellen. Sie fließen mit Ihrem eigenen Wesen in die Seins-Elemente aus, Sie identifizieren sich mit den Seins-Elementen.
Gerade das ergibt die Möglichkeit, daß wir mit den Vorstellungen etwas ergreifen, etwas erfassen können, daß sie Bildcharakter haben, daß sie nicht so mit uns zusammenfließen, daß wir in ihnen sind. Sie
sind also eigentlich nicht, sie sind bloße Bilder.
Es ist der große Fehler gerade im Ausgange der letzten Entwicklungsepoche der Menschheit in den letzten Jahrhunderten gemacht worden, das Sein mit dem Denken als solchem zu identifizieren. «Cogito, ergo sum» ist der größte Irrtum, der an die Spitze der neueren Weltanschauung gestellt worden ist; denn in dem ganzen Umfange des «cogito» liegt nicht das «sum», sondern das «non sum». Das heißt, soweit meine Erkenntnis reicht, bin ich nicht, sondern ist nur Bild.

Laten we eens kijken naar hetgeen men gewoonlijk de voorstelling noemt. We moeten immers voorstelling, voelen en willen bij de kinderen ontwikkelen. Dus we moeten eerst voor onszelf een duidelijk begrip ontwikkelen van wat voorstelling is. Degene die werkelijk onbevangen kijkt naar dat wat als voorstelling in de mens leeft, zal wel onmiddellijk opmerken dat de voorstelling het karakter van een beeld heeft: voorstelling heeft het karakter van een beeld. En wie in de voorstelling het karakter van het zijn zoekt, wie een werkelijke existentie zoekt in de voorstelling, die is aan een grote illusie ten prooi gevallen. Want wat zou de voorstelling dan kunnen betekenen voor ons, wanneer deze een zijnswerkelijkheid zou zijn? Zonder twijfel hebben we ook elementen in ons die tot de zijnswerkelijkheid behoren. Neemt u alleen maar onze lichamelijke zijns-elementen en neemt u wat ik nu zeg heel concreet: uw ogen zijn bijvoorbeeld zijns-elementen. Uw neus is een zijns-element of uw maag bijvoorbeeld. U zult zeggen: in deze zijns-elementen leeft u wel, maar u kunt zich met deze organen geen voorstellingen maken. U gaat met uw wezen op in de zijns-elementen, u identificeert zich ermee. Juist doordat voorstellingen het karakter van een beeld hebben, doordat ze niet zo met ons verweven zijn dat we in hen zijn, juist daardoor hebben we de mogelijkheid met de voorstellingen iets te begrijpen, iets te bevatten. Ze zijn dus eigenlijk niet, ze zijn slechts beelden. De grote fout die sinds het eind van de vorige ontwikkelingsperiode van de mensheid is gemaakt, is dat men het zijn met het denken als zodanig identificeert. Het ‘cogito, ergo sum’ is de grootste misvatting die tot uitgangspunt is geworden voor het moderne denken; want binnen het bereik van het ‘cogito’ ligt niet het ‘sum’, maar het ‘non sum’. Dat wil zeggen: voor zover mijn kennis reikt, ben ik niet, maar is er slechts beeld.

Wat we aantreffen in de wereld – wat er zonder ons toedoen is – heeft zijns-karakter. Dus vooral materie kunnen we zijns-karakter toedichten
Uiteraard kun je tegenwerpen dat ook materie niet eeuwig is en vergaat, dus van een absoluut zijnde kun je eigenblijk niet spreken.
Maar door het denken eronder te scharen, maak je het a.h.w. tot materie, iets materialistisch, terwijl het juist niet-materialistisch is.
Daarmee wordt de geest materie en de mens als geestelijke realiteit wordt een slechts materiële realiteit. Daarmee verdwijnt a.h.w. de individualiteit. 

Steiner voert nog iets anders aan:

GA 237     vertaald

Voordracht 1, Dornach 1 juli 1924

Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge
Dritter Band
Die karmischen Zusammenhänge der anthroposophischen Bewegung

Blz. 27   vert.

(   )  der Satz: Cogito ergo sum – Ich denke, also bin ich.

Meine lieben Freunde, das galt unzähligen scharfsinnigen Denkern als eine Wahrheit: Ich denke, also bin ich. Die Folge davon ist, vom Morgen bis zum Abend: ich denke, also bin ich. Ich schlafe ein: ich denke nicht, also bin ich nicht. Ich wache wieder auf: ich denke, also bin ich. Ich schlafe ein, also, da ich nicht denke, bin ich nicht. – Und die notwendige Konsequenz ist: man schläft nicht nur ein, man hört auf zu sein, wenn man einschläft! Es gibt keinen weniger geeigneten  Beweis für das Dasein des Geistes des Menschen als den Satz: Ich denke, also bin ich. Dennoch fing dieser Satz an, im Zeitalter der Bewußtseinsentwicklung als der maßgebende Satz zu gelten.

( )  de zin: cogito ergo sum – ik denk, dus ik ben.

Beste vrienden, voor ontelbare scherpzinnige denkers gold dat als een waarheid: ik denk, dus ik ben. De consequentie daarvan is – van de ochtend tot de avond: ik denk, dus ik ben. Nu slaap ik in: ik denk niet, dus ik ben niet. Ik word weer wakker: ik denk, dus ik ben. Ik slaap in, dus nu ik niet denk, ben ik niet. – En de onvermijdelijke consequentie is: een mens slaapt niet alleen in; hij houdt op te zijn, als hij inslaapt! Er is geen minder geschikt bewijs voor het bestaan van de menselijke geest dan de uitspraak: ik denk. Niettemin begon deze uitspraak in het tijdperk van de bewustzijnsontwikkeling als de doorslaggevende uitspraak te gelden.[…]
GA 237/27
Vertaald/74/75

In GA 302 vind je iets soortgelijks:

Menschenerkenntnis und Unterrichtsgestaltung

Menskunde en opvoeding

Voordracht 3, Stuttgart 14 juni 1921

Blz. 54  vert.  54

Es ist das in der neueren Philosophie so erschreckend hervorgetreten bei Descartes und Bergson, indem diese Philosophen behaupten, das Ich sei das Kontinuierliche im Menschen, man soll nur immer auf dieses hinschauen, im Ich erfasse man die Realität. Ich möchte bloß die Leute ernsthaft darauf hinweisen, daß sie dann aufhören zu sein, wenn sie anfangen einzuschlafen, und erst wieder anfangen zu sein, wenn sie aufwachen; denn das Ich wird nicht erfaßt in der Zeit zwischen Einschlafen und Aufwachen. Es tritt da zurück, so daß eigentlich die Cartesiussche und Bergsonsche Seinsformel nicht lauten muß: Ich denke, also bin ich -, sondern: Ich habe gedacht am 2. Juni 1867 von 6 Uhr morgens bis 8 Uhr abends, also war ich in dieser Zeit; dann habe ich gedacht am nächsten Tag von 6 Uhr früh bis 8 Uhr abends, also war ich in dieser Zeit. – So kommt man dazu, daß das Sein sehr kompliziert würde. Man müßte das Dazwischenliegende auslassen. Daran denken aber die Leute nicht, weil sie es im Ernste nur mit allerlei Ideen und Abstraktionen zu tun haben wollen und nicht mit Realitäten, die der menschlichen Wesenheit zugrunde liegen.

Dat is in de filosofie van de laatste eeuwen zo schrikwekkend naar voren gekomen bij Descartes en Bergson, doordat deze filosofen beweren, dat het Ik het continue element in de mens is; daarop slechts zou je steeds je blik moeten richten, in het Ik zou je de realiteit bevatten.
Ik zou die mensen er alleen met klem op willen wijzen dat ze in dat geval bij het inslapen ophouden te bestaan, en pas bij het ontwaken weer beginnen te bestaan; want in de tijd tussen inslapen en ontwaken wordt het Ik niet aangepakt. In die tijd treedt het terug, zodat de door Descartes en Bergson gehanteerde zijns-formule eigenlijk niet moet luiden: ik denk dus ik ben -, maar: ik heb op 2 juni 1867 van 6 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds gedacht, dus wás ik in die tijd; vervolgens heb ik gedacht op de volgende dag van 6 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds, dus wás ik in die tijd Zo komt men tot de conclusies dat het zijn heel gecompliceerd wordt. Men zou de tussenliggende tijd niet mee moeten rekenen. Maar daaraan denken de mensen niet, omdat ze in feite slechts te maken willen hebben met allerlei ideeën en abstracties, en niet met realiteiten die de basis vormen van het menselijk wezen.

Toen ik al zo jong over deze dingen dacht, kon wat Steiner hier zegt, niet voor mijn interpretatie gelden, immers ik zei erbij, als ik denk, WEET ik dat ik besta, als ik slaap, dus niet denk, weet ik het niet, maar dat sluit mijn bestaan niet uit.
Maar ja, het is mijn interpretatie en niet de letterlijk genomen uitspraak.

Die opvatting tref je nu min of meer ook aan als er op Wikipedia over ‘Cogito ergo sum’ wordt gesproken:

Descartes begint zijn filosofie vanuit een scepticistisch standpunt. Overgeleverde waarheden kunnen onwaar blijken te zijn, en ook de eigen waarneming kan bedriegen. Hij vraagt zich af hoe men iets zeker kan weten. Zintuigen kunnen bedriegen. Misschien is er wel een kwaadwillende demon die ons doorlopend probeert te bedriegen. Als men echter daarvan uitgaat, is er dan nog iets wat men zeker kan weten? Daar komt het cogito, ergo sum om de hoek kijken: hij kan wel aan alles twijfelen, hij kan in alles bedrogen worden, maar dan nog is er iemand die (of iets dat) twijfelt en bedrogen wordt. Het simpele feit dát hij twijfelt, impliceert dat hij bestaat. Het ergo of ‘dus’ drukt geen conclusie uit, maar is een explicatie van wat er al was: zijn ligt besloten in het denken. Het enige wat je echt zeker kunt weten is dat je bestaat, want je denkt, denkt te voelen, twijfelt. Daarmee is de eerste zekerheid terug in Descartes’ filosofisch systeem, en heeft hij dus een grond om op te staan, een beginpunt om in zijn filosofie van uit te gaan. Met denken bedoelt Descartes niet louter denken, maar het gehele bewustzijn.

Met name in zijn omvangrijke ‘Die Rätsel der Philosophie, GA 18,  [Filosofische vraagstukken – niet vertaald] besteedt Steiner ruim aandacht aan Descartes. (blz. 106)

Maar verhelderend zijn zijn opmerkingen inDie Philosophie der Freiheit, GA 4, [De filosofie van de vrijheid, vertaald]

Blz. 46/47  vert.

Für jeden aber, der die Fähigkeit hat, das Denken zu beobachten – und bei gutem Willen hat sie jeder normal organisierte Mensch -, ist diese Beobachtung die allerwichtigste, die er machen kann. Denn er beobachtet etwas, dessen Hervorbringer er selbst ist; er sieht sich nicht einem zunächst fremden Gegenstande, sondern seiner eigenen Tätigkeit gegenüber. Er weiß, wie das zustande kommt, was er beobachtet. Er durchschaut die Verhältnisse und Beziehungen. Es ist ein fester Punkt gewonnen, von dem aus man mit begründeter Hoffnung nach der Erklärung der übrigen Welterscheinungen suchen kann.
Das Gefühl, einen solchen festen Punkt zu haben, veranlaßte den Begründer der neueren Philosophie, Renatus Cartesius, das ganze menschliche Wissen auf den Satz zu gründen: Ich denke, also bin ich. Alle andern Dinge, alles andere Geschehen ist ohne mich da; ich weiß nicht, ob als Wahrheit, ob als Gaukelspiel und Traum. Nur eines weiß ich ganz unbedingt sicher, denn ich bringe es selbst zu seinem sichern Dasein: mein Denken. Mag es noch einen andern Ursprung seines Daseins haben, mag es von Gott oder anderswoher kommen; daß es in dem Sinne da ist, in dem ich es selbst hervorbringe, dessen bin ich gewiß.

Einen andern Sinn seinem Satze unterzulegen hatte Cartesius zunächst keine Berechtigung. Nur daß ich mich innerhalb des Weltinhaltes in meinem Denken als in meiner ureigensten Tätigkeit erfasse, konnte er behaupten. Was das daran gehängte: also bin ich heißen soll, darüber ist viel gestritten worden. Einen Sinn kann es aber nur unter einer einzigen Bedingung haben. Die einfachste Aussage, die ich von einem Dinge machen kann, ist die, daß es ist, daß es existiert. Wie dann dieses Dasein näher zu bestimmen ist, das ist bei keinem Dinge, das in den Horizont meiner Erlebnisse eintritt, sogleich im Augenblicke zu sagen. Es wird jeder Gegenstand erst in seinem Verhältnisse zu andern zu untersuchen sein, um bestimmen zu können, in welchem Sinne von ihm als einem existierenden gesprochen werden kann.

Het gevoel zo’n vast punt gevonden te hebben bracht de grondlegger van de moderne wijsbegeerte, René Descartes,* ertoe al het
menselijk weten te baseren op de stelling: Ik denk, dus ik ben. Ieder
ander ding, ieder ander proces is er zonder mijn toedoen; ik weet
niet of het echt is, of het een illusie is of een droom. Slechts van één ding ben ik absoluut zeker, omdat het zijn zekere bestaan van mij ontvangt: mijn denken. Al zou het denken nog een andere bestaansgrond hebben, al zou het van God of van iets anders afkomstig zijn: dat het in die hoedanigheid bestaat waarin ik het zelf voortbreng, daarvan ben ik zeker.
Descartes had in eerste instantie geen reden om aan zijn stelling een andere betekenis te hechten. Dat ik binnen het geheel van alle verschijnselen mijzelf in
mijn denken ontdek als in mijn oereigen activiteit, dat alleen kon
hij met reden zeggen. Over wat het toegevoegde dus ik ben wil zeggen, is veel gestreden. Een zin kan het echter maar onder één voorwaarde hebben. De eenvoudigste uitspraak die ik over een ding kan doen is dat het is, dat het existeert. Hoe dit bestaande ding dan nader te bepalen is, dat is voor geen enkel ding dat binnen mijn ervaringshorizon komt meteen op het eerste gezicht te zeggen. Ieder object zal eerst in zijn relatie tot andere objecten moeten worden
onderzocht; daarna kan pas bepaald worden in welke zin het iets bestaands kan worden genoemd. Wat ik als gebeurtenis meemaak, kan een aantal waarnemingen zijn, maar ook een droom, een hallucinatie enzovoort. Kortom, ik kan niet zeggen in welke zin het bestaat. Dat kan ik niet uit die gebeurtenis zelf opmaken, maar ik zal het te weten komen als ik haar in relatie tot andere dingen beschouw.
GA 4/29-30
Vertaald/40-41

*René Descartes (Renatus Cartesius) (1596-1650), Frans wijsgeer en wiskundige. Zijn uitspraak ‘Ik denk dus ik ben’ (cogito ergo sum) stamt uit
zijn Discours de la methode (1637), vertaald als Over de methode, vierde gedeelte, par. 32: ‘… nam ik het besluit, te doen alsof alles waarvan ik mij
ooit bewust was geweest, niet meer waarheid bevatte dan wat ik op bedrieglijke wijze droom. Maar onmiddellijk daarop besefte ik dat, terwijl
ik aldus wilde menen dat alles onwaar is, het noodzakelijk was dat ik die
dat dacht, iets was. En beseffend dat deze waarheid: Ik denk, dus ik ben zo
sterk en zo zeker was dat zelfs de meest buitensporige veronderstellingen van de sceptici niet bij machte waren haar aan te tasten, meende ik dat ik haar zonder enig bezwaar kon beschouwen als het eerste uitgangspunt van de filosofie dat ik zocht.’
Vergelijk ook zijn Meditationes de prima philosophia (vertaling: Meditaties, Meppel 1989, tweede hoofdstuk: ‘En hij [een onbekende bedrieger] mag misleiden zoveel hij kan, hij zal nooit bereiken dat ik niets ben, zolang ik denk dat ik iets ben. Dus daarom moet ik, na alles uit en te na te hebben overdacht, vaststellen dat deze uitspraak: Ik ben, ik besta, noodzakelijk waar is, iedere keer dat ik die zeg of in mijn geest denk.’

Frans Hals: René Descartes
Louvre, Parijs 

Het ‘zijn’ en ‘het denken’ zijn eeuwen lang onderwerp van onderzoek en hebben allerlei gezichtspunten voortgebracht.
Het is opvallend dat wat Steiner over b.v. deze twee onderwerpen zegt, nog heel weinig is doorgedrongen tot de gangbare filosofie. Dat zou nog te begrijpen zijn als hij uitsluitend vanuit een esoterisch standpunt hierover had gesproken, maar dat is in ‘De filosofie van de vrijheid in hoofdstuk 3  ‘Het denken in dienst van de ervaring’ niet het geval.
Ik vind dit hoofdstuk zeer inspirerend.

Aansluitend zou je GA 20 kunnen bestuderen waarin de visie van Descartes naast die van Hamerling en Fichte wordt geplaatst. M.n. Hamerling keerde zich al tegen de visie van Descartes.
GA 20 ‘Vom Menschenrätsel’ [Menselijke vraagstukken] niet vertaald.
O.a. vanaf  blz 88.

Nu zou je als vrijeschoolleerkracht kunnen vragen wat je met al deze gezichtspunten moet of kan doen voor hoe je in dit onderwijs staat.

De tweede voordracht van de Algemene menskunde geeft daar antwoord op. 
Als het denken een beweging is van voorstellingen, van beelden, dan moeten we de kinderen voor hun zich ontwikkelende denkvermogen eerst beelden, beweeglijkheid geven. Fantasiebeelden, imaginatieve werken fysiek door tot in de bloedskrachten.

Door ‘denken’ als een ‘zijnde’ te beschouwen, maken we de weg vrij voor b.v. de opvatting van  Cabanis: De hersenen scheiden gedachten af, zoals de lever de gal, de speekselklieren speeksel enz.
Als ‘denken’ als een ‘zijnde’ wordt beschouwt, zoals de maag een ‘zijnde’ is, zoals Steiner in die 2e voordracht zegt, dan kun je dus het denken vullen, zoals de maag, dus zoals het beroemde ‘vat vullen’ i.p.v. een vuur ontsteken.

De opmerkingen uit GA 237 en GA 302 hierboven, over de nacht, wanneer we niet denken en dus niet zouden bestaan, zien eruit als een soort van lollige opmerkingen, maar in de context van GA 302 blijken ze een heel wezenlijk verband te hebben met onze opvoeding over opvoeding.

Want wat betekent de nacht voor de mens:

GA 302  blz. 54    vert. 

Wir können einfach nicht so unterrichten, daß wir bloß hinschauen darauf, mit irgendeinem Stoff fertig zu werden, sondern wir müssen vor allen Dingen die Lebensbedingungen des Menschen in leiblicher, seelischer und in geistiger Beziehung im Auge haben. Der Mensch muß uns gewissermaßen immer vor Augen stehen. Und er muß uns so vor Augen stehen, daß wir ihn selber auch als ein Ganzes überblicken, insofern er ja ein Wesen ist, das auch zwischen Einschlafen und Aufwachen sehr stark mitarbeitet. Wenn wir nämlich gar nicht Rücksicht nehmen darauf, daß der Mensch auch schläft – und der heutige Unterricht tut das ausnahmslos, er denkt gar nicht daran, daß der Mensch auch
schläft, höchstens hygienisch – und daß da im Menschen in irgendeiner Weise dasjenige fortarbeitet, was man im Unterricht tut, dann hat das eine ganz bestimmte Wirkung: man macht den Menschen dadurch, daß man nicht Rücksicht nimmt darauf, daß etwas in der Nacht aus ihm heraußen ist, zum Automaten.
Und tatsächlich könnte man sagen: In vieler Beziehung ist heute unsere Erziehung und unser Unterricht nicht eine Erziehung und ein Unterricht zur Menschlichkeit, sondern zu dem auffälligsten Typus des menschlichen Automaten, der durch den Assessorismus gegeben ist. Es wird heute im wesentlichen auf den Assessorismus hin erzogen.
Der Assessorismus besteht im wesentlichen darinnen, daß der Mensch
nicht mehr Mensch ist, sondern ein Abschluß, eine bestimmte Existenz.
Man hat den Menschen vor sich, und es ist einerlei, ob es der A oder B
ist, wenn sie beide Assessor oder Referendar sind. Es ist einerlei, ob
es der A oder B, der X, Y oder Z ist.

We kunnen niet gewoon zo lesgeven dat we alleen bepaalde stof aan bod laten komen; maar we moeten in de allereerste plaats de levensvoorwaarden van de mens voor ogen hebben in lichamelijk, psychisch en geestelijk opzicht. De mens zelf moet ons in zekere zin steeds voor ogen staan, en wel zó dat we hem als een totaliteit overzien, ook in die zin dat hij een wezen is dat tussen inslapen en ontwaken zeer sterk meewerkt. Als we namelijk helemaal geen rekening houden met het feit dat de mens ook slaapt – en het huidige onderwijs doet dat zonder uitzondering, denkt er totaal niet aan dat de mens ook slaapt, hoogstens in verband met zijn gezondheid – en we houden er geen rekening mee dat in de mens dat wat men in het onderwijs doet op een of andere manier doorwerkt, dan heeft het dit tot gevolg: door er geen rekening mee te houden dat ’s nachts een deel van de mens buiten het lichaam is, maak je hem tot automaat.

En inderdaad zou je kunnen zeggen: in vele opzichten leidt onze huidige opvoeding en onderwijs niet tot menselijkheid, maar tot het meest opmerkelijke type menselijke automaat: de ‘bijzitter’. Het ‘bijzitten’ bestaat in wezen erin dat de mens niet meer mens is, maar een afsluiting, een bestaand figuur. Men heeft een mens voor zich en het is onverschillig of het A of B is, wanneer ze beide ‘bijzitter’ of ‘kandidaat’ zijn. Het is onverschillig of het A of B is, of X, Y of Z.

Blz. 55

Das beruht darauf, daß man bei der Erziehung nur auf den wachen Menschen Rücksicht genommen hat; weil man überhaupt das Geistige geleugnet hat und dadurch nichts sieht zwischen dem Einschlafen und Aufwachen. Es ist das in der neueren Philosophie so erschreckend hervorgetreten bei Descartes und Bergson, indem diese Philosophen behaupten, das Ich sei das Kontinuierliche im Menschen, man soll nur immer auf dieses hinschauen, im Ich erfasse man die Realität. Ich möchte bloß die Leute ernsthaft darauf hinweisen, daß sie dann aufhören zu sein, wenn sie anfangen einzuschlafen, und erst wieder anfangen
zu sein, wenn sie aufwachen; denn das Ich wird nicht erfaßt in der Zeit
zwischen Einschlafen und Aufwachen. Es tritt da zurück, so daß eigentlich die Cartesiussche und Bergsonsche Seinsformel nicht lauten muß: Ich denke, also bin ich -, sondern: Ich habe gedacht am 2. Juni 1867 von 6 Uhr morgens bis 8 Uhr abends, also war ich in dieser Zeit; dann habe ich gedacht am nächsten Tag von 6 Uhr früh bis 8 Uhr abends, also war ich in dieser Zeit. –

Dat berust op het feit dat men bij de opvoeding alleen maar met de wakkere mens rekening heeft gehouden; omdat men het geestelijke helemaal heeft ontkend en daardoor niets ziet tussen inslapen en ontwaken. Dat is in de filosofie van de laatste eeuwen zo schrikwekkend naar voren gekomen bij Descartes* en Bergson4, doordat deze filosofen beweren, dat het Ik het continue element in de mens is; daarop slechts zou je steeds je blik moeten richten, in het Ik zou je de realiteit bevatten.
Ik zou die mensen er alleen met klem op willen wijzen dat ze in dat geval bij het inslapen ophouden te bestaan, en pas bij het ontwaken weer beginnen te bestaan; want in de tijd tussen inslapen en ontwaken wordt het Ik niet aangepakt. In die tijd treedt het terug, zodat de door Descartes en Bergson gehanteerde zijns-formule eigenlijk niet moet luiden: ik denk dus ik ben -, maar: ik heb op 2 juni 1867 van 6 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds gedacht, dus wás ik in die tijd; vervolgens heb ik gedacht op de volgende dag van 6 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds, dus wás ik in díe tijd

Blz. 55  vet. 54

So kommt man dazu, daß das Sein sehr kompliziert würde. Man müßte das Dazwischenliegende auslassen. Daran denken aber die Leute nicht, weil sie es im Ernste nur mit allerlei Ideen und Abstraktionen zu tun haben wollen und nicht
mit Realitäten, die der menschlichen Wesenheit zugrunde liegen.
Im Unterricht, da muß man es mit Realitäten zu tun haben, dann wird man wiederum Menschen erziehen. Wir brauchen uns nicht zu kümmern, daß dann die richtigen Einrichtungen erstehen, sondern die Menschen, die als Menschen erzogen worden sind, werden sie sich machen. Hier liegt aber dasjenige, was einem erst zum tiefen Verständnis bringen kann, daß das Geistesleben ein selbständiges und unabhängiges sein muß. Es kann nur Menschen erziehen, wenn es lediglich auf die Menschenerziehung hinwirkt und die Einrichtungen erst denkt als Folge dieser Menschenerziehung, die nicht der Staat erst macht.
Daher kann das Geistesleben nicht ein Anhängsel des Staates oder der Wirtschaft sein, sondern es muß sich dieses Geistesleben durchaus aus sich selbst heraus entwickeln.

Zo komt men tot de conclusie dat het zijn heel gecompliceerd wordt. Men zou de tussenliggende tijd niet mee moeten rekenen. Maar daaraan denken de mensen niet, omdat ze in feite slechts te maken willen hebben met allerlei ideeën en abstracties, en niet met realiteiten die de basis vormen van het menselijk wezen.

In het onderwijs moeten we met realiteiten bezig zijn, dan zullen we weer mensen opvoeden. We hoeven ons er niet om te bekommeren of daar wel de juiste organisatievormen voor ontstaan, want degenen die als ménsen opgevoed zijn, zullen daarvoor zorgdragen. Hier stuiten we op iets wat tot het diepgaande inzicht kan leiden dat het geestesleven zelfstandig en onafhankelijk moet zijn. Het geestesleven kan alleen mensen opvoeden als het uitsluitend op deze opvoeding is gericht en als het de organisatievormen pas ontstaan denkt vanuit deze opvoeding, niet van te voren door de staat gemaakt. Daarom kan het geestesleven geen aanhangsel zijn van de staat, of van de economie. Daarom moet het geestesleven zich helemaal uit zichzelf ontwikkelen.
GA 302/54-55
Vertaald/54-55 

.

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] 
GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven

.

Algemene menskunde: voordracht 2: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2978

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over handvaardigheid (GA 294) Aanvulling

.

AANVULLING

Steiner rekende onder ‘handvaardigheid’ ook een vorm van toegepaste handenarbeid, zoals hij in GA 294 in de 11e voordracht naar voren brengt bij het vak aardrijkskunde.

Hier vinden we al wat veel later in de didactische wetenschappen ‘vakkenintegratie’ is gaan heten. (Wat is daarvan nog over?)
V.a. hier

In deze voordracht spreekt hij zich opnieuw uit tegen ‘gefröbel’, al noemt hij het hier niet bij naam.

Rudolf Steiner over handvaardigheid

Handvaardigheidalle artikelen

Menskunde en pedagogie: [5] Intelligentie (hand en intelligentie)

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

VRIJESCHOOL – Vrijeschoolonderwijs doen? (1-2)

.

het imponderabele

Vlinder en ziel

In zijn publicatie ‘Antroposofie doen?’ besteedt de auteur, Jesse Mulder, ook aandacht aan de vrijeschool: ‘Vrijeschoolonderwijs doen? 

In dit artikel kwamen zijn gedachten naar voren.

Nadat Mulder een hypothetische leerkracht heeft opgevoerd om duidelijk te maken dat het niet moeilijk is om aspecten van het vrijeschoolonderwijs ook toe te passen in niet-vrijeschoolonderwijs, stelt hij de vraag of er in dit geval ‘antroposofie gedaan’ wordt of niet:

‘Twee mensen kunnen precies dezelfde vertelstof in hun basisschoolklas hanteren, de verhalen misschien zelfs wel met eenzelfde enthousiasme vertellen. Maar toch is daarmee wat er ‘gedaan’ wordt niet in beide gevallen hetzelfde – niet in beide gevallen wordt er antroposofie gedaan.’

In verschillende pedagogische voordrachten bespreekt Steiner dit verschijnsel.
Dat doet hij bijna altijd met ‘de vlinder en de menselijke ziel’.

Toen ik zijn opmerkingen op me in liet werken, kreeg ik langzamerhand het gevoel dat er een appel werd gedaan op mijn moraliteit: hoe eerlijk ben je in wat je vertelt. Spel je het kind wat (iets moois) op de mouw, of is het jouw innerlijke eigendom. Hoe integer ben je. Hoe oprecht.
En dat – aldus Steiner – voelen de kinderen (en zij niet alleen).
Hij noemt wat zich op dit terrein tussen kind en oudere afspeelt het imponderabele, de onweegbare zaken.

Mulder zegt dan: ‘Zo beschouwd ligt de volgende conclusie nu voor de hand: Om te bepalen of ergens antroposofie gedaan wordt, is het niet voldoende om te bekijken wat er gedaan wordt; we moeten veeleer kijken naar waarom dat gedaan wordt.’

Maar daar zou ik nog aan toe willen voegen: HOE – met welke intentie – wordt het gedaan.

Steiner:
GA 34

                      Die Erziehung des Kindes vom Gesichtspunkte der                                                                   Geisteswissenschaft

De opvoeding van het kind

Blz. 330/331  vert. 43/44

Vor dem Zahnwechsel werden die Erzählungen, Märchen usw., die man an das Kind heranbringt, Freude, Erfrischung, Heiterkeit allein zum Ziele haben können. Nach dieser Zeit wird man bei dem zu erzählenden StofFaußer diesem daraufBedacht zu nehmen haben, daß Bilder des Lebens zur Nacheiferung vor die Seele des jungen Menschen treten. Nicht außer acht wird zu lassen sein, daß schlechte Gewohnheiten durch entsprechende abstoßende Bilder aus dem Felde geschlagen werden können. Wenig helfen zumeist Ermahnungen gegenüber solchen schlechten Gewohnheiten und Neigungen; läßt man aber das lebensvolle Bild eines entsprechend schlechten Menschen auf die jugendliche Phantasie wirken, und zeigt man, wozu eine in Frage kommende Neigung in der Wirklichkeit führt, so kann man viel zur Ausrottung wirken. Immer ist
eben festzuhalten, daß nicht abstrakte Vorstellungen auf den sich entwickelnden Ätherleib wirken, sondern lebensvolle Bilder in ihrer geistigen Anschaulichkeit. Allerdings muß das zuletzt Erwähnte mit dem größten Takte ausgeführt werden, damit die Sache nicht in das Gegenteil umschlage. Bei Erzählungen kommt alles auf die Art des Erzählens an. Es kann daher nicht ohne weiteres die mündliche Erzählung etwa durch Lektüre ersetzt werden.

Vóór de tandenwisseling kunnen de verhalen, sprookjes enzovoort, die men aan het kind vertelt, alleen tot doel hebben, dat er vreugde, verkwikking en vrolijkheid geschonken wordt. Na die tijd moet men er bij de vertelstof bovendien nog op letten, dat voor de ziel van de jonge mens levensbeelden worden opgeroepen, die hij met geestdrift wil navolgen. Het is niet te 34/331 veronachtzamen, dat slechte gewoonten gecorrigeerd kunnen worden door toepasselijke afschrikwekkende beelden. Tegen dergelijke slechte gewoonten en neigingen helpen vermaningen meestal weinig; laat men echter het levendig gekleurde beeld van een mens, behept met dezelfde slechte neigingen als die, welke het kind moet overwinnen, op zijn fantasie inwerken, en laat men zien tot welke gevolgen een dergelijke neiging in werkelijkheid voert, dan kan men tot het uitroeien ervan veel bijdragen. Steeds moet voor ogen gehouden worden, dat abstracte voorstellingen op het zich ontwikkelende etherlichaam geen effect hebben, maar wel beelden, die reëel en levendig voor de innerlijke aanschouwing staan. Natuurlijk moeten deze dingen met de grootst mogelijke tact gehanteerd worden, opdat ze geen averechtse uitwerking hebben. Bij het vertellen komt alles aan op de manier, waarop het gedaan wordt. Daarom is het niet mogelijk het mondelinge verhaal willekeurig door voorlezen te vervangen.

Das Geistig-Bildhafte, oder wie man auch sagen könnte, das sinnbildliche Vorstellen kommt auch noch in einer anderen Weise für die Zeit zwischen dem Zahnwechsel und der Ge­schlechtsreife in Betracht. Es ist notwendig, daß der junge Mensch die Geheimnisse der Natur, die Gesetze des Lebens möglichst nicht in verstandesmäßig nüchternen Begriffen, son­dern in Symbolen in sich aufnehme. Gleichnisse für geistige Zusammenhänge müssen so an die Seele herantreten, daß die Gesetzmäßigkeit des Daseins hinter den Gleichnissen mehr ge­ahnt und empfunden wird, als in verstandesmäßigen Begriffen erfaßt wird. «Alles Vergängliche ist nur ein Gleichnis», das muß geradezu ein durchgreifender Leitspruch für die Erzie­hung in dieser Zeit sein. Es ist unendlich wichtig für den Men­schen, daß er die Geheimnisse des Daseins in Gleichnissen empfängt, bevor sie in Form von Naturgesetzen usw. ihm vor die Seele treten.
Es ist Gleichnissen empfängt, bevor sie in Form von Naturgesetzen usw. ihm vor die unendlich wichtig für den Men­schen, daß er die Geheimnisse des Daseins in Seele treten. Ein Beispiel möge dies veranschaulichen. Man nehme an, man wolle einem jungen Menschen von der Un­sterblichkeit der Seele, von ihrem Hervorgehen aus dem Leibe sprechen. Man soll es so tun, daß man zum Beispiel den Ver­gleich heranzieht von dem Hervorgehen des Schmetterlings

Het innerlijke aanschouwen van beelden, of, zoals men ook zou kunnen zeggen het zinnebeeldige voorstellen, komt ook nog op andere wijze in aanmerking voor de leeftijdsfase tussen tandenwisseling en puberteit. Het is noodzakelijk, dat het kind de geheimen van de natuur, de levenswetmatigheden zo min mogelijk in de vorm van intellectuele, nuchtere begrippen opneemt, maar in symbolen. De geestelijke samenhang der dingen moet in de vorm van gelijkenissen voor de ziel treden op zodanige manier, dat de wetmatigheden van het leven onder het beeldgewaad meer vermoed en aangevoeld dan verstandelijk begrepen worden. ‘Alles Vergangliche ist nur ein Gleichnis’, (alles wat weer vergaat, is maar een beeld(gelijkenis) dat moet bepaald een strak te volgen stelregel voor de opvoeding in deze fase zijn.
Het is voor de mens van onvoorstelbaar gewicht, dat hij de raadselen van het bestaan in de vorm van gelijkenissen verneemt, voordat hij ze leert kennen in de formulering van natuurwetten. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Veronderstel, dat men met een kind wil spreken over de onsterfelijkheid van de ziel, over het uittreden van de ziel uit het lichaam. Men moet dat zo doen, dat men bijvoorbeeld de vergelijking gebruikt van de vlinder, die uit de

Blz. 332  vert. 44/45

aus der Puppe. Wie sich der Falter aus der Puppe erhebt, so nach dem Tode die Seele aus dem Gehäuse des Leibes. Kein Mensch wird den richtigen Tatbestand in Verstandesbegriffen entsprechend erfassen, der nicht vorher ihn in einem solchen Bilde empfangen hat. Durch ein solches Gleichnis spricht man nämlich nicht bloß zum Verstande, sondern zu Gefühl, Emp­findung, zur ganzen Seele. Ein junger Mensch, der durch alles das hindurchgegangen ist, tritt dann in ganz anderer Stimmung an die Sache heran, wenn sie ihm in Verstandesbegriffen später vermittelt wird. Es ist sogar recht schlimm für den Menschen, wenn er nicht zuerst mit dem Gefühle an die Rätsel des Daseins herantreten kann. Es ist eben notwendig, daß für alle Naturgesetze und Weltgeheimnisse dem Erzieher Gleichnisse zur Verfügung stehen.
Außerordentlich gut kann man an dieser Sache sehen, wie befruchtend die Geisteswissenschaft auf das praktische Leben wirken muß. Wenn jemand, der aus einer materialistisch ver­standesmäßigen Vorstellungsart heraus sich Gleichnisse bil­det, mit diesen Gleichnissen an junge Leute herantritt, so wird er in der Regel recht wenig Eindruck auf sie machen. Ein sol­cher muß sich nämlich die Gleichnisse selbst erst mit aller Ver­standesmäßigkeit ausklügeln.

pop te voorschijn komt. Zoals de vlinder zich uit de pop losmaakt, zo stijgt de ziel na de dood uit de woning van het lichaam op. Geen mens zal in verstandelijke begrippen precies vatten, wat er in werkelijkheid bij zoiets gebeurt, als hij niet vroeger dit gebeuren in een dergelijke beeldvorm heeft leren kennen. Door zulk een gelijkenis spreekt men namelijk niet alleen tot het verstand, maar ook tot het gevoel, tot de innerlijke gewaarwording, tot de gehele ziel. De jonge mens, die dat alles in zich heeft opgenomen zal later, wanneer hem de dingen in verstandelijke begrippen geleerd worden, daar met een geheel andere stemming tegenover staan. Het is zelfs zeer ongelukkig voor de mens, als hij niet eerst met het gevoel de levensraadselen kan benaderen. Het is noodzakelijk, dat de opvoeder voor alle natuurwetten en wereldgeheimen gelijkenissen tot zijn beschikking heeft.
Hieruit blijkt buitengewoon duidelijk, hoezeer de geesteswetenschap bevruchtend op het praktische leven werken moet. Wanneer iemand gelijkenissen bedenkt op grond van een materialistische intellectuele beschouwingswijze en deze gelijkenissen dan aan kinderen vertelt, zal hij in de regel zeer weinig indruk maken. Zo iemand moet namelijk die beelden eerst geheel intellectualistisch in elkaar flansen.

Blz. 332  vert. 45/46

Solche Gleichnisse, zu denen man sich selbst erst herabgebändigt hat, wirken nicht über­zeugend auf den, dem man sie mitteilt. Wenn man nämlich in Bildern zu jemand spricht, dann wirkt auf diesen nicht bloß, was man sagt oder zeigt, sondern es geht von dem, der mitteilt, ein feiner geistiger Strom hinüber zu dem, dem die Mitteilung gemacht wird. Wenn der Mitteilende selbst nicht das warme gläubige Gefühl zu seinem Gleichnisse hat, so wird er keinen Eindruck auf den machen, an den er sich richtet. Man muß, um recht zu wirken, eben selbst an seine Gleichnisse als an Wirk­lichkeiten glauben. Das kann man nur, wenn man die geisteswissenschaftliche Gesinnung hat und die Gleichnisse selbst aus der Geisteswissenschaft heraus geboren sind. Der echte Gei­steswissenschafter braucht sich das obige Gleichnis der aus dem Leibe hervorgehenden Seele nicht abzuquälen, denn für  ihn ist es Wahrheit.

Zulke verzonnen beelden, waartoe men zich met moeite verwaardigd heeft, werken niet overtuigend op kinderen. Wanneer men namelijk in beelden tot iemand spreekt, dan werkt op hem niet alleen wat men zegt of aantoont, maar er gaat van degene, die vertelt, een fijne geestelijke stroom uit naar degeen, die de mededeling ontvangt. Als de verteller zelf niet een warm gevoel heeft voor zijn beeld, als hij niet zelf aan zijn gelijkenis als aan een werkelijkheid gelooft, dan maakt hij geen indruk op zijn toehoorder. De juiste uitwerking heeft het beeld slechts, wanneer het gevormd wordt uit een geesteswetenschappelijke overtuiging, wanneer de gelijkenissen zelf uit de geesteswetenschap voortvloeien. Iemand die de antroposofische inzichten als levende gedachten in zich draagt, behoeft zich niet af te pijnigen om de bovengenoemde gelijkenis van de vrijkomende ziel te vinden, want voor  hem is dit waarheid.

Blz. 333   vert. 46/47

Für ihn ist in dem Hervorgehen des Schmet­terlings aus der Puppe wirklich auf einer niedrigeren Stufe des Naturdaseins derselbe Vorgang gegeben, der auf einer höhe­ren Stufe in höherer Ausbildung sich wiederholt in dem Her­vorgehen der Seele aus dem Leibe. Er glaubt mit voller Kraft selbst daran. Und dieser Glaube strömt wie in geheimnisvollen Strömungen vom Sprechenden zu dem Hörenden hinüber und bewirkt Überzeugung. Unmittelbares Leben gießt sich dann hinüber und herüber vom Erzieher zum Zögling. Aber zu diesem Leben ist eben notwendig, daß der Erzieher aus dem vollen Quell der Geisteswissenschaft heraus schöpft und daß sein Wort und alles was von ihm ausgeht, Empfindung, Wärme und Gefühlsfarbe erhält durch die echte geisteswissenschaftliche
Gesinnung. Eine herrliche Perspektive eröffnet sich damit auf das ganze Erziehungswesen. Wird es sich einmal befruchten lassen von dem Lebensquell der Geisteswissenschaft, dann wird es selbst voll verständnisvollen Lebens sein. Es wird aufhören das Tasten, das auf diesem Gebiete gang und gäbe ist.
Alle Erziehungskunst, alle Pädagogik ist dürr und tot, die nicht aus solcher Wurzel immer frische Säfte zugeführt erhält. Die Geisteswissenschaft hat für alle Weltgeheimnisse die zutreffenden Gleichnisse, die aus dem Wesen der Dinge genommenen Bilder, die nicht erst der Mensch schafft, sondern die von den Kräften der Welt selbst beim Schaffen zugrunde gelegt werden.
Deshalb muß die Geisteswissenschaft die lebensvolle Grundlage aller Erziehungskunst sein. 

Voor hem is het te voorschijn komen van de vlinder uit de pop dezelfde gebeurtenis op een lagere trap van de natuur, als het zich losmaken van de ziel uit het lichaam, waarbij zich dit gebeuren op een hoger niveau afspeelt. Hij gelooft er zelf aan uit volle overtuiging, en dit geloof gaat als in een  geheimzinnige stroom van de spreker op de toehoorder over en wekt eveneens overtuiging. Zo stroomt leven, onmiddellijk, tussen opvoeder en leerling over en weer. Maar juist om deze directe stroom van leven te laten ontstaan is het nodig, dat de opvoeder uit de volle bron van de geesteswetenschap put en dat zijn woord en alles wat er van hem uitgaat, bezield, doorgloeid en rijk geschakeerd wordt door de gezindheid, die de ware geesteswetenschap in de ziel teweeg brengt. Hiermee openen zich wijde perspectieven voor de gehele opvoedkunde. Zal deze zich eenmaal laten bevruchten door de levenskracht van de anthroposofie, dan zal opvoeden zelf een kunst worden, die vol leven is, vol werkelijk begrip voor het kind. Het blindelings tasten, dat op dit gebied zo veelvuldig voorkomt, zal dan ook ophouden. Elke opvoedingskunst, elke pedagogiek is bloedeloos en dood, die niet steeds weer nieuwe levenssappen toegevoerd krijgt uit dergelijke geestelijke bronnen. In de geesteswetenschap vindt men voor alle wereldraadselen gelijkenissen, die de kern van de zaak raken, beelden, die uit het wezen der dingen voortvloeien, die niet pas door de mens in elkaar gezet zijn, maar die zelf als scheppingskrachten aan het ontstaan van de wereld ten grondslag liggen. Daarom moet de geesteswetenschap de levende voedingsbodem voor elke opvoedkunst zijn.
GA 34/330-333
Vertaald/43-47

Meer over ‘het imponderabele’ in de artikelen over autoriteit

Vrijeschoolonderwijs doen? Alle plaatsen in de ped. voordrachten waarin Steiner over het imponderabele spreekt i.v.m. ‘vlinder en onsterfelijke ziel’.

Algemene menskunde: voordracht 9 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2977

VRIJESCHOOL – Jaargetijden – November – Allerzielen (1-2)

 

 

Tineke Croese, Antroposofisch Magazine sept. 2018 nr 11

.

Ver weg en toch vlakbij
.

Allerzielen brengt de levenden en doden bij elkaar
.
Het is maar een klein en stil gebaar: een kaarsje opsteken voor een dierbare overledene. Veel mensen doen het, af en toe of regelmatig. Steeds meer mensen merken immers dat de wereld van de gestorvenen heel concreet is, en soms verrassend dichtbij. Uit oude tradities rond het gedenken van de doden blijkt dat in het verleden mensen dit ook zo beleefden.

De maand november staat van oudsher in het teken van de dood.
Allerzielen op 1 november is traditioneel de dag waarop de kerk de gestorvenen gedenkt.
Op 2 november, Allerheiligen, wordt de hulp van de heiligen gevraagd.
Op 3 november, Hubertusdag, begint het jachtseizoen. Bovendien was november ooit de maand waarin het varken werd geslacht om in de wintervoorraad ham, worst en spek te voorzien.
Ook in de natuur heerst de dood. November toont met mist en regen, met korte, lichtloze dagen de grauwe, troosteloze kant van het sterven: de dood als het einde van alle leven.

Wederzijdse betrokkenheid

Toch hebben mensen nooit echt geloofd dat het leven eindigt bij de dood. Zelfs de meest primitieve stammen vereerden hun voorouders. Ook zij wisten dat hun doden in een andere wereld met hen verbonden bleven. Allerzielen en Allerheiligen zijn de verchristelijkte versies van Keltische voorouderfeesten. Vóór het begin van de jaartelling geloofden de mensen dat de ziel na de dood in een onderaards rijk van mist en nevel kwam. Dat dodenrijk leek in de kille, mistige novemberdagen omhoog te komen naar de wereld van de levenden. Volgens de Kelten kwamen de zielen van hun voorouders weer even op aarde om vruchtbaarheid te schenken aan het vee en de akkers van hun nakomelingen. Zij zetten op hun beurt voedsel neer waarmee de zielen van de voorouders zich konden versterken. Zo bekommerden de levenden zich om het welzijn van de doden in de onderwereld, en schonken de doden de levenden wat ze voor hun bestaan op aarde nodig hadden.

Diezelfde wederzijdse betrokkenheid is er ook bij Allerzielen en Allerheiligen. Op Allerzielen wordt gebeden voor de zielen van de gestorvenen. Onze aandacht steunt hen bij de loutering – het vroege christendom sprak van ‘vagevuur’ – die elke ziel in het leven na de dood doormaakt. De ziel legt daarbij alles af wat haar aan de aarde bindt. Eenmaal gelouterd betreden de zielen de hemel en worden ze net als de heiligen in figuurlijke zin de ‘voorouders’ aan wie wij op aarde een voorbeeld kunnen nemen en wier hulp we kunnen inroepen, als het op aarde even te moeilijk voor ons wordt.

De ene wereld van levenden en doden

De levenden kunnen dus ‘in gesprek’ zijn met de overledenen. De dood is geen grens tussen twee werelden, maar een overgang van de ene fase naar de andere. Je kunt de zielen van de levenden vergelijken met waterdruppels die samen plasjes, rivieren, meren en zeeën vormen. Voortdurend verdampen er druppels. Ze verliezen hun stoffelijke vorm en stijgen onzichtbaar op in de lucht, maar ze blijven deel uitmaken van de waterkringloop. Zo blijven ook de zielen van de doden, ook al zijn ze onzichtbaar, deel uitmaken van de hele mensheid en er komt een moment dat ze terugkeren, zoals de waterdruppels terugkeren als regen of sneeuw. De kringloop van het water vormt één geheel, net als de levenden in de zichtbare wereld één geheel vormen met de gestorvenen in de onzichtbare wereld. Dat wisten mensen in het verleden en wij lijken ons daar nu ook langzaam van bewust te worden.

De levende vlam

Nog niet zo lang geleden werd Allerzielen alleen door katholieken gevierd met een kerkelijke plechtigheid en een bezoek aan de begraafplaats. In
Zuid-Amerika doen ze het uitbundiger: daar eten mensen op de graven de lievelingsgerechten van hun doden en laten ze vliegers voor hen op.
Bij ons krijgt Allerzielen steeds vaker aandacht van mensen zonder kerkelijke richting, op zoek naar rituelen. Ze voelen concreet dat ze over de grenzen van de dood met hun geliefden verbonden blijven, en willen daar graag met een ritueel vorm aan geven.

Hoe kunnen de gestorvenen ons bereiken? We weten intuïtief hoe en ik denk niet dat dat in de loop van de eeuwen wezenlijk is veranderd: door stilte en aandacht, bewustzijn voor de overledene en zijn vragen. Het opsteken van een kaars is een ritueel om die aandacht, dat bewustzijn te versterken. Het meest onstoffelijke op aarde, de levende vlam, maakt ons van binnen stil. Misschien zien we in die vlam de lichtvonk die elke mensenziel is, of ze nu op aarde leeft of bij de sterren is. In onze voorstelling leven de zielen van de doden ver weg, in de wereld van de sterren, maar in onze beleving zijn ze soms vlakbij

Ver weg en toch vlakbij – de levende, bijna onstoffelijke vlam die stilte en aandacht brengt, brengt ook levenden en doden bij elkaar. 

.
Jaargetijden en seizoenen: November

Jaarfeesten: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: jaarfeesten

VRIJESCHOOL – 100 jaar vrijeschool

.

Naar aanleiding van 100 jaar vrijeschool publiceerde ik in 2017 de eerste artikelen over de impuls van de vrijeschool.

Inmiddels is de eeuwherdenking (2019) voorbij en kon afgelopen september (2023) herdacht worden dat 100 jaar geleden de eerste vrijeschool in Nederland, in Den Haag, werd geopend.

Ter gelegenheid van dit eeuwfeest wordt er een symposium georganiseerd op 30 november 2023. [abusievelijk werd 25-11 vermeld, zie reactie onder]

Het symposium 100 jaar vrijeschool.

Zou het op de bijeenkomst ook hierover gaan?:

Denn die wirklich erzieherischen und unterrichtenden Kräfte des Lehrers können sich nur entwickeln in der freien Schule.

DE ECHTE OPVOEDKUNDIGE EN ONDERWIJSKUNDIGE VERMOGENS VAN DE LEERKRACHT KUNNEN ZICH ALLEEN ONTPLOOIEN IN DE VRIJE* SCHOOL.

*Een vrije school is die school die alles voor de onderwijsgevenden en opvoeders mogelijk maakt om wat zij vanuit hun menskunde, vanuit hun kennis van de wereld, uit hun liefde voor het kind, voor het echt wezenlijke houden en dat dit geïntegreerd moet worden in ons onderwijs en onze opvoeding.
Een onvrije school is een school waarin de leraar moet vragen: wat is er voor de eerste klas voorgeschreven, wat voor de tweede, hoe moet ik het uur organiseren volgens de wet?
Een vrije school is een school waarin de leerkrachten een heel bepaalde kennis hebben die aan hun werk ten grondslag ligt, van hoe een kind zich ontwikkelt, over welke lichamelijke en psychische krachten het beschikt, welke lichamelijke en psychische krachten in het kind ontwikkeld moeten worden.
GA 298/126
Op deze blog vertaald

In het tijdschrift DRIEGONAAL staat een artikel met een ongeveer gelijkluidend opschrift:

John Hogervorst, Driegonaal* jrg. 39 nr.1/2 2023
.

100 Jaar Vrije School in Nederland
.

Honderd jaar geleden gingen de deuren van de eerste Vrije School in Nederland open. De school begon in een Haagse huiskamer met een handjevol leerlingen. Nu (cijfers schooljaar 2021-2022) telt Nederland 124 vrijescholen en volgen 37.501 leerlingen vrijeschoolonderwijs. Het aantal leerlingen steeg in de periode van 2011 tot 2022 met ruim 53% (zie het factsheet op http://www.vrijescholen. nl) – en dat terwijl het totale aantal leerlingen in Nederland dalende is.

Feestvreugde?

Saillant detail: de 100-jarige Haagse vrijeschool verkeert al geruime tijd in een diepe crisis, waarbij de zorg om de inhoud van het onderwijs centraal staat. Daar ziet men weinig reden tot feest.

Een bekend probleem: de gespannen verhouding tussen kwaliteit en kwantiteit. Een schurend vraagstuk, dat uiteindelijk toch eenvoudig op te vatten is: kwaliteit zonder kwantiteit verdient bestaansrecht; kwantiteit zonder kwaliteit is een lege huls; kwaliteit die gepaard gaat met kwantiteit is het best mogelijke.

Vraag is natuurlijk hoe, en door wie, die kwaliteit wordt waargenomen en beoordeeld. Speelt het oordeel van de Onderwijsinspectie daarin een bepalende rol? Daarmee zit het tegenwoordig op de vrijescholen wel goed. Veel vrijescholen hebben in het afgelopen decennium erg hun best gedaan om de Onderwijsinspectie tevreden te stellen. Maar het oordeel van de Onderwijsinspectie kan natuurlijk op geen enkele manier aangeven of het onderwijs op een vrijeschool ook werkelijk kwalitatief vrijeschoolonderwijs is. Zoals de Voedsel- en Waren Autoriteit weliswaar kan vaststellen of in een restaurant de eisen op het gebied van hygiëne nageleefd worden – maar niet kan beoordelen of er ook lekker gekookt wordt. Want nietwaar, het is mogelijk netjes, schoon en hygiënisch te werken en toch een belabberde maaltijd op tafel te zetten.

Of een vrijeschool in de praktijk werkelijk vrijeschoolonderwijs aanbiedt kan alleen beoordeeld worden door degenen die hun sporen in het vrijeschoolonderwijs verdiend hebben – die thuis én bekwaam zijn in de vrijeschoolpedagogiek en de antroposofische menskunde; die daar kunstzinnig invulling aan kunnen geven – en/of door ouders die een verbinding hebben met waar het in het vrijeschoolonderwijs om gaat en die ervaren hoe hun kind op school al dan niet gedijt.

Dat roept natuurlijk ook de vraag op naar de opleiding van de vrijeschoolleerkracht. Met een groei van zo’n 13.000 leerlingen in een periode van tien jaar, is het de vraag waar de bijbehorende leerkrachten vandaan zijn gekomen, en welke opleiding en ervaring zij meenamen.

In een recent verschenen boekje (Antroposofie DOEN?) neemt Jesse Mulder dit vraagstuk rond de vrijescholen als voorbeeld en opstapje voor het grotere vraagstuk dat hij in dit boekje behandelt. Op de hierna volgende pagina’s vindt u een fragment.

Anekdotisch: toen ik enkele maanden geleden in een gezelschap vertoefde, waaronder enkele tientallen vrijeschoolleerkrachten en studenten van de vrijeschool-pabo, en hen vroeg wat zij in hun opleiding hadden meegekregen over de sociale driegeleding – de bodem waarin Rudolf Steiner de eerste Vrije School plantte -was het antwoord: ‘Niets’.

Het is hen niet aan te rekenen. Maar de vraag laat zich wel stellen: wat kan er voortkomen, wat kan zich ontwikkelen uit een schoolbeweging waarin elk bewustzijn van de eigen oorsprong en de daarmee verbonden idealen en opgave wegsijpelt?

Om iets van de oorsprong en opgave van de Vrije School zoals Rudolf Steiner die oprichtte nog maar weer eens te doen oplichten, vindt u hierna – na de tekst van Jesse Mulder – een deel van een artikel van Herbert Hahn, leerkracht op de eerste Vrije School in Stuttgart, waarin hij zijn herinneringen beschrijft aan een gesprek met Rudolf Steiner en anderen, in april 1919, waarin tot het oprichten van die school besloten werd.

De herinneringen van Herbert Hahn worden hier gevolgd door enkele fragmenten uit In school we trust – een blik op verborgen ontwikkelingslijnen in het internationale onderwijs van Philip Bakker, een uitgave die in de komende weken bij Nearchus verschijnt. Op basis van uitvoerig onderzoek laat Philip Bakker zien welke belangengroepen sinds het begin van de 20e eeuw richting geven aan de ontwikkeling van het onderwijs. ‘Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst’ … – de vraag is echter: welke toekomst heeft de jeugd nog?

Overigens, ergens aan de rand van de vrijeschoolbeweging bevinden zich degenen die betrokken zijn bij een klein maar groeiend aantal zgn. ‘staatsvrije’ vrije scholen. Zonder subsidie, gedreven door het verlangen de beloften van het vrijeschoolonderwijs waar te maken, richten zij zich vol op de kwaliteit van het vrijeschoolonderwijs. Dat zij bestaansrecht hebben, bewijzen enkele van hen al vele jaren.

Hierbij nog een interessante ‘voetnoot’; in Zutphen gaat na de zomer een nieuwe school van start, gesubsidieerd maar mét de overtuiging dat het ook binnen de bestaande wet- en regelgeving mogelijk is veel meer vanuit de kern van het vrijeschoolonderwijs te werken dan nu vaak het geval is. Daarover leest u meer in het volgende nummer*.

*DRIEGONAAL

Sociale driegeledingalle artikelen

Vrijheid van onderwijsalle artikelen

100 jaar vrijeschoolalle artikelen

.

2976

VRIJESCHOOL – Vrijeschoolonderwijs doen? (1-1)

.

Vrijeschoolonderwijs DOEN?
.

Stel je een leerkracht aan een reguliere, openbare basisschool voor, die […] tot de conclusie komt dat het toch prachtig is hoeveel waardevols er in de antroposofie wel niet te vinden is. Ze beschouwt de antroposofie als een soort groots verhaal’, dat ze dan naast andere verhalen’ plaatst – van oude mythen en sagen tot religieuze mens- en wereldbeelden tot Tolkiens In de ban van de ring. In al zulke verhalen herkent deze leerkracht waardevolle elementen voor een rijk, multicultureel leven, ze vindt er mooie inspiraties voor nastrevenswaardige persoonlijke en maatschappelijke deugden en idealen. Zij beschouwt dat allemaal als de meer beeldende manieren waarop wij mensen onze worsteling met ons eigen bestaan, onze zoektocht naar zingeving, invullen. Antroposofie beschouwt ze dus, net als In de ban van de ring, als een soort fictie. Een fictie waarin de mensen geschapen zijn door de goden, door geestelijke wezens, en op de aarde zijn geplaatst met een Grote Missie.

Dan ontdekt ze, in haar welwillende verkenning van de antroposofie, dat die hele rijkdom aan verhalen uit allerlei culturen en tradities in het vrijeschoolonderwijs ook veel waardering krijgt, dat die in de loop van de lagere school zelfs uitgebreid aan bod komt – sprookjes, fabels, verhalen uit het Oude Testament, uit de Edda, de Griekse mythologie, etc. Dat stukje antroposofisch geïnspireerde pedagogiek spreekt haar zeer aan; dus begint ze het toe te passen in haar eigen werk voor de klas. Zo komt deze leerkracht er dus toe om zaken die expliciet uit de antroposofie afkomstig zijn ‘in de praktijk’ te brengen. Ze ‘doet’ antroposofie.

Toch? je zou toch zeggen: daar komt een stukje antroposofie bovendrijven dat dankbaar door een welwillende ziel in de praktijk wordt omgezet. Of zit het anders?

Nu ben ik geen pedagoog, zodat dit voorbeeld hier alleen in heel grote lijnen nader bekeken kan worden. Antroposofisch gesproken heeft die gang door de diverse grote mensheidsverhalen en -beelden heen een heel bepaalde zin, die samenhangt met het incarnatieproces, het proces waardoor een individualiteit vanuit de voorgeboortelijke werelden langzaamaan thuis begint te raken in een mensenlichaam op aarde. Uiteindelijk is dat de reden waarom je het genoemde stukje pedagogiek – de vertelstof in de onderbouw – ‘antroposofisch’ kunt noemen. Maar dat is niet de reden waarom die vertelstof door de leerkracht in ons voorbeeld wordt overgenomen. Dat wordt duidelijk als je je voorstelt op welke manier deze leerkracht naar alternatieven voor het ‘standaardpakket’ aan vertelstof zou gaan zoeken.
Toen ik eens een vrijeschool nabij Kyoto in Japan bezocht, werd het belang van die vraag mij ineens heel duidelijk: als je vanuit het genoemde antroposofische gezichtspunt naar de kwestie kijkt, dan is het zaak om voor de incarnerende zielen in de Japanse cultuurverhoudingen de juiste vertelstof te vinden – sommige verhalen kun je dan misschien wel uit het ‘standaardpakket’ overnemen, voor andere zul je dan geschikte vervanging moeten zoeken binnen de daar heersende culturele context. De keuzes die je daarin maakt worden dan geleid door de vraag wat de juiste begeleiding van en voeding voor het incarnatieproces is. Zo wordt duidelijk dat dat de kern van de zaak uitmaakt. (Antroposofische pedagogiek is daarom ook geen ‘programmatische’ pedagogiek, ze levert geen programma dat je – met succes verzekerd – overal kunt implementeren.)

In ons voorbeeld was er daarentegen sprake van een leerkracht die vanuit haar algemene waardering voor de ‘verhalen’ in de mensheid iets ziet in het vertellen van die verhalen aan de kinderen op school. Welke verhalen dan wanneer en hoe verteld worden, zal dan niet beoordeeld worden aan de hand van de rol die ze kunnen spelen voor de incarnerende ziel. Met dat perspectief verbindt onze hypothetische leerkracht zich immers helemaal niet, ze beschouwt het hoogstens als een mooi onderdeel van het ‘antroposofische verhaal’. In haar nuchtere optiek wordt een mens gewoon geboren uit een biologisch proces, zonder dat daar fantastische zaken als voorgeboortelijke of bovenzinnelijke werelden aan te pas komen. Zij zal haar verhaalkeuze dus bepalen aan de hand van, bijvoorbeeld, wat haar passend of minder passend lijkt voor bepaalde klassen en leeftijdsgroepen. En als haar de verhalen van het Oude Testament wat gaan vervelen, of als er onder druk van de heersende sociale rechtvaardigheidsbewegingen van onze tijd twijfels rijzen bij de politieke correctheid van die verhalen, dan zal het voor haar niets aan haar impuls afdoen als ze die verhalen vervangt door andere.

Het is natuurlijk mogelijk om, net zoals onze hypothetische leerkracht, het ene of andere element uit de praktijk van de vrijeschool over te nemen. Soms gebeurt dat zelfs landelijk, zoals met het profielwerkstuk aan het einde van de middelbare school. Maar overal waar je ingaat op de antroposofische fundamenten daarvan, zul je tot de slotsom komen dat wie zulke elementen slechts overneemt, zoals onze hypothetische leerkracht, bij nadere beschouwing helemaal geen ‘antroposofie aan het doen is’. Daarmee is natuurlijk niets tegen een dergelijke ‘bruikleen’ van antroposofisch-pedagogische praktijken in ‘reguliere’ contexten gezegd – als daarmee een zinvolle gewoonte op touw wordt gezet, dan is dat uiteraard alleen maar toe te juichen. Het gaat er hier alleen maar om helder te krijgen of we dat onder het kopje ‘antroposofie doen’ dienen te plaatsen.

Laten we ter illustratie nog een ander aspect bekijken van ons voorbeeld, de vertelstof. Want wat is eigenlijk de beoogde werking van de vertelstof? Die wordt vanuit de antroposofie op een nogal uitzonderlijke wijze begrepen. Het gaat, met name in de onderbouw, niet zozeer om de boodschap van de verhalen, om wat de kinderen er intellectueel of ook zelfs in het gevoel uit kunnen halen. Het gaat erom dat de beelden die in dergelijke verhalen leven op een veel onbewuster en dieper niveau – het etherische niveau – een werking hebben, die zelfs tot in de gezonde groei en rijping van het lichaam doorwerkt. En die werking hangt ook samen met alle andere elementen van de vrijeschoolpedagogiek: het ideaal is om tot een samenhangende vorm van onderwijs te komen, tot in de details van de didactiek aan toe, die als geheel dat incarnatieproces zo gezond mogelijk laat verlopen. De basisschoolleerkracht uit ons voorbeeld, die enthousiast is over de verhalen, kan hoogstwaarschijnlijk niets beginnen met al deze andere gezichtspunten (hoe mooi ze die ook mag vinden als onderdeel van het antroposofische ‘verhaal’). Er zijn immers niet zo veel leerkrachten, buiten vrijeschoolse kringen, die serieus menen dat wat zij op hun school doen van bijzonder belang is voor, bijvoorbeeld, de gezonde rijping van lever, hart en nieren van hun leerlingen.

Zo komen we, al reflecterend op onze hypothetische basisschoolleerkracht, dus tot de conclusie dat we, als het gaat om ‘antroposofie doen’, niet aan de oppervlakte kunnen blijven. Twee mensen kunnen precies dezelfde vertelstof in hun basisschoolklas hanteren, de verhalen misschien zelfs wel met eenzelfde enthousiasme vertellen. Maar toch is daarmee wat er ‘gedaan’ wordt niet in beide gevallen hetzelfde – niet in beide gevallen wordt er antroposofie gedaan.

Zo beschouwd ligt de volgende conclusie nu voor de hand: Om te bepalen of ergens antroposofie gedaan wordt, is het niet voldoende om te bekijken wat er gedaan wordt; we moeten veeleer kijken naar waarom dat gedaan wordt.

Eerst is hier echter nog een korte nevenopmerking op zijn plaats. Ik koos als voorbeeld de geschetste hypothetische leerkracht aan een reguliere basisschool, die zaken uit de vrijeschoolpraktijk overneemt zonder dat daar echt sprake is van ‘antroposofie doen’. Daarmee wil ik niet zeggen dat het aan de vrijescholen per definitie wezenlijk anders is. De vraag in hoeverre de gemiddelde huidige vrijeschoolleerkracht (of ook student aan de vrijeschoolpabo in Leiden) verschilt van onze hypothetische basisschoolleerkracht voor wat betreft de verhouding tot de antroposofische menskunde en pedagogiek, zou

een boeiende onderzoeksvraag kunnen zijn. Ter illustratie een anekdote die een bevriende student aan de vrije-schoolpabo recentelijk met mij deelde: een medestudent vraagt haar, na zelf een uur lang diepgravende antroposofisch-menskundige inzichten uiteen te hebben gezet: “maar jij gelooft die dingen ook echt?” Blijkbaar leeft deze medestudent dus helemaal in de geschetste verhouding tot antroposofie als een soort ‘mooi verhaal’ waar allerlei ‘waardevolle elementen’ in zitten. En het lijkt er niet op dat dat de uitzondering is – het is eerder andersom: studenten die antroposofie serieus nemen lijken op de opleidingen de uitzondering te zijn. Je vraagt je af hoe dat precies zo gegroeid is, dat een opleiding specifiek tot vrijeschoolleerkracht grotendeels mensen trekt die zich eigenlijk helemaal niet echt met de uitgangspunten van de vrijeschool willen verbinden. Dat heeft uiteraard alles te maken met het thema van dit boekje, met ‘antroposofie doen’. Want als je gelooft dat onze hypothetische basisschoolleerkracht, die de antroposofie gewoon als een mooi verhaal beschouwt en daar ‘waardevolle elementen’ in ziet, desondanks antroposofie kan ‘doen’ op school, dan is er niets op tegen om de lerarenopleiding vooral ook daarop in te richten.

Deze opmerking over de huidige situatie van de vrijescholen in Nederland zij hier overigens niet als kritiek opgevat maar alleen als een vraag, als een oproep tot reflectie, die in het kader van mijn onderzoek alhier als vanzelf opkomt.

* Dit is een fragment uit: Antroposofie DOEN?, Jesse Mulder, Adventum 2023

Antroposofie is niet in de wereld gekomen om alleen maar bestudeerd te worden: ze draagt de belofte in zich om ‘het leven van de wereld in zijn fundamenten te vernieuwen’. Dat vertaalt zich geregeld in een sterke drang om antroposofie te ‘doen’.

Daarmee ontstaat natuurlijk wel de vraag: wat is dat eigenlijk precies, ‘antroposofie doen’?

In een heldere beschouwing neemt]esse Mulder de lezer stap voor stap mee in het onderzoeken van deze vraag. Deze stappen brengen aan het licht hoe ‘antroposofie doen’ kan groeien als je je met het wezen van de antroposofie verbindt. ISBN 9789083325613 Hardcover, 134P- / €17,50

Verkrijgbaar inde boekwinkel of bij www.abc-antroposofie.nl

Dit artikel verscheen inDRIEGONAAL
(
Het is daar echter niet op te roepen)

.

Vrijeschoolonderwijs doen? Alle plaatsen in de ped. voordrachten waarin Steiner over het imponderabele spreekt i.v.m. ‘vlinder en onsterfelijke ziel’.

Meer over ‘het imponderabele’ in de artikelen over autoriteit

Algemene menskunde: voordracht 9 – alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over handvaardigheid (GA 300A)

.

Wellicht doet de uitdrukking ‘handvaardigheid’ wat ouderwets aan, zoals bv. ook ‘nuttige’ handwerken – het vak handwerken werd ooit zo genoemd – maar wat Steiner erover zegt, valt voor mij weer binnen de categorie ‘100 jaar oud, maar niet van gisteren’.
Net zoals zijn ‘wegwijzers‘.

In de neuro-wetenschap wordt het steeds duidelijker hoe en welke bewegingen van invloed zijn op de vorming van de hersenen, in het vormen van alle mogelijke verbindingen die (o.a.) het denken ten goede komen.

En dat beweerde Steiner al in de jaren rond de oprichting van de 1e vrijeschool in 1919.

Het ging hem om ‘menskunde’ en wat de leerkracht daarmee kan en moet! om leerstof hulp te laten zijn als ontwikkelingsstof.

Maar dat niet alleen!

In verschillende voordrachten – niet in alle – over handvaardigheid probeert Steiner ook een gevoel op te roepen voor wat ‘kunstzinnige vorm’ is, of zou kunnen/moeten zijn.
Als leerkracht kunnen we met zijn aanwijzingen ons gevoel daarvoor ontwikkelen. 
M.i. ligt er wel een gevaar op de loer, n.l. dat je hierin te star of te dogmatisch kan worden. Het is ook manoeuvreren tussen ‘kunst en kitsch’. 

In de vergaderingen met de leerkrachten worden aan Steiner allerlei vragen gesteld. Voor mij zijn niet alle antwoorden duidelijk.
Vaak krijg ik de indruk dat een preciezere context ontbreekt of dat niet alles op een duidelijke manier in aantekeningen terecht is gekomen.
M.a.w. de antwoorden roepen weer nieuwe vragen op.
Ook wordt dat nog versterkt doordat ik niet weet wat sommige begrippen van toen, nu daadwerkelijk inhouden.

GA 300A

Blz. 115     vergadering van 23-12-1919

Bericht über den Handfertigkeits- und Handarbeitsunterricht.

Dr. Steiner: Was wir vorbringen, sollten wir erst selber lernen, zum Beispiel Bücher einbinden oder Schuhe machen. Wir sollten nicht von außen zuviel hereinbringen.

Bericht over handvaardigheidsonderwijs [Duits heeft 2 begrippen]

We moeten eerst zelf leren wat we gaan doen, b.v. boekbinden of schoenen maken. We moeten niet te veel van buiten halen.
GA 300A/115
Niet vertaald

Blz. 118    vergadering van 01-01-1920

Es wird eine Frage gestellt nach dem Modellierunterricht.

Dr. Steiner: Man könnte eine Säule von einer bestimmten Seite her als Vorlage nehmen, aber man darf bei einem solchen Motiv die Kinder nicht zum sklavischen Nachahmen verleiten. Die Kinder zwingen zum Beobachten, aber sie das Motiv abändern lassen!

Er wordt een vraag gesteld over boetseren

Dr. Steiner: Je zou een pilaar van een bepaalde kant als model kunnen nemen, maar met zo’n motief moet je kinderen niet verleiden om het slaafs na te doen. Dwing de kinderen om te observeren, maar laat ze het motief veranderen.
GA 300A/118
Niet vertaald

Blz. 161    vergadering 23-06-1920

Handarbeit: Stricken entwickelt gute Zähne. Die Kinder werden geschickt durch Stricken.

Handvaardigheid: breien ontwikkelt goede tanden. De kinderen worden vaardig door breien.
GA 300A/161
Niet vertaald

Dit is een van die opmerkingen waarop ik hierboven doelde.
In zijn gezichtspunten over handenarbeid en denken, m.n. dus het breien, legt Steiner een verband met de ontwikkeling van de intelligentie.
In GA 307 zegt hij over het denken en de tanden:

Das Kind entwickelt die Zähne noch wegen etwas ganz anderem als wegen des Essens und wegen des Sprechens. Es entwickelt nämlich die Zähne, so paradox es heute klingt, wegen des Denkens. Beim Kinde bevor es durch den Zahnwechsel gegangen ist, sind die physischen Zähne als solche die allerwichtigsten Denkorgane. Und wie die Zähne gewissermaßen durch den Kiefer vorstoßen, sind diejenigen Kräfte da, die aus dem unbestimmten Schlafesleben, Traumesleben, seelisch nun auch das Denken an die Oberfläche bringen. Und in demselben Maße, in dem das Kind zahnt, lernt es denken, indem es ganz und gar als ein nachahmendes Wesen an die Umgebung hingewiesen ist. Es ahmt nach bis ins Innerste hinein dasjenige, was in seiner Umgebung vor sich geht und in seiner Umgebung sich unter dem Impulse von Gedanken abspielt. Aber in demselben Maße, in dem da in dem Kinde aufsprießt das Denken, in demselben Maße schießen die Zähne hervor. In diesen Zähnen liegt eben die Kraft, die seelisch als Denken erscheint. 

(…) dat het kind de tanden nog ter wille van iets heel anders dan het eten en voor het spreken ontwikkelt. Het kind ontwikkelt namelijk de tanden — hoe paradoxaal het nu ook klinkt – ter wille van het denken! En weinig weet de wetenschap van nu ervan dat de tanden de allerbelangrijkste denkorganen zijn. Bij het kind, voordat het door de tandwisseling heen is gegaan, zijn de fysieke tanden als zodanig de allerbelangrijkste denkorganen. Doordat het kind als vanzelfsprekend in het contact met zijn omgeving vertrouwd raakt met het denken, doordat uit het duistere slaap- en droomleven van het kind het gedachteleven opduikt, is dit hele proces eraan gebonden dat in het hoofd van het kind de tanden doordringen, gebonden aan de krachten die vanuit het hoofd van het kind zich een weg banen. En zoals de tanden in zekere mate door de kaak heen doordringen, zijn die krachten daar die vanuit het onbestemde slaapleven, droomleven, zielsmatig nu ook het denken aan de oppervlakte brengen. En in dezelfde mate waarin het kind tanden krijgt, leert het denken. En hoe leert het kind denken? Het kind leert denken doordat het geheel en al als een nabootsend wezen op de omgeving aangewezen is. Het bootst na tot in zijn innerlijkste wezen datgene wat in zijn omgeving gebeurt en in zijn omgeving zich onder gedachtenimpulsen afspeelt. Maar in dezelfde mate waarin daar in het kind het denken opkomt, schieten de tanden te voorschijn. In deze tanden zit juist de kracht die zielsmatig als denken verschijnt.
GA 307/73
Vertaald/92-93

Wenn der Mensch die zweiten Zähne hat, so hat das Stück dieses Ätherleibes, das die Zähne heraustreibt, nichts mehr am physischen Leibe zu tun. Das ist jetzt sozusagen in seiner Tätigkeit emanzipiert vom physischen Leibe. Wir bekommen mit dem Zahnwechsel die Ätherkräfte frei, die unsere Zähne herausgedrückt haben; und mit diesen Ätherkräften vollziehen wir nun das freie Denken, wie es sich von dem 7. Jahre an beim Kinde geltend macht. Die Kraft der Zähne ist jetzt nicht mehr wie beim Kinde, wo direkt die Zähne die Organe des Denkens sind, die physische Kraft, sondern sie ist die ätherisierte Kraft, welche die Zähne hervorgebracht hat, die nun denkt. 

Wanneer de mens zijn blijvend gebit heeft, dan heeft het deel van dit etherlichaam dat de tanden naar buiten drijft, niets meer aan het fysieke lichaam te doen. Het is nu om zo te zeggen in zijn activiteit geëmancipeerd van het fysieke lichaam. Bij de tandwisseling komen die etherkrachten vrij die onze tanden naar buiten gedrukt hebben; en met deze etherkrachten voltrekken we nu het vrije denken, zoals dat vanaf het zevende jaar bij het kind merkbaar wordt. De kracht van de tanden is nu niet meer zoals bij het kind, waar direct de tanden de organen van het denken zijn, de fysieke kracht, maar ze is de geëtheriseerde kracht. Het is echter de nu in het etherlichaam werkende zelfde kracht die de tanden voortgebracht heeft, die nu denkt.
GA 307/76
Vertaald/95

Meer uit deze voordrachten.

 

Geisteswissenschaft und Medizin (GA 312) – 17e voordracht 6-4-1920

Het gaat om de rol van een goede verhouding tussen magnesium en fluor bij de tandvormig, in de eerste zeven levensjaren.

Steiner: “Het gaat erom dat men zal merken dat als een kind in het vierde, vijfde, zesde jaar onhandig is in armen en handen en benen en voeten, dat wil zeggen, als het niet gemakkelijk is om een vaardige omgang met de armen en benen te bewerkstelligen, vooral met de handen en voeten, het dan de neiging zal hebben om het tandvormingsproces niet goed te regelen. Het is precies in het bewegen van de armen en handen, benen en voeten, dat hetzelfde type zich openbaart dat dan verschijnt in het tandvormingsproces.” In die tijd moet de verhouding tussen magnesium en fluor gezond zijn, maar daarna kun je nog het een en ander doen. Fluor speelt een rol in de stofwisseling van het bewegingsorganisme. In de euritmielessen moet de Kiebitzschritt worden geoefend. (welke euritmie-leraar/es weet dat nog?)

Steiner:

“Als je naar onze handvaardigheidlessen op de vrijeschool gaat, zul je zien dat de jongens net zoveel breien en haken als de meisjes, dat alles door jongens en meisjes op dezelfde manier wordt gedaan. Zelfs de oudere jongens breien nog met enthousiasme. Dit alles wordt niet gedaan uit een gril, maar omdat de vingers behendig, flexibel gemaakt moeten worden, omdat de ziel in de vingers gebracht moet worden. En als de ziel in de vingers wordt geprent, bevordert men vooral datgene wat met het tandvormingsproces te maken heeft.”
GA 312/312
Vertaald/188
Mededeling van Joep Eikenboom

Blz. 241   vergadering 15-11-1920

X.; Könnte die 9. und 8. Klasse Malstunden nehmen?

Dr. Steiner: Man müßte das in den Stunden, die jetzt schon da sind,
hereinbringen. Daß mehr Künstlerisches getrieben werden sollte, das
ist ganz evident. Deshalb war mir zu tun, daß Fräulein Hauck hereinkommt in den Handfertigkeitsunterricht, daß die Handarbeit
künstlerisch gestaltet wird. Zumeist ist das Handarbeitliche philiströs. Ich möchte, daß es wirklich künstlerisch gestaltet wird. Da in
der Handarbeit kann man das Lineare anwenden. Auf dem Papier ist das Lineare etwas unwesenhaft. Es kann die Brücke geschlagen wer­den vom Handarbeitsunterricht zum Handfertigkeitsunterricht. Es gibt doch eine ganze Menge Gegenstände, die man bemalen kann. Es gibt im Haushalt Dinge, die von den Menschen selbst bemalt werden sollten. Wenn die Kinder Puppensachen machen, da könnte viel Kunst entwickelt werden. Da könnte Stil, Farbensinn entwickelt werden; alles könnte entwickelt werden. Wenn man da durchdringt damit, daß der Naturalismus der Puppenbereitung überwunden wird, daß etwas Lebendiges da wäre, lachende Puppen, künstlerisch gestal­tet, da könnte man segensreich wirken.

X.: Kan de 9e en 8e klas schilderlessen volgen?

Dr. Steiner: Dat zou je moeten doen in de uren die er al zijn.
Dat er meer kunstzinnig werk gedaan moet worden, dat is heel duidelijk. Daarom moest ik juffrouw Hauck zover krijgen dat ze naar de handwerkklas kwam, om handwerken te doen, zodat het handwerken kunstzinnig gegeven wordt. Het meeste werk dat met de hand wordt gedaan, is burgerlijk. Ik zou willen dat het echt kunstzinnig is. Binnen het handvaardige kan je lijnen gebruiken. Op papier zijn ze onwerkelijk. Er kan een brug worden geslagen tussen handwerklessen en lessen handvaardigheid. Er zijn veel objecten die je kunt schilderen. Er zijn dingen in huis die mensen zelf zouden moeten schilderen. Als de kinderen poppendingen maken, kan er veel kunst worden ontwikkeld. Stijl en kleurgevoel zouden daarmee kunnen worden ontwikkeld; alles kan ontwikkeld worden. Wanneer je tot de conclusie komt dat bij het maken van poppen het naturalisme overwonnen moet worden [een stroming in die tijd dat alles realiteit moet zijn] dat er iets levendigs bij ontstaat, lachende poppen, kunstzinnig gevormd, zou dat een zegen zijn. [Steiner overpoppenbij zijn opmerkingen over spel]

Geradeso wie man die Kinder daran gewöhnt, daß sie Wechsel schrei­ben lernen, weiß ich nicht, warum man die Kinder nicht daran gewöhnen soll, wie man ein Plakat macht, wie man ein Plakat schön findet und bei einem schönen Plakat auch dessen Schönheit wirklich erkennt. Das häßliche, unmögliche Plakat sollte ebenfalls erkannt werden. Aber die Menschen schauen sich die Sachen an, ohne rasend zu werden. Der Geschmack müßte gebildet werden; Stilgefühl müßte entwickelt werden. Was Stilgefühl betrifft, ist der Unterricht, selbst in künstlerischen Anstalten, etwas Scheußliches. Die scheußlichsten Proben haben wir hier vor kurzem erlebt. 

Net zoals je de kinderen laat wennen aan het leren schrijven van postwissels, [nu allang verdwenen] weet ik niet waarom je de kinderen niet zou laten wennen aan het maken van een poster, hoe je een affiche mooi kan vinden en hoe je het mooie van een poster echt kunt herkennen. De lelijke, onmogelijke poster moet ook herkend worden. Maar mensen kijken naar de dingen zonder boos te worden. Smaak zou gevormd moeten worden; er zou een gevoel voor stijl ontwikkeld moeten worden. Wat het gevoel voor stijl betreft, is lesgeven, zelfs in artistieke instellingen, iets afschuwelijks. Daar hebben we hier kort geleden nog de meest afschuwelijke voorbeelden van gezien.

Blz. 242

Sie kennen das graphische Zeichen der Dreigliederung von den Kernpunkten. Es ist abgeändert worden. Es hat sich darum gehandelt, etwas Aktuelles zu machen. Was tut der Künstler? Er setzt das Motiv, das er macht, so zusammen, daß er das, was links ist, wieder rechts macht. Er macht ein gotisches Fenster daraus. Diese Dinge kommen vor. Es wäre wirklich möglich, daß etwas Schönes erreicht wird in der 10., 11. Klasse. Jetzt will einer unserer Fabrikanten eine Vignette haben für Kindermehl. Daß von innen heraus etwas geschaffen werden kann. Es gibt innere Notwendigkeiten. Heute kennt ja der Mensch bloß ein Kunstobjekt. Das muß so sein, wenn es etwas nachahmt. In Basel gibt es einen Lehrer des Kunstgewerbes, der sagt, er sehe gar nicht ein, wozu es notwendig ist, wenn ich das eine Auge hier male, warum ich das andere nicht hier malen kann. Das hat etwas für sich, solange man nicht mit den Sachen mitgeht. Was ich meine, ist das innerliche Erlebenkönnen. Das meine ich mit dem Stilgefühl. Man muß ein Dreieck erleben können, ein Viereck erleben können. Nicht sich halten an die Imitation, an die Nachahmung. Es macht doch heute jeder nur eine Puppe, indem er nachahmt und nicht innerlich erlebt. Man muß es von innen heraus erleben können, wie eine Puppe weint oder lacht. Dies müßte alles sinnvoll bis auf die Kleidung hin gemacht werden. — Die Mädchen können eine Puppe, die Knaben einen Kasperl machen. Das innerliche Erlebenkönnen, das müßte berücksichtigt werden beim Farbenmalen.

U kent het vignet van de driegeleding van de kernpunten [ GA 24 ] Dat is veranderd. Het ging erom, iets actueels te maken. Wat doet de kunstenaar? Hij heeft een motief en dat zet hij zo neer dat wat links staat, rechts ook weer komt. Hij maakt er een Gotisch raam van. Dit soort dingen gebeurt. Het is echt mogelijk wel mogelijk dat er in de 10e of 11e klas iets moois wordt bereikt. Nu wil een van onze fabrikanten een vignet voor kindermeel. Nu moet er iets van binnenuit gecreëerd worden. Vanuit het innerlijk moet dat op een bepaalde noodzakelijke manier.  Tegenwoordig kennen mensen alleen een kunstobject. Dat moet wel het geval zijn als het iets imiteert. Er is een kunst- en ambachtsleraar in Bazel die zegt dat hij niet begrijpt waarom het nodig is dat als ik het ene oog hier schilder, waarom ik het andere dan niet hier kan schilderen. Op zich heeft het iets, zolang je maar niet in die dingen meegaat. Wat ik bedoel is het innerlijke vermogen om te ervaren. Dit bedoel ik met gevoel voor stijl. Je moet een driehoek kunnen ervaren, een vierkant kunnen ervaren. Je niet aan het uiterlijke nadoen houden. Tegenwoordig maakt iedereen gewoon een pop door deze te imiteren en niet door innerlijk te ervaren. Je moet het van binnenuit kunnen ervaren, zoals een pop huilt of lacht. Dit zou allemaal zinvol gemaakt moeten worden, tot aan de kleding toe. — De meisjes kunnen een pop maken, de jongens een Jan Klaassen. Bij het schilderen met kleuren gaat het om het om het innerlijke beleven.

Es wird gefragt, ob die Kinder Eurythmieschuhe herstellen sollen.

Dr. Steiner: Dadurch würden die Kinder schwächlich und kränklich. Ich glaube, daß es zu Unzukömmlichkeiten kommen könnte. Auf der anderen Seite, ist so furchtbar viel an Eurythmieschuhen zu erzeugen?

Er wordt gevraagd of de kinderen euritmieschoenen zouden moeten maken.

Dr.Steiner: daar zouden de kinderen zwak en ziekelijk van worden. Ik geloof dat het zou kunnen leiden tot wreveligheden. Aan de andere kant, is er nou zo vreselijk veel te ontwikkelen aan euritmieschoenen?
GA 300A/241-242  
Niet vertaald

Vergadering van 16-01-1921

Blz. 270

Door een leerkracht wordt er iets verteld over een leerling. Steiner vraagt dan hoe het met de handvaardigheid staat. Dat wordt verteld, wat er wordt gezegd, is niet weergegeven. Steiner antwoordt dan:

Dr. Steiner: Sie müssen sich bei der Wahl der Arbeiten anpassen an die Bedürfnisse. Es gibt nicht die Möglichkeit, auf alles ein gewisses künstlerisches Tun anzuwenden. Man sollte das Entwickeln des Künstlerischen nicht versäumen, den künstlerischen Sinn nicht ver­dorren lassen. Aber Sie können nicht viel mit dem künstlerischen Sinn anfangen, wenn die Kinder einen Strumpfstricken sollen. Wenn ein Kind einen Strumpf gestrickt hat, kann man immer unterbrechen und irgendeine Niedlichkeit dazwischen machen lassen.
Wir wollen in die Zusammenkunft am Abend soziale Pikanterien hineinbringen, wollen ganz kleine geschmackvolle Bändchen machen lassen mit etwas Anhänglichem aus Papier. Ja nicht ins Fröbeln kommen! Dinge, die man brauchen kann, die im Leben eine Bedeutung haben, die kann man geschmackvoll künstlerisch machen. Keine Konzes­sionen! Nicht Dinge machen lassen, die nur Finessen oder Kokette­rien entspringen. Nicht für vieles wird man Papier anwenden können. Ich hoffe auch noch hineinzugehen.

Dr. Steiner: Bij de keuze van het werk moet je je aanpassen aan de behoeften. Het is niet mogelijk om bij alles een bepaalde kunstzinnige vorm toe te passen. Je mag de ontwikkeling van het kunstzinnige niet verwaarlozen, maar ook niet het kunstzinnige gevoel laten verdorren. Maar met het kunstzinnige gevoel kun je niet veel doen als de kinderen een kous moeten breien. Als een kind een kous heeft gebreid, kun je altijd even stoppen en hem tussendoor iets leuks laten doen.
We zullen vanavond als we bij elkaar komen, iets sociaal interessants gaan doen, we laten smaakvolle linten van papier maken waar iets aan vastzit. Maar geen fröbelwerk! Dingen die je kan gebruiken, die in het leven iets betekenen; die kan je smaakvol kunstzinnig maken. Geen concessies! Geen dingen laten maken die alleen maar ontstaan uit tot in de details willen gaan of voor het uiterlijk fraaie. Papier kan je niet voor veel dingen gebruiken. Ik hoop daar nog op in te gaan.

X.: Die Kinder haben angefangen, Spielzeug zu machen, sind aber noch nicht fertig geworden.

Dr. Steiner: Es ist durchaus nichts einzuwenden, daß die Kinder
Kochlöffel machen. Ganz Fernliegendes brauchen sie nicht zu
machen. Möglichst keinen Luxus.

X.: De kinderen zijn begonnen speelgoed te maken, maar zijn nog niet klaar.

Dr.Steiner: Er is echt niets tegen in te brengen dat de kinderen houten lepels maken. Je hoeft geen dingen te maken die hoog gegrepen zijn. En zo mogelijk geen luxe.
GA 300A/270
Niet vertaald.

Rudolf Steiner over handvaardigheid

Handvaardigheidalle artikelen

Menskunde en pedagogie: [5] Intelligentie (hand en intelligentie)

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2973

VRIJESCHOOL – Ahriman in het onderwijs (7-3/1)

.

Wie zich verdiept in het werk van Steiner – of het nu het geschreven werk is of in wat hij met zijn voordrachten bracht – het begrip ‘Ahriman’ komt – meestal in één adem met ‘Lucifer’ – veelvuldig voor.

Op deze blog gaat het om de pedagogische achtergronden van het vrijeschoolonderwijs. En omdat de menskundige achtergronden wortelen in het antroposofisch mensbeeld zou je kunnen verwachten dat ook in de pedagogische voordrachten over Ahriman (en Lucifer) wordt gesproken.

En dat is inderdaad zo: in bepaalde voordrachten roert Steiner het onderwerp aan.
Wat hij daarover zegt, zal op deze blog worden weergegeven.

Voor wie dit onderwerp ( bijna) nieuw is, is dit artikel  (1) een inleiding tot meer begrip en in dit artikel  (2) is o.a. sprake van ‘kunstmatige intelligentie’, 

Als leerkrachten/opvoeders krijgen wij te maken met wat ‘de tijd’ met zich meebrengt. 
Nu is ‘de tijd’ maar een heel abstract begrip. Als we echter daarbij aan ‘de tijdgeest’ denken, zoals dat in artikel (2 – zie boven) wordt gedaan, kunnen we in de kunstmatige intelligentie dus een inspiratie zien van de ahrimanische tijdgeest.
Die herkennen, leren kennen en doorzien is een van onze eerste opdrachten. 

Zoals we inmiddels weten, hield Rudolf Steiner in 1919 ter voorbereiding op de te openen 1e vrijeschool in Stuttgart, een cursus die bestond uit 3 delen: 14 dagen lang werd er in de 1e helft van de morgen over ‘algemene menskunde’ (GA 293) gesproken; in de 2e helft over ‘methodische en didactische vraagstukken’ (GA 294) en ’s middags was er a.h.w. ‘oefentijd’ (GA 295) waarbij de deelnemers allerlei opdrachten moesten uitwerken. [1] 

Kosmisch geheel 

Keer op keer houdt Steiner ons voor hoe belangrijk het is dat we leren inzien dat wij mensen een deel zijn van ‘het geheel’, van wat voor Steiner de hele kosmos is.

In onze tijd nu (2023) is het overduidelijk dat we in dit geheel niet zomaar onze gang kunnen gaan, zonder met dit geheel rekening te houden – dit geheel recht te doen, a.h.w. En bijv. de klimaatproblematiek of de stikstof maken pijnlijk duidelijk wat er gebeurt als we ons buiten dit kosmische geheel plaatsen.

In de 2e voordracht van GA 294 – waarin verwezen wordt naar Ahriman – zegt Steiner over ‘dit geheel’ o.a.:

Voordracht 2, Stuttgart 22 augustus 1919

Blz. 32  vert. 44

Kommen Sie über die Illusion hinweg, daß Sie ein begrenzter Mensch sind, fassen Sie das auf, was Sie sind, als Prozeß, als Vorgang im Kosmos, was es in Wirk­lichkeit ist, dann können Sie sagen: Ich selber bin ein Atemzug des Kosmos.

Schud de illusie van u af dat u een beperkt mens bent, zie uzelf als wat u bent: een proces in de kosmos, dát bent u in werkelijkheid. Dan kunt u zeggen: ikzelf ben een ademhaling van de kosmos. 
GA 294/32
Vertaald/44

Zie voor soortgelijke uitspraken inWegwijzers‘: 468935100108196213 240241242246248251252262264295311319

Nadat Steiner heeft uitgelegd waarom wij ‘een ademhaling van de kosmos’ zijn, benadrukt hij het belang van dergelijke gedachten die de leerkracht kunnen vervullen met bijzondere gevoelens, bijv. die van eerbied, bewondering (voor het leven) en als we die in ons hebben opgenomen, gaan we er ook de klas mee in, staan we ermee voor de kinderen (zonder er overigens over te spreken). 

Steiner verwoordt dit zo:

Wenn Sie dies so auffassen, daß Ihnen das Theoretische dabei höchst gleichgültig ist, daß es nur ein Vorgang ist und daß es Ihnen gewissermaßen nur einmal recht war, so etwas gehört zu haben, wenn Sie aber daraus ein Gefühl mitnehmen: das Gefühl der unendlichen Verehrung dessen, was sich geheimnisvoll in jedem Menschenwesen zum Ausdruck bringt, dann wird sich dieses Gefühl bei Ihnen verdichten zu dem, was dem Unterrichten und Erziehen zugrunde liegen muß. Wir können nicht bei der Zukunftserziehung so verfahren, daß wir gewissermaßen das äußere Leben des Erwachsenen hineintragen in das Erziehen.

Als u dit zo in u op kunt nemen dat het theoretische aspect u volstrekt onverschillig laat, dat het enkel een benadering is waarvan u zegt: goed dat ik zoiets een keer gehoord heb – maar als u hiervan een gevoel meeneemt, namelijk een gevoel van oneindige eerbied voor het geheim dat in ieder mensenwezen tot uitdrukking komt, dan zal dit gevoel zich in u verdichten tot dat wat ten grondslag moet liggen aan ons lesgeven en opvoeden. Bij een toekomstgerichte opvoeding kunnen we niet zo te werk gaan dat we in zekere zin het uiterlijke leven van de volwassenen inbrengen in de opvoeding.

leven van de volwassenen inbrengen in de opvoeding’:

Dat betekent voor Steiner o.a.: de leerkracht staat niet als een docent voor de klas met een boek in de hand waaruit deze doceert; 
in de lesstof komt geen ‘aftreksel van wetenschappelijke inhoud’; de lesstof moet beeldend en fantasievol worden gebracht.

Steiner schetst dan een toestand hoe het ‘in de toekomst’ zou kunnen gaan – een beeld dat hem met afschuw vervult – maar dat wel werkelijkheid is geworden, sterker nog, het is vandaag de dag zoals het (met toenemende invloed) gaat.

Blz. 33 vert. 44

Es ist ein Bild – schauervoll, höchst schauervoll, daß in Zukunft auf Grundlage demokratischer Wahl die Leute in den Parlamenten zusammenkommen sollen, um Entscheidungen zu treffen über Fragen des Unterrichts und der Erziehung, höchstens auf Grundlage des Gutachtens von Menschen, die nun auch nicht tiefer in der Sache stehen als durch ihr demokratisches Gefühl.

Het is een beeld, een huiveringwekkend, afschrikwekkend beeld, dat er in de toekomst democratisch gekozen mensen in parlementen samenkomen om besluiten te nemen over kwesties van onderwijs en opvoeding, hoogstens gesteund door de adviezen van mensen die ook niet dieper met de zaak verbonden zijn dan door hun democratisch gevoel.

Gesteund door adviezen: ook dat is volop aanwezig in onze tijd. De pedagogische en onderwijskundige wetenschappen hebben vertegenwoordigers die ook weer met een bepaalde bezieling voor hun opvattingen staan. 
Maar waar komt die bezieling vandaan.
Dat verwoordt Marcel Seelen overduidelijk in dit artikel
Let vooral op vanaf hier!

We kunnen nu zeggen – nu dit beeld werkelijkheid is geworden – dat het nog verder gaat. Immers, de democratisch gekozen parlementsleden vertegenwoordigen een partij die een mening heeft over onderwijs.

Je zou – in het licht van de artikelen over Ahriman – kunnen zeggen dat de parlementsleden, ‘de partij’, bezield zijn door een bepaalde geest, die van het (neo)liberalisme bijv. 
Met nadruk zeg ik dat ik van het ‘liberalisme’ niet beweer dat het ‘ahrimanisch’ is.

Onze opdracht is te kijken naar tendensen, naar ‘de geest van de tijd’.

Als we naar een willekeurig verkiezingsprogramma kijken – in dit geval – van de VVD – lezen we ‘de geest van het neo-liberale’ in onze tijd en dan ziet het onderwijsprogramma er zo uit: (een gedeelte)

Rekenen en taal voorop. We leggen de nadruk op basisvaardigheden. We zetten de huidige curriculumherziening voort en reken- en taalvaardigheid worden onderdeel van elk schoolvak.
▶Het curriculum moet minder vol. Minimaal tweederde van de onderwijstijd op basisscholen moet worden besteed aan basisvaardigheden. Zolang schoolresultaten ondermaats zijn, is minder tijd voor bijvoorbeeld projectweken en losse lespakketten.
▶ Alleen nog bewezen effectieve lesmethoden. De onderwijsinspectie controleert of gebruikte lesmethoden wetenschappelijk onderbouwd en bewezen effectief zijn.
▶ We verlagen de leerplicht naar het vierde levensjaar. Om achterstanden aan te pakken gaan daarnaast alle kinderen met een taalachterstand vanaf twee jaar verplicht naar voorschoolse educatie.
▶ Meer ruimte voor techniek. Er komen centrale examens in wiskunde D en informatica. In plaats van het verplichte vak cultureel kunstzinnige vorming mogen leerlingen ook examen doen in een nieuw te ontwikkelen vak praktische techniek.
▶ We scherpen de burgerschapseisen verder aan. Iedere leerling en student moet Nederlandse normen en waarden kennen en daarnaar handelen. De normen zijn nu te vaag, en burgerschapsonderwijs moet gegeven worden door bevoegde docenten.
▶ Goede scholen krijgen meer ruimte. Ze mogen afwijken van regels over bijvoorbeeld onderwijstijd en curriculum. Scholen die onvoldoende presteren houden we aan strenge regels.
We bouwen het aantal subsidies af en gaan oormerken in de lumpsum. Aan schoolbestuurders worden meer eisen gesteld.
(Bron)

Dit partijprogramma ademt ‘meer intellectueel leren’; geen methodes die ‘niet effectief bewezen’ zijn. 
En dat betekent: volgens de huidige materialistische wetenschap.

Dus deze geest ademt: meer intellectualisme en meer materialisme.
(Kijk met die blik nog eens naar dit artikel)

In het Rusland van Steiners tijd ziet hij een onderwijsklimaat waarvan hij in deze voordracht zegt:

Würde sich die Sache so verwirklichen, wie sie sich jetzt in Rußland anlaßt, so würde dies bedeuten, daß die Erde ihre Aufgabe verlieren würde, ihrer Aufgabe entzogen würde, herausgenommen würde aus dem Weltenall und verahrimanisierte.

Zou dit alles zo verwerkelijkt worden als het zich nu in Rusland laat aanzien, dan zou dat betekenen dat de aarde haar opdracht zou verliezen, van haar opdracht zou worden beroofd, uit de kosmos losgemaakt zou worden en zou verahrimaniseren.° 

°In het boek is een noot opgenomen:  blz. 230

verahrimaniseren: De uitdrukking is afgeleid van de naam Ahriman. Steiner brengt het ‘kwaad’ in de wereld in verband met twee polaire geestelijke machten, Ahriman en Lucifer (in de Bijbel Satanas en Diabolos genoemd). Ahriman inspireert tot het ontkennen van alles wat niet-materieel is. Lucifer inspireert tot illusies en fantasieën, ook tot wereldvreemde innerlijkheid en spiritualiteit. Het kwaad is voor Steiner dus geen absoluut gegeven, maar een vorm van verblinding. Als de mens de verleiding tot het kwaad werd onthouden, zou hij geen vrije ontwikkelingsweg kunnen gaan. Zie o.m. De wetenschap van de geheimen der ziel en Werkingen van het karma.
Aan de maatschappelijke tendens waar Steiner hier speciaal voor waarschuwt – de politisering van de cultuur –, wijdde hij ook in zijn ‘Toespraak aan de vooravond van de cursus’ markante voorspellende woorden.

En in de 

3e voordracht, Stuttgart 23 augustus 1919

Blz. 39   vert.  49

Es ist immer ein falsches Prinzip, wenn man so vorgehen wollte, wie es viele Theosophen und Anthroposophen machen wollen, wenn von Ahriman und Luzifer und ihren Einflüssen auf die Menschheitsentwickelung gesprochen wird, die dann sagen: Das sind Dinge, welche die Menschennatur schädigen, also müsse man sich vor ihnen hüten. – Das würde aber dazu führen, den Menschen von allem auszuschließen, was ihn konstituieren soll.

Het berust altijd op een verkeerd principe als we te werk willen gaan zoals veel theosofen en antroposofen doen. Die zeggen, wanneer gesproken wordt over Ahriman en Lucifer°  en hun invloeden op de ontwikkeling van de mensheid: ‘Dat is iets wat de natuur van de mens schade berokkent, voor die twee moeten we ons dus hoeden.’ Maar dat zou ertoe leiden dat de mens uitgesloten wordt van alles wat hem nu juist moet vormen.

Een dag eerder heeft Steiner in de 2e voordracht ‘Algemene menskunde’ uitvoerig stilgestaan bij de voorstelling.
Het voorstellingsleven van het kind moet ontwikkeld worden.

So kann man auch nicht die Ausbildung des vorstellungsmäßigen Elementes verhindern; man muß es ausbilden, aber man darf nie außer acht lassen, zu einer andern Zeit mit dem Plastisch-Bildnerischen an die Menschennatur heranzukommen. Dadurch ergibt sich die Einheit.

Zo kunnen we ook niet de vorming van het voorstellingsleven verhinderen. We moeten het vormen, maar we mogen nooit vergeten om op andere momenten de menselijke natuur met het plastisch-beeldende in aanraking te brengen. Daardoor ontstaat de eenheid. Die ontstaat niet wanneer we één kant uitwissen, maar wanneer we beide kanten naast elkaar ontwikkelen.
GA 294/39
Vertaald/44

Nu zou je n.a.v. deze woorden nog kunnen denken dat het plastisch-beeldende naast een intellectuele vorming van het voorstellen kan bestaan. M.a.w. flink met het hoofd bezig en daarna als afwisseling iets creatiefs. 
Het gaat er juist om dat het intellectuele (voorstellingsleven) het gevolg is van het beeldende, plastische onderwijs. Via handen en gevoel naar het denken.

In de 11e voordracht van de ‘Algemene menskunde‘ wordt over deze ‘stroom’ gesproken:

Eigentlich brauchen wir nur den Giiedmaßenmenschen auszubilden und einen Teil des Brustmenschen. Denn der Gliedmaßenmensch und der Brustmensch, die haben dann die Aufgabe, den Kopfmenschen aufzuwecken, so daß Sie also hier eigentlich erst die wirkliche Charakteristik des Erziehens und Unterrichtens bekommen.

Eigenlijk hoeven we alleen de ledematenmens en een deel van de borstmens te ontwikkelen. Want de ledematenmens en de borstmens hebben dan de taak om de hoofdmens wakker te maken. Hierin ligt de werkelijke essentie van opvoeding en onderwijs.

Zie het artikel over deze voordracht.

Een voorbeeld van hoe het plastisch-beeldende via het gevoel de kennis wekt, vind je in hoe Steiner over het aanleren van schrijven en lezen spreekt, m.n. in artikel [6] staan menskundige achtergronden.

Het kunstzinnige onderwijs is de tegenhanger van het intellectueel-materialistisch onderwijs. 

.

[1] GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] 
GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven
.

Rudolf Steiner: Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden
.

2932

.

VRIJESCHOOL – Niet-Nederlandse talen: Duits – 3e klas

.

In de 3e klas ontstaat er in de kinderen steeds meer de belangstelling voor de omgeving. In het vak heemkunde maken zij op een meer bewustere manier kennis met het ‘heem’, het thuis van hun leefwereld.
Bewuster betekent hier meer feitelijkheden: hoe het in elkaar zit, wat met wat te maken heeft. Maar alles nog omhuld door het kunstzinnige: de fantasievolle beleving, het schilderen, tekenen en reciteren e.d.

Gaat het om het leven op het platteland – er wordt wel gesproken over de ‘boerderijperiode’ – dan is het verschil met wat er zo’n 100 jaar geleden gebeurde met nu, gigantisch. 
Toch is het goed om bij de ‘oer’dingen stil te staan, want die doen je de dingen van nu beter begrijpen. Zij b.v. in ‘heemkunde – alle artikelen- [ 6 hand’elingen.

Samengaan van verschillende vakken

In zijn pedagogische voordrachten heeft Steiner herhaaldelijk aangegeven hoe belangrijk het is dat de leerkrachten met hun specifieke vak de lesstof van het hoofdonderwijs kunnen ondersteunen, a.h.w. een verrijking voor de kinderen die de leerstof zo van verschillende kanten benaderen.

Voor het vak heemkunde – hier over de landbouw – maakte de vrijeschoolleerkracht Elisabeth Klein een spel op rijm dat in de Duitse les kan worden gedaan.
.

Erziehungskunst jrg. 18, nr. 3 1954
.

Spiel vom Ackerbau

Die Samenkörner:
Ich bin das Körnlein, und ich schlief,
bis mich der Schöpfer zu sich rief
und sprach: Du sollst die Nahrung geben
den Menschen für ihr Erdenleben.
Vom Himmel komm ich in die Welt,
ich bin allein auf diesem Feld.
Der Acker ist so achwer und hart,
doch tu ich, was geheißen ward.

Alle:
0 Korn, das brauchst du nicht allein,
hast viele Helfer, groß und klein.

Die Bauern:
Wir sind die Bauern, Kraft haben wir,
wir bauen am Acker und helfen dir.
Wir ziehn den Pflug tief durch die Erde
mit unserem Helfer, unserm Pferde.

Die Pferde:
Ieh bin der wilden Steppe Kind,
in meiner Heimat weht der Wind.
Ich sehe, wie der Bauer schafft,
und schenke ihm von meiner Kraft.

Alle:
Noch finster ist der Erde Gruft.
Wer schenkt der lieben Erde Luft?

Die Regenwürmer:
Das tut, in Sonnenschein und Sturm,
der treue, fleißige Regenwurm.

Alle:
Das Feld braucht noch ein Tier dazu.
Wer könnte helfen?

Ochsen und Kühe:
Ochs und Kuh!
Wir leben gern in Seelenruh

und fressen Gras und rufen Muh.
Und geben, was so nützlich ist,
dem Bauer Milch, dem Acker Mist.

Die Bauern:
Wir haben große, starke Hände,
doch führn sie nicht das Werk zu Ende.
Geräte wir zu Hilfe rufen,
die wir mit unsern Händen schufen.
Die Egge und die Walze dort,
die führen unsre Arbeit fort.

Die Egge:
Mit scharfen Tatzen
muß ich dich kratzen.
Bin doch kein wildes Tier;
Acker, ich helfe dir.
Boden werd zart und fein,
bald kommt das Korn hinein.

Die Walze:
Dicker Klumpen, muß dich drücken,
dich zerkleinern, dich zerstücken.
Tüchtig tu ich meine Pflicht.
Liebes Körnlein, komm ans Licht.

Der Acker:
Gerne laß ich mich zerstücken,
pflügen, eggen, walzen, drücken.
Ei, schon fühl ich Luft und Wind.
Liebes Körnlein, komm geschwind.
Schlafen darfst du lange Zeit,
sich, dein Bettlein ist bereit.

Die Samenkörner:
Ihr riefet mich, ich komme gleich,
und lieb wird mir das Erdenreich.
Ihr treuen Helfer habt gehandelt,
Der harte Acker ist verwandelt.

Die Bauern:
Wir Bauern haben recht geschafft
mit unsrer und der Tiere Kraft.
Das liebe Körnlein muß jetzt ruhn.
Das andre mag der Himmel tun.

Der Mond:
Der Mond, der schaut dem Bauern zu,
und wächst und scheint, nimmt ab in Ruh.
Und alle folgen seiner Spur,
er ist die große Himmelsuhr.

Der Neumond zieht das Wasser an,
daß er den Acker gießen kann.
Und langsam mit dem Mondenhorn,
wilchst auf dem Acker Halm und Korn.

Alle:
Es fließet der Regen, vom Himmel kommt Segen.

Deer Regen:
Ich lieb den Bauern, nicht den Städter,
der schimpfe ruhig auf das Wetter.

Der Wind:
Der Wind bewegt die weite Welt
und rauacht auch durch daa Ahrenfeld.

Alle:
Die goldne Sonne wartet nicht.
Sie schenkt die Wärme und das Licht.

Die Sonne:
Körnlein, ich bin dir hold,
aus Grün wird Sonnengold.
Körnlein, ich back dich fein
im Sonnenfeuerschein.

Alle:
Wind, Sonne, Wasser brachten Segen.
Wer dankt der Sonne und dem Regen?

Die Lerchen:
Wenn Lerchen sich in Lüfte schwingen,
den Dank zum Himmel trägt ihr Singen.

Die Samenkörner:
Ich ging einst in die Welt hinein
und meinte, ich wär ganz allein.
Jedoch, ich bin ja nicht allein,
Ihr alle wollt die Helfer sein.

Dort kommt ein Kind, das will mich fragen.
Ich werde ihm gerne Antwort sagen.

Knabe:
Du Samenkörnlein, wie bist du klein.

Die Samenkörner:.
Wart, Knabe, ich wachse, ich hole dich ein.
Ea leuchtet das Licht, ich wachse voll Wonne,
Ich würde am liebsten so groß wie die Sonne!

Knabe:
Wer hilft dir, Körnlein, so groß zu werden?

Die Samenkörner:
Der Wind, der Regen, der Himmel, die Erden,
die Arbeit des Bauern in Sonne und Sturm,
das Pferd, das Uchslein, die Lerche, der Wurm.

Knabe: 
Was eilst du so sehr, daa wundert mich.
Für wen willst du wachsen?

Die Samenkörner:
Für dich, für dich!
Für Bruder und Schwester, für jede Not!
Ich eile, ich wachse, ich schenke euch Brot.

Uiteraard kan je dit spel met enige fantasie ook met de kinderen uitvoeren.

.
Niet-Nederlandse talen: alle artikelen

3e klas heemkunde: alle artikelen

3eklas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 3e klas heemkunde

.

2931

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over handvaardigheid (GA 294)

.

Wellicht doet de uitdrukking ‘handvaardigheid’ wat ouderwets aan, zoals bv. ook ‘nuttige’ handwerken – het vak handwerken werd ooit zo genoemd – maar wat Steiner erover zegt, valt voor mij weer binnen de categorie ‘100 jaar oud, maar niet van gisteren’.
Net zoals zijn ‘wegwijzers‘.

In de neuro-wetenschap wordt het steeds duidelijker hoe en welke bewegingen van invloed zijn op de vorming van de hersenen, in het vormen van alle mogelijke verbindingen die (o.a.) het denken ten goede komen.

En dat beweerde Steiner al in de jaren rond de oprichting van de 1e vrijeschool in 1919.

Het ging hem om ‘menskunde’ en wat de leerkracht daarmee kan en moet! om leerstof hulp te laten zijn als ontwikkelingsstof.

Maar dat niet alleen!

In verschillende voordrachten – niet in alle – over handvaardigheid probeert Steiner ook een gevoel op te roepen voor wat ‘kunstzinnige vorm’ is, of zou kunnen/moeten zijn.
Als leerkracht kunnen we met zijn aanwijzingen ons gevoel daarvoor ontwikkelen. 
M.i. ligt er wel een gevaar op de loer, n.l. dat je hierin te star of te dogmatisch kan worden. Het is ook manoeuvreren tussen ‘kunst en kitsch’. 

GA 294

In voordracht 2  spreekt Steiner over het verschil tussen schilderen en tekenen. Die passage staat hier.

Nadat dit verschil verklaard is, zegt hij:

Voordracht 2, Stuttgart 22 augustus 1919

Blz. 41/42    vert. 

So werden Sie allmählich darauf kommen, daß die Form der Natur wirklich aus der Farbe heraus entsteht, daß daher das Zeichnen ein Abstrahierendes ist. Von solchen Dingen sollte man eine gute Vorstellung, eine gute Empfindung schon in dem heranwachsenden Kinde erzeugen, weil dies sein ganzes Seelen wesen belebt und in ein richtiges Verhältnis zur Außenwelt bringt. Daran krankt ja unsere Kultur, daß wir kein richtiges Verhältnis zur Außenwelt haben. Man braucht dabei durchaus nicht, ich möchte sagen, unterrichtend selbst wiederum einseitig zu werden. Es würde zum Beispiel ganz gut sein, wenn wir nach und nach die Möglichkeit entwickeln könnten, von dem bloßen abstrakt Künstlerischen, das der Mensch aus seiner Lust am Schönen hervorbringt, überzugehen zu dem konkret Künstlerischen, zu dem Kunstgewerblichen, denn gar sehr bedarf die Menschheit heute des Hineinstellens eines wirklich Kunstgewerblichen in das allgemeine Kulturdasein.

Zo zult u gaandeweg ontdekken dat de vorm van de natuur werkelijk ontstaat uit de kleur en dat tekenen daarom iets abstraherends is. Voor zulke dingen zou u al bij het opgroeiende kind een goede voorstelling, een gevoel moeten aankweken, omdat dit zijn hele zielenwezen tot leven wekt en in een echte relatie tot de buitenwereld brengt. De ziekte van onze cultuur is immers dat we geen werkelijke relatie tot de buitenwereld hebben. Daarbij hoeven we beslist niet, laat ik zeggen, in ons onderwijs zelf weer eenzijdig te worden. Het zou bijvoorbeeld heel goed zijn als we op termijn de mogelijkheid konden ontwikkelen om van het louter abstract kunstzinnige, wat de mens voortbrengt vanuit zijn verlangen naar schoonheid, over te gaan naar het concreet kunstzinnige, de kunstnijverheid. Want de mensheid heeft het tegenwoordig werkelijk hard nodig dat echte kunstnijverheid een plaats krijgt in het culturele leven.

Wir haben es doch tatsächlich im Laufe des 19. Jahrhunderts dahin gebracht, daß wir unsere Möbel für das Auge machen, zum Beispiel einen Stuhl für das Auge machen, während er den Charakter an sich tragen sollte, daß man ihn fühlt, wenn man darauf sitzt. Darnach soll er gestaltet sein. Man soll den Stuhl erfühlen, er soll nicht bloß schön sein, er soll den Charakter an sich tragen, daß ein Mensch darauf sitzen könne. Das ganze Zusammenwachsen des Gefühlssinnes mit dem Stuhl und sogar des geformten Gefühlssinnes – durch die Art, wie Armlehnen am Stuhle sind und so weiter, indem der Mensch seine Stütze an dem Stuhl sucht -, sollte an dem Stuhl zum Ausdruck kommen. Würde man daher Handfertigkeitsunterricht mit entschieden kunstgewerblichen Absichten in das Schulwesen einführen können, so würde man damit der Kultur einen großen Dienst erweisen. 

We zijn in de loop van de negentiende eeuw waarachtig zover gekomen dat we onze meubels voor het oog maken, bijvoorbeeld een stoel voor de sier maken, terwijl een stoel het karakter moet hebben dat je hem voelt als je erop zit. Daar moet hij naar gemaakt zijn.* Je moet voelen hoe een stoel zit, hij moet niet alleen mooi zijn, hij moet het karakter hebben dat je erop kunt gaan zitten. Hoe nauw de tastzin met de stoel verweven is of zelfs het ontwikkelde vormgevoel – door de manier waarop bijvoorbeeld de armleuningen aan de stoel zitten – omdat een mens nu eenmaal steun zoekt bij een stoel, dat zou in een stoel tot uiting moeten komen.
Als we dus handvaardigheidsonderwijs zouden kunnen invoeren dat expliciet ook op kunstnijverheid is gericht, dan zouden we daarmee de cultuur een grote dienst bewijzen.
GA 294/41-42 
Vertaald/52
 

(Deze aantekening staat niet in de Duitse uitgave):

*Daar moet hij naar gemaakt zijn: Steiners ideeën en ook ontwerpen voor meubels e.d. zijn gedocumenteerd in Reinhold J. Fäth, Rudolf Steiner Design. Spiritueller Funktionalismus, Dornach 2005. 

Enerzijds voldoet m.i. deze stoel aan de criteria die Steiner hierboven stelt; anderzijds heb je ook te maken met wat bij jou past, wat je om je heen wil hebben en dat is altijd persoonlijk. 

Op deze site zie je voorbeelden van voorwerpen die ontstaan zijn n.a.v. Steiners opmerkingen.


Vakkenintegratie

Toen ik de onderwijzersopleiding deed (60-er jaren vorige eeuw), werd er in de toen moderne didactiek gesproken over het belang van ‘vakkenintegratie’. 
Als Steiner de eerste lerarencursus geeft (1919) uit hij zich enthousiast over ‘het samengaan’ van vakken:

Voordracht 11, Stuttgart 2 september 1919

Blz. 158  vert,  152

Was kann alles in der Geographie zusammenfließen! Zum Schlüsse wird sich sogar ein wunderbares Ineinandergestalten zwischen Geographie und Geschichte ermöglichen lassen. Dann werden Sie, wenn Sie so in den Geographieunterricht manches hineingetragen haben, auch wiederum manches aus ihm herausholen können. Da wird natürlich an Ihre Phantasie, an Ihre Erfindungsgabe einige Anforderung gestellt. Wenn Sie dem Kinde erzählen, da oder dort wird dieses oder jenes gemacht, zum Beispiel: die Japaner machen ihre Bilder so und so, dann versuchen Sie gerade das Kind anzuhalten, so etwas auch in seiner einfachen, primitiven Weise zu machen.

U ziet dat we in de aardrijkskundelessen buitengewoon veel moeten onderbrengen, wil aardrijkskunde inderdaad een soort samenbundeling zijn van alle andere vakken. Wat kan er niet allemaal in aardrijkskunde samenstromen! Uiteindelijk is het ook nog mogelijk om aardrijkskunde en geschiedenis prachtig met elkaar te verweven. Zo kunt u veel dingen in aardrijkskunde een plaats geven, en aan de andere kant kunt u er ook weer veel uithalen. Dat vraagt natuurlijk wel het een en ander van uw fantasie, van uw creat iv iteit. Als u de leerlingen over dingen vertelt die elders gedaan worden, bijvoorbeeld dat de Japanners een bepaald soort tekeningen maken, dan probeert u de leerlingen ook zoiets te laten maken – natuurlijk op een eenvoudige, primitieve manier.

Versäumen Sie es schon am Anfang nicht, indem Sie dem Kinde den Zusammenhang zwischen dem Ackerbau und dem menschlichen Leben beibringen, dem Kinde eine deutliche Vorstellung von dem Pflug, von der Egge und so weiter im Zusammenhang mit den geographischen Vorstellungen zu geben. Und einiges davon versuchen Sie namentlich von dem Kinde nachahmen zu lassen, wenn auch als kleines Spiel- oder Kunstwerk. Dadurch wird das Kind geschickt, und dadurch wird das Kind geeignet gemacht, sich später in richtiger Weise ins Leben hineinzustellen. Und wenn man gar könnte kleine Pflüge machen und die Kinder im Schulgarten ackern lassen, wenn man sie könnte mit kleinen Sicheln mähen lassen oder mit kleinen Sensen schneiden lassen, so würde man eine gute Verbindung zum Leben herstellen. Denn wichtiger als die Geschicklichkeit, ist die seelische Verbindung zwischen dem Leben des Kindes und dem Leben in der Welt.
Denn es ist tatsächlich so: ein Kind, das mit der Sichel Gras abgeschnitten, mit der Sense Gras abgemäht hat, das mit einem kleinen Pflug
Furchen gezogen hat, wird ein anderer Mensch als ein Kind, weiches
das nicht getan hat. Das Seelische wird dadurch einfach etwas anderes.

U moet ook niet vergeten om de kinderen meteen, zodra u de samenhang tussen de akkerbouw en het menselijk leven behandelt, een duidelijk beeld te geven van een ploeg, een eg enzovoort in relatie tot de
geografische leerstof. En probeert u de leerlingen een paar van die dingen te laten namaken, al is het in de vorm van een stukje speelgoed of een kunstwerkje. Daardoor wordt een kind handig, en daardoor wordt het toegerust om later goed met het praktische leven mee te kunnen. En als het dan ook nog mogelijk zou zijn om kleine ploegen te maken en met de kinderen in de schooltuin te ploegen of ze te laten maaien met kleine sikkels of zeisen, dan zouden we helemaal een goede verbinding met het praktische leven realiseren. Want belangrijker dan handigheid is het ontstaan van een innerlijke verbinding tussen het leven van het kind en het leven in de wereld. Want het is werkelijk een feit: een kind dat met een sikkel of een zeis gras heeft gemaaid, dat met een kleine ploeg voren heeft getrokken, dat wordt een ander mens dan een kind dat dat niet heeft gedaan. Het zielenleven ontwikkelt zich daardoor eenvoudigweg anders

Hoewel er eigenlijk niet meer met een sikkel of een zeis wordt gemaaid, de ploeg eren enorme technische ontwikkeling heeft doorgemaakt, is het toch goed op met de kinderen terug te gaan naar deze ‘oerbewegingen’ die alle ten grondslag liggen aan wat er nu aan techniek bestaat.

Zie: [ 6 ‘hand’elingen over: de menselijke hand; samenhang van hand en andere lichaamsdelen met het ontstaan van gereedschappen

de hand en gereedschappen
[7 ]  over het ‘waarom’
[8 ]  over de ploeg: ontstaan, gebruik


Der abstrakte Handfertigkeitsunterricht kann das eigentlich nicht ersetzen. Und das Stäbchenlegen und Papierflechten, das sollte tunlichst
vermieden werden, weil es eher abbringt davon, den Menschen ins
Leben hineinzustellen, als daß es diese Hineinstellung ins Leben fördert.
Viel besser ist es, wenn Sie das Kind dazu anhalten, Dinge zu tun, die
wirklich im Leben geschehen, als wenn Sie Dinge erfinden, die nicht
im Leben geschehen

Abstracte handvaardigheidslessen kunnen dat eigenlijk niet vervangen. En figuurtjes leggen of matjes vlechten, dat moeten we absoluut vermijden, omdat het eerder verhindert dat een mens in het volle leven komt te staan dan dat het dat bevordert. Het is veel beter om de kinderen dingen te laten doen die werkelijk in het gewone leven gebeuren, dan dingen te verzinnen die niet in werkelijkheid gebeuren. 
GA 294/157-158  
Vertaald/152-`153

.

Rudolf Steiner over handvaardigheid

Handvaardigheidalle artikelen

Menskunde en pedagogie: [5] Intelligentie (hand en intelligentie)

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

2970

.

VRIJESCHOOL – Mededeling nieuw boek

.

Nieuw boek:

Een blik op verborgen ontwikkelingslijnen in het internationale onderwijs

In school we trust

In school we trust

Philip Bakker ·
  • Onderwijsvernieuwingen volgen elkaar in snel tempo op, steeds vaker tot ongenoegen van degenen die in het onderwijs werkzaam zijn.
  • Wordt de kwaliteit van het onderwijs er ook beter van?
  • Waar richt het onderwijs zich eigenlijk op?
  • En wie bepaalt de koers?

De ontwikkelingen in het onderwijs worden steeds meer bepaald door krachten die zich onttrekken aan democratische controle. Ouders, leerlingen, leerkrachten en schoolbesturen hebben steeds minder invloed op wat er op school gebeurt.

Philip Bakker onderzocht 20.000 pagina’s aan internationale literatuur over het onderwijs, onderwijsvernieuwingen en over de organisaties die daarbij betrokken zijn. Daaruit komt naar voren dat de richting waarin het onderwijs zich ontwikkelt niet wordt ingegeven door pedagogische opvattingen maar door de behartiging van economische en/of politieke belangen.

Dit boek plaatst indringende vraagtekens bij de ontwikkelingen in en van het onderwijs.

Deze uitgave is van belang voor ieder die het onderwijs en de vrije ontwikkeling van kinderen aan het hart gaan – en biedt uitvoerig materiaal voor verder onderzoek.

Het wordt uitgegeven door Nearchus | Kolisko en is verschenen op 13 september 2023.

Philip Bakker. ISBN 9789083325606. Prijs: € 24.50

Meer informatiehttps://www.abc-antroposofie.nl/index.php?q=in+school+we+trust&n=0&verlanglijstje=&d=0

Binnenkomt komt de website www.inschoolwetrust.nl beschikbaar met aanvullende informatie.

.

Vrijheid van onderwijsalle artikelen

100 jaar vrijeschoolalle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Vrijeschool in beeldalle beelden

.