.
Enkele gedachten bij blz. 31-32 in de vertaling van 1993.
ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE
luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].
De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen (GA 294) [2] en (GA295) [3]
Wanneer Steiner in voordracht 2 het verschil behandelt tussen denken/voorstellen en willen, [zie inhoud onder 2-2] merkt hij op dat de uitspraak van Descartes: COGITO ERGO SUM niet klopt.
Toen ik dit voor het eerst las, verbaasde me dat. Niet dat ik met die uitspraak veel was bezig geweest, maar toen ik hem op ongeveer 14-jarige leeftijd hoorde, toen ik voor het eerst iets hoorde over filosofie, sprak me dat meteen aan en ik filosofeerde a.h.w. mee: ‘Ja, als je denkt, weet je tegelijkertijd dat je bestaat’.
Dieper en verder dacht ik niet.
Maar Steiner benadert de uitspraak anders: letterlijk: het cogito = ik denk, staat gelijk = ergo, aan ben = sum, m.a.w. denken = zijn.
Dat kan Steiner niet accepteren: voor hem is het denken een beweging die steeds verandert, i.t.t. iets wat is.
2e voordracht vert. blz. 30/31
Sehen wir einmal auf das, was man gewöhnlich die Vorstellung nennt. Wir müssen ja Vorstellen, Fühlen und Wollen bei den Kindern entwickeln. Also wir müssen zunächst für uns einen deutlichen Begriff
gewinnen von dem, was Vorstellung ist. Wer wirklich unbefangen das anschaut, was als Vorstellung im Menschen lebt, dem wird wohl sogleich der Bildcharakter der Vorstellung auffallen: Vorstellung hat
einen Bildcharakter. Und wer einen Seins-Charakter in der Vorstellung sucht, wer eine wirkliche Existenz in der Vorstellung sucht, der gibt sich einer großen Illusion hin. Was sollte für uns aber auch Vorstellung sein, wenn sie ein Sein wäre? Wir haben zweifellos auch Seins-Elemente in uns. Nehmen Sie nur unsere leiblichen Seins-Elemente, nehmen Sie nur das, was ich jetzt sage, ganz grob: zum Beispiel Ihre
Augen, die Seins-Elemente sind, Ihre Nase, die ein Seins-Element ist, oder auch Ihren Magen, der ein Seins-Element ist. Sie werden sich sagen, in diesen Seins-Elementen leben Sie zwar, aber Sie können mit
ihnen nicht vorstellen. Sie fließen mit Ihrem eigenen Wesen in die Seins-Elemente aus, Sie identifizieren sich mit den Seins-Elementen.
Gerade das ergibt die Möglichkeit, daß wir mit den Vorstellungen etwas ergreifen, etwas erfassen können, daß sie Bildcharakter haben, daß sie nicht so mit uns zusammenfließen, daß wir in ihnen sind. Sie
sind also eigentlich nicht, sie sind bloße Bilder.
Es ist der große Fehler gerade im Ausgange der letzten Entwicklungsepoche der Menschheit in den letzten Jahrhunderten gemacht worden, das Sein mit dem Denken als solchem zu identifizieren. «Cogito, ergo sum» ist der größte Irrtum, der an die Spitze der neueren Weltanschauung gestellt worden ist; denn in dem ganzen Umfange des «cogito» liegt nicht das «sum», sondern das «non sum». Das heißt, soweit meine Erkenntnis reicht, bin ich nicht, sondern ist nur Bild.
Laten we eens kijken naar hetgeen men gewoonlijk de voorstelling noemt. We moeten immers voorstelling, voelen en willen bij de kinderen ontwikkelen. Dus we moeten eerst voor onszelf een duidelijk begrip ontwikkelen van wat voorstelling is. Degene die werkelijk onbevangen kijkt naar dat wat als voorstelling in de mens leeft, zal wel onmiddellijk opmerken dat de voorstelling het karakter van een beeld heeft: voorstelling heeft het karakter van een beeld. En wie in de voorstelling het karakter van het zijn zoekt, wie een werkelijke existentie zoekt in de voorstelling, die is aan een grote illusie ten prooi gevallen. Want wat zou de voorstelling dan kunnen betekenen voor ons, wanneer deze een zijnswerkelijkheid zou zijn? Zonder twijfel hebben we ook elementen in ons die tot de zijnswerkelijkheid behoren. Neemt u alleen maar onze lichamelijke zijns-elementen en neemt u wat ik nu zeg heel concreet: uw ogen zijn bijvoorbeeld zijns-elementen. Uw neus is een zijns-element of uw maag bijvoorbeeld. U zult zeggen: in deze zijns-elementen leeft u wel, maar u kunt zich met deze organen geen voorstellingen maken. U gaat met uw wezen op in de zijns-elementen, u identificeert zich ermee. Juist doordat voorstellingen het karakter van een beeld hebben, doordat ze niet zo met ons verweven zijn dat we in hen zijn, juist daardoor hebben we de mogelijkheid met de voorstellingen iets te begrijpen, iets te bevatten. Ze zijn dus eigenlijk niet, ze zijn slechts beelden. De grote fout die sinds het eind van de vorige ontwikkelingsperiode van de mensheid is gemaakt, is dat men het zijn met het denken als zodanig identificeert. Het ‘cogito, ergo sum’ is de grootste misvatting die tot uitgangspunt is geworden voor het moderne denken; want binnen het bereik van het ‘cogito’ ligt niet het ‘sum’, maar het ‘non sum’. Dat wil zeggen: voor zover mijn kennis reikt, ben ik niet, maar is er slechts beeld.
Wat we aantreffen in de wereld – wat er zonder ons toedoen is – heeft zijns-karakter. Dus vooral materie kunnen we zijns-karakter toedichten
Uiteraard kun je tegenwerpen dat ook materie niet eeuwig is en vergaat, dus van een absoluut zijnde kun je eigenblijk niet spreken.
Maar door het denken eronder te scharen, maak je het a.h.w. tot materie, iets materialistisch, terwijl het juist niet-materialistisch is.
Daarmee wordt de geest materie en de mens als geestelijke realiteit wordt een slechts materiële realiteit. Daarmee verdwijnt a.h.w. de individualiteit.
Steiner voert nog iets anders aan:
GA 237 vertaald
Voordracht 1, Dornach 1 juli 1924
Esoterische Betrachtungen karmischer Zusammenhänge
Dritter Band
Die karmischen Zusammenhänge der anthroposophischen Bewegung
Blz. 27 vert.
( ) der Satz: Cogito ergo sum – Ich denke, also bin ich.
Meine lieben Freunde, das galt unzähligen scharfsinnigen Denkern als eine Wahrheit: Ich denke, also bin ich. Die Folge davon ist, vom Morgen bis zum Abend: ich denke, also bin ich. Ich schlafe ein: ich denke nicht, also bin ich nicht. Ich wache wieder auf: ich denke, also bin ich. Ich schlafe ein, also, da ich nicht denke, bin ich nicht. – Und die notwendige Konsequenz ist: man schläft nicht nur ein, man hört auf zu sein, wenn man einschläft! Es gibt keinen weniger geeigneten Beweis für das Dasein des Geistes des Menschen als den Satz: Ich denke, also bin ich. Dennoch fing dieser Satz an, im Zeitalter der Bewußtseinsentwicklung als der maßgebende Satz zu gelten.
( ) de zin: cogito ergo sum – ik denk, dus ik ben.
Beste vrienden, voor ontelbare scherpzinnige denkers gold dat als een waarheid: ik denk, dus ik ben. De consequentie daarvan is – van de ochtend tot de avond: ik denk, dus ik ben. Nu slaap ik in: ik denk niet, dus ik ben niet. Ik word weer wakker: ik denk, dus ik ben. Ik slaap in, dus nu ik niet denk, ben ik niet. – En de onvermijdelijke consequentie is: een mens slaapt niet alleen in; hij houdt op te zijn, als hij inslaapt! Er is geen minder geschikt bewijs voor het bestaan van de menselijke geest dan de uitspraak: ik denk. Niettemin begon deze uitspraak in het tijdperk van de bewustzijnsontwikkeling als de doorslaggevende uitspraak te gelden.[…]
GA 237/27
Vertaald/74/75
In GA 302 vind je iets soortgelijks:
Menschenerkenntnis und Unterrichtsgestaltung
Menskunde en opvoeding
Voordracht 3, Stuttgart 14 juni 1921
Blz. 54 vert. 54
Es ist das in der neueren Philosophie so erschreckend hervorgetreten bei Descartes und Bergson, indem diese Philosophen behaupten, das Ich sei das Kontinuierliche im Menschen, man soll nur immer auf dieses hinschauen, im Ich erfasse man die Realität. Ich möchte bloß die Leute ernsthaft darauf hinweisen, daß sie dann aufhören zu sein, wenn sie anfangen einzuschlafen, und erst wieder anfangen zu sein, wenn sie aufwachen; denn das Ich wird nicht erfaßt in der Zeit zwischen Einschlafen und Aufwachen. Es tritt da zurück, so daß eigentlich die Cartesiussche und Bergsonsche Seinsformel nicht lauten muß: Ich denke, also bin ich -, sondern: Ich habe gedacht am 2. Juni 1867 von 6 Uhr morgens bis 8 Uhr abends, also war ich in dieser Zeit; dann habe ich gedacht am nächsten Tag von 6 Uhr früh bis 8 Uhr abends, also war ich in dieser Zeit. – So kommt man dazu, daß das Sein sehr kompliziert würde. Man müßte das Dazwischenliegende auslassen. Daran denken aber die Leute nicht, weil sie es im Ernste nur mit allerlei Ideen und Abstraktionen zu tun haben wollen und nicht mit Realitäten, die der menschlichen Wesenheit zugrunde liegen.
Dat is in de filosofie van de laatste eeuwen zo schrikwekkend naar voren gekomen bij Descartes en Bergson, doordat deze filosofen beweren, dat het Ik het continue element in de mens is; daarop slechts zou je steeds je blik moeten richten, in het Ik zou je de realiteit bevatten.
Ik zou die mensen er alleen met klem op willen wijzen dat ze in dat geval bij het inslapen ophouden te bestaan, en pas bij het ontwaken weer beginnen te bestaan; want in de tijd tussen inslapen en ontwaken wordt het Ik niet aangepakt. In die tijd treedt het terug, zodat de door Descartes en Bergson gehanteerde zijns-formule eigenlijk niet moet luiden: ik denk dus ik ben -, maar: ik heb op 2 juni 1867 van 6 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds gedacht, dus wás ik in die tijd; vervolgens heb ik gedacht op de volgende dag van 6 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds, dus wás ik in die tijd Zo komt men tot de conclusies dat het zijn heel gecompliceerd wordt. Men zou de tussenliggende tijd niet mee moeten rekenen. Maar daaraan denken de mensen niet, omdat ze in feite slechts te maken willen hebben met allerlei ideeën en abstracties, en niet met realiteiten die de basis vormen van het menselijk wezen.
Toen ik al zo jong over deze dingen dacht, kon wat Steiner hier zegt, niet voor mijn interpretatie gelden, immers ik zei erbij, als ik denk, WEET ik dat ik besta, als ik slaap, dus niet denk, weet ik het niet, maar dat sluit mijn bestaan niet uit.
Maar ja, het is mijn interpretatie en niet de letterlijk genomen uitspraak.
Die opvatting tref je nu min of meer ook aan als er op Wikipedia over ‘Cogito ergo sum’ wordt gesproken:
Descartes begint zijn filosofie vanuit een scepticistisch standpunt. Overgeleverde waarheden kunnen onwaar blijken te zijn, en ook de eigen waarneming kan bedriegen. Hij vraagt zich af hoe men iets zeker kan weten. Zintuigen kunnen bedriegen. Misschien is er wel een kwaadwillende demon die ons doorlopend probeert te bedriegen. Als men echter daarvan uitgaat, is er dan nog iets wat men zeker kan weten? Daar komt het cogito, ergo sum om de hoek kijken: hij kan wel aan alles twijfelen, hij kan in alles bedrogen worden, maar dan nog is er iemand die (of iets dat) twijfelt en bedrogen wordt. Het simpele feit dát hij twijfelt, impliceert dat hij bestaat. Het ergo of ‘dus’ drukt geen conclusie uit, maar is een explicatie van wat er al was: zijn ligt besloten in het denken. Het enige wat je echt zeker kunt weten is dat je bestaat, want je denkt, denkt te voelen, twijfelt. Daarmee is de eerste zekerheid terug in Descartes’ filosofisch systeem, en heeft hij dus een grond om op te staan, een beginpunt om in zijn filosofie van uit te gaan. Met denken bedoelt Descartes niet louter denken, maar het gehele bewustzijn.
Met name in zijn omvangrijke ‘Die Rätsel der Philosophie, GA 18, [Filosofische vraagstukken – niet vertaald] besteedt Steiner ruim aandacht aan Descartes. (blz. 106)
Maar verhelderend zijn zijn opmerkingen in ‘Die Philosophie der Freiheit, GA 4, [De filosofie van de vrijheid, vertaald]
Blz. 46/47 vert.
Für jeden aber, der die Fähigkeit hat, das Denken zu beobachten – und bei gutem Willen hat sie jeder normal organisierte Mensch -, ist diese Beobachtung die allerwichtigste, die er machen kann. Denn er beobachtet etwas, dessen Hervorbringer er selbst ist; er sieht sich nicht einem zunächst fremden Gegenstande, sondern seiner eigenen Tätigkeit gegenüber. Er weiß, wie das zustande kommt, was er beobachtet. Er durchschaut die Verhältnisse und Beziehungen. Es ist ein fester Punkt gewonnen, von dem aus man mit begründeter Hoffnung nach der Erklärung der übrigen Welterscheinungen suchen kann.
Das Gefühl, einen solchen festen Punkt zu haben, veranlaßte den Begründer der neueren Philosophie, Renatus Cartesius, das ganze menschliche Wissen auf den Satz zu gründen: Ich denke, also bin ich. Alle andern Dinge, alles andere Geschehen ist ohne mich da; ich weiß nicht, ob als Wahrheit, ob als Gaukelspiel und Traum. Nur eines weiß ich ganz unbedingt sicher, denn ich bringe es selbst zu seinem sichern Dasein: mein Denken. Mag es noch einen andern Ursprung seines Daseins haben, mag es von Gott oder anderswoher kommen; daß es in dem Sinne da ist, in dem ich es selbst hervorbringe, dessen bin ich gewiß.
Einen andern Sinn seinem Satze unterzulegen hatte Cartesius zunächst keine Berechtigung. Nur daß ich mich innerhalb des Weltinhaltes in meinem Denken als in meiner ureigensten Tätigkeit erfasse, konnte er behaupten. Was das daran gehängte: also bin ich heißen soll, darüber ist viel gestritten worden. Einen Sinn kann es aber nur unter einer einzigen Bedingung haben. Die einfachste Aussage, die ich von einem Dinge machen kann, ist die, daß es ist, daß es existiert. Wie dann dieses Dasein näher zu bestimmen ist, das ist bei keinem Dinge, das in den Horizont meiner Erlebnisse eintritt, sogleich im Augenblicke zu sagen. Es wird jeder Gegenstand erst in seinem Verhältnisse zu andern zu untersuchen sein, um bestimmen zu können, in welchem Sinne von ihm als einem existierenden gesprochen werden kann.
Het gevoel zo’n vast punt gevonden te hebben bracht de grondlegger van de moderne wijsbegeerte, René Descartes,* ertoe al het
menselijk weten te baseren op de stelling: Ik denk, dus ik ben. Ieder
ander ding, ieder ander proces is er zonder mijn toedoen; ik weet
niet of het echt is, of het een illusie is of een droom. Slechts van één ding ben ik absoluut zeker, omdat het zijn zekere bestaan van mij ontvangt: mijn denken. Al zou het denken nog een andere bestaansgrond hebben, al zou het van God of van iets anders afkomstig zijn: dat het in die hoedanigheid bestaat waarin ik het zelf voortbreng, daarvan ben ik zeker.
Descartes had in eerste instantie geen reden om aan zijn stelling een andere betekenis te hechten. Dat ik binnen het geheel van alle verschijnselen mijzelf in
mijn denken ontdek als in mijn oereigen activiteit, dat alleen kon
hij met reden zeggen. Over wat het toegevoegde dus ik ben wil zeggen, is veel gestreden. Een zin kan het echter maar onder één voorwaarde hebben. De eenvoudigste uitspraak die ik over een ding kan doen is dat het is, dat het existeert. Hoe dit bestaande ding dan nader te bepalen is, dat is voor geen enkel ding dat binnen mijn ervaringshorizon komt meteen op het eerste gezicht te zeggen. Ieder object zal eerst in zijn relatie tot andere objecten moeten worden
onderzocht; daarna kan pas bepaald worden in welke zin het iets bestaands kan worden genoemd. Wat ik als gebeurtenis meemaak, kan een aantal waarnemingen zijn, maar ook een droom, een hallucinatie enzovoort. Kortom, ik kan niet zeggen in welke zin het bestaat. Dat kan ik niet uit die gebeurtenis zelf opmaken, maar ik zal het te weten komen als ik haar in relatie tot andere dingen beschouw.
GA 4/29-30
Vertaald/40-41
*René Descartes (Renatus Cartesius) (1596-1650), Frans wijsgeer en wiskundige. Zijn uitspraak ‘Ik denk dus ik ben’ (cogito ergo sum) stamt uit
zijn Discours de la methode (1637), vertaald als Over de methode, vierde gedeelte, par. 32: ‘… nam ik het besluit, te doen alsof alles waarvan ik mij
ooit bewust was geweest, niet meer waarheid bevatte dan wat ik op bedrieglijke wijze droom. Maar onmiddellijk daarop besefte ik dat, terwijl
ik aldus wilde menen dat alles onwaar is, het noodzakelijk was dat ik die
dat dacht, iets was. En beseffend dat deze waarheid: Ik denk, dus ik ben zo
sterk en zo zeker was dat zelfs de meest buitensporige veronderstellingen van de sceptici niet bij machte waren haar aan te tasten, meende ik dat ik haar zonder enig bezwaar kon beschouwen als het eerste uitgangspunt van de filosofie dat ik zocht.’
Vergelijk ook zijn Meditationes de prima philosophia (vertaling: Meditaties, Meppel 1989, tweede hoofdstuk: ‘En hij [een onbekende bedrieger] mag misleiden zoveel hij kan, hij zal nooit bereiken dat ik niets ben, zolang ik denk dat ik iets ben. Dus daarom moet ik, na alles uit en te na te hebben overdacht, vaststellen dat deze uitspraak: Ik ben, ik besta, noodzakelijk waar is, iedere keer dat ik die zeg of in mijn geest denk.’
Frans Hals: René Descartes
Louvre, Parijs
Het ‘zijn’ en ‘het denken’ zijn eeuwen lang onderwerp van onderzoek en hebben allerlei gezichtspunten voortgebracht.
Het is opvallend dat wat Steiner over b.v. deze twee onderwerpen zegt, nog heel weinig is doorgedrongen tot de gangbare filosofie. Dat zou nog te begrijpen zijn als hij uitsluitend vanuit een esoterisch standpunt hierover had gesproken, maar dat is in ‘De filosofie van de vrijheid in hoofdstuk 3 ‘Het denken in dienst van de ervaring’ niet het geval.
Ik vind dit hoofdstuk zeer inspirerend.
Aansluitend zou je GA 20 kunnen bestuderen waarin de visie van Descartes naast die van Hamerling en Fichte wordt geplaatst. M.n. Hamerling keerde zich al tegen de visie van Descartes.
GA 20 ‘Vom Menschenrätsel’ [Menselijke vraagstukken] niet vertaald.
O.a. vanaf blz 88.
Nu zou je als vrijeschoolleerkracht kunnen vragen wat je met al deze gezichtspunten moet of kan doen voor hoe je in dit onderwijs staat.
De tweede voordracht van de Algemene menskunde geeft daar antwoord op.
Als het denken een beweging is van voorstellingen, van beelden, dan moeten we de kinderen voor hun zich ontwikkelende denkvermogen eerst beelden, beweeglijkheid geven. Fantasiebeelden, imaginatieve werken fysiek door tot in de bloedskrachten.
Door ‘denken’ als een ‘zijnde’ te beschouwen, maken we de weg vrij voor b.v. de opvatting van Cabanis: De hersenen scheiden gedachten af, zoals de lever de gal, de speekselklieren speeksel enz.
Als ‘denken’ als een ‘zijnde’ wordt beschouwt, zoals de maag een ‘zijnde’ is, zoals Steiner in die 2e voordracht zegt, dan kun je dus het denken vullen, zoals de maag, dus zoals het beroemde ‘vat vullen’ i.p.v. een vuur ontsteken.
De opmerkingen uit GA 237 en GA 302 hierboven, over de nacht, wanneer we niet denken en dus niet zouden bestaan, zien eruit als een soort van lollige opmerkingen, maar in de context van GA 302 blijken ze een heel wezenlijk verband te hebben met onze opvoeding over opvoeding.
Want wat betekent de nacht voor de mens:
GA 302 blz. 54 vert.
Wir können einfach nicht so unterrichten, daß wir bloß hinschauen darauf, mit irgendeinem Stoff fertig zu werden, sondern wir müssen vor allen Dingen die Lebensbedingungen des Menschen in leiblicher, seelischer und in geistiger Beziehung im Auge haben. Der Mensch muß uns gewissermaßen immer vor Augen stehen. Und er muß uns so vor Augen stehen, daß wir ihn selber auch als ein Ganzes überblicken, insofern er ja ein Wesen ist, das auch zwischen Einschlafen und Aufwachen sehr stark mitarbeitet. Wenn wir nämlich gar nicht Rücksicht nehmen darauf, daß der Mensch auch schläft – und der heutige Unterricht tut das ausnahmslos, er denkt gar nicht daran, daß der Mensch auch
schläft, höchstens hygienisch – und daß da im Menschen in irgendeiner Weise dasjenige fortarbeitet, was man im Unterricht tut, dann hat das eine ganz bestimmte Wirkung: man macht den Menschen dadurch, daß man nicht Rücksicht nimmt darauf, daß etwas in der Nacht aus ihm heraußen ist, zum Automaten.
Und tatsächlich könnte man sagen: In vieler Beziehung ist heute unsere Erziehung und unser Unterricht nicht eine Erziehung und ein Unterricht zur Menschlichkeit, sondern zu dem auffälligsten Typus des menschlichen Automaten, der durch den Assessorismus gegeben ist. Es wird heute im wesentlichen auf den Assessorismus hin erzogen.
Der Assessorismus besteht im wesentlichen darinnen, daß der Mensch
nicht mehr Mensch ist, sondern ein Abschluß, eine bestimmte Existenz.
Man hat den Menschen vor sich, und es ist einerlei, ob es der A oder B
ist, wenn sie beide Assessor oder Referendar sind. Es ist einerlei, ob
es der A oder B, der X, Y oder Z ist.
We kunnen niet gewoon zo lesgeven dat we alleen bepaalde stof aan bod laten komen; maar we moeten in de allereerste plaats de levensvoorwaarden van de mens voor ogen hebben in lichamelijk, psychisch en geestelijk opzicht. De mens zelf moet ons in zekere zin steeds voor ogen staan, en wel zó dat we hem als een totaliteit overzien, ook in die zin dat hij een wezen is dat tussen inslapen en ontwaken zeer sterk meewerkt. Als we namelijk helemaal geen rekening houden met het feit dat de mens ook slaapt – en het huidige onderwijs doet dat zonder uitzondering, denkt er totaal niet aan dat de mens ook slaapt, hoogstens in verband met zijn gezondheid – en we houden er geen rekening mee dat in de mens dat wat men in het onderwijs doet op een of andere manier doorwerkt, dan heeft het dit tot gevolg: door er geen rekening mee te houden dat ’s nachts een deel van de mens buiten het lichaam is, maak je hem tot automaat.
En inderdaad zou je kunnen zeggen: in vele opzichten leidt onze huidige opvoeding en onderwijs niet tot menselijkheid, maar tot het meest opmerkelijke type menselijke automaat: de ‘bijzitter’. Het ‘bijzitten’ bestaat in wezen erin dat de mens niet meer mens is, maar een afsluiting, een bestaand figuur. Men heeft een mens voor zich en het is onverschillig of het A of B is, wanneer ze beide ‘bijzitter’ of ‘kandidaat’ zijn. Het is onverschillig of het A of B is, of X, Y of Z.
Blz. 55
Das beruht darauf, daß man bei der Erziehung nur auf den wachen Menschen Rücksicht genommen hat; weil man überhaupt das Geistige geleugnet hat und dadurch nichts sieht zwischen dem Einschlafen und Aufwachen. Es ist das in der neueren Philosophie so erschreckend hervorgetreten bei Descartes und Bergson, indem diese Philosophen behaupten, das Ich sei das Kontinuierliche im Menschen, man soll nur immer auf dieses hinschauen, im Ich erfasse man die Realität. Ich möchte bloß die Leute ernsthaft darauf hinweisen, daß sie dann aufhören zu sein, wenn sie anfangen einzuschlafen, und erst wieder anfangen
zu sein, wenn sie aufwachen; denn das Ich wird nicht erfaßt in der Zeit
zwischen Einschlafen und Aufwachen. Es tritt da zurück, so daß eigentlich die Cartesiussche und Bergsonsche Seinsformel nicht lauten muß: Ich denke, also bin ich -, sondern: Ich habe gedacht am 2. Juni 1867 von 6 Uhr morgens bis 8 Uhr abends, also war ich in dieser Zeit; dann habe ich gedacht am nächsten Tag von 6 Uhr früh bis 8 Uhr abends, also war ich in dieser Zeit. –
Dat berust op het feit dat men bij de opvoeding alleen maar met de wakkere mens rekening heeft gehouden; omdat men het geestelijke helemaal heeft ontkend en daardoor niets ziet tussen inslapen en ontwaken. Dat is in de filosofie van de laatste eeuwen zo schrikwekkend naar voren gekomen bij Descartes* en Bergson4, doordat deze filosofen beweren, dat het Ik het continue element in de mens is; daarop slechts zou je steeds je blik moeten richten, in het Ik zou je de realiteit bevatten.
Ik zou die mensen er alleen met klem op willen wijzen dat ze in dat geval bij het inslapen ophouden te bestaan, en pas bij het ontwaken weer beginnen te bestaan; want in de tijd tussen inslapen en ontwaken wordt het Ik niet aangepakt. In die tijd treedt het terug, zodat de door Descartes en Bergson gehanteerde zijns-formule eigenlijk niet moet luiden: ik denk dus ik ben -, maar: ik heb op 2 juni 1867 van 6 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds gedacht, dus wás ik in die tijd; vervolgens heb ik gedacht op de volgende dag van 6 uur ’s morgens tot 8 uur ’s avonds, dus wás ik in díe tijd
Blz. 55 vet. 54
So kommt man dazu, daß das Sein sehr kompliziert würde. Man müßte das Dazwischenliegende auslassen. Daran denken aber die Leute nicht, weil sie es im Ernste nur mit allerlei Ideen und Abstraktionen zu tun haben wollen und nicht
mit Realitäten, die der menschlichen Wesenheit zugrunde liegen.
Im Unterricht, da muß man es mit Realitäten zu tun haben, dann wird man wiederum Menschen erziehen. Wir brauchen uns nicht zu kümmern, daß dann die richtigen Einrichtungen erstehen, sondern die Menschen, die als Menschen erzogen worden sind, werden sie sich machen. Hier liegt aber dasjenige, was einem erst zum tiefen Verständnis bringen kann, daß das Geistesleben ein selbständiges und unabhängiges sein muß. Es kann nur Menschen erziehen, wenn es lediglich auf die Menschenerziehung hinwirkt und die Einrichtungen erst denkt als Folge dieser Menschenerziehung, die nicht der Staat erst macht.
Daher kann das Geistesleben nicht ein Anhängsel des Staates oder der Wirtschaft sein, sondern es muß sich dieses Geistesleben durchaus aus sich selbst heraus entwickeln.
Zo komt men tot de conclusie dat het zijn heel gecompliceerd wordt. Men zou de tussenliggende tijd niet mee moeten rekenen. Maar daaraan denken de mensen niet, omdat ze in feite slechts te maken willen hebben met allerlei ideeën en abstracties, en niet met realiteiten die de basis vormen van het menselijk wezen.
In het onderwijs moeten we met realiteiten bezig zijn, dan zullen we weer mensen opvoeden. We hoeven ons er niet om te bekommeren of daar wel de juiste organisatievormen voor ontstaan, want degenen die als ménsen opgevoed zijn, zullen daarvoor zorgdragen. Hier stuiten we op iets wat tot het diepgaande inzicht kan leiden dat het geestesleven zelfstandig en onafhankelijk moet zijn. Het geestesleven kan alleen mensen opvoeden als het uitsluitend op deze opvoeding is gericht en als het de organisatievormen pas ontstaan denkt vanuit deze opvoeding, niet van te voren door de staat gemaakt. Daarom kan het geestesleven geen aanhangsel zijn van de staat, of van de economie. Daarom moet het geestesleven zich helemaal uit zichzelf ontwikkelen.
GA 302/54-55
Vertaald/54-55
.
*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner
[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[3] GA 295
Praktijk van het lesgeven
.
Algemene menskunde: voordracht 2: alle artikelen
Algemene menskunde: alle artikelen
Rudolf Steiner: alle artikelen op deze blog
Menskunde en pedagogie: alle artikelen
Vrijeschool in beeld: alle beelden
.
2978