.
De maagd van Orléans

Voor de meesten onzer is Jeanne d’Arc een legende, de idylle van een heldhaftige schaapherderin, die bovennatuurlijke stemmen hoorde en op hun aansporing een volk van de ondergang redde. Maar die idylle is slechts een flauwe afschaduwing van de werkelijkheid. Jeanne had niets bovennatuurlijks. Ze was een meisje van vlees en bloed, een boerendeern, zo aards als de zoete bodem van Frankrijk. En toen zij ten strijde trok met haar banier, waarop de onsterfelijke Franse fleurs de lis waren geborduurd, was het Franse volk nog niet een tot eenheid gegroeide natie.
Er is een half millennium verstreken sinds Jeanne d’Arc te Rouaan in de vlammen omkwam. Hoe komt het, dat wij haar thans nog gedenken? Omdat haar levensgeschiedenis een deel vormt van het oeroude verhaal van de worsteling van goed en kwaad, een strijd, die van eeuw tot eeuw wordt voortgezet. En ieder van ons die in die kamp meestrijdt, zal beter vechten met het voorbeeld van de Maagd van Orléans voor ogen. Gevonnist wegens ketterij en zonde, is Jeanne ter dood gebracht. Zij zal echter altijd blijven voortleven als een heilige, overwinnares van de krachten van het kwaad, die haar om het leven brachten, een symbool van trouw en moed.
In 1412, het jaar waarin Jeanne in het Lotharingse dorp Domrémy ter wereld kwam, verkeerde Frankrijk in bloedige verwarring. De Honderdjarige Oorlog tussen Frankrijk en Engeland had toen al bijna 75 jaar geduurd. Engeland maakte aanspraak op de Franse troon. Een groot deel van Frankrijk werd geregeerd door de hertog van Bourgondië, een bondgenoot van de Engelsen; de rest was trouw aan de dauphin Karel, nog ongekroonde erfgenaam van de Franse troon.
Reeds als kind bemerkte Jeanne het nodige van deze woelingen, want langs de primitieve woning van haar ouders liep de oude Romeinse weg, die de Maas kruiste; troepen gewapende mannen kwamen geregeld voorbij marcheren of rondzwervende bedelmonniken bleven bij het huis rusten, deden trieste verhalen over moord en plundering en bejammerden de houding van de slappe dauphin, die zich niet als een waar vorst wilde gedragen, zodat het land zonder aanvoerder bleef en geen eensgezinde natie kon worden.
Op haar twaalfde jaar was Jeanne een flink gebouwd, donker, godvruchtig meisje, over wie niets bijzonders te vermelden viel. Maar toen zag ze op een dag in haar vaders tuin een helder licht om zich heen en een stem sprak haar toe. Verbijsterd van angst viel ze op de knieën. Toen ze de stem hoorde, zag ze ook twee glanzende vleugels en een gelaat, stralend van heerlijkheid. Ze begreep dat het de aartsengel Michaël moest zijn, de beschermheilige van de dauphin en vereerd door heel Frankrijk. Hij was niet alleen, vertelde ze later, maar “werd vergezeld door andere engelen des hemels. Hij zei me, dat de Heilige Catharina en de Heilige Margaretha me ook zouden verschijnen en dat ik moest doen, wat zij me zouden raden, want dat dit alles op last van Onze Lieve Heer gebeurde.”
In de loop van de volgende vier of vijf jaar spraken de heiligen haar dikwijls toe. Jeanne zei daar niemand iets van en deed kalm haar dagelijks werk, maar al die tijd was ze er zeker van, dat ze in contact stond mei God. In 1428 sloegen de Engelsen het beleg voor Orléans. Nu deelde de aartsengel de 16-jarige Jeanne als Gods wil mede, dat zij de dauphin te hulp moest snellen en de stad ontzetten. De stem “beval me naar Vaucouleurs te gaan, naar Robert de Baudricourt, de commandant van de stad; hij zou me manschappen geven om me te vergezellen.” Zonder iets aan haar ouders te zeggen, ging Jeanne naar Vaucouleurs, dat ongeveer 16 kilometer van Domrémy was gelegen. Tweemaal verscheen ze voor Baudricourt en zei hem, dat ze door God was aangewezen om de dauphin naar Reims te voeren, waar hij tot koning gekroond zou worden. Tweemaal stuurde hij haar kortaf weg. Zonder zich te laten afschrikken, kwam Jeanne terug. Ditmaal liet Robert zich overtuigen door haar bovenaards vertrouwen. Ze kreeg het paard en de lijfwacht waarom ze verzocht had, ze kreeg de mannenkleding die ze had gevraagd, en ze liet haar haar kort knippen. “Ga moedig voorwaarts!” hoorde ze haar stemmen zeggen.
Met iedere hoefslag van haar paard reed ze verder weg van alle vertrouwde dingen in haar leven; ze reed nu haar bestemming tegemoet, bij nacht, door een land dat wemelde van vijanden. Ze hield halt voor Chinon, waar de dauphin vertoefde, en stuurde een bode naar het kasteel om haar komst aan te kondigen. Karel, de dauphin, was een jongeman zonder wilskracht of zelfvertrouwen. Hij liet Jeanne bij zich komen, maar om haar om de tuin te leiden, verborg hij zich in een bescheiden gewaad tussen de menigte. Jeanne schreed de grootse, door flambouwen verlichte zaal binnen waar de hovelingen zich verdrongen. Ze liep recht op de dauphin toe en knielde voor zijn voeten. Karel wees op een van de hovelingen. “Dat is de koning,” zei hij.
Jeanne liet zich niet van haar stuk brengen. “In de naam van God, edele prins, gij zijt het en niemand anders!” zei ze. En ze deelde hem mede, dat zij door God gezonden was om hem en zijn koninkrijk te hulp te komen en ervoor te zorgen, dat hij in de kathedraal te Reims zou worden gezalfd.
De dauphin had een lang persoonlijk gesprek met haar, terwijl het hele hof zijn ogen uitkeek, en haar antwoorden deden zijn gelaat stralen. Toch weifelde hij nog, bang, dat ze misschien een werktuig van boze machten was. Hij liet haar te Poitiers ondervragen door geleerde geestelijken en liet haar door hofdames onderzoeken om er zeker van te zijn, dat ze maagd was, want volgens de toen gangbare mening gaf een vrouw die heks werd, zich eerst als minnares aan de duivel. Allen kwamen tot de plechtige gevolgtrekking dat er niets dan goeds te zeggen was van dit boerenmeisje. Al dat uitstel maakte Jeanne ongeduldig. Toen Karel maar bleef treuzelen, klonk van haar lippen de opmerkelijk juiste voorspelling: “Ik zal niet veel langer dan een jaar meer leven. In dat jaar moeten we veel goed werk verrichten.”
Karel verzamelde dus een leger. Hij gaf Jeanne een wapenrusting van gepolijst staal. Ze stuurde enige lieden naar een kapel, die aan de Heilige Catharina was gewijd met de opdracht achter het altaar naar een zwaard te zoeken, dat daar begraven moest liggen. Men bracht haar dat zwaard; het was met roest overdekt, maar weldra schitterde het in haar hand. Ze liet een witte, met zijden franje omzoomde banier maken, geborduurd met lelies: op die banier was een afbeelding van de Heer aangebracht met aan weerszijden een engel en de woorden Jezus Maria. Zo, met haar banier in de hand, verscheen ze voor de soldaten als “Dochter Gods”, zoals de aartsengel Michaël haar genoemd had.
Orléans, een tactisch steunpunt in de Engelse veldtocht voor het ontsluiten van het Loiredal, was nu al een halfjaar belegerd. De Engelsen hadden een stuk of tien bastions om de stad gebouwd. Elk van die bastions werd beschermd door een negen meter hoge, natuurstenen muur met sterke wachttorens. Toen ze voor zo’n bastion verscheen, dicteerde Jeanne een brief, liet die bevestigen aan een pijl en over de muur naar binnen schieten. De brief luidde: “De Koning des Hemels waarschuwt u door mij, Jeanne de Maagd, om uw vestingwerken te verlaten en terug te keren naar uw eigen land. Anders zal ik een krijgsgeschreeuw tegen u doen opgaan, dat nooit vergeten zal worden.”
Een middeleeuwse oorlog bestond nog uit gevechten van man tegen man met lans en zwaard, knots en strijdbijl, en Jeanne stortte zich in zo’n handgemeen om de belegerde stad te ontzetten. Zij en haar volgelingen deden een geslaagde stormaanval op een redoute en vielen twee dagen later het voornaamste fort aan. Toen ze op het punt stond een stormladder die tegen de muur stond, te beklimmen kwam er een pijl van een kruisboog aansnorren en trof haar boven haar borst. Ze werd uit het veld weggedragen en trok de pijl eigenhandig uit de wond. Trompetgeschal gaf het sein tot terugtrekken, maar zij verzamelde al haar krachten. Even later zagen de soldaten haar banier weer wapperen en hoorden zij haar roepen: “De overwinning is aan u — dringt binnen!” Ze zagen haar op de vestingwal toesnellen en er tegenop klimmen. Het bastion werd veroverd. Orléans was gered.
Jeanne reed door de straten onder het gelui der klokken. Ze liet haar wond verbinden en gebruikte wat voedsel — vijf sneden brood, gedoopt in wijn met water. Dat was het einde van die paar dagen waarin een meisje van 17 jaar het moreel van het Franse leger deed herleven en de Honderdjarige Oorlog een andere wending gaf.
Hoewel Karei aan niets anders kon denken dan aan Jeannes droom van zijn kroning, bleef hij talmen. “Edele dauphin,” smeekte ze, “beraadslaag toch niet zo dikwijls en zo lang, maar ga zo spoedig als ge kunt mee naar Reims en ontvang de kroon.” Want zij zag wel in, dat alleen op deze wijze een eendrachtig Frankrijk gegrondvest en de Engelse aanspraak op de kroon verijdeld kon worden. De weg naar Reims voerde door steden, die de vijand bezet hield, maar Jeanne kende geen vrees. Waar het hevigst werd gevochten, daar kon men haar banier zien wapperen. Gedurende de hele veldtocht riep ze de troepen toe: “Zet dapper door; alles zal slagen!” Maar in een zwak ogenblik vertrouwde ze iemand uit haar geboortedorp toe: “Ik ben alleen maar bang voor verraad.”
Maar op dat ogenblik stond alles in het teken van de zege. Reims maakte haastig toebereidselen om de dauphin te ontvangen, En op een stralende zomermorgen, de 17de juli 1429, reed Karel met een schitterende stoet naar zijn kroning. Jeanne stond in de kathedraal naast zijn troon. Het was nog geen vijf maanden geleden, dat ze haar ouderlijk huis in Domrémy had verlaten, ten einde aan haar stemmen te gehoorzamen.
Toen Karel VII eindelijk gekroond was, vond hij dat hij het nu wel zonder Jeanne kon stellen. Hij sloeg geen acht op haar smeekbeden om onmiddellijk door te marcheren naar Parijs, maar luisterde naar raadslieden die afgunstig waren op de Maagd. Toch werd zijn veldtocht ten langen leste traag voortgezet. Jeanne voerde de Franse troepen aan en veroverde de ene stad na de andere. Maar een aanval op een Parijs fort mislukte en Jeanne liep een pijlwond in haar dij op.
In de Paasweek van 1430 gaven Jeannes stemmen haar de sombere waarschuwing dat ze in handen van de vijand zou vallen. Toch reed ze onversaagd naar voren tot in het drukste strijdgewoel, totdat ze bij een gevecht om de ophaalbrug van Compiègne klem raakte tussen de Engelsen en de Bourgondiërs, die haar grepen. Jeanne de Maagd was een gevangene. De man, die zij koning van Frankrijk had gemaakt, durfde blijkbaar geen hand uit te steken om haar te redden. In plaats daarvan werd ze opgesloten in het kasteel van een Bourgondische edelman. Daar hoorde ze, dat er onderhandelingen gaande waren om haar aan de Engelsen te verkopen en in een wanhopige poging te ontsnappen wierp ze zich van de hoge kasteeltoren omlaag. Ze viel niet dood. Vol berouw bad ze om vergeving. Er werd een valstrik voor haar gespannen in brieven van geleerden der Bourgondisch gezinde Parijse universiteit aan de hertog van Bourgondië. Die strik sloeg dicht toen een grote som gelds ter hand gesteld werd aan haar bewaker, die haar daarop overleverde aan de bisschop van Beauvais.
Deze hoge dignitaris, Pierre Cauchon, was omgekocht door de Engelsen. Hij was een listig en eerzuchtig man en als Jeanne moest terechtstaan wegens ketterij, zou dat voordelig zijn voor hemzelf en voor de Engelsen, die officieel hun handen in onschuld wilden wasscn. Het zou dus een godsdienstige en geen politieke terechtzitting worden in Rouaan en Cauchon koos zijn rechters met grote deskundigheid. Niemand werd aangewezen om Jeanne te verdedigen; geen enkele getuige à decharge werd opgeroepen. (Cauchon was zo machtig, dat niemand zijn leven
durfde wagen om een gunstige verklaring voor haar af te leggen.
En zo staat dat onontwikkelde, 19-jarige boerenmeisje daar alleen, door allen verlaten, voor de grote schare van haar geleerde, priesterlijke rechters en voert haar eigen verdediging. Iedere vraag en ieder antwoord zijn opgetekend; we kunnen haar stem na zoveel eeuwen nog horen klinken. “Ge zegt, dat ge mijn rechter zijt. Bedenk wel, wat ge doet, want ik ben waarlijk van God gezonden en ge brengt uzelf in groot gevaar.”
In antwoord op dringende vragen vertelde ze vrijuit de geschiedenis van haar korte, vreemde loopbaan. Ze erkende geen schuld aan enige ketterij. Ze hield steeds vol, dat ze gehandeld had volgens Gods wil. De aanblik van de martelwerktuigen, die men haar dreigend toonde, bracht haar niet aan het wankelen. “Waarlijk, al zoudt ge mijn lichaam vaneenrijten, dan zou ik niet anders verklaren.” Men bedreigde haar met de brandstapel en ze antwoordde: “Al zag ik het vuur branden, dan nog zou ik volhouden wat ik heb gezegd.” (“Een voortreffelijk antwoord!” heeft de griffier, die het verslag van de zitting schreef, in de marge aangetekend.)
Ze kwelden haar met strikvragen en dreigementen en geen enkele maal liet ze zich de zekerheid ontnemen, die haar leven beheerste. “Ik heb een goede meester — de Heer zelf. Op Hem houd ik mijn blik gericht en op niemand anders.”
Maar de intrigerende Cauchon wilde haar lot niet laten bepalen door haar standvastige antwoorden op de vragen van haar rechters. In plaats daarvan liet hij haar verklaringen, waaruit de waarheid ieder tegenstraalde, verminken tot twaalf onpersoonlijke en verdraaide artikelen en legde die aan de rechters voor als basis voor hun beraadslagingen. En deze eminente mannen Gods, die allen de bisschop onderdanig waren, gaven hem het vonnis, dat hij verlangde.
En zo werd op een mooie dag in het laatst van mei haar vermagerde, jeugdige, jongensachtige, in het zwart gehulde gestalte voor de rechters geleid. Ze knipperde tegen het felle zonlicht, in afwachting van het vonnis dat over haar zou worden uitgesproken. En zo zien we haar staan op de begraafplaats van het lieflijke kerkje van Sint Ouen, te midden van een grote schare burgers van Rouaan en honende Engelse soldaten. Gelaten hoorde ze de lange boetpredikatie aan. Maar toen men haar nadrukkelijk te kennen gaf dat zij haar woorden diende te herroepen, weigerde ze heel beslist. Ooggetuigen hebben tegenstrijdige verklaringen afgelegd over wat er daarna gebeurd is. Het is zeker, dat men een document voor de dag heeft gehaald en het heeft voorgelezen aan dat meisje, “dat geen A van een B kon onderscheiden.” Daarna zeiden ze tegen haar: “Onderteken dat, anders word je verbrand.” Met een vreemd glimlachje tekende ze met een kruisje. Jeanne dacht, dat ze nu in veiligheid verkeerde. Vol vertrouwen in de Kerk, die zij liefhad, zei ze: “Priesters, brengt me nu naar uw gevangenis en laat me niet langer in de handen van de Engelsen.”
Het moet een bittere teleurstelling voor haar geweest zijn, dat ze naar dezelfde donkere cel werd teruggevoerd. Toen men haar beloofde, dat ze de mis zou mogen bijwonen, stemde ze erin toe vrouwenkleren te dragen, want een der ernstigste tegen haar in gebrachte beschuldigingen was, dat ze zich kleedde als een man. Maar terwijl ze sliep, haalden de bewakers het vrouwengewaad weg, zodat ze genoodzaakt was uit haar cel te komen in haar haveloze jongensplunje.
Vanwege die “zonde” werd ze in het vonnis aangeduid als een “in ketterij teruggevallene”, het gruwelijkste dat iemand verweten kon worden. Om haar lot met dubbele zekerheid te bezegelen, vroeg Cauchon haar, of ze haar stemmen soms nog had gehoord Jeanne zei hem, dat ze haar hadden berispt voor het ondertekenen van dat document, wat dat dan ook zijn mocht. “Alles wat ik heb verklaard en herroepen, heb ik gezegd uit angst voor de brandstapel.” (“Een noodlottig antwoord!” tekende de griffier in de marge van zijn verslag aan.)
Toch bezweek haar moed niet. “Door Gods genade zal ik van avond in het Paradijs zijn,” zei ze en ze verzocht om ter communie te mogen gaan. Merkwaardig genoeg, heeft Cauchon dat laatste verzoek ingewilligd. Besefte de bisschop dat zijn slachtoffer onschuldig was? Zij was in ieder geval overtuigd van zijn schuld. “Monseigneur, ik sterf door uw toedoen!” was het verwijt, dat ze hem toeslingerde.
Gehuld in een wijde mantel, met kaalgeknipt hoofd, werd ze in de ochtend van de 30ste mei 1431 naar het marktplein van Rouaan gevoerd. Een dichte menigte verdrong zich op de hobbelige keien en op alle daken. Nadat Cauchon het vonnis had voorgelezen, werd haar een papieren mijter op het hoofd geplaatst, waarop met grote letters geschreven stond: “Ketterse, in haar zonden teruggevallene, afvallige, afgodiste.” Ze vroeg om een kruis. Een Engelse boogschutter maakte er haastig een van een paar takjes en dat borg ze in haar boezem, terwijl een andere man naar de aan het plein gelegen kerk rende om een crucifix te halen.
Dat kuste ze. Toen beklom ze de hoge brandstapel met haar blik gericht op het crucifix, dat voor haar omhoog werd gehouden. De vlammen laaiden op en onttrokken haar aan het gezicht. De zwijgend toeziende mensenmassa hoorde nog slechts haar stem: ze bad, ze kreunde en liet ten slotte een doordringende gil horen, vol pijn en vol liefde: “Jezus!”
Naar men zegt, holde een Engelsman als een bezetene heen en weer door de menigte, en schreeuwde: “We zijn verloren! We hebben een heilige verbrand!”
Ongeveer een kwarteeuw na haar martelaarsdood nam Karel 7 maatregelen om haar goede naam, die door de Kerk was besmeurd, door de Kerk te laten zuiveren. Met de daarbij passende plechtigheden verklaarde de Kerk, waaraan Jeanne altijd trouw was gebleven en die haar veroordeeld had, dat zij onschuldig was.
Ten slotte werd ze in 1920 in de Sint-Pieter te Rome heilig verklaard. Maar 500 jaar eerder waren er al mensen geweest die beseften dat er een heilige in levenden lijve onder hen rondwandelde. En dat maakt de geschiedenis pas tot een werkelijk, volledig mirakel..
.
.
7e klas geschiedenis: alle artikelen
.
Rudolf Steiner heeft Jeanne d’Arc verschillende keren genoemd:
GA 73; GA 126; GA 149; GA 154; GA 161; GA 168; GA 174B
.
490-453
.