Tagarchief: moraliteit

VRIJESCHOOL – Menskunde: de verbinding tussen geest en lichaam

.
Jelle van der Schuit, nieuwsbrief aurum, zomer 2008  
.

De verbinding tussen geest en lichaam

De brug van de warmte 

Inleiding 

In de antroposofische geneeskunde wordt de mens gezien als een uniek  geestelijk wezen dat voor zijn bestaan de beschikking heeft gekregen over  een materieel instrument: het fysieke lichaam.
We ervaren onze eigen individualiteit als ik. We zijn ons bewust van ons eigen wezen en dat zelfbewustzijn onderscheidt ons van de wereld van de dieren.
Wij weten, uiteraard tot op zekere hoogte, wie we zijn en wat we willen. We ontwikkelen ons op eigen wijze, soms met vallen en opstaan.
Maar hoe het geestelijke in het materiële werkzaam kan zijn, is eigenlijk een groot raadsel.
In ieder geval getuigt ieder mensenleven op een bijzondere unieke manier van deze inwerking. 

De huidige wetenschap is gewend om de blik vooral te richten op het materiële  vlak, op alles wat zichtbaar en tastbaar is. Voor vele wetenschappers is het bestaan van de geest al lang geen werkelijkheid meer, men ziet alleen nog maar de materie. 

Dan doemen er grote raadsels op. Er ontstaat een kloof tussen de uiterlijke materiële wereld, waarvan de ordening wordt bepaald door strenge onverbiddelijke natuurwetten en de innerlijke wereld van de mens, die wordt gekenmerkt door gedachten, gevoelens, intenties.

Hoe hangt het zielenleven van de mens samen met zijn lichamelijkheid?
Hoe komen wij tot de ervaring dat iets “goed” of “slecht” is? 

Wij kennen het probleem van de moraliteit en ook dat onderscheidt ons van de dierenwereld. De fysieke wereld met zijn wetmatigheden kent op zichzelf genomen geen moraliteit. De moraliteit vindt geen verklaring in het puur lichamelijke. Voor de mogelijkheid van het morele moeten we een beroep doen op de geestelijke natuur van de mens: dat we een zelfbewust wezen zijn en het vermogen hebben om in vrijheid een eigen weg te gaan en ons daarbij te verantwoorden. 

Rudolf Steiner, de grondlegger van de antroposofie, heeft op vele plaatsen in zijn werk aandacht besteed aan de vraag hoe de inwerking van de geest op het lichaam kan worden begrepen.
Hier wil ik aandacht schenken aan wat gezichtspunten die voorkomen in een drietal voordrachten, gehouden op 17 t/m 19 december 1920 in Dornach. Ze zijn vertaald in het boekje met de titel “De brug tussen lichaam, ziel en geest”, verschenen bij Pentagon, in 2006. 

De ziel als bemiddelaar tussen geest en lichaam 

Rudolf Steiner noemt steeds weer de ziel als verbindend element tussen geest en lichaam. In ons zielenleven kunnen we de werking van de geest bespeuren, want daar manifesteert zich onze eigenheid. Wat denk ik? Wat voel ik? Wat wil ik? We beleven onze individualiteit in de ziel.

In de bovengenoemde voordrachten knoopt Rudolf Steiner ook aan bij het Ik van de mens en noemt daarbij de warmte als het element, waarin het ik zich thuis voelt, waar het zich op natuurlijke wijze in kan manifesteren. Het Ik leeft in de warmte, leeft in het warme bloed. Zonder de warmte heeft de mens geen bestaan. Wie we zijn, heeft te maken met: Wat zijn onze motieven? Waar zijn we enthousiast voor zijn? Waar lopen we warm voor.
Dit moet letterlijk worden opgevat en niet alleen als beeldspraak: onze eigenheid heeft direct te maken met ons warmte-organisme. Onze wil wordt daadwerkelijk in beweging gebracht door ons innerlijk vuur.

We moeten bij de warmte twee aspecten onderscheiden: innerlijke warmte (zielenwarmte) en uiterlijke warmte. Het bijzondere is dat tussen deze twee vormen van warmte een overgang bestaat. Eigenlijk vormt juist de warmte een brug, die het geestelijke met het fysieke verbindt.
Warmte neemt onder de elementen een unieke positie in, het is namelijk als enige element in staat om alle andere elementen met haar eigen wezen te doordringen: zo doordringt zij de lucht, het vloeibare en ook het vaste! Wordt nu een mens gedreven door idealen, handelt hij uit morele motieven dan worden daarmee warmtekrachten aangeboord: hij loopt ergens warm voor, er brandt in hem een innerlijk vuur. En dit vuur doordringt de overige elementen van zijn lichamelijkheid. 

De verschillende elementen in ons organisme 

Het is een groot misverstand om te denken dat een mens alleen maar uit vaste, harde materie bestaat. We hebben een warmte-organisme in ons, maar ook een luchtorganisme en een vloeistof-organisme. Zoals de warmte niet alleen een fysieke aangelegenheid is, maar een draagvlak biedt voor ons Ik, zo heeft ook het lucht-organisme een innerlijke betekenis. Onze ademhaling staat direct in samenhang met onze zielenwezen. Bij hevige schrik stokt de adem en na afloop van een spannende gebeurtenis zijn we opgelucht. De ademhaling is zo een uitdrukking van onze gevoelsnatuur. 

Het vloeistof-organisme – de mens bestaat voor 90% uit vloeistof – is van groot belang voor alle chemische processen die zich in ons lichaam afspelen, processen, die het leven in standhouden. De lichaamssappen, zoals bloed, lymfevocht staan in dienst van de levensprocessen. Vanuit de vloeistofsfeer kan tenslotte door een kristallisatieproces de afzetting plaatsvinden van de vaste materie, zoals in de botvorming of de vorming van het gebit.
Zo werken de verschillende elementen op elkaar in, waarbij vooral vanuit de warmte en de lucht geestelijke en psychische factoren inwerken op de lichamelijke constitutie.
Dat werpt licht op psychosomatische samenhangen.

In de antroposofische geneeskunde erkent men dat problemen in het ademhalingsgebied niet alleen maar een fysiek ongemak vormen, maar doorgaans gerelateerd zijn aan problemen van psychische aard. 

Bronnen van licht, klank en leven dankzij de warmte 

De innerlijke warmteprocessen van het morele enthousiasme oefenen een positieve invloed uit op de andere elementen, op ons lucht-organisme, op ons vloeistof-organisme en op de organisatie van het vaste.
Zo blijkt lucht een affiniteit te bezitten met licht. Het klinkt misschien vreemd, maar in ons lichaam wordt op zelfstandige wijze innerlijk licht gevormd! Dat komt in belangrijke mate ten goede aan de denkprocessen.
De uitspraak “Er gaat mij een licht op” is dus geen beeldspraak, maar berust op een werkelijkheid. De morele warmte is daarbij een gangmaker.
Ook het vloeistof-organisme wordt positief beïnvloed door ons innerlijk vuur. Hier vindt de chemie plaats van de levensprocessen.
Rudolf Steiner maakt duidelijk dat deze chemie eigenlijk gebaseerd is op een onhoorbare – beter gezegd: een alleen met behulp van geestelijke oren hoorbare – hemelse muziek.
Het is bekend dat muziek een ordende werking bezit op de materie. De innerlijke warmte stimuleert deze hemelse muziek. Tenslotte is het ook zo, dat de organisatie van het vaste een positieve werking ondergaat vanuit de zuivere warmte. Daar waar we de dood in ons dragen, zoals in ons skelet met zijn harde materie, daar is ook de vindplaats voor de sterkste levenskrachten, want in het beenmerg van de botten wordt het nieuwe bloed gevormd. Zo levert de innerlijke warmte ons een bron van licht in ons luchtorganisme, een bron van klank in ons vloeistof-organisme en een bron van leven in onze organisatie van het vaste. 

Morele idealen of droge theorieën als uitgangspunt 

Rudolf Steiner gaat in op het verschil tussen iemand, die zich laat leiden door echte morele idealen of iemand, die alleen maar leeft vanuit abstracte, droge, zakelijke gezichtspunten. Met onze liefdevolle idealen verwarmen we ons organisme en dat werkt gezondmakend, dat vervult ons daadwerkelijk met nieuwe levenskrachten.
Maar alles wat we doen vanuit abstracte, droge, bloedeloze theorieën werkt juist
verkillend, verlammend op ons in en put onze levenskrachten juist uit.
Zo heeft moraliteit – in de zin dat we opkomen voor het waarlijk goede in ons zelf en ons kunnen verbinden met het waarlijk goede in de wereld – ook een betekenis voor onze gezondheid.
Omgekeerd kun je ook bedenken, dat bureaucratische structuren, waar het menselijke wordt ondergesneeuwd in een veelheid van dode formaliteiten, een negatieve uitwerking hebben op de gezondheid van de mens.
Niet alleen voor het leven hier op aarde is mijn eigen gezindheid bepalend – stel
ik mij moreel warmbloedig op of verkillend abstract? -, maar dat levert ook zijn
vruchten op voor het leven na de dood. Dan komt namelijk de werkelijke betekenis van ons eigen wezen vanuit het voorgaande leven tot zijn recht. Voor een moreel mens, die tijdens zijn leven heeft kunnen handelen vanuit liefde, betekent dat de geestelijke openbaring van de eerder genoemde bronnen van licht, klank en leven, die dan ten goede kunnen komen aan de kosmos. Maar waar het ontbreekt aan moreel gehalte, daar blijft de geestelijke akker dor en daar zullen geen bronnen ontspringen.
Het is voor de kosmos niet zonder betekenis wie we zijn en wat we doen. De warmte van ons wezen slaat een brug naar de wereld om ons heen, maar ook naar de wereld van de geest. 

* De oorspronkelijk voordrachten zijn te vinden in “Die Brücke der Weltgeistigkeit und dem Physischen des Menschen – Freiheit und Liebe und ihre Bedeutung  GA 202 

.

De brug tussen lichaam, ziel en geest

De brug tussen lichaam, ziel en geest. Vrijheid en liefde en hun betekenis voor de wereld. 80 pagina’s, – gedeeltelijke vertaling – geïllustreerd, met bordtekeningen. GA 202
Rudolf Steiner  meer over deze auteur ▷

Over ‘warmte: zintuigen, bij tastzin

Over mensbeeld: Algemene menskunde vanaf [1-7]

Drieledige mens: in ‘Antroposofie, een inspiratie

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3088

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/4)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

Het onderwijsvoorbeeld van inktvis, muis en mens

Blz. 39

Nu komen wij bij het eigenlijke dierkundeonderwijs. Rudolf Steiner leidde zijn besprekingen in door allereerst twee diertypen met elkaar te vergelijken, een lager dier, een ‘hoofddier’, zoals hij dat later noemde, namelijk de inktvis, en een hoger dier, een ‘rompdier’, namelijk muis, lam of paard – wat je wil. Rudolf Steiner koos in zijn voordracht het voorbeeld van de muis om het verder te verduidelijken. Daarna werden de beide diertypen tegenover de mens gezet, waarbij naar voren kwam dat de mens zogezegd het sluitstuk is van een reeks ‘ledematenwezens’, het enige wezen in de wereld bij wie de ledematen zelfstandig en geestelijke actief zijn, terwijl deze in andere gevallen alleen dienstbaar zijn aan het lichaam en tot werktuigen zijn verstard. Langs deze weg kan aan de eis tegemoet gekomen worden, bij het kind de indruk te wekken van de belangrijkheid van de mens binnen de hele wereldorde. Ook de door ons hierboven opgeworpen vraag wat er dan in het kind verknoeid wordt, wanneer de eerste menskunde niet vóór de dierkunde komt, wordt hier beantwoord. Ja, de hoofdgedachte ‘steeds wanneer we iets over de natuur beschrijven, de mens op de achtergrond te hebben staan’, werd door Rudolf Steiner zo consequent doorgevoerd, dat je je bijna genoodzaakt ziet te vragen of deze manier van lesgeven eigenlijk  nog wel biologie genoemd kan worden, of op z’n minst onder deze omstandigheden de dierkunde niet te kort wordt gedaan.

Rudolf Steiner is later zelfs een keer op deze vragen ingegaan, toen hij opmerkte, dat het uiteindelijk toch alleen maar om woorden zou gaan, wanneer je diervormen zonder de mens die moraliteit als aanleg heeft, alleen maar op zichzelf staand zou beschrijven, zoals dat nu eenmaal, dat is bekend, meestal in het dierkundeonderwijs gebeurt. Van een foutieve ‘vermenselijking’ kan bij Rudolf Steiner al helemaal geen sprake zijn, omdat hij nu juist niet doet wat zo vaak wordt gedaan, namelijk een dier neerzetten als een volledig mens, met ziel en al. In tegendeel! De mens wordt als synthese van het dierenrijk uitgelegd en pas daardoor als een universeel wezen gezien.

Blz. 40

Vóór het negende jaar, wanneer de natuur nog op een vertellende manier aan het kind wordt gegeven, of wanneer wezens uit de natuur in sprookjes, fabels en legenden een rol spelen, is de menselijke verpersoonlijking van de dieren zeker op z’n plaats.

Bij biologie heeft dat niets meer te zoeken, want de wolf in het sprookje is geen natuurwezen, ook niet waanneer hij lammeren opvreet. Ook de tijd waarin het er bij de verhalen hoofdzakelijk op aankomt dat ze ‘zinrijk’ zijn, is definitief voorbij.
De kinderziel die juist op het punt staat zelfstandiger te worden en ook tegenover de natuur komt te staan, wil verklaringen, die met het gevoel verwerkt kunnen worden. Nu moet echter, zoals we zo zullen zien, niet meteen aan het begin het hele dierenrijk ten tonele gevoerd worden. Volledig te willen zijn, is een totale misrekening. Ook het zoölogische systeem speelt nog geen enkele rol, want de overgang van mens naar dier wordt bepaald door een pedagogische vraag.
Echter, inktvis en muis zijn onderwijsvoorbeelden, die zich als geen andere, lenen voor de bedoelingen die Rudolf Steiner heeft. Zo zul je, je verstandig beperkend, eerst een paar dieren nemen waarmee voor dat ogenblik het wezenlijke getoond kan worden. Pas in latere dierkundeperioden, wanneer er in zekere zin al een bepaald fundament voor de innerlijke relatie van het kind met het dier is gelegd, moet de horizon verbreed worden naar andere typen dieren, zoals vogels, insecten, amfibieën en reptielen, enz.

Laten we eerst de tekst volgens van Rudolf Steiners voordracht! De inleidende woorden dat het kind zoveel mogelijk over de mens bijgebracht  moet worden, betekent vanzelfsprekend niet, dat we het kind volproppen met zoveel mogelijk kennis. Wat behandeld is, moet wel bij de leeftijd passen:

Zo moeten we, door van de vorm naar het begrip toe te werken, het kind zoveel mogelijk bijbrengen over de biologische kant van de mens. Dan pas gaan we over naar andere gebieden van de biologie, te beginnen bij de dieren. ( hier staan opmerkingen over het methodische).
Nu moet u bedenken hoe u te werk zult gaan. U moet proberen om de leerlingen eerst met de inktvis te laten kennismaken. U zult hun vertellen hoe hij in de zee leeft, u zult beschrijven hoe hij er uitziet door hem te laten zien of door hem te tekenen, kortom, u zult de leerlingen met de inktvis kennis laten maken. Ze zullen voe­len, wanneer u de inktvis beschrijft, dat u hem op een speciale manier beschrijft. Misschien zullen ze pas later, bijvoorbeeld wanneer u de muis beschrijft,

Blz. 41

merken hoe anders u die muis beschrijft dan de inktvis. U moet proberen dit kunstzinnig gevoel bij de kinderen te ontwikkelen, zodat ze door de verschillende manieren waarop u de inktvis en de muis beschrijft tegelijktijdig  een zeker gevoel voor het verschil tussen beide dieren krijgen. Bij de inktvis moet u aanduiden dat hij iets voelt van wat er in zijn omgeving aanwezig is. Bespeurt hij gevaar om hem heen, dan laat hij dadelijk zijn donkere vloeistof los, om zich in een wolk te hullen en het naderend gevaar van hemzelf af te leiden. Men kan het kind dan veel dingen vertellen waardoor het begrijpt dat een inktvis, die zich op een of andere manier tegen zijn vijanden beschermt of ook wanneer hij eet, altijd precies zo doet als een mens doet, wanneer die iets eet of naar iets kijkt. Wanneer de mens namelijk iets eet, heeft hij een smaak, een gevoel dat hij krijgt via zijn smaakorgaan, de tong. En het oog van de mens heeft voortdu­rend de behoefte om naar het licht te kijken: daardoor kan het oog het licht ontmoeten. Doordat de smaakorganen van de mens willen proeven, nemen ze op wat hij als voedsel nodig heeft. Beschrijft u de inktvis dus zo, dat het kind door de manier waarop u dat doet de sensi­tiviteit van de inktvis voelt, zijn fijne waarnemingsvermogen voor de dingen om hem heen. U zult voor uzelf een kunstzinnige beschrijving van de inktvis moeten uitwerken, zodat de kinderen door die kunstinnige beschrijving werkelijk iets vatten van het dier

De inktvis die hier, passend bij het pedagogische doel, natuurlijk alleen maar van een bepaalde kant uit geschetst moet worden, is zonder twijfel een hoogst interessante diervorm. Hij hoort tot de weekdieren, zoals slakken en mosselen (is dus geen vis) en komt in principe niet verder dan de verhoudingsgewijs nog primitieve innerlijke organisatie van zijn ontwikkelingstrap. Alles wat hij aan zich draagt, komt overeen met de organen van bijv. een slak en dat kan je zonder enige moeite van deze afleiden. Heel opvallend is daarentegen hoe de aanleg van dit bouwplan gespecialiseerd wordt en gebruikt. De inktvis komt daardoor in sommige opzichten uiterlijk heel dicht bij de zoogdieren, wat in het bijzonder wat de ogen en het zenuwcentrum in de kop betreft, dikwijls is beschreven.
Wij hebben hier een van de gevallen voor ons waarbij een lager diertype het model van een die veel hoger staat ‘uiterlijk ‘nabootst’, zonder daardoor tegelijkertijd ook de innerlijke vervolmakingsgraad te bereiken. Hoe dit bedoeld wordt, zal nog met twee voorbeelden duidelijk gemaakt worden.
Inktbissen zijn, wat de geschiedenis van de aarde betreft, zeer oude diertypen. Hun bloeitijd is al lang voorbij. Van

Blz. 42

de bijna 10.000 bekende soorten leven er nu nog ongeveer 500. Alle andere zijn uigestorven, die kennen we alleen als fossielen. Ook dit feit krijgt in samenhang met Rudolf Steiners aanwijzingen nog een zekere verdieping.
Rudolf Steiner wilde in zijn voordracht dat bij de beschrijving van de inktvis in de eerste dierkundelessen vooral de hooggevoeligheid, het waarnemingsvermogen voor wat er in de omgeving gebeurt, uitgewerkt zouden worden. In zoverre hiermee niet de gevoeligheid van het hele lichaam bedoeld wordt, komt natuurlijk in eerste instantie de al genoemde, opvallende gevormdheid van het oog van de inktvis in aanmerking, waarop nu eerst nader ingegaan zal worden. Weliswaar  komt wat nu aangegeven gaat worden, niet in aanmerking als onderwijsstof voor de kinderen, maar de volwassene, zoals zal blijken, krijgt een meer gedegen overzicht, als hij zich vertrouwd maakt met dergelijke details.
Om de verbazingwekkende volmaaktheid van het oog van de inktvis juist te kunnen zien, moet je het in samenhang zien met de gezichtsorganen van andere weekdieren. Veel mosselen hebben helemaal geen ogen, alleen een goed ontwikkelde tast- en smaakzin. Bij de slakken vinden we alle niveaus van het meest primitieve lichtzintuigorgaan dat denkbaar is, tot aan een graad van volmaaktheid die dan toch nog door het oog van de inktvis ook wat de grootte betreft, verre wordt overtroffen. Vanzelfsprekend maken dergelijke organen nog niet mogelijk dat er beelden worden gezien, op z’n hoogst dat er licht-donker wordt onderscheiden, verbonden met het eerste zien van richting en beweging. Hun ontwikkeling begint ermee dat de lichaamshuid op twee plaatsen op de kop zich terugtrekt tot een holte, een kommetje, een beker. De huidcellen die daar liggen zijn gevoelig voor licht en staan in verbinding met het zenuwsysteem (Voorfase van een netvlies). Bij hoger ontwikkelde soorten bevindt zich in de oogholte een doorzichtig afscheidingsorgaantje dat de plaats inneemt van een glasachtig lichaam, ja zelfs daar waar de oogholte naar buiten toe opent, kan een lensachtige substantie uitgescheiden worden. We zien dus dat de natuur al op een laag niveau gebruik maakt van dezelfde optische principes waarnaar ook ons oog gevormd is.

Denken we deze ontwikkeling nog verder door, dan komen we bij het oog van de inktvis. Uiterlijk lijkt het verbluffend op het oog van een zoogdier en dat van de mens. Het heeft een hoornvlies, zelfs oogleden, een lens die echter niet in- en uit kan zoomen, een iris met een pupil die kan veranderen (kattenblik),

Blz. 43

het heeft een glasachtig lichaam en ten slotte ook een laagje zichtcellen dat weliswaar in de plaats komt voor een netvlies, maar zoals we zullen zien, niet direct vergeleken mag worden met het netvlies van ons oog.

Het aanzienlijke verschil, ja de tegenstelling van het inktvissenoog met dat van de mens, wordt namelijk al gauw duidelijk wanneer we vragen waar de delen vandaan komen. Hoe het oog van een inktvis ontstaat, hebben we aangegeven. Het wordt helemaal gevormd door de huid aan de buitenkant; bij het menselijk oog daarentegen, hebben we met twee ontstaansoorzaken te maken die elkaars tegengestelde zijn. Bij wat van buitenaf werkt, komt nog een innerlijke component. Hoornvlies, iris en lens stammen zoals bij de inktvis af van de uiterlijke lichaamshuid, de oogkas die gevoelig is voor licht met het netvlies daarentegen, wordt vanuit de hersenen gevormd, dat zich tijdens de embryonale ontwikkeling aan beide kanten van de kop zich uitstrekt naar de lensvorming. Je kan dit deel van het oog volledig terecht als een naar buiten geschoven deel van de hersenen beschouwen, waarbij ook het bloedsysteem in de aderhuid gaat meedoen.

Meer dan dit principiële hoeft in het kader van wat we willen, niet gegeven te worden. Omdat het gaat om algemeen bekende feiten, kan indien nodig, ieder biologieboek daarop worden nageslagen. Waarop het hier aankomt, is het ontbreken van heel de innerlijke component, inclusief het vaatvlies.
Alles wat we aan hem vinden, tot en met de zichtcellen, stamt van de buitenhuid van het lichaam (ectoderm) en is daarom alleen maar met het voorste, puur optisch werkend deel van ons oog te vergelijken.

De totaal verschillende, zelfs aan elkaar tegengestelde afkomst van het netvlies bij het menselijk oog en de overeenkomstige zichtcellenlaag van het inktvissenoog zijn ook de zichtcellen in beide ogen tegenovergesteld georiënteerd. De staafjes en kegeltjes van ons netvlies wijzen naar binnen, de staafjes van het inktvissenoog daarentegen van binnen naar buiten. In deze puur anatomische tegenstelling hebben we een beeld voor wat voor totaal verschillende rol buitenwereld en binnenwereld al bij het proces van het zien van het betreffende wezen moet spelen. Bij de mens stoot de buitenwereld al in het proces van het zien op de eigen binnenwereld. De inktvis kan voor de buitenwereld die door het oog in hem binnendringt, niet zo’n barrière opwerpen. De grens tussen binnen en buiten is hier veel minder duidelijk zichtbaar en de ‘subtiele waarneming voor de dingen uit zijn omgeving’ kan direct door het hele organisme heendringen om daar spontane reacties op te roepen. Zo is het weliswaar bij alle lagere dieren, maar bij de inktvis

Blz. 44

kan je het als gevolg van de uitgesproken specialisering van het oog tot in de ontwikkelingsgeschiedenis volgen.
Ook door de absolute en relatieve grootte laat het oog van de inktvis binnen het dierenrijk iets buitengewoons zien. Het grootste oog dat we kennen, met een doorsnede van pakweg 40 cm is een inktvissenoog (diepzeesoorten) en het aandeel van het gewicht van het oog bedraagt bij inktvissen tot wel 20%.

Voor het onderwijs kan je je het beste aan een concreet voorbeeld houden, bijv. de gewone inktvis, de sepia, of de pijlinktvis die ook in de Noordzee voorkomt.
(‘U zult hun vertellen hoe hij in de zee leeft, u zult beschrijven hoe hij er uitziet door hem te laten zien of door hem te tekenen‘) GA 294/106 vert.
We moeten dus bijv. beschrijven hoe hij zwemt, achteruit, door het uitstoten van het ademwater uit de trechter van de mantelholte, vooruit met behulp van zijn randvinnen enz. Vanzelfsprekend zal de leerkracht die de inktvis moet gaan beschrijven van te voren aan de hand van een boek diepgaand over de bouw en de leefwijze geïnformeerd dienen te zijn. Het is niet nodig om hier te herhalen, wat in allerlei biologieboeken gepubliceerd en afgebeeld is.

Rudolf Steiner verlangde van zijn leraren dat ze in de klas kunstzinnige beschrijvingen zouden geven, maar het begrip kunstzinnig betekent hier geenszins dat je de biologische feiten zou mogen negeren om te kunnen fantaseren. Het verhaal moet vol leven zitten, niet alleen het hoofd aansprekend, maar ook het gevoel en de wil van de kinderen aansporen. Als er bijv. over de gevoeligheid van de inktvis wordt gesproken dan moet die in de gebaren, in de klank van de stem van de leraar tot leven komen. Rudolf Steiner heeft het over een ‘een speciale manier‘ van beschrijven. Geen ander dier kan zo beschreven worden als de inktvis en de kinderen zullen dit later ontdekken, wanneer het over de muis zal gaan.

Een dergelijke beschrijving van een dier van een heel bepaald standpunt uit, is iets heel anders dan een dierkundige monografie, ook niet wanneer deze zo meesterlijk uitgevoerd is als de schets van de inktvis in het boek van


[20] Poppelbaum
Tierwesenskunde‘ (niet vertaald).

Wanneer wetenschappelijke stof pedagogisch moet worden gebruik, moet alles omgewerkt worden. Hoe de inktvis zich voortplant, waar z’n darmen zitten, hoe hij z’n voedsel verteert, kan rustig achterwege blijven. Dat hij eieren legt en dat de jongen daar uit kruipen als al echte kleine inktvissen, kun je natuurlijk wel vertellen.

Rudolf Steiner stelde hier aan de leerkrachten aanzienlijke eisen

Blz. 45

en niemand zou er voor zichzelf als een vanzelfsprekendheid vanuit moeten gaan, dat hij daar zonder meer aan zou kunnen voldoen; ja ook een toekomstige lerarenopleiding zal er ook uit moeten bestaan de vaardigheden die hier gebruikt worden, door systematisch oefenen methodisch te ontwikkelen. Ook een nog zo’n volkomen beheersen van de lesstof maakt iemand nog niet tot leerkracht.

In de 7e voordracht roerde Rudolf Steiner nog niets aan van het bekende en dikwijls beschreven kleurenspel van de inktvis waarmee stemmingen, bijzondere vormen van agitatie uiterlijk al zichtbaar worden*.

*Op de hele rug overheerst een roze-gelige kleurschakering met witte vlekken in het midden; de tentakels zijn groenachtig, de kieuwen doorzichtig violet gekleurd. Dan komt er een kleine kreeft of een vis in zijn buurt. Ogenblikkelijk begint er een wonderbaarlijk kleurenspel: de rug blijft als verstard met onregelmatige opgezwollen plekken van kastanjebruinachtige kleur en koperroodachtige metaalglans. Van de kop en de vangarmen gaat een groenachtige glans uit. De oogbollen fonkelen met een roze-rood blauwig- groenige zilverglans. Beweeglijke kleurenwolken vliegen over de kant van de buik. Als een bliksemflits stort de inktvis zich op zijn prooi. De tentakels rollen uit en grijpen het slachtoffer. (Vrij naar Brehm door H. Rutz)

Hij sprak alleen over het uitstoten van de zwarte inktvloeistof bij gevaar. Hij gebruikte ook het woord ‘handelen’ voor het gedrag van de inktvis en trok de vergelijking van het proeven en zien bij de mens, twee zintuigfuncties dus, die in de kop gelokaliseerd zijn. Wat de inktvis buiten zich a.h.w. proevend waarneemt, ziet enz. gaat over in de ‘ledematen’. Hij doet meteen iets. Maar deze ‘ledematen’ zijn geen echte ledematen, het zijn alleen maar delen van de kop. De vangarmen waarop het dier zelfs kan lopen (vandaar voor de inktvis de naam koppotigen of cephalopoden), zijn weliswaar gespierd, maar zacht, soepel en zonder skelet. Ze staan rond de bek als lippen. Je zou ze ook met een tong kunnen vergelijken. De trechter van de mantelholte speelt de rol van een strottenhoofd waardoor de inktvis echter in plaats van te spreken, ademwater, inktvloeistof, de eindproducten van de stofwisseling, ja zelfs de geslachtsproducten uitstoot.

In tegenstelling tot latere openbare pedagogische voordrachtcursussen schijnt Rudolf Steiner in de 7e voordracht van ‘Opvoedkunst’ klaarblijkelijk minder op de uiterlijke vormvergelijkingen uitgekomen te zijn, toen hij de inktvis een hoofddier noemde, dan wel op het functioneren wat bij de mens het hoofd doet en dat zich hier over het hele lichaam uitstrekt. Dat dit werkelijk zo is, blijkt ook uit een andere opmerking van Rudolf Steiner in de 7e voordracht als hij over de inktvis zegt dat deze door zichzelf, door zijn lichaam 

Blz. 46

gevoelig is en daarom niet van de grote oorschelpen nodig heeft als de muis, ook niet zo’n spitse snuit.
Hoewel het later nodig kan zijn, nog eens op de inktvis terug te komen, gaan we nu eerst Rudolf Steiners opmerkingen volgend, naar de muis over. Rudolf Steiner zei het volgende:

Dan beschrijft u een muis. U beschrijft dat hij een spitse snuit heeft, dat het meest opvallende aan die spitse snuit de snorharen zijn en de knaagtanden die schuin naar voren staan. U beschrijft de onevenredig grote oren, dan de cilindervormige romp van de muis en het fijne, fluwelige haar. Vervolgens beschrijft u de ledematen: de kleine voorpoten, de iets grotere achterpoten, waarmee de muis goed kan springen. Ten slotte heeft de muis een met schubben bedekte staart, die weinig haar heeft. U wijst het kind erop dat een muis op zijn staart steunt als hij ergens tegenop klautert of iets met zijn voorpoten wil pakken. Hij kan zijn staart zo goed gebruiken omdat die van binnen gevoeliger is, wat te maken heeft met het feit dat de staart geen haar maar schubben heeft. Kortom, u probeert ook de muis zo te beschrijven dat u de vormen van de muis op een kunstzinnige manier opbouwt. En dat kunstzinnig opbouwen zult u bereiken wanneer u in het kind de voorstelling oproept dat een inktvis voor alles wat hij doet nog geen aangroeisels aan zijn lichaam nodig heeft, maar een muis wel. De inktvis is door zichzelf, door zijn lichaam gevoelig, daarom heeft hij niet zulke grote oorschelpen nodig als de muis. Hij staat zo in verbinding met zijn omgeving dat hij zijn voedsel in zich op kan nemen zonder de spitse snuit van de muis. Hij heeft ook niet zulke grote aangegroeide ledematen nodig als de muis, omdat hij zijn lichaam zelf kan gebruiken om zich in het water voort te bewegen. Vat u dat goed voor uzelf samen, wat u de kinderen kunstzinnig omkleed wilt bijbrengen, namelijk dat de inktvis zich minder manifesteert door zijn ledematenorganen, maar meer door zijn lichaam zelf.
Ik moet dit allemaal eerst voor u beschrijven, zodat u het later in uw lessen in een eigen vorm kunt gieten. Want u moet zich bewust zijn van wat u later meer onbewust een plaats geeft in het kunstzinnig vormgegeven onderwijs. Kortom, beschrijft u de muis zo dat u in het kind langzamerhand het gevoel oproept: een muis is er helemaal op gebouwd om met zijn ledematen

Blz. 47

zijn romp te dienen. Dan kunt u het kind ook duidelijk maken: in feite is ook het lam zo gebouwd, of het paard wanneer het in het wild leeft, dat de ledematen het leven van de romp kunnen dienen. U kunt bijvoorbeeld het volgende zeggen: ‘Kijk, een muis heeft van die hele spitse tanden. Die tanden moeten wel scherp en spits zijn, anders zou de muis niet aan de dingen kunnen knagen. En dat moet hij doen om te eten en om gaten te knagen waar hij in woont. Daardoor slijten zijn tanden natuurlijk steeds af. Maar bij een muis is het zo dat die tanden van binnenuit ook weer aangroeien, net als bij ons de nagels.’ Dus de tandsubstantie wordt bij de muis voortdurend van binnenuit aangevuld. U ziet heel goed aan de tanden, die toch ook organen zijn die aan de rest van het organisme vastzitten, dat ze zo gevormd zijn dat de romp van de muis kan leven.

We moeten er zorgvuldig op letten wat Rudolf Steiner hier deed, want hij omkaderde in zekere zin de opbouw van het lesuur: eerst werd de kop van de muis in zijn originaliteit geschetst. Je ziet hem voor je: de spitse snuit met de snorharen, net een slurfje, de grote oren, de knaagtanden. De leerkracht moet bij de beschrijving van de lichaamsdelen alles wat aan humor ter beschikking staat laten opkomen, mimiek, gebaren, alles zal mee moeten helpen. Dan is de cilindervormige romp aan de beurt, die zo fijntjes behaard is. Voor- en achterpootjes, dan nog de staart waarover Rudolf Steiner zei dat deze inwendig gevoeliger is en als steun gebruikt kan worden, omdat er geen haren, maar schubben op zitten. Dat noemde Rudolf Steiner allemaal om de vorm van de mens kunstzinnig op te bouwen, d.w.z. zo te beschrijven dat die voor het innerlijke oog van het kind als een vanzelfsprekende uitdrukking verschijnt voor het zielenwezen van dier.
Je moet wel een droge pier zijn als het je niet lukt je klas hier heel enthousiast voor te krijgen.
Hier kan natuurlijk het tekenen ook goed van pas komen. De kinderen van de vrijeschool beginnen al heel vroeg met het tekenen van vormen, geen vormen als dode kopieën van uiterlijke voorwerpen. Ze leren de beweging van een bijv. rechte of gebogen lijn, een spitse of een stompe hoek en deze niet alleen maar als strepen te zien, waarmee je dingen in de ruimte natuurgetrouw na kan tekenen, maar als kwalitatief zelfstandige vormelementen. Ook het lopen van vormen in de euritmieles draag er wezenlijk aan bij om het dynamische van een vorm van binnenuit te beleven. Als er dan een spitse snuit, een cilindervormige romp getekend wordt, dan zijn die vormen voor het kind al lang vertrouwd door de heel andere oefeningen. Hier hebben we een

Blz. 48

directe manier via het tekenen om het dierlijke gebaar te begrijpen. Hoe fundamenteel verschillend zulke dierentekeningen kunnen worden, hoeveel origineels er tevoorschijn kan komen en hoe karakteristiek het resultaat kan zijn, niet alleen voor de muis, maar ook voor het kind in kwestie, is altijd verbazingwekkend.

Maar laten we teruggaan naar ons eigenlijke onderwerp! Rudolf Steiner vergeleek de muis vervolgens met de inktvis die ons al bekend is. Volgens Rudolf Steiner heeft hij geen spitse snuit, snorharen, oren of zelfs ledematen nodig, omdat hij alles met het lichaam zelf regelt, niet alleen de voortbeweging, maar ook wat de zintuigen van de kop van de muis doen. We gaan dit nog eens goed samenvatten door middel van een kunstzinnige omlijsting.

Het gevoel bij het kind dat de ledematen van de muis alleen de romp dienen, d.w.z. dat ze slechts ogenschijnlijk onafhankelijk zijn, houdt op zich al een oordeel in. Natuurlijk mogen we het niet aan het begin stellen en het dan bewijzen. Het zou daar aan het einde van onze beschrijvingen moeten staan ​​als een vanzelfsprekend resultaat dat geen bewijs meer nodig heeft. De muis wordt door Rudolf Steiner geen rompdier genoemd omdat de romp het grootst is en de ledematen minder in het oog springen, maar omdat alles de romp dient. Zelfs een dier met poten zo lang en gracieus als een hert is geen ledematendier maar een rompdier! Om dezelfde reden zijn lam en paard rompdieren. Hun ledematen dienen ook de romp. Wanneer het wilde paard over de steppe raast, blijken zijn poten het meest perfecte voortbewegingsmiddel te zijn, perfect aangepast aan de leefomgeving van het dier.

De bijzondere ontwikkeling van de heup- en schoudergewrichten, de knieën en hielen, de middenvoet en de tenen, dit alles is niet toepasselijker te bedenken. En voorwaar, hier is het gepast om te spreken van doeleinden, want de poten van de rompdieren zijn werktuigen. Hoe perfect ze ook zijn, ze zijn ook eenzijdig. Het paard, dat met elk been maar op één vingernagel staat, heeft dit als het ware omgevormd tot een laars. Maar hij kan er niet veel meer mee dan wij als we onze flexibele voeten in stijve laarzen hebben gestoken. Het kan schrapen, schoppen, trappen, maar zelfs een steile helling veroorzaakt moeilijkheden. Een hoefdier kan ook niets beetpakken, zoals bv. de muis het kan, wiens voetjes beweeglijker zijn gebleven. Daarom dienen de ledematen op een heel andere manier als gereedschap voor de romp, bijvoorbeeld bij het klimmen of om voedsel vast te houden als de muis knabbelt. Zelfs het muizen-

Blz. 49

staartje is een stukje gereedschap; want het kan, zoals we zien, worden gebruikt als steun voor de romp.

Het is gemakkelijk om honderden voorbeelden te vinden. Het is slechts een kwestie van ze correct te gebruiken voor onze pedagogische taak. Wat Rudolf Steiner helemaal niet bedoelde, is een zoölogisch systeem. Er kunnen veel verschillende manieren zijn om het dierenrijk te verdelen in hoofdieren, romp- en ledematendieren, en elk van die systemen – we zullen er later nog een paar leren kennen – heeft zijn rechtvaardiging en kan wetenschappelijk verdedigbaar zijn. Maar met zulke vragen hoeven we ons hier niet bezig te houden. Ze spelen geen rol, want de eerste dierkundelessen hoeven niet gebaseerd te zijn op wetenschappelijke gezichtspunten, maar uitsluitend op pedagogische, die echter niet in tegenspraak mogen zijn met de wetenschappelijke feiten.

Rudolf Steiner noemt ook de tanden van de muis als werktuigen die de romp dienen, bv. door het voedsel in stukjes te bijten, of doordat ze knagend overal proberen binnen te komen.. Deze snijtanden zijn ware wonderen van de natuur. Omdat ze geen wortels hebben, kunnen ze altijd doorgroeien, dus de muis moet ervoor zorgen dat ze afslijten. Het kan een heel grappig moment in de klas zijn als de leraar vertelt over de nervositeit en rusteloosheid van de knaagdieren en hun angst dat hun tanden zelfs uit hun mond groeien, die dan misschien niet meer sluit. Dus de muizen worden gedwongen te knagen en knagen.

Het grootste deel van de snijtand bestaat uit het zachte dentine. Het is veel zachter dan glasachtig glazuur, de hardste substantie van het dierlijke en menselijk lichaam. Het glazuur is echter zeer ongelijk verdeeld over het oppervlak van de snijtand. Alleen de voorkant is bedekt met een dikke laag emaille. Als gevolg hiervan blijft de voorrand van de tand, die veel minder snel slijt, staan als een vlijmscherpe braam die voortdurend opnieuw wordt geslepen bij gebruik in plaats van afgestompt te worden.

Zo vinden we onze gedachten, al uitgesproken op pagina 31, dat ook de kop en in het bijzonder het gebit, het karakter kunnen aannemen van een zeer verstandig geconstrueerd stuk gereedschap, opnieuw bevestigd. Bij de octopus is de romp, samen met de ledematen als het ware opgeslokt door de kop, bij de muis, het lam of het paard zijn de kop en de ledematen op het niveau gekomen van dienende lichaamsdelen.

Blz. 50

Nu gaan we weer verder met de woorden van Rudolf Steiner:

Zo hebt u bij het kind een krachtige voorstelling, al is het elementair en gevoelsmatig, opgeroepen van de inktvis en van de bouw van de muis. En dan stapt u weer over op de bouw van de mens. U zegt: ‘Als we nu bij de mens opzoeken waar hij het meest op de inktvis lijkt, dan komen we vreemd genoeg bij het hoofd!’ Bij de mens lijkt het hoofd het meest op de inktvis. Het is een vooroordeel dat de mens juist zijn hoofd als zijn meest volmaakte deel beschouwt. Het hoofd zit wel heel gecompliceerd in elkaar, maar eigenlijk is het een omvorming van de inktvis, ik bedoel een omgevormd lager dier. Want het hoofd gedraagt zich ten opzichte van zijn omgeving precies zoals lagere dieren doen. En met zijn romp lijkt de mens het meest op de hogere dieren: op de muis, het lam en het paard. Alleen kan de inktvis zichzelf met zijn hoofd in leven houden, de mens niet. Zijn hoofd moet bovenop de romp zitten en erop rusten, het kan zich niet vrij bewegen, terwijl de inktvis, die in feite een en al hoofd is en verder niets, zich vrij in het water beweegt. U moet er eigenlijk naartoe werken dat de kinderen het gevoel krijgen: de lagere dieren zijn hoofden die zich vrij kunnen bewegen, alleen zijn het nog niet zulke volmaakte hoofden als het menselijk hoofd. En u moet er gevoel voor wekken dat de hogere dieren voornamelijk romp zijn en dat hun organen geraffineerd gevormd zijn door de natuur om voornamelijk de behoeften van de romp te bevredigen. Dat is bij de mens veel minder het geval; die is wat zijn romp betreft minder volmaakt gevormd dan de hogere dieren. 

‘Je moet de kinderen een idee laten krijgen van hoe de lagere dieren vrij bewegende koppen zijn, alleen niet zo perfect als het menselijk hoofd, en je moet de kinderen een gevoel laten krijgen dat de hogere dieren voornamelijk romp zijn.” Ook wordt gezegd dat de mens wat betreft zijn romp onvolmaakter ontwikkeld is dan die van de hogere dieren. Dit zijn waarschijnlijk de belangrijkste ideeën van onze bovenstaande voordracht. Ze bevatten aspecten die nog niet aan bod zijn gekomen. Een echt buitengewoon leerdoel wordt hier genoemd door Rudolf Steiner! Welke leraar, die misschien al zijn eerste lessen dierkunde had gestructureerd volgens de richtlijnen van Rudolf Steiner,

Blz. 51

zou durven opscheppen dat hij daadwerkelijk aan deze eisen voldoet! Het is voor ons gemakkelijk om favoriete onderwerpen in de klas aan de orde te stellen of verbanden te leggen die ons bekend zijn, maar hier wordt van ons verlangd iets in een kunstzinnige vorm te ontwikkelen, dat voor ons zelf bijna nog een raadsel is, ja, we moeten het zo kunstzinnig in het leerplan opnemen, dat de kinderen het niet alleen intellectueel uit het hoofd leren, maar dat ze er een gevoel voor krijgen, wat, zoals bekend, veel meer betekent. Werkelijk kunstzinnig gegeven onderwijs zal er onder bepaalde omstandigheden voor zorgen dat sommige van deze gevoelsoordelen, die Rudolf Steiner hier bedoelt en die we de kinderen zouden moeten meegeven, rustig in de dromende diepten van de kinderzielen blijven, in plaats van ze paraat te houden als weetjes voor een test. Later, als de ziel van het kind rijper wordt, zullen ze automatisch in het licht van het heldere bewustzijn komen en dan zullen ze voor het kind een zeker gesteld eigen bezit vormen. Hoe ver men hier kan gaan en wat niet te doen, moet aan het oordeel van de ervaren leerkracht worden overgelaten.

Hoe het begrip van een romp moet worden begrepen, hoeft niet opnieuw te worden gezegd. Het is minder voor de hand liggend welke dieren hier door Rudolf Steiner als hogere dieren worden bedoeld, maar we denken dat we er niet naast zitten, als we alle gewervelde dieren in deze zin als hogere dieren beschouwen, d.w.z. amfibieën, reptielen en warmbloedige dieren en in het bijzonder natuurlijk de zoogdieren. Maar ook de vogels moeten in deze categorie ingedeeld worden. Bovenal geldt voor hen dat de ledematen uitsluitend de romp dienen. De voorpoten worden hier omgevormd tot vleugels, die de romp door de lucht bewegen of, zoals bij de pinguïn, door het water. Ook hier krijgt de kop het karakter van een stuk gereedschap, zoals we eerder aan de hand van enkele karakteristieke voorbeelden hebben uitgelegd.

Dat de vogel een rompdier is, verdient extra aandacht, omdat Rudolf Steiner hem in andere voordrachten vanuit een heel andere invalshoek nadrukkelijk als hoofddier typeerde. Ja, Rudolf Steiner zei ronduit dat je de vogel helemaal niet kunt begrijpen, tenzij dat je deze  als een vrij bewegend hoofd beschouwt. Deze schijnbare tegenstrijdigheid zal elders duidelijker worden, maar voorlopig willen we ons tevreden stellen met het feit dat de vogel een rompdier is volgens de hier door Rudolf Steiner maatgevende indeling, maar dat je hem onder de rompdieren moet verstaan ​​als een hoofdtype.

Wat verder aan verduidelijkingen moeten worden toegevoegd, is de expliciete verwijzing dat de romp van de mens onvolmaakter

Blz. 52

is gevormd dan dat van de dieren. Laten we helemaal aan de buitenkant beginnen, namelijk bij de beharing! Door zijn vel is het dier warm en veilig voor zijn omgeving en de ontberingen, zoals bv. de weersinvloeden, zodat alleen al om deze reden een kunstmatige lichaamsbescherming overbodig is. Daarnaast komt de vacht ook uitstekend tegemoet aan de bijzondere levenswijze van het dier. Wanneer een dier in het water leeft zoals de zeehond, is zijn vel glad en biedt daardoor niet de minste weerstand bij het zwemmen. Bij de mol – om maar één voorbeeld te geven van talloze andere die mogelijk waren – staan ​​de zeer korte haartjes loodrecht op de huid. De vacht van de mol heeft geen vleug en stelt de drager daarom in staat ongehinderd heen en weer te kruipen in zijn gangen.
Het is echter niet eens nodig om veel van dergelijke bijzondere details te geven, want we hoeven alleen maar te beseffen hoe perfect de hele vorm van de romp overeenkomt met de speciale manier van leven van het dier. Denk bijvoorbeeld aan de souplesse van veel boomklimmende dieren, aan roofdieren, of volledig onder water levend (“gestroomlijnd”). Als we ook maar één moment bedenken wat voor hinder een herkauwer van zijn lichaam zou hebben bij een katachtige sprong, dan begrijpen we meteen hoe belangrijk hier de vorm van de romp zelf weer is.

Gemeten aan de eisen van de manier van leven van het dier in zijn natuurlijke omgeving, is elke dierenromp perfecter dan die van de mens. De mens is niet aangepast aan het leven in het wild, en daarom wordt herhaaldelijk gewezen op onze incompetentie in de strijd om het bestaan, en terecht. Ongetwijfeld kan de mens ook veel bereiken door zijn lichaam te trainen, vooral als hij hulpmiddelen voor zichzelf maakt, maar ondanks dit alles blijft zijn uitgesproken minder zijn ten opzichte van de natuurlijke en moeiteloze beheersing van het dier. De uitspraak van Goethe dat dieren door hun organen iets aanleren, geldt ook voor de romp. Bij het kind moet het gevoel worden gewekt dat de mens niet voorbestemd is om met dieren te wedijveren, want juist de onvolmaaktheid van het lichaam maakt aan de andere kant mogelijk dat de mens op mentaal en spiritueel gebied meer kan.
.

[19] Poppelbaum: Mens en dier

Zijn krachten zijn niet opgebruikt voor de verdere ontwikkeling van het lichaam.
Niemand hoeft echter bang te zijn dat dit het gevoel van innerlijke verwantschap met dieren en liefde voor dieren, dat zo levendig is op deze leeftijd bij kinderen, zal worden aangetast.

Blz. 53

Integendeel! Eerder zullen we op deze manier een gevoel van vriendschapsgevoelens
opwekken, alleen op een gezonde basis, die overeenkomt met “de belangrijke plaats van de mens in de hele wereldorde”. Zelfs als het niet bewust is, trekt het kind toch halfbewust zijn consequenties, en wat in de dromende ziel neergelegd is, blijft als levensstemming aanwezig. De jaren liggen nog niet zo lang achter ons dat de strijd om het bestaan, die zijn volledige rechtvaardiging vindt in de natuur, ook voor de mens maatgevend moest worden gemaakt. Met die onmiskenbare gevolgen.

Wat Rudolf Steiner in bovenstaand citaat over het menselijk hoofd zei, heeft een biologisch en een moreel-sociaal aspect. Laten we eerst even over dat laatste nadenken.

Het is echt geen ramp als de komende generatie wordt gestimuleerd om het hoofd niet zo eenzijdig te overwaarderen, zoals het feitelijk gebeurt, of laten we zeggen dat het waardevol of niet waardevol zijn van een persoon niet alleen af ​​te meten is aan wat hij intellectueel kan presteren. Deze verkeerde beoordeling kan ook een zeer nadelig effect hebben in het schoolleven (bijvoorbeeld bij de zogenaamde selectie van hoogbegaafde leerlingen). Dan worden de menselijke capaciteiten die niet alleen gebaseerd zijn op hoofdkennis noodzakelijkerwijs onderschat. Maar dit hangt natuurlijk ook in niet onbelangrijke mate samen met het feit dat de huidige wetenschap van de mens de zetel van al het geestelijke en zielenleven alleen in het hoofd plaatst. Denken en voelen, ja zelfs de wil, kortom de hele hogere mens is ondergebracht in het zenuwcentrum van het hoofd, de hersenen. Aan de andere kant, als een kind eenmaal heeft geleerd om naar zijn ledematen te kijken, en dus naar de menselijke ledematen, zoals Rudolf Steiner ernaar keek, is er veel minder gevaar om later een ander mens als minderwaardig te beschouwen, simpelweg omdat hij de wereld dient door zijn handwerk.

Als we nu komen tot de kwestie van Rudolf Steiners vergelijking van de lagere dieren met het menselijk hoofd, vinden we een aantal dingen die al zijn voorbereid door onze eerdere beschouwingen over de inktvis. De ongewervelde dieren moeten hier natuurlijk worden opgevat als lagere dieren. Hun samenhang met het hoofd verwijst geenszins naar louter overeenkomsten in de vorm, als we Rudolf Steiner niet verkeerd willen begrijpen. “Het menselijk hoofd verhoudt zich tot zijn omgeving op dezelfde manier als de lagere dieren zich verhouden tot hun omgeving”, staat in voordracht 7. Zo kunnen bv. de zintuigfuncties, die bij mensen door het hoofd worden uitgeoefend, bij

Blz. 54

lagere dieren min of meer uitgestrekt over het hele lichaam liggen. De regenworm “proeft” met zijn lichaamshuid. De perceptie van licht wordt ook via de huid overgebracht. De mogelijkheid tot een vergelijking met het hoofd lijkt qua vorm des te meer voor de hand te liggen naarmate het betreffende dier primitiever is. Onder de eencellige organismen vinden we vormen die, hoewel ze slechts uit een druppeltje slijm bestaan, een ‘schedelkapsel’ afscheiden, zo samengetrokken dat die kleine afmetingen alleen met de microscoop zijn te zien. Bijvoorbeeld de radiolaren van het zeeplankton, die vaak worden beschreven en geïllustreerd vanwege hun prachtige behuizing.

Over het algemeen is het buitenste skelet dat zo kenmerkend is voor de meeste lagere dieren (in tegenstelling tot het binnenste skelet van gewervelde dieren, vooral de ledematen) een duidelijke indicatie van de innerlijke relatie met het menselijk hoofd, omdat ons hoofd eigenlijk een buitenskelet heeft zoals slakken of mosselen, krabben, insecten, spinnen, enz. De bedekkende botten zijn het tegenovergestelde van de ondersteunende botten (pijpvormige botten) van de ledematen. In de inktvis zit alleen een restant van een buitenste skelet (de zogenaamde schulp). Het ligt verborgen onder de buitenhuid aan de achterkant van het dier.

Het mag niet onvermeld blijven dat Rudolf Steiners vergelijking van de lagere dieren met het mensenhoofd ook door de geesteswetenschappelijke kosmologie wordt bevestigd. Volgens deze leer is de mens het eerste, niet het laatste schepsel dat tijdens de evolutie van de wereld wordt gevormd. Het dierenrijk, het plantenrijk en ook het mineralenrijk stammen van hem af. Ze legden de verschillende stadia van de menselijke ontwikkeling vast en daalden zo af naar het natuurlijke bestaan. Men moet zich echter niet voorstellen dat de eerste aanleg van de mens veel lijkt op onze huidige bestaansvorm, als men niet wil vervallen in het groteske, het zelfs ronduit belachelijke. Hetzelfde geldt voor de bewering uit spiritueel onderzoek, die vooral onthullend is voor onze huidige samenhangen, dat het eerste gevormde lid van de menselijke organisatie niet de romp was, zoals men aanvankelijk zou kunnen aannemen, maar het hoofd. In termen van evolutionaire geschiedenis is het dus het oudste deel van de drieledige mens en dus ook het verst gevorderd. Die dieren, de »hoofddieren«, die als eerste door de mens op hun ontwikkelingsweg werden afgezonderd en achtergelaten, konden natuurlijk niet meer aan deze ontwikkeling deelnemen. Dit verklaart hun zeer verreikende verschil, ondanks al hun innerlijke verwantschap, maar ook hun simpelheid ten opzichte van het menselijk hoofd. Meer over de

Blz. 55

geesteswetenschappelijke kosmologie kan uitvoerig en ter zake gevonden worden in het boek van Rudolf Steiner,

[7] Rudolf Steiner: Die Geheimwissenschaft im Umrifi. 1925. GA 13.
Vertaald

en vele andere van zijn geschriften.
Steeds weer moet erop worden gewezen dat overwegingen zoals die zojuist zijn gemaakt en die later af en toe ingelast worden, niet moeten worden verward met de leerstof die in de lessen zelf aan bod komt. Dergelijke misverstanden kunnen alleen maar leiden tot ernstige misverstanden. Zoals de lezer met een beetje aandacht misschien zal hebben opgemerkt, zijn alle directe methodische aanwijzingen die Rudolf Steiner tot nu toe heeft gegeven, zo gehouden dat ze het bevattingsvermogen en de ervaringssfeer van het kind niet te boven gaan. Vrijescholen mogen in geen geval ideologische scholen zijn, willen ze de taak die hun door hun spirituele stichter is opgedragen werkelijk vervullen. Dit kan ons er echter niet van weerhouden om af en toe perspectieven te openen die laten zien wat er aan volwassenen wordt geleerd op een veel ruimere basis dan alleen de pedagogische achtergronden. De zekerheid en overtuigingskracht van de leerkracht kunnen hierdoor alleen maar toenemen.

De vergelijking van de lagere dieren met het mensenhoofd is geenszins een dogma. Als het eenmaal is ontdekt, kan het, zoals we hopen te hebben aangetoond, door feiten worden gestaafd; inderdaad, veel van onze voorstellingen hebben tot doel te bewijzen dat de juistheid ervan veel verder gaat dan wat er werkelijk in de klas gebeurt. Dat het fijn is om aan de eisen van Rudolf Steiner te voldoen als hij zegt dat we moeten proberen het kind een gevoel te geven hoe de lagere dieren vrij bewegende hoofden zijn, wordt niet beweerd. Sterker nog, er worden best hoge eisen gesteld aan de kunstzinnige vaardigheden van de leerkracht, die zich niet zomaar aan een leerboek kan houden.

Rudolf Steiner drukte het zo uit dat hij zei dat de lagere dieren gewoon niet zo ingewikkeld zijn als een mensenhoofd. Ze hebben bijvoorbeeld nog niet wat het grootste deel van het menselijk hoofd vormt, een brein. Men zou eerder van hen kunnen zeggen dat ze in veel opzichten nog steeds als een soort ‘brein’ of op zijn minst een voorstadium ervan kunnen worden beschouwd; want ze vervullen als geheel organisme soortgelijke functies als veel later en op een veel hoger niveau een brein op zich moet nemen. Bij mensen verwerken de hersenprocessen bv. de zintuiglijke indrukken. Het brengt de met ons denken overeenkomende impulsen over in het omgaan met de omgeving .De reacties op wat tussen de 

Blz. 56

lagere dieren en de buitenwereld gebeurt en op hen van invloed is, worden niet denkend verwerkt, misschien zelfs – afhankelijk van het ontwikkelingsstadium – niet eens dromend, maar met een bijna slapend bewustzijn, waaraan we de aanduiding bewustzijn, afgemeten aan onze eigen innerlijke ervaringen, niet meer willen toekennen.

In dit opzicht is de octopus al een zeer hoog ontwikkeld lager dier; zoals we hebben gezien, is hij al verder gevorderd dan het niveau van organisatie waartoe hij behoort, in die zin dat hij bepaalde organen hermodelleert naar het model van een hoger dier. Een van deze organen is zijn buitengewoon grote en verbazingwekkend hoog ontwikkelde zenuwcentrum in zijn kop, zijn “hersenen“. De emancipatie gaat hier zo ver, dat deze zelfs omhuld zijn door een harde kraakbeenschaal, vergelijkbaar met ons schedelkapsel. Gewoonlijk wordt de perfectie van dit zenuworgaan ermee geassocieerd, dat de octopus, in tegenstelling tot de meeste van zijn verwanten, een vrij zwemmend, snel bewegend dier is. Hij jaagt op snel zwemmende zeedieren en moet in een flits kunnen reageren, terwijl trage en langzaam bewegende dieren slecht ontwikkelde zenuwcentra vertonen. Aan de juistheid van dergelijke overwegingen kan natuurlijk niet worden getwijfeld, maar er kunnen andere, minder teleologische [zoeken naar het doel achter de dingen] verklaringen zijn.

Lagere dieren hebben nog geen centraal zenuwstelsel, bestaande uit de hersenen, het ruggenmerg en de ruggenmerg- (lichaams)zenuwen. Ze hebben daarvoor in de plaats een zogenaamd verspreid zenuwstelsel, dat dan al bij wormen en geleedpotigen de vorm aanneemt van het ritmisch gestructureerde touwladder-zenuwstelsel. In tegenstelling tot het centrale zenuwstelsel van hogere dieren ligt het aan de kant van de buik, daarom wordt het ook wel het ventrale koord genoemd. In termen van evolutionaire geschiedenis moeten we het beschouwen als een voorbereidend stadium van het sympathische of vegetatieve zenuwstelsel van hogere dieren en mensen. Een bijzonder onderdeel van de laatste, de zogenaamde sympathische stammen aan weerszijden van de wervelkolom, heeft nog steeds een onmiskenbare gelijkenis met het zenuwstelsel van een touwladder.

De functies van beide zenuwstelsels zijn natuurlijk in overeenstemming met hun anatomische verschillen fundamenteel anders. Terwijl het centrale zenuwstelsel eigenlijk alles van de ziel dient, wat zich min of meer in het bewustzijn afspeelt – bij de mens omvat het zelfs het denkorgaan – is de activiteit van het zenuwstelsel van de lagere dieren meer gericht op processen die meer aan het organische gebonden zijn. Met de aanduiding vegetatief of ook autonoom (viceraal) zenuwstelsel voor de mens komt deze bijzonderheid duidelijk genoeg tot uitdrukking.

Blz. 57

In zekere zin is het erg moeilijk om een ​​nauwkeurig beeld te krijgen van hoe fundamenteel verschillende mentale reacties in het ene geval en in het andere verlopen, omdat we alleen onze eigen ervaring kennen als een onmiddellijke ervaring en daarom ligt altijd het gevaar op de loer ons de zielen van de dieren voor te stellen zoals die van ons is.

We moeten speciaal benadrukken dat het zenuwstelsel van de hogere dieren niet door verdere ontwikkeling uit het zenuwstelsel van de lagere dieren is ontstaan. Het is iets nieuws, zoals je al kan zien aan het feit dat het oude bleef bestaan, nadat het nieuwe erbij was gekomen..

De hersenen van de inktvis groeiden vanuit het ventrale (buik) koord, niet uit het ruggenmerg. Het is eigenlijk gewoon een concentreren van de bv. bij wormen nog ritmisch over het hele lichaam verdeelde buikganglia-keten in de kop. Dus de inktvis imiteert een brein. In termen van evolutionaire geschiedenis gaat het bijna om het tegenovergestelde van een brein. Als je al van de inktvis zou willen zeggen dat hij observeert of zelfs ‘denkt’, dan moet je er rekening mee houden dat hij het doet op basis van een zenuworgaan dat niets te maken heeft met zelfs maar het meest primitieve brein van een gewerveld dier.

Nadat we de lezer door zoveel stoffelijke gebieden en gedachtegangen hebben geleid die schijnbaar ver afliggen van het pedagogische, moeten we nu wijzen op het punt waar het specifieke overgaat in het algemene: de octopus behoort tot de lagere dieren, ook al is hij een echte hoogontwikkelde variëteit van zijn groep. Zijn zenuwstelsel is ook het zenuwstelsel van een lager dier. Daarin vindt toch een soort ‘vooruitgrijpen’ plaats naar het centrale zenuwstelsel van de hogere dieren, en wel zo dat het deel wordt nagebootst dat bij alle hogere dieren en de mens, de hersenen zijn. Dus de octopus kan zijn hoofdnatuur niet ontkennen. Het is waar dat het als aanleg aanwezig is bij alle lagere dieren*, maar het is vooral duidelijk bij de inktvis omdat de inktvis een zeer geavanceerd, fysiek gecompliceerd dier is geworden.

Dit is waarschijnlijk ook de reden waarom Rudolf Steiner de inktvis koos als voorbeeld van een hoofddier voor zijn eerste dierkundeles, want het is eigenlijk allesbehalve vanzelfsprekend dat dierkunde na de eerste menskunde met een

*Insecten hebben nog andere zenuwcentra, vooral in het borstgedeelte. Ook hier heeft de borst het karakter van een hoofd, wat heel goed overeenkomt met het sterke uitwendige skelet.

Blz. 58

lager dier, dat in de zee leeft en dat bijna geen van de kinderen ooit heeft gezien, begint. Het lijkt verstandiger om uit te gaan van een huisdier of, als het dan een hoofddier moet zijn, misschien van een bekende vogel, zoals in veel leerboeken wordt gedaan. Deze methode zou gebaseerd zijn op de opvatting dat wat het kind elke dag om zich heen ziet, het dichtst bij hem staat, Als we die zouden volgen, dan deden we iets wezenlijk anders dan wat uit de gezichtspunten van de pedagogie van Rudolf Steiner naar voren komt. Waar het toe zou leiden de dieren te schetsen zonder de mens op de achtergrond te hebben, is al genoemd naar aanleiding van een opmerking van Rudolf Steiner hierover. We zullen het opnieuw zien als we terugkeren naar de tekst van voordracht 7.

Dan moet u in de kinderen een gevoel oproepen voor die delen van de mens waarin hij qua uiterlijke vorm het meest volmaakt is. Dat is hij in zijn ledematen. Bekijkt u de hogere dieren tot aan de apen, dan ziet u dat de voorste ledematen nog niet zoveel verschillen van de achterste en dat de vier ledematen er in hoofdzaak toe dienen om de romp te dragen, voort te bewegen enzovoort. Die prachtige differentiëring van de ledematen in voeten en handen, in benen en armen, treedt pas op bij de mens en drukt zich vooral uit in zijn opgerichte manier van lopen en zijn opgerichte houding, waarop zijn hele bouw van meet af aan is afgestemd. Geen enkele diersoort is wat betreft de differentiëring van de ledematen zo volmaakt gebouwd als de mens. 

Wat bedoelde Rudolf Steiner toen hij zei dat de menselijke ledematen beter georganiseerd zijn dan die van dieren? Hebben we hierboven niet geprobeerd het tegendeel te bewijzen, namelijk dat de ledematen van dieren veel perfectere werktuigen zijn dan de menselijke? Ze zijn door de natuur ingenieus ontworpen, wat bij de mens veel minder het geval is, zoals Rudolf Steiner het in een van onze eerdere citaten verwoordde. Er is echter geen tegenstrijdigheid tussen de twee interpretaties zodra men de context beschouwt waarin elk van hen voorkomt. De grotere perfectie van de menselijke ledematen is juist dat ze geen werktuigen zijn, en de dierlijke ledematen worden alleen verfijnd als werktuigen ‘om de behoeften van de romp te bevredigen’. Hier ligt de oplossing van het raadsel. De grotere graad van perfectie in de mens ligt in het onderscheid tussen handen en voeten. Wat voor waarde Rudolf Steiner eraan hechtte dat dit verschil door de kinderen zou worden ervaren en beleefd, blijkt uit alles wat hij later nog uitlegde. Rudolf Steiner eiste namelijk dat op dit punt 

Blz. 59

dat een echt aanschouwelijke beschrijving van de armen en handen in loop van de lessen opgenomen zou worden, niet de ledematen dus, maar alleen de handen en voeten. De kinderen moet erop worden gewezen dat de armen en handen het organisme niet hoeven te dragen en dat de handen voor fysieke doeleinden helemaal niet in contact komen met de aarde. Op deze manier moet je overgaan tot het wilsmatige en morele. Ideeën zoals de volgende moeten in het gevoel bij het kind worden opgeroepen, niet alleen theoretisch: “Je neemt bv. het krijtje in je hand om te schrijven. Je kunt het krijt alleen in je hand nemen omdat je hand is omgevormd om het werk te doen, zodat hij je lichaam niet meer hoeft te dragen.”

Het dier kan niet lui zijn met armen, omdat het eigenlijk helemaal geen armen heeft, en het is slechts een onnauwkeurige manier om over de aap te spreken als een vierhandige, omdat het, zoals Rudolf Steiner zei, eigenlijk armachtige benen heeft en voeten die het lichaam dienen door het te ondersteunen bij het klimmen. Bij mensen daarentegen zijn handen en armen bijna onbruikbaar geworden voor wat het lichaam betreft, tenzij hij er uit eigen vrije wil mee werkt, bijvoorbeeld om zichzelf te voeden. Armen en handen zijn het mooiste symbool van menselijke vrijheid. Een mooier symbool is er niet.

Vervolgens benadrukte Rudolf Steiner in zijn voordracht nogmaals dat het belangrijk is om bij het kind “sterke gevoelens en gevoelsvoorstellingen” op te roepen over het feit dat de lagere dieren een hoofdkarakter hebben, de hogere dieren een rompkarakter, terwijl alleen mensen een ledemaatkarakter hebben. Op dit punt toonde Rudolf Steiner opnieuw in een nieuw licht waarom dit moest gebeuren. Hij verlichtte perspectieven die alleen een echte kenner van de wereld en mensen kan hebben. Er werd gezegd dat het alleen tot trots bij mensen leidt als ze voortdurend wordt geleerd dat hun hoofd hen tot de meest perfecte wezens maakt. Bovendien weet de mens instinctief dat het hoofd die “luilak” is die zich door de wereld laat dragen door zijn romp en ledematen, en het kind neemt onwillekeurig sterk het idee op dat je perfect bent door luiheid, door gemakzucht, als je het hoofd voor hem als het hoogste beschouwt.

U maakt de mens diep van binnen moreler als u hem ver ontwikkeld noemt, niet om zijn luie hoofd, maar om zijn ijverige ledematen. Want de wezens die alleen maar hoofd zijn zoals de lagere dieren, die moeten hun hoofd zelf bewegen,

Blz. 60

en de wezens die hun ledematen alleen gebruiken in dienst van hun romp zoals de hogere dieren, zijn minder ver ontwikkeld dan de mens doordat hun ledem aten minder gebouwd zijn om in vrijheid gebruikt te worden, zoals bij de mens het geval is. Hun ledematen zijn al aan een bepaald doel gebonden, ze staan altijd in dienst van de romp. Bij de mens is één paar ledematen, de handen, volledig opgenomen in de sfeer van de menselijke vrijheid. Een gezonde instelling tegenover de wereld brengt u de mens alleen bij, wanneer u de voorstelling in hem oproept dat hij hoog ontwikkeld is door zijn ledematen en niet door zijn hoofd. Daarvoor is de vergelijkende beschrijving van de inktvis, de muis – of het lam of het paard – en de mens heel geschikt.

Zou er voor de leraar een bevredigender resultaat van zijn educatieve activiteit kunnen zijn dan dat hij zijn leerlingen voor het leven in hoge mate een innerlijke moraliteit meegeeft? Maar zulke ‘onwankelbare morele begrippen’ krijgen de mensen niet door ze intellectueel te onderwijzen, helemaal niet door een beroep te doen op het verstand, maar alleen door een beroep te doen op gevoel en wil, zoals Rudolf Steiner later uitlegde.

Moraliteit ontwikkelt u niet in kinderen door aan het verstand te appelleren, maar door aan gevoel en wil te appelleren. En dat doet u, wanneer u de gedachten en gevoelens van het kind erop richt dat het zelf pas volledig mens is wanneer het zijn handen gebruikt om te werken voor de wereld, dat het daardoor het hoogst ontwikkelde wezen is; dat doet u, wanneer u verband legt tussen het hoofd van de mens en de inktvis en tussen de romp van de mens en de muis of het schaap of het paard. Doordat het kind zich zo opgenomen voelt in het geheel van de natuur, neemt het ook gevoelens in zich op waardoor het zichzelf later in de ware zin van het woord als mens kan beleven. 

 U kunt dit hoogst belangrijke morele element in de ziel van het kind zaaien, als u het biologie-onderwijs zo probeert te geven dat het kind niet vermoedt dat u het moraliteit wilt bijbrengen. Maar u zult nooit een spoortje moraliteit in de kinderen leggen, als u biologie onafhankelijk van de mens behandelt en u de inktvis op zichzelf beschrijft, de muis, of het lam of het paard, en zelfs de mens als op zichzelf staande dingen beschrijft – omdat u daarmee louter woordverklaringen geeft. Want de mens kunt u alleen beschrijven als u hem samenstelt uit alle andere organismen en krachten van de natuur.

Blz. 61

In deze passage van zijn 7e voordracht, die een samenvatting op een hoger niveau lijkt, herinnert Rudolf Steiner ons nog eens aan het hoge pedagogische doel van de eerste dierkundelessen: alle lesstof, evenals de manier waarop we die gebruiken in de klas moet ondergeschikt zijn aan de standpunten die voortkomen uit de innerlijke eisen van de zich ontwikkelende mens; Rudolf Steiners vastbesloten mening was dat het veel belangrijker is om zich voortdurend af te vragen: wat doe ik eigenlijk met de kinderen wanneer ik op de een of andere manier lesgeef, dan nauwgezet te zijn in het nakomen van een of ander schema.

bordtekening in vrijeschoolklas

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijsinhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkundealle artikelen
waaronder aparte artikelen over de inktvis

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

.

2858

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/3)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST
.

Een omvattend mensbeeld is de basis voor de dierkunde

Blz. 21

Bij de 7e voordracht van ‘Opvoedkunst’

In zijn leerplan [5] zette Rudolf Steiner eerst de menskunde vóór de dierkunde. Dat gebeurde, zoals straks zal blijken, om principiële redenen. Dus een periode menskunde* opent de reeks van vakken over de natuur zodra de eerste drie schooljaren om zijn. 

[5] Rudolf Steiner: Het leerplan van de vrijeschool. Bewerkt door C. von Heydebrand. Op deze blog vertaald

De eerste plantkunde komt in het leerplan een jaar later dan de mens- en dierkunde, het bekijken van de levenloze natuur nog later. 
Rudolf Steiner gebruikte krachtige taal om te laten zien wat de eerste menskunde in het kind moet laten ontstaan:

Nu is het van groot belang dat u weet: wat het vak biologie in kinderen teweeg zou moeten brengen, dat wordt grondig bedorven als de lessen in dat vak niet beginnen met de behandeling van de mens. U kunt terecht zeggen: we zullen een kind van negen over de biologische kant van de mens nog maar weinig kunnen vertellen. Maar hoe weinig het ook is, het weinige dat we het kind over de mens kunnen bijbrengen, moeten we het bijbrengen als voorbereiding op alles wat we verder in de biologielessen behandelen. We moeten weten, als we dat doen, dat de mens in zekere zin een synthese, een samenvatting is van alle drie natuurrijken, dat deze drie op een hoger niveau samengaan in de mens. Dat hoeft u de kinderen niet te vertellen, maar door de ontwikkeling van uw lessen moet u in hen een gevoel oproepen voor het feit dat de mens zo’n synthese van de drie andere natuurrijken is. Dat bereikt u als u de nodige nadruk legt op de bespreking van de mens, als u door de manier waarop u de mens behandelt bij het kind de indruk oproept hoe belangrijk de mens is in het geheel van de kosmos. 

Hiermee zijn al een paar zeer belangrijke richtlijnen gegeven.
De idee van de synthese van de natuurrijken in de mens op

Blz. 22

een hoger niveau, hoort tot de basis van een geesteswetenschappelijke menskunde. Het mineraalrijk al heeft zoals bekend, een aandeel in de samenstelling van het lichaam van de mens.
Laten we als voorbeeld de botten nemen. Die bestaan uit een basis van organisch kraakbeen dat door daarin afgezette minerale zouten, overwegend fosforzure en koolzure kalk hun sterkte krijgt. Door wat ons lichamelijk steun geeft, het skelet, zijn we verwant aan de aardkorst. Als we dan ook het mechanische van onze gewrichten onderzoeken en hoe de spieren werken, bijv. hoe de pezen bevestigd zijn aan de botten, dan komen we uit bij pure natuurkundige wetmatigheden.
We hebben te maken met hefbomen, scharnieren, rol- en kogelgewrichten. Opnieuw zien we iets in de mens wat thuishoort in de dode natuur buiten de mens.
Onze wervelkolom is, nog afgezien van het feit dat deze steun biedt en een omhulling voor het ruggenmerg, verder puur statisch-mechanisch bekeken, een hoogst bewonderingswaardige constructie . De S-vormige kromming waardoor iedere stoot verend en schokvrij opgevangen kan worden, de verdeling van de massieve bottenstaaf in gescheiden weervelsegmenten en de onderlinge verbinding door van boven naar beneden zich veranderende gewrichtjes waardoor het draaien in verschillende ruimterichtingen mogelijk wordt, dit alles kan zonder uitzonderingen worden begrepen vanuit natuurkundige wetmatigheden. Het is, hoewel het een deel is van het menselijk lichaam, toch een mechanisme.
Bekend staat ook de fijne bouw van onze botten, in het bijzonder de pijpbeenderen. De balkjes van het zgn. (Duits Schwammgewebe, vert. parenchymhier: bindweefsel volgen, bewezen, de lijnen van de grootste mechanische druk. Onze beide bovenbeenbotten bijv. vormen samen met het bekken een soort brugconstructie waarvan tot in detail van de fijnzinnige opbouw berekend kan worden dat de doelmatigheid voldoende is.
We hebben dus daadwerkelijk een krachtensysteem in ons dat door heel ons lichaam gaat dat hier natuurlijk alleen maar even aangestipt kan worden. Net zo wordt er in ons een zelfstandig krachtenlichaam ontwikkeld zoals de tot het organisme behorende levenskrachten.
Wat het vegetatieve leven betreft, kunnen we korter zijn. In het begrip organisme ligt al besloten dat er hier overeenstemming moet zijn. Groei, stofwisseling en voortplanting, is iets eigens van de plant en van

Blz. 23

de mens. Vanzelfsprekend mogen we ons niet voorstellen dat deze processen in de mens zo ongeveer precies zouden verlopen als in de plant, of dat die waar mogelijk ook tot uitdrukking komen in de vorming van de gestalte. Het zijn nu juist plantenprocessen, omdat die in het plantenrijk in oerbeeldvorm, heel puur en ongestoord tot het einde toe verlopen, ja die bepalen het wezen van dit natuurrijk en bepalen de uiterlijke gestalte. In de mens moeten deze steeds weer afgebroken worden en wat nog zal blijken, totaal tegenovergesteld worden, wil het organisme van de mens niet verstoord worden of op z’n minst ziek worden. De mens heeft het plantaardige in zich, maar die nieuw erbij komende, veel hogere principes maken die vervreemdend.
Met het dierenrijk deelt de mens het vermogen te ervaren en het vermogen te bewegen (bewegen door een drijfveer vanuit de ziel). Zoals bij de plant het pure leven, vormen bij de dieren de driftkrachten het wezenlijke. Die mogen in de mens niet grenzeloos heersen. Maar hij draagt ze nu eenmaal wel met zich mee, ze mogen echter niet als natuur dwingend de alleenheerschappij over hem uitoefenen. Bij het dier komen ze dwingend vormgevend naar buiten tot in het lichamelijke toe, want organen en lichamelijke instrumenten zijn gevormd in overeenstemming met de driften. Als de drang om te klimmen op de voorgrond staat, dan heeft het dier poten om te kunnen klimmen; zwemmende dieren hebben poten die omgevormd zijn tot vinnen, zwemvliezen en een aangepaste lichaamsvorm om in het water te kunnen voortbewegen, zoals bijv. de robben en walvissen die zich, hoewel ze bij de zoogdieren horen, dicht bij de vorm van een vis staan.[17}

[17] Friedrich A.Kipp: Höherentwicklung und Menschwerdung

Zo komt de mens ook hier weer tot zijn hogere ontwikkelingsgraad, ja de mogelijkheid innerlijk vrij te zijn, doordat hij in zichzelf een natuurproces (dier worden) overwint. Daarvoor moet hij accepteren dat hij lichamelijk op veel gebieden de mindere is (de menselijke hand is als werktuig veel minder volmaakt dan de ledematen van het dier), anderzijds echter krijgt hij het vermogen zich aan de dwang van de natuur te onttrekken en geestelijke impulsen daarvoor in de plaats te laten komen (de menselijke hand is een instrument van de geest).

[19] Herman Poppelbaum Mensch und Tier.
Vertaald.

We gaan nog een keer terug naar de plant! Rudolf Steiner onderscheidt leven en vormend leven. Ook de mens draagt het leven met zich mee, maar dat mag bij hem maar, een zo te zeggen dienende rol vervullen. In geen geval mag het vormen gaan aannemen zoals in het plantenrijk. Wat zou namelijk het gevolg zijn – kunnen we ons afvragen – wanneer het proces van plantvorming in de mens niet zou worden afgebroken, maar tot het einde toe of in ieder geval boven de normale mate verder zou gaan? Dan zou de mens in zijn lichamelijke substantie niet zo moeten verharden, als de plant dat in zichzelf daadwerkelijk doet. Daarbij zou de koolstof de doorslaggevende rol spelen. De

Blz. 24

plant neemt dit op uit het koolzuurgehalte van de lucht, de mens uit zijn voedsel. De plant gebruikt het nadat ze de zuurstof gescheiden heeft en uitgeademd om gebruik makend van water, stikstof, zwavel enz. haar lichaamssubstantie op te bouwen. Zo ontstaat gevormd leven waarin de plant dan verstart. Houd wel in de gaten dat de plant het eenmaal ontwikkelde orgaan, of het nu een blad, stengel, bloeiwijze of wat dan ook is, nooit meer terug kan laten gaan, oplossen of omvormen, Het oude orgaan moet blijven. Er komt een nieuw voor in de plaats als de plant groeit.
Voor de mens zou dit vast worden het einde van zijn leven betekenen. Wat in het ene geval een normaal natuurproces is, zou in het andere iets pathologisch betekenen. Wij mogen de koolstof in ons zogezegd niet toestaan zich vast te zetten. Daarom ademen we de zuurstof in en deze zorgt – door het bloed door het hele lichaam verspreid – door verbranding van de koolstof ervoor dat de vaste vorm al op het ogenblik van ontstaan weer in beweging komt. Zo wordt weliswaar de vorm van onze organen behouden, de substantie wordt voortdurend uitgewisseld; inwendig blijft het beweeglijk.
Maar er zijn wel gevallen waarin het plantachtige in ons verder gaat tot vormgegeven leven. Dan komen er zelfstandige, lagere plantenvormen als ziekteverwekker in ons op. In een gezond organisme dat volledig beschikt over zijn kracht, kunnen ze niet gedijen.

Hoe het wat dit betreft met het diervormingsproces in ons staat, hebben we al even aangestipt. Het dier is door zijn gevoelseenzijdigheid ook lichamelijk steeds in een bepaalde richting vastgelegd. De tendens tot verdierlijking in ons, remmen we af, doordat we geen van de mogelijkheden die aanwezig zijn, laten overheersen, maar steeds de ene door de andere in harmonie laten brengen. Niet het verdergaan en het verder ontwikkelen van het diervormingsproces leidt tot de mens, maar juist het dempen daarvan. Juist ook zo liggen de verhoudingen van het minerale in de mens. Het heeft een aandeel in onze lichamelijkheid, maar moet desondanks toch steeds bestreden worden, want het proces van zoutvorming en de daarbij horende tendens tot kristallisatie zijn binnen de begrenzing van het levende geen opbouwende krachten. Alleen opgelost kan het minerale in de mens meewerken, wanneer het niet alleen, zoals bij de botten de rol van een uiterlijke steungever speelt. We kunnen overal in de natuurrijken kijken, overal zie je dat de mens in zijn eigenheid niet vanuit de natuur kan worden begrepen. Hij is tegennatuur,

Blz. 25

antinatuur. Daar had Rudolf Steiner het over, toen hij zei dat de mens een samenklank is van de natuurrijken ‘op een hoger niveau’. Laten we dat feit geen ogenblik uit het oog verliezen, opdat we het eigenlijk menselijke niet verliezen.
Een van zijn voordrachten over de ‘Algemene menskunde’ wijdde Rudolf Steiner uitsluitend aan de relatie van de mens tot de natuurrijken. (voordracht 12, 3 september 1919). Hij kwam met de volgende woorden tot de slotsom:

Het lichaam van de mens kan alleen verklaard worden wanneer men eerst de processen ervan kent en weet wat zich erin afspeelt. Men moet weten dat de mens het mineraal in zich moet oplossen, het plantenrijk moet omkeren en het dierenrijk moet transformeren, dat wil zeggen vergeestelijken.
GA 293/181-184
Vertaald/181-184

Als we nu weer terugkeren naar het begin van het citaat, gegeven op blz. 21, uit de 7e voordracht van ‘Opvoedkunst’, kunnen we wel zeggen dat het iets belangrijks moet betekenen, wanneer Rudolf Steiner uitlegt, dat we alles grondig bederven, wanneer we de menskunde niet laten voorafgaan aan de biologie. Alles wordt namelijk verknoeid, wat door de biologie in het kind plaats moet vinden. Rudolf Steiner had, toen hij dit zei, zeker niet het uit het hoofd leren van natuurfeitjes op het oog, hoe noodzakelijk en nastrevenswaard dit ook mag zijn. Bij het uitwerken van het leerplan ging hij overigens nooit alleen maar eenzijdig van de stof uit, maar hield uitgebreid rekening met wat de kinderlijke ziel vraagt.
Zo gaat het dus ook bij de door ons net opgeworpen vraag om dingen die veel dieper liggen dan slechts rationele leermethoden. Toch kan een gegrond antwoord nu nog niet gegeven worden. Eerder zou je nog kunnen zeggen, dat het hele boek het antwoord is en op details zullen wij nog op vele plaatsen speciaal moeten terugkomen. Voorlopig echter, is het de goede weg, als we ons nu in dat mensbeeld verdiepen, dat voor alles wat nog komt, slechts de onontbeerlijke achtergrondkennis vormt.
Met onze uiteenzettingen over de natuurrijken hebben we al een begin gemaakt. Het is daarbij echter nog niet voldoende ter sprake gekomen wat Rudolf Steiner bedoelde toen hij op het belang van de mens binnen de hele wereldorde wees en de belevingen in dit verband moeten we in onze lessen in de kinderen oproepen.

Blz. 26

Nu voegen wij het eerste deel van de passage van de 7e voordracht ‘Opvoedkunst” in deze tekst bij, waarin Rudolf Steiner zijn mensbeeld omkadert. De gezichtspunten die we hier in tegenkomen, zijn origineel en verrassend. Zolang we nog niet geleerd hebben, de verdragende consequenties te overzien, kunnen die onder bepaalde omstandigheden zelfs wat primitief aandoen.

U kunt bijvoorbeeld bij deze negenjarigen beginnen met een uiterlijke beschrijving te geven van de menselijke gestalte. U kunt hen erop wijzen dat in de gestalte van de mens hoofd, romp en ledematen te onderscheiden zijn, maar u moet daarbij vooral uitgaan van de zichtbare verschijning, de uiterlijke vorm van de mens. U doet er goed aan als u het al geoefende tekenen te hulp roept om een voorstelling op te roepen van de belangrijkste kenmerken van de menselijke vorm. U kunt laten zien dat het hoofd de vorm heeft van een bol, die aan de onderkant een beetje afgeplat is en op die plaats op de romp zit. Het hoofd is dus een op de romp zittende bol. Het is goed om deze voorstelling op te roepen. Dat roept namelijk tegelijkertijd gevoels- en wilselementen wakker, want het kind gaat het hoofd kunstzinnig, als bolvorm, zien. Dat is belangrijk. Daardoor spreekt u de hele mens aan en niet alleen zijn intellect.

dierkunde Steiner 1

En dan probeert u bij de kinderen de voorstelling op te roepen dat de romp in zekere zin een fragment is van het hoofd. Probeert u dit met behulp van een tekening te doen en zegt u dan:

Blz. 27

Het hoofd heeft de vorm van een bol. Neem je een stukje weg uit de bol door dit [het gearceerde deel van de tekening] eraf te snijden en de rest weg te laten, dan hou je als het ware de maan over van de zon en heb je in grote lijnen de vorm van de romp.’ Het zou goed zijn als u uit was of brooddeeg een bol zou vormen en dan het gearceerde deel van de tekening eraf zou halen, zodat u  werkelijk een sferisch maantje overhoudt. Dan roept u in een kind werkelijk de voorstelling op dat de romp van de mens een deel van een bol is. En de ledematen beschrijft u dan zo dat ze aan de romp hangen en daar ingeplant zijn. Het kind zal veel niet kunnen begrijpen, maar u roept toch sterk de voorstelling op dat de ledematen ingeplant zijn in het menselijk organisme.

Hiermee krijgt het kind in eerste instantie een voorstelling van de vorm van de mens. Rudolf Steiner onderscheidt hier aan de mens hoofd, romp en ledematen. Deze drieledigheid is niet dezelfde als de andere drieledigheid die Steiner naar voren brengt in de vorm van zenuw-zintuigsysteem, ritmisch of rompsysteem en het stofwisselings-ledematensysteem. De laatstgenoemde zijn functiesystemen en Rudolf Steiner moest zich dikwijls tegen de mening afzetten dat deze, drie lichaamsverdelingen zouden zijn. Het bekijken van de mens volgens de functiesystemen vergt een grondige kennis en het overzicht van veel en kwalitatief zeer verschillende processen van het organisme, ook zulke die met kinderen van half de basisschoolleeftijd nog helemaal niet besproken mogen worden, zoals bijv. bepaalde stofwisselingsprocessen, omdat die de interesse veel te sterk weghalen van het eigenlijk menselijke dat op het vlak van het mentaal-psychische ligt en niet op het fysiologische, nog afgezien van het feit dat kinderen van deze leeftijd dergelijke processen nog helemaal niet kunnen begrijpen. Wij denken dat we de bedoeling van Rudolf Steiner niet verkeerd begrijpen, wanneer we aannemen, dat hij, toen hij zo zeer op de uiterlijke verschijningvorm wees, de mens in deze eerste menskundeperiode juist wilde laten zien volgens lichaamsdelen.
In de 7e voordracht van zijn ‘Opvoedkunst’ zet hij hoofd en ledematen polair tegenover elkaar, maar het ritmische en stofwisselingssysteem – je zou ook kunnen zeggen bloed- en ademsysteem zijn als rompsysteem (af en toe ook borst-rompsysteem genoemd) samengenomen, zodat we min of meer de volgende polariteit krijgen:

Blz. 28

Zenuw-zintuigsysteem                                                                                         hoofd
ademhalingssysteem|
|
ritmisch systeem                                                              |                                    romp                                                                                                     |                                                                                                            bloedsysteem

stofwisselings-ledematensysteem                                                                    ledematen

Aan dit verschil bij de indeling van het menselijk organisme ligt noch toeval, noch inconsequentie ten grondslag. De eerste menskunde moet als onderwerp de uiterlijke vorm hebben, omdat van daaruit voor het kind de makkelijkste verbinding naar het mentaal-psychische kan worden gelegd. Later noemt Rudolf Steiner nog en passant zelfs de maag, maar voor het bekijken van de zintuigen, de voeten en de handen wordt een grote plaats ingeruimd – dat zal dan wel heel belangrijk zijn – en dat wordt meteen naar een moreel niveau getild. Rudolf Steiner dacht er zeer zeker niet over om maar over een onnauwkeurigheid heen te stappen wanneer hij hier van zijn andere drieledigheid afwijkt, misschien omdat 9 à 10-jarige kinderen het toch niet zouden merken. Die conflicten met de waarheid zouden met de pedagogie van de vrijeschool niet verenigbaar zijn en zeker niet op zo’n belangrijke, doorslaggevende plaats in het leerplan. Dat het inderdaad niet om een noodoplossing, om slechts een versimpeling kan gaan, zie je ook wanneer je de ‘Opvoedkunst’ in samenhang ziet met de andere overige voordrachten die bij de oprichting van de vrijeschool in Stuttgart en ook nog in latere jaren werden gehouden. Dan zie je namelijk dat Rudolf Steiner overal waar het om het pedagogische ging, de drieledigheid met hoofd, romp en ledematen gebruikte. Afzonderlijk moeten we het nog hebben over de openbare pedagogische voordrachten.
In de 10e voordracht van de ‘Algemene menskunde als basis voor de pedagogie'(1 september 1919) werd het bovenstaande schema van de menselijke gestalte, een beetje anders, nog eens op het bord gezet*, toen in ieder geval na zeer uitgebreide en heel verrassende gezichtspunten uitgelegd.

We staan hier voor een heel moeilijke opgave, als we onze lezers een indruk willen geven van wat Rudolf Steiner in zijn voordrachten voor goed voorbereide toehoorders (het eerste lerarencollege van de vrijeschool) aan ideeën ontwikkelde.

Blz. 29

Hij tekende de mens zo dat elk van de drie lichaamsonderdelen aangevuld was tot een bol. Alleen het hoofd is ook lichamelijk helemaal een bol. Het vertoont zich fysiek als iets afgeslotens, zoals Rudolf Steiner uitleggend zei, in zekere zin helemaal dat wat het is, het verbergt het allerminst van zichzelf.
Bij de vorm van de romp ligt het al weer anders. (Rudolf Steiner spreekt in de 10e voordracht van de ‘Algemene menskunde’ steeds van ‘borst’vorm, die echter naar onder toe doorgedacht moet worden in de romp, want daarna is er alleen nog sprake van de ledematen, niet meer van een apart stofwisselingssysteem.)
Nu is hier de volledige bol lichamelijk niet helemaal zichtbaar meer, alleen het deel naar achteren, dat tot in de botten aan toe, een voortzetting van het hoofd vormt. In het bijzonder naar omhoog, waar de bogen van de ribben smaller worden, hier gaat dat deel van de borst steeds meer op iets van het hoofd lijken. De bol krijgt een omtrek, terwijl deze naar beneden toe a.h.w. opengespleten is en ruimtelijk niet meer gevolgd kan worden. Rudolf Steiner drukte zich zo uit dat hij zei, dat het borstdeel van de mens naar achter toe lichaam wordt, naar voren echter ziel. Hier zien we wat eigenlijk bedoeld werd met het beeld van de maan.
Aanschouwelijk gemaakt moest worden de relatie lichaam-ziel. Het hoofd heeft het middelpunt ergens binnenin zich in het midden, gecentreerd, de borst heeft dit ‘zeer ver weg’. Bedoeld is natuurlijk het middelpunt van de bol, waartoe de maanvorm aangevuld kan worden.
Het beeld is geschematiseerd en je moet het niet schoolmeesterachtig ruimtelijk nemen. Neem je het zoals het is, dan zul je vinden dat het de spijker op de kop slaat.
Voor we naar de ledematen gaan waarbij het lichamelijke aandeel, vergeleken met de daarbij horende bol, zo klein wordt dat het bijna verdwijnt, zullen er eerst nog wat aanvullende gezichtspunten worden gegeven.
Wat betekent het dat het hoofd helemaal lichaam is? Rudolf Steiner gebruikte later zelfs de uitdrukking ‘leibig’ (die vind je niet in het woordenboek) maar veronderstelt een ‘nog meer’ lichamelijkheid), zoals je ‘seelisch’ en ‘geistig’ zegt.
Wat betekent het als er wordt gezegd dat het hoofd van zich zelf het minst verbergt? Maar verbergt dit niet het hele voorstellings- en gedachteleven? Dat is juist! Alleen, er moeten nog andere gezichtspunten bijgehaald worden.
Wanneer we uitgaan van de afgesloten bolvorm, dan hebben we een meer uiterlijke basis ter beoordeling. De schedel is verbeende beeld van het universum, maar wel individueel tot uitdrukking gebracht, vandaar dat we een mens ook aan de vorm van zijn hoofd, dus daar waar deze het meest verhard is, het makkelijkst herkennen. Zijn eigenheid heeft in het hoofd tot in de botten gestalte gekregen, wat van andere lichaamsdelen niet in gelijke mate kan worden gezegd.

Blz. 30

Als het hoofd eenmaal klaar is met de vorming, als alle vormkrachten zichtbaar zijn worden, d.w.z. alles lichaam is geworden, dan is ook alles vastgelegd. Inderdaad, we hebben in ons hoofd te maken met iets dat het hele leven geldt, onveranderlijk is en waarop we later geen invloed kunnen uitoefenen.
Het brein in het inwendige van het hoofd noemde Rudolf Steiner steeds het spiegelapparaat van de geest. Het produceert geen gedachten zoals een klier iets afscheidt, het maakt deze slechts bewust. De mens beleeft zichzelf in het hoofd als een metaal-psychische activiteit die zich afgezonderd van het lichamelijk-levende voltrekt, zoals een voorwerp dat zich spiegelt los staat van de spiegel en daaruit moeten we de conclusie trekken dat in de 7e voordracht van de ‘Opvoedkunst’ en in de ‘Algemene menskunde’ dit mentaal-psychische niet bedoeld kan zijn, want anders zou Rudolf Steiner van het hoofd juist niet hebben kunnen zeggen dat het het allerminst verbergt.
Maar ook als we van de beweging uitgaan, kunnen we dichter bij datgene komen wat Rudolf Steiner hier bedoelde. Bij de ledematen is het simpel, want hun essentie is bewegen. Ze in ruste voor te stellen, gaat tegen je gevoel in. Bij de romp hebben we dan met een heel ander soort bewegen te maken. De hartslag en het longenritme, bloed en de sapstromen zijn inwendige bewegingen. Uiteindelijk kunnen we bij het hoofd niets meer ontdekken wat zich zou bewegen, je kan alleen nog denken aan die processen die uit andere lichaamsregionen vandaan komen en alleen maar in het hoofd terechtkomen, zoals bijv. de bloedsomloop.
Net zo kunnen de kaken buiten beschouwing worden gelaten, want dat zijn eigenlijk maar zeer ver naar boven gelegen en sterk achtergebleven ledematen – wij [het Duits heeft hier ‘vertreten’ dat iets met trappen, dus ledematen, te maken heeft] vermalen bij het kauwen ons voedsel. Van dergelijke uitzonderingen echter afgezien, is het hoofd de lichaamspool van de volkomen innerlijke en uiterlijke rust, vandaar dat Rudolf Steiner het hoofd ook schertsend een luilak noemt die inactief op de romp zit en zich als zat deze in koets, laat voortbewegen *
Je moet zelfs nog een stapje verder gaan en zeggen dat het hoofd zijn voorstellings- en gedachteactiviteit helemaal niet zou kunnen uitoefenen,

*De beweging in hoofd, romp en ledematen zou uiteindelijk ook beschreven kunnen worden volgens een niveau van verfijndheid. Het heftigst zijn de ledematenbewegingen, die zijn het meest fysiek. In de romp is de beweging als iets van de ziel al meer verinnerlijkt. Het lichamelijk aandeel wordt uitgevoerd door de sapstroom- en orgaanbewegingen. Ten slotte zit in het hoofd het meest verfijnd de beweging van de gedachte, die is daar volledig vanuit het lichamelijke teruggetrokken.

Blz. 31

wanneer het niet juist die lichamelijke passieve ‘luilak’ zou zijn. Dat wordt door het voorbeeld van de dieren verduidelijkt, waarbij de kop niet als bij de mens schijnbaar zonder zwaarte op de romp balanceert, maar waarbij die in het horizontale vlak staat, en door sterke nekspieren gedragen moet worden en tegelijkertijd meer of minder uitgesproken de rol van een werktuig overneemt. Bijzonder leerzaam zijn in dit opzicht de vogels waarvan de kop nu juist als vijfde uiteinde wordt gezien. De snavel van de specht is een beitel, die van de papegaai een tang waaraan de hele vogel kan hangen, de lange snavel van de snip een dieplood, enz. Maar ook bij zoogdieren heeft het gebit op z’n minst het karakter van een werktuig. Je kan bij het dier wel over een kop spreken, maar niet zoals bij de mens over een hoofd. De prachtig gewelfde hoofdbol van de mens vinden we bij geen enkel volwassen dier meer.[19]

[19] Herman Poppelbaum Mensch und Tier.
Vertaald.

Laten we eens met die betreffende gezichtspunten naar het borst/buikdeel kijken. dan hebben we met een volledig ander element te maken. In de tegenstelling tussen enerzijds de inwendige beweeglijkheid van de romporganen en het bewegingsloze van het hoofd, anderzijds de uitwendige beweeglijkheid van de ledematen, zoals boven al aangeroerd, vindt in wezen nog geen uitdrukking, want de beweeglijkheid van het rompsysteem is in tegenstelling tot de willekeurige bewegingen van de ledematen in een ritme gekomen.
Het meest opvallend is dit verschijnsel natuurlijk bij het hart en de longen. Daar laat zich echter tegelijkertijd overduidelijk de samenhang zien tussen dit ritme en de ziel. Toestanden van rust en opwinding, maar ook andere gemoedstoestanden worden overgedragen op de ritmen van het borstsysteem en vinden zo hun weg tot in het lichamelijke. Het bij elkaar horen daarvan is evident en hier raken we een wijd terrein van wetenschappelijke ervaringen alsmede persoonlijke mogelijkheden tot waarneming.
Niet op dezelfde manier te begrijpen is, dat ook alle stofwisselingsprocessen onderhevig zijn aan ritme. Het geneeskundig onderzoek heeft met name de laatste tijd [boek is van 1954] in het bijzonder studies gewijd aan dit aspect van de lichaamsfuncties en daarbij vele zaken die tot nog toe over het hoofd waren gezien, opnieuw belicht. [21]

[21] Günther Wachsmuth: Erde und Mensch,

We weten nu, dat er nauwelijks één stofwisselingsproces is, inclusief de afscheidingen van de klieren, dat niet onderhevig is aan ritmen. Rudolf Steiner heeft er een halve eeuw [boek is van de jaren 1950] geleden al op gewezen dat een belangrijke taak, bijv. van de milt, dit raadselachtige orgaan, daarin gezocht moet worden, dat deze ritme brengt in de voedingsstroom die onritmisch door ons wordt opgenomen. Natuurlijk spelen ook hierbij de dagritmen een

Blz. 32

een belangrijke rol. Hoe belangrijk deze ritmen die normaliter onder de drempel van ons bewustzijn liggen, met ons zielenleven samenhangen, blijkt in het bijzonder heel duidelijk wanneer deze verstoord zijn, d.w.z. wanneer we ziek zijn.
We hebben in de romp dus met het psychische te doen, dat niet zoals in het hoofd, werkzaam is, afgezonderd van alle lichamelijke processen, maar juist ten diepste daarmee verbonden. Wellicht om deze redenen noemde Rudolf Steiner de romp ‘lichamelijk-psychisch’. Het is voor ons nu bekend dat achter de schijnbaar lichaamseigen ritmen, zich nog grotere ritmen verbergen, nl. die van de kosmische levenssamenhangen.[21]

[21] Günther Wachsmuth: Erde und Mensch,

Om in het beeld te blijven dat Rudolf Steiner gebruikte, zou er ook gezegd kunnen worden, dat de processen in het borst-buiksysteem lichamelijk, maar ook psychisch hun middelpunt ‘zeer ver weg ‘hebben.
Verreweg het meeste echter vraagt Rudolf Steiner van ons bij wat hij in de ‘Algemene menskunde’ over de ledematen ontwikkelde, t.o.v. de gangbare voorstellingen. Handen en voeten alleen maar beschouwen als organen om je voort te bewegen of om actief te zijn om in je leven te voorzien, en dienovereenkomstig te zien als aanhangels van de romp die ergens voor dienen, zou in ieder geval volledig het tegendeel betekenen van wat Rudolf Steiner bedoelde.
Hij kwalificeerde de ledematen aan ons als het meest menselijke, als wat het meest geestelijk is. Zo’n opvatting moet natuurlijk noodzakelijkerwijs aanvankelijk op aanzienlijke misverstanden stoten, want we leven in een tijd waarin onder geest gewoonlijk intellect begrepen wordt of waarin de begrippen geest en bewustzijn verwisseld worden. Het kan daarom maar langzaam lukken om verschillen in ‘Kopfgeist’ [hoofdgeest] (waarover Rudolf Steiner hier helemaal niet spreekt) en ‘Gliedmassengeist’ [ledematengeest] wanneer je deze uitdrukkingen hier wil gebruiken – begrijpelijk te maken. Het probleem ligt minder in de zaak, dan wel in de eigenaardigheid en beperktheid van onze gewone voorstellingen.
Er wordt ontzettend veel schade in de ziel van het kind aangericht wanneer we de ledematen alleen maar beschrijven als nuttige lichaamsaanhangels. Dan doen we in dit geval niets minder dan de mens tot een dier verlagen, want bij de dieren is het werkelijk zo, dat de ledematen slechts dienstbaar zijn aan het lichaam. We bereiden de kinderen voor om darwinist te worden wanneer we voor hen verzwijgen dat vooral onze handen werktuigen van de geest zijn. Wie werkelijk begrijpt dat dergelijke schade later zelfs nooit meer door nog zo goed bedoelde pogingen helemaal hersteld kan worden, omdat de consequenties ervan

Blz. 33

zich al diep met het mensenwezen hebben verbonden, die moet echt bij de gedachte huiveren hoeveel geestloze leermethoden er al hebben bijgedragen aan de afstomping en ontmenselijking van onze generaties.
Het eerste wat op dit gebied moet gebeuren, is echter dat de leerkracht zelf een mensbeeld in zich opneemt waarin de werking van de geest niet bij voorbaat door eenvoudige doelstellingen verdrongen is, maar waar het die plaats inneemt die het in het zijn van de mens toekomt. Als dit lukt zal het in het onderwijs tot in de klank van de stem van de leerkracht doorwerken. Het lesgeven wordt uit de sfeer van de directe intellectuele stofoverdracht in de sfeer van wat moreel werkzaam is, omhoog getild. Dan blijkt echter ook, dat er helemaal geen bewijs nodig is, om geloofwaardig te maken wat al onbewust op de bodem van de ziel van het kind rust.
Rudolf Steiner karakteriseerde de menselijke ledematen juist niet als alleen maar aanhangsels van de romp. Volgens zijn inzicht moeten ze als van buiten in de romp gezet beschouwd worden. Af en toe zie je de manier van spreken als ‘ze hangen aan de romp’, maar dan wordt geduid op het losse verband met het rompskelet. Armen en benen laten zich zonder grotere veranderingen van de romp ‘losdenken’.

Werkelijk duidelijk wordt ondertussen, wat Rudolf Steiner eigenlijk bedoelde met zijn beschrijving van de ledematen, pas dan, wanneer je ook de derde bol waarvan de ledematen alleen maar stralen zijn, meeneemt in de beschouwingswijze. Deze bol is niets anders dan de wereld die van geest en ziel vervuld is. Het ledematensysteem heeft zijn middelpunt in de hele omtrek, zegt Rudolf Steiner. Daardoor verschilt dit sterk van dat van het hoofd dat zijn middelpunt in zichzelf heeft. De manier waarop Rudolf Steiner hier de woorden gebruikt, is zo belangrijk en zo onontbeerlijk om misverstanden te voorkomen, dat wij er niet omheen kunnen de relevante plaats in de 10e voordracht van de ‘Algemene menskunde’ met de tekening die daarbij hoort, hier in te voegen:

Een minuscuul deeltje van wat we eigenlijk zijn, wordt zichtbaar in onze ledematen, zodat de ledematen weliswaar iets fysieks zijn, maar slechts een miniem deeltje van wat eigenlijk leeft in de ledematen van de mens: het geestelijke. 

Blz. 34

Nu zou men ook nog een andere tekening van de mens kunnen maken. Men zou kunnen zeggen: de mens is in de eerste plaats een reusachtige bol, die de gehele kosmos omvat; vervolgens een kleinere bol en een nog kleinere. Alleen de kleinste bol wordt geheel zichtbaar; de grotere bol wordt slechts ten dele zichtbaar; de grootste bol wordt alleen zichtbaar aan de uiteinden van de stralen – de rest blijft onzichtbaar. Zo heeft de mens vanuit de kosmos zijn vorm gekregen.
GA 293/158
Vertaald/154

De weergegeven bordtekening van Rudolf Steiner zou misschien nog wat verduidelijkt kunnen worden, door de strepen die de ledematen aanschouwelijk maken, van pijlpunten te voorzien. Die laatste moeten dan naar binnen, in de romp instralend, getekend worden, niet naar buiten zoals het lichamelijke aspect in eerste instantie geloofwaardig zou willen maken.
Op een andere plaats merkte Rudolf Steiner op, dat onze ledematen geheel geestelijk zouden blijven, als ze hun lichamelijkheid niet van de romp zouden nemen. Dat is een verrassende gedachte die echter met het oog op de rol die de ledematen bij de mens spelen, het bevreemdende daarvan verliest. Dat de ledematen aan de stofwisseling ‘zuigen’, begrijp je wel als je bedenkt dat ledematenbeweging met een verhoogde stofwisseling verbonden is; je krijgt honger.
We zien dus dat de mens bij de metamorfose van boven naar beneden a.h.w. omstulpt. Het hoofd draagt zijn middelpunt in zichzelf, het mentaal-psychische komt tot bewustzijn. Bij de ledematen kan je hoogstens over een middelpunt spreken, wanneer je je tegelijkertijd voorstelt dat dit verbroken is en tot omtrek geworden. Het mentaal-psychische dat hier actief is, onttrekt zich in eerste instantie aan ons

Blz. 35

bewustzijn. Als we iets doen, maken we het actief en halen het daarom naar binnen in ons. De menselijke ledematen zijn lichaam, ziel en geest.
Tot zover moeten de ideeën die Rudolf Steiner in zijn ‘Algemene menskunde’ over de lichamelijkheid ontwikkelde er hier bij betrokken worden. Wellicht is het vanzelfsprekend dat de hele manier waarop dit aan de orde is gekomen, uitsluitend voor de bewuste volwassene bedoeld was. Dat ook op school zo te behandelen, zou een miskleun zijn die met niets te vergelijken is. Daar mag alleen de grondstemming die daaruit ontstaat m.b.t. de mens een rol spelen. De begrippen worden weliswaar eerst in beelden gegeven (zon en maan); omdat het ware beelden zijn, hoeven die later niet ontkend te worden. En het komt er erg op aan dat de jonge mens later zelf kan zeggen: ‘Weliswaar ben ik vroeger langs wegen geleid die bij mijn ontwikkeling als kind hoorden, maar wat ik beleefd heb, is niets anders dan wat ik nu met mijn verstand heb leren begrijpen. Het beeldende is voor het kind in de eerste plaats de manier waarop het waarheden in zich kan opnemen en verwerken.
Rudolf Steiners zienswijze van de mens is echt niet eenvoudig en niemand mag verwachten dat hij bij een eerste kennismaking al de hele omvang van deze werkelijkheidswaarde bevatten kan. Ondanks dat moeten we de poging wagen  ten minste de basislijnen te begrijpen want die geven pas zin aan alle didactische aanwijzingen. De leerkracht mag niet alleen maar een naprater zijn die alleen maar doorgeeft, zonder zelf uit de bron te putten.*

*Voor de lezer hier, die bekend is met de antroposofische wereldbeschouwing, moet met nadruk worden toegevoegd dat Rudolf Steiner zijn mensbeeld als basis voor de pedagogie in de 10e voordracht van de cursus niet, zoals hij meestal doet, vanuit de hogere wezensdelen van de mens etherlijf, astraallijf en Ik ontwikkelde. Wat wij hierboven doen is dus niet het geven van omschrijvingen van deze antroposofische begrippen.

We kunnen nu overstappen naar het tweede deel van het citaat van blz. 26 wat de eerste menskunde betreft:

Dan probeert u in het kind een eerste, weliswaar nog elementaire, primitieve voorstelling op te roepen van het feit dat het kijken naar de wereld voorbehouden is aan het ronde hoofd. U kunt zeggen: Je ogen, je oren, je neus en je mond zitten allemaal in je hoofd. Met je ogen kijk je, met je oren hoor je, met je neus ruik je en met je mond proef je. Het meeste wat je weet van de wereld om je heen weet je door je hoofd.’

Blz. 36

Als u deze gedachte verder ontwikkelt, krijgt het kind een voorstelling van de bijzondere vorm en taak van het hoofd.
En dan probeert u een voorstelling van de romp op te roepen door te zeggen: ‘Wat je met je tong proeft, gaat als voedsel je romp binnen, wat je met je oren hoort, gaat als klank je romp in.’ Het is goed om bij de kinderen een voorstelling op te roepen van de organen van de hele mens, dus ook nog aan te geven dat ze ademhalingsorganen hebben in de borst, waarmee ze ademen, en een maag in het onderli­chaam, waarmee ze verteren. Het is goed om dit aan te geven. En verder is het goed om het kind zich te laten realiseren dat de ledematen van de mens enerzijds dienen om te lopen, de voeten, en anderzijds om zich vrij te bewegen en te werken, de handen. En het is goed als u bij de kinderen ook al een gevoel wekt voor het verschil tussen de rol die de voeten voor het lichaam van de mens vervullen, namelijk hem te dragen en ervoor te zorgen dat hij op de verschillende plekken waar zijn leven zich afspeelt kan werken – en de rol die in tegenstelling hiertoe de armen en handen vervullen, waarmee de mens niet alleen zijn eigen lichaam hoeft te dragen, maar vrij kan werken. Terwijl de voeten op de aarde staan, kunnen de handen in de lucht worden uitgestrekt om dingen te doen, om te werken. Kortom, het kind moet al vroeg gewezen worden op het essentië­le verschil tussen de benen en voeten enerzijds en de armen en han­den anderzijds. Het verschil tussen de rol die de voeten en benen vervullen doordat ze niet voor het menselijk lichaam maar voor de wereld werken, dit verschil tussen de zelfzuchtige functie van de voeten en de onzelfzuchtige dienst van de handen, die werken voor de wereld om de mens heen, moet het kind gevoelsmatig al vroeg bijgebracht worden.
GA 294/99
Vertaald/105

We zien dus dat Rudolf Steiner hier niet over het hoofd als een orgaan van het denken spreekt, maar dat hij de nadruk legt op de zintuigen die het kind een direct beleven mogelijk maken. Het ziet de wereld, hoort, ruikt, proeft die. Dat hij ook denkt, is voor hem niet op dezelfde manier concreet als de zintuigorganen. Zo  moet het kind een voorstelling krijgen van de bijzondere vorm en taak van het hoofd. Gevoels- en wilselementen, niet alleen het intellect, moeten door de kunstzinnige waarneming de vorm van het hoofd wakker roepen. De noodzaak om ook de gevoelens door het kunstzinnig beleven aan te spreken om de hele mens mee te laten doen, is

Blz. 37

een thema waarvoor Rudolf Steiner in zijn pedagogische voordrachten veel plaats ingeruimd heeft.
De hoofdbol moet van onderen afgeplat beleefd worden, zodat deze niet in de lucht zweeft, maar met de romp in verbinding blijft, want de romp moet, uitgaand van de zintuigen, het kind tot bewustzijn worden gebracht. Wat je proeft, zelfs de toon, gaat de romp in. Dat we ook ademhalingsorganen hebben, een maag, beide organen waarvan het kind de werking nog kan ervaren, moeten worden genoemd, maar niet nader besproken, zoals we al vermeldden.
Leerzaam is ook de manier waarop Rudolf Steiner over de voeten van de mens sprak, nadat hij de handen gekarakteriseerd had. Hij zei namelijk niet, dat die alleen de voortbeweging dienen, wanneer ze de romp dragen, maar hij had het over een dienen dat de voeten voor het lichaam doen als ze het dragen en het hem mogelijk maken, op de verschillende plaatsen waar hij moet leven, te kunnen werken.
Zo dacht Rudolf Steiner in  ieder geval over het directe gesprek met de kinderen.
Later noemde hij het dienen van de voeten egoïstisch, waarmee misschien alleen bedoeld was, dat ze ook het lichaam zelf ten dienste staan.
Opvallend vaak en indringend gebruikte Rudolf Steiner op deze plaats in de voordracht uitdrukkingen als: het is goed, het is ook goed, … Als we goed opletten bij deze manier van spreken, dan kunnen we wel ervaren, wat voor een diep moreel belang achter de methodische aanwijzingen zit verborgen. We voelen de polsslag van een groot verantwoordelijkheidsgevoel.
Het eerste menskundeonderwijs komt dus uiteindelijk uit een ethische manier van de mens beschouwen.
Al bij het kleine kind, als het nog niet de leerplichtige leeftijd heeft, is moraliteit al een element van het leven, wanneer het kind vol geloof de omgeving tot in zijn lichaam nabootst.
Rudolf Steiner sprak hier over lichamelijke religiositeit.
Met het 9e jaar begint dan langzaamaan het zelfstandiger worden van de ziel, waarbij het beschouwend tegenover de wereld staan al een eerste stap is. Maar de jonge mens moet later bij het weten helemaal zelfstandig worden en dan is het een groot ongeluk wanneer het kennen zich ontwikkelt, losgemaakt van de morele verantwoording.
Als dan naderhand door moreel beleren, vrome regels enz. geprobeerd wordt de schade goed te maken, is dat al te laat. Moraliteit kun je gewoon niet onderwijzen, die kun je alleen een basis geven en de manier waarop Rudolf Steiner in de voordracht over armen en benen, handen en voeten van de mens sprak, is een schoolvoorbeeld van hoe je morele impulsen voor het hele verdere leven aan kan leggen. Dat vormt

Blz.38

niet alleen het verstand, dat maakt ook gevoelens wakker en ontwikkelt de wil.
Wat dat betreft is het ogenblik in het kinderleven waarop in het leerplan van Rudolf Steiner de eerste menskunde verschijnt, van doorslaggevende betekenis.

*Een periode menskunde: ‘periode’ veronderstelt een tijd van 3 à 4 weken. In de praktijk van alledag heb ik nooit iemand zo’n periode zien geven en zelf heb ik dat ook nooit gedaan. Wél ga je – voor dat je aan de dieren toekomt – over de mens spreken zoals dat hier in dit hoofdstuk wordt gefundeerd. 

.

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijsinhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkundealle artikelen

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

.

2809

.

.

VRIJESCHOOL – 1e klas – rekenen (9)

.
Onderstaand artikel is een van de eerste na Rudolf Steiners dood in 1925 dat een leerkracht aan de vrijeschool te Stuttgart schreef over het rekenonderwijs in de 1e klas.
Hoewel het dus een kleine 90 jaar! oud is, had het ook vandaag geschreven kunnen zijn, want aan inhoud heeft het nauwelijks iets ingeboet.

Voor de leesbaarheid heb ik hier en daar een kopje aangebracht en het voorzien van noten en een enkele persoonlijke opmerking.

het eerste rekenen

Voor Dr. Rudolf Steiner was het opvoedingsvraagstuk allereerst een leerkrachtenvraagstuk. Voorwaarde voor een adequate opvoeding van de leerlingen was voor hem de zelfopvoeding van de leraar wat betrreft het vermogen om fantasievol te zijn, waarachtig te zijn en moreel verantwoordelijk. In een onderwijs waarin deze geestelijke aspecten aanwezig zijn, zullen die krachten waarover de leraar dan beschikt ook aan de leerlingen worden doorgegeven wat betreft behoefte aan fantasie, waarheidszin en verantwoordelijkheidsgevoel.
Dat geldt voor het onderwijs in het algemeen als ook voor ieder vak.
Omdat de lesstof door de persoonlijkheid van de leraar in wie deze stemming leeft aan de kinderen wordt overgebracht, bereiken deze krachten onwillekeurig ook de ziel van de kinderen en wel door de bepaalde kleuring die de leerkracht eraan geeft, zoals het licht van de zon wanneer dat door een prisma schijnt.
En nog meer worden in de kinderen deze zielenkrachten versterkt, wanneer de leerkracht in ieder vak bewust bezig is deze te verzorgen. Zelfs in het rekenen, dat toch met de abstracte, nuchtere getallen van doen heeft, waar de kinderziel niet zo snel een verbinding mee heeft, krijgt de interesse een hoge morele betekenis wanneer de leerkracht zich van deze eisen rekenschap geeft. Voor het rekenonderwijs zal dit in het volgende stukje worden getoond.

In zijn boek ‘Het rekenen in het licht van de antroposofie’ [1] maakt Ernst Bindel, die hier op een zeer verdienstelijke manier de aanwijzingen en opdrachten van Rudolf Steiner op het gebied van rekenen en van de getallen verwerkt heeft, er op attent, dat, gekeken naar de pedagogische vorming van de aparte lesstof,  wat het rekenen betreft, zeer veel wordt overgelaten aan de initiatieven van de leerkracht en wat deze zoal aan fantasievolle vondsten doet. Hoe meer hij zijn fanatasie ontwikkeld heeft, des te beter zal hij erin slagen, de behoefte aan fantasie van de kinderen te bevredigen.

Bijna vanzelf kan een onderwijs dat daar rekening mee houdt, de kleintjes via omwegen bij het rekenen brengen. Je knoopt aan bij het beleven van het eigen lijf, wanneer je ze de tien laat beleven aan hun vingers, d.w.z. wanneer ze in het begin met behulp van hun tien vingers binnen deze kleine getalsruimte, mogen rekenen. Weldra kun je tot de twaalf overgaan, die nu eenmaal meer mogelijkheden kent dan de tien. En aangezien ook de twintig met behulp van de tenen – vooral wanneer in de zomer de kinderen blote voeten hebben – aan het eigen lichaam ervaren kan worden, is het heel vanzelfsprekend de eerste tijd tussen de 1 en de 20 te blijven, maar wel met alle rekenoperaties, tot de kinderen zich daarin vrij kunnen bewegen.

Steeds heb ik in het begin iets gezocht wat dicht bij de kinderen staat. Na de vingers ben ik al gauw overgegaan tot andere dingen, knikkers [2], hazelnoten enz., dingen die verdeeld kunnen worden. Op een keer – het was in de kersentijd [3] – kon ik meemaken hoe heerlijk ze het vonden met deze gewaardeerde vruchten te rekenen.

‘Voor ieder van jullie,’ zei ik, ‘heb ik vanmorgen een kers meegebracht. Laten we eerst maar eens kijken of er genoeg in dit mandje zitten, zodat ieder van jullie er een kan krijgen.’
Een kind mocht nu de kinderen tellen, een ander het aantal kersen. Ze telden allebei tot 36. Omdat door de opstelling in mijn klas er drie gelijke groepen van elk twaalf kinderen waren, was het voor hen heel aanschouweliljk dat die 36 te verdelen kersen, net zoals de 36 kinderen in drie maal twaalf konden. Hun tot zover duidelijke oplettendheid werd met een kers beloond. Nadat de kinderen door deze verdeling hadden begrepen, dat je van 36 kersen drie hoopjes van elk twaalf  kan maken, dat dus in de 36 het getal 12 precies driemaal zit, kon ik hen ook laten zien, dat er ook andere verdelingen mogelijk zijn. Daarvoor had ik geen kersen meer nodig. Ik kon ertoe overgaan kleurige sterretjes op het bord te tekenen, in rijen verdeeld en met kleur zodat door de kleur de gelijke groepjes zichtbaar werden.
Bij 36 sterretjes kwam er een rij van 18 witte en 18 rode; daaronder een tweede rij van 12 witte, 12 rode en 12 gele; daaronder 9 witte, 9 rode, 9 gele, 9 groene; daaronder 6 witte, 6 rode, 6 gele, 6 groene, 6 violette, 6 blauwe. De groepjes werden steeds kleiner. Bij 9  x  4  groepjes kregen we negen verschillende kleuren, bij de 18  x  2  groepjes eigenlijk 18 kleuren, maar we behielpen ons zo, dat we steeds 2 witte en 2 rode sterretjes afwisselden.

Om nog op een andere manier de fantasie aan te spreken, zette ik binnen een grote cirkel, rond een als zon gedacht middelpunt, 36 sterretjes, zodanig dat deze drie concentrische cirkels vormden, waarvan de kleinste er 8, de middelste er 12, en de grootste er 16 hadden en iedere cirkel een andere kleur. Zo konden de kinderen ervaren dat 16  +  12  +  8  eveneens 36 zijn. Door andere tekeningen bleek dan dat 36 ook uiteengelegd kan worden in 6  +  13  +  17 of  7  +  11  +  18  of in  6  +  8  +  10  +  12.
De kinderen tekenen ook dergelijke figuren met kleurpotloden op het papier. Ze vinden het heel plezierig dat ze niet alleen kunnen tekenen als het om het tekenen gaat, maar ook bij het rekenen. De kleurige beelden die daarbij ontstaan, bijv. door het kunstzinnig ordenen van sterretjes, bloempjes, kaarsjes enz. zijn een grote hulp om het begrip van kinderen voor het rekenen te ontwikkelen.

Om bijv. te laten zien, dat 20 = 2  x  10,  4  x  5,  5  x  4  of  10  x  2  is, tekende ik 20 kaarsjes, dus gele streepjes met een rood vlammetje, naast elkaar op het bord. Met andere kleuren markeerde ik de verdelingen die we noemden en tekende ik de daarbij horende verbindingsboogjes, dus 2 violette vanuit het midden, 4 blauwe, 5 rode, 10 groene. Zo ontstond er een vrolijk, bont gekleurd beeld. Op soortelijke manier kon ik in beeld laten zien, dat 30 =  2  x  15,  5  x  6  en  15  x 2. Je kunt de voorbeelden naar believen uitbreiden en tekenend variëren.

VANUIT HET GEHEEL NAAR DE DELEN
Als een belangrijk pedagogisch aspect leerde Rudolf Steiner ons, het optellen in het begin zo te oefenen dat daarbij van de som (de totaliteit) wordt uitgegaan die dan in verschillende gelijke of ongelijke delen wordt verdeeld. Dus niet van de optelgetallen gaan we uit, maar van de som als geheel; niet  5  +  5, dat altijd 10 blijft, maar 10 =  3  +  7;  4  +  6  enz. Dat is voor de fantasie van de kinderen stimulerender. Het blijft in zijn denken beweeglijker, omdat het een rijkdom aan mogelijkheden tot zijn beschikking heeft, waaruit het vrij kan kiezen.

moraliteit
Maar het heeft ook een morele betekenis, eerst het optellen op deze manier te leren. Het is niet zonder betekenis wanneer we het kind leren waarde op waarde te stapelen, waarbij het zich kan indenken: zoveel, ik zou nog meer willen hebben – of wanneer we het een totaliteit, een optelsom van dingen geven die het onder zijn vrienjes kan verdelen. In het eerste geval voed je op tot hebzucht, in het tweede tot vrijgevigheid. Wanneer de kinderen als ze op deze manier leren optellen, ook meteen een gevoel voor delen krijgen, is dat natuurlijk helemaal niet erg. Dr. Steiner wilde dat alle vier de rekenbewerkingen tegelijkertijd aan de orde zouden komen en bijna tegelijkertijd zouden worden geoefend. Dit is economischer dan wanneer je te lang bij de aparte rekenoperaties blijft hangen.

Een vertrouwde verhouding tot de getallen krijgen de kinderen, wanneer je ze vaak hardop laat tellen en daarbij ritmisch in de handen laat klappen of met de voeten laat stampen, bijv. 1,2;  1,2;   1,2,3;  1,2,3;  1,2,3,4; 1,2,3,4;  1,2,3,4,5 enz. of 1,2,3,4,5,6;7,8,enz. of in een ander ritme.

Het kind moet goed kunnen tellen voor het leert rekenen.

Ook de tafels moet je voor de verzorging van het geheugen al snel aanleren en ritmisch in koor [4] laten spreken. Bij zulke oefeningen, net zoals bij het hoofdrekenen, moeten de kinderen levendig kunnen zijn; want de hele mens komt daardoor in een vreugdevolle activiteit.
Alleen moeten ze weten, wanneer het weer ‘mondje dicht’ is, wanneer je niets wordt gevraagd. Bij het doornemen van de tafels, liet ik de kinderen er telkens over nadenken, van welke dingen er in de wereld maar 1 is, van welke een 2-tal; waar je 3-tallen of 4-tallen ziet.
Daardoor krijgen de kinderen tot ieder getal een bepaalde verhouding, dat ze bijv. bij de 3, het eigen lijf kunnen ervaren aan hoofd, romp en ledematen; bij de 4 aan de 4 hemelsrichtingen en de jaargetijden, bij de 5 aan de vingers van de hand, aan de klinkers in onze taal, aan de bloemblaadjes van de roos; bij de 6 aan de poten van de insecten; bij de 7 aan de dagen van de week en aan de kleuren van de regenboog, om er maar een paar te noemen. Bovendien liet ik ze bij een paar tafels een kleurige tekening maken, in een bepaalde vorm die door het getal werd bepaald, waarin bijv. de 3, de 4, de 5 steeds terugkeerden, zoals bijv, in driehoeken, vierkanten of een vijfster, omrand door een vijfhoek of een cirkel, met verschillende kleuren. Bij één keer 7 tekende ik voor hen een 7-armige kandelaar op het bord, die ze mochten natekenen. Ook één maal 12 leerden ze nog in de 1e klas en tekenden daarbij een klok waarvan de grote wijzer, zoals bekend, 12 keer vaker en 12 keer zo snel gaat dan de kleine. Over het algemeen vermijden we dat de kinderen natekenen, we sporen ze aan hun fantasie voor eigen vormen te gebruiken.

Een prachtig voorbeeld van de manier waarop Dr.Steiner zelf een levendige rekenles wist te geven, heeft Bettina Mellinger voor ons opgetekend in het mooie verzamelwerk ‘Rudolf Steiner in de vrijeschool’, uitgegeven door Caroline von Heydebrand. [5]
“Dr.Steiner ging eens bij een bezoek aan de virjeschool de eerste klas binnen, waar juist een tafel werd geoefend met allerlei sprookjesmotieven. Zoals dat in zijn aard lag, begon hij zelf les te geven en sprak tot de blij luisterende kinderen: ‘Denk er eens aan, we leven nu toch in de zomer en buiten bloeien de rozen; wat zou het heerlijk zijn, wanneer er nu iemand binnenkwam en ons een mand met rozen bracht. En dan moeten jullie er allemaal evenveel krijgen. Kijk, jij krijgt de eerste drie.’ Daarbij ging hij naar een klein meisje met dromerige ogen. ‘Maar’, zo klonk het, ‘je moet echt wel handig zijn om ze op te vangen en dadelijk zullen we zien hoeveel rozen er in de mand zaten.’ Zo kreeg nummer twee zijn drie rozen en die riep ‘zes’, dan de derde die ‘negen’ riep – en het ging steeds sneller 12, 15, 18, 21, 24, 27 tot bij 30 [6] het mandje leeg was. Nu was er gejuich, maar ook protest, want de andere 20 wilden ook rozen krijgen en dus moest alles weer snel herhaald worden en toen iedereen zijn drie rozen had, was de tafel van drie op de meest levende manier vol frisheid geoefend. En het was door het hele lijf gegaan, want de kleine handjes en voetjes waren bij het opvangen van de rozen minstens net zo in beweging gekomen als het hoofd. Mooi daarbij was het ritme in de beweging bij het gooien en opvangen, die tegelijk een verbinding betekende tussen de onderwijzer en het kind.”

Zoals iedere leerkracht in het eerste rekenuur uitgaat van een getal dat hem goeddunkt, zullen ook de tekeningen die hij laat maken, de verhaaltjes waarmee hij dikwijls de opgaven inleidt, de voorbeelden die hij kiest, heel individueel door hem gevonden worden. Door alle levensgebieden kunnen we ons laten inspireren, bij alles kun je wel iets rekenachtigs aanknopen. Het getal beheerst ruimte en tijd. De sterren aan de hemel, de bloemen op de wei, de vruchtbomen in de tuin zijn voor de kinderen even welkom als rekenobject als de dagen van het jaar, van de maand, van de week en de uren en minuten van de dag.

optellen        geheel naar delen
Hoe je morele impulsen met het rekenen kan verbinden, werd al getoond, toen er werd gezegd waarom Dr.Steiner bij het aanleren van het optellen van de som uit liet gaan. Hij wilde dat het uitdelen, het weggeven van een hoeveelheid eerst aan de kinderen zou worden geleerd; de impuls van liefde moet daardoor sterker worden. Maar ook vanuit andere wel overwogen motieven wordt door Dr.Steiner deze weg van het geheel naar de delen gekozen. Niet de weg van de optellers naar de som, maar omgekeerd, doceerde hij, is in overeenstemming met de menselijke natuur als gegeven. In de organische stoffelijkheid is het geheel meteen al het primaire. Uit het geheel van de cel ontstaan de tweedeling, de vele delingen. En ook de mens, wanneer deze geleidelijk tot bewustzijn komt, of dat nu uit de slaperige tijd van de eerste kindertijd is of uit de slaap van de voorbije nacht, iedere morgen, eerst neemt hij het geheel waar, dat zich langzaam laat onderscheiden in de delen; niet stelt hij vanuit kleine deeltjes de totaliteit samen.
In de moderne tijd hebben de mensen het tot gewoonte gemaakt te denken dat het hele wereldal uit de kleinste deeltjes is samengesteld. Dr.Steiner wijst ons erop dat uit zo’n foute manier van denken de atomistische theorieën in de natuurkunde zijn ontstaan en dat dit denken berust op fouten in de opvoeding. Een van die fouten zullen we vermijden, wanneer we de kinderen het optellen leren, uitgaande van het geheel, vóór we ze op de gebruikelijke manier losse getallen bij elkaar laten optellen. Een waarneming die levensecht is laat zien, dat de weg van het geheel naar de delen de natuurlijke is.
Dr.Steiner geeft daarvoor in een in Engeland (Torquay) gehouden voordracht [7] op 16 augustus 1924 voor leraren de volgende voorbeelden: ‘Dat moet  in het bijzonder bij het rekenonderwijs worden gezegd. Wanneer je van verre een bos nadert, zie je toch eerst het bos en pas wanneer je dichterbij komt, ga je de aparte bomen onderscheiden. Dat moet je ook bij rekenen volgen. Je hebt in je portemonnee nooit, laten ze weggen 1, 2, 3, 4, 5, maar je hebt een handje munten. Je hebt er 5 bij elkaar. Dat is het geheel. Dat heb je eerst. Je hebt ook zeker niet, wanneer je erwtensoep kookt, 1, 2, 3, 4, 5 tot 30, 40 erwten, maar je hebt een hoopje. Je hebt ook niet, wanneer je een mandje met appels hebt, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 enz  appels, maar een hoeveelheid appels in je mand. Je hebt een geheel.

waarheid
Toen Dr.Steiner ons leerde in het rekenonderwijs van dit geheel uit te gaan, het in delen uit elkaar te leggen en dan te onderzoeken of de som van de losse delen weer het geheel vormt, stimuleerde hij ons de zin voor waarheid, het denken in overeenstemming met de realiteit bij de kinderen te ontwikkelen.
Hoe je met deze manier van rekenen volgens de opvatting van Dr.Steiner de Ik-ontwikkeling versterkt en vandaar bijzonder gunstig op de flegmatici werkt waarbij hun zwakkere Ik versterkt wordt, kan je nalezen in het genoemde boek van Ernst Bindel in het 7e hoofdstuk dat over de vier rekenbewerkingen en de vier temperamenten gaat.[8]

aftrekken
Ook bij het aftrekken kan deze methode dienovereenkomstig worden toegepast, als je niet, zoals gewoonlijk gebeurt, van het aftrektal en de aftrekker uitgaat, maar van de rest, het verschil. Je neemt van een hoopje papiersnippers* waarvan je tegen de kinderen zegt: ‘Het zijn er 18, een hoopje weg. Je ziet: het hoopje is kleiner geworden; er is een nieuw hoopje bij gekomen. Wat van het eerste hoopje over is gebleven, noemen we de rest, 11. Van dit feit, dus van de rest, 11 gaan we uit en onderzoeken nu met hoeveel het hoopje kleiner is geworden. We constateren: dat is 7, dus net als het nieuwe hoopje, kleiner geworden; want we hadden er 18 en heben er nu nog 11. Er wordt dus niet vastgesteld wat er over blijft, maar hoeveel er verdwenen zijn, bijv. wanneer het om munten zou gaan, hoeveel je er onderweg door omstandigheden bent kwijt geraakt of hebt uitgegeven. Zo is het toch ook in het dagelijks leven: Je weet wat je had en wat er over is en je stelt vast wat er weg is. De kinderen worden dus aangespoord vast te stellen hoeveel er van een aantal moet worden afgenomen om een bepaalde rest over te houden of hoeveel er van een bepaalde hoeveelheid verdwenen is, een proces waar de melancholicus graag lang bij stilstaat. Dr. Steiner wilde ook graag een moreel neveneffect sorteren door de kinderen vol vertrouwen van de leerkracht te laten horen: dit hoopje is 18, deze rest noem ik 11. Hij benadrukte dat daardoor tegelijkertijd het autoriteitsgevoel onwillekeurig verzorgd wordt, wat volgens zijn pedagogiek tussen de tandenwisseling en het veertiende jaar beslist nodig is, zonder dat kunstmatig een autoriteitsgevoel afgedwongen mag worden.
Wanneer je deze manier van optellen en aftrekken, dat van de realiteit uitgaat, een tijdje geoefend en daarmee de vormkrachten van de kinderen levensecht gestimuleerd hebt, dan geeft het niets wanneer ze daarna ook de meer abstracte manier van het gewone optellen en aftrekken leren kennen.

vermenigvuldigen
Bij het vermenigvuldigen moet je in het begin ook niet meteen van de beide factoren uitgaan, maar van het product en het vermenigvuldigtal. En je vraagt naar de vermenigvuldiger. Dus je vraagt niet: hoeveel zijn 5 x 6 appels, maar je zegt: ‘Ik heb in een mandje 30 appels. Hoe vaak kan ik er 6 tegelijk uit nemen?’ Of je gaat uit van het product en de vermenigvuldiger en zoekt dan het vermenigvuldigtal, – dan vraag je: ‘Wanneer ik uit een klas waarin 30 kinderen zitten, 5 keer het gelijke aantal wil roepen, hoeveel moet ik er dan elke keer roepen?’ Deze manier van vermenigvuldigen spreekt vooral het sanguinische temperament aan. Een ritmisch pulseren, een ritmisch springen van getallen is het gevolg, wanneer het steeds wordt geoefend, bijv. 2 =  1  x  2;  4 =  2  x  2; 6  =  3  x  2 enz.

delen
Ten slotte wordt ook bij het delen rekening gehouden met het reële leven. Je vraagt naar wat moet worden gedaan, wanneer bijv. 12 appels onder verschillende kinderen verdeeld moeten worden. De deler wordt gezocht – hij die iets doet. ‘Wat moet je doen om de 12 appels zo te verdelen, dat meerdere kinderen 4 appels krijgen? Het quotiënt is bekend, gezocht wordt de deler, d.w.z. in dit geval het aantal kinderen. Je kunt ook naar het deeltal vragen: ‘Van hoeveel appels kunnen 3 kinderen elk 4 appels krijgen?’ Dus de vraag naar het quotiënt wordt in het begin vermeden. De gedachtesprongen die bij deze vragen nodig zijn om van kind naar kind ieder zijn deel te geven, zijn in het bijzonder voor het cholerische temperament geschikt.
Het kan voorkomen dat het bezigzijn met de temperamenten van de afzonderlijke kinderen de leerkracht ertoe brengt bepaalde vragen in wezen aan bepaalde temperamenten te stellen, niet expres, maar vanuit een onwillekeurige aanpak op grond van een aan het leven geleerde en daarom zinvolle kennis. Op de antroposofische basale gezichtspunten de rekenoperaties in samenhang te zien met de temperamenten, zal hier niet nader worden ingegaan.Het boek van Ernst Bindel bericht daarover. Hier wordt alleen maar een oproep gedaan ook wanneer je rekent, je bezig te houden met het wezen van het kind.
Het komt er in ieder geval zeer op neer de eerste vragen in de rekenlessen zo te stellen, dat de kinderen de praktische waarde ervan duidelijk zien, dat ze met spanning en interesse meedoen en niet door abstracte vragen zich gaan vervelen en ze de zin in rekenen, die bij ieder kind in het begin zeker aanwezig is, snel verliezen. Hier houdt de methode die hier gebruikt wordt rekening mee. Hoe meer het kind zo aangespoord wordt langs de weg van het rekenen de waarheid te ontdekken van hoe getallen zich verhouden, precies na te gaan hoeveel er bijv. van een totaal mag worden uitgegeven, opdat er een bepaalde rest overblijft of over hoeveel kinderen je een hoeveelheid dingen kan verdelen wanneer ieder kind een bepaalde hoeveelheid dient te krijgen, des te meer zal ook de zin voor realiteit in het leven, waarheidszin in het kind wakker worden. In het bijzonder zal je er in het verdere verloop van het lesgeven op letten, dat er alleen maar levensechte voorbeelden gekozen worden die daadwerkelijk in het leven voorkomen. Daar hechtte Dr.Steiner grote waarde aan.

verantwoordelijkheid
Zoals nu de leerkracht door het rekenen de pedagogische basiseisen van fantasie kunnen hebben en van gevoel voor waarheid, eisen die hij zichzelf  moet stellen, op deze manier aan zijn leerlingen doorgeeft, zal hij ook de derde basiseis ‘morele verantwoordelijkheid’ door zijn lessen aan de kinderen overdragen.
Juist het rekenen, wanneer het niet in dienst staat van egoïsme, kan het verantwoordelijkheidsgevoel bij kinderen buitengewoon versterken. Aan de andere kant bestaat bij het rekenen wel het bijzondere gevaar dat kinderen egoïstisch worden. Er moet dus bewust aan gewerkt worden, dat onderwijs in rekenen kinderen niet ‘berekenend’ laat worden in de negatieve betekenis, maar dat veel eerder van begin af aan het nieuw verworven vermogen in dienst van het goede wordt gesteld.
Toen Dr.Steiner eens zei: ‘We moeten zielekrachten leren met het rekenen’, dan hoort daar in het bijzonder de morele verantwoordelijkheid bij. Karaktereigenschappen waarop je deze uitdrukking ‘morele verantwoordelijkheid’ terug kan voeren, zal niemand kunnen ontwikkelen die niet van goede wil is. Een pedagogische hoofdtaak van het rekenonderwijs zal dus zijn, de goede wil in de kinderen sterker te maken. Nu heeft Dr.Steiner laten zien, hoe de wil in het kind versterkt kan worden door een kunstzinnig gevormd onderwijs. En voor het rekenen gaf hij aan hoe dat samen met ritmische bewegingskunst, in het bijzonder met behulp van de euritmie, een sterker wordende wil ontwikkelt. Dus mag je de kinderlijke zin in bewegen niet buiten beschouwing laten, wanneer je met het rekenen een stimuleren van de wil nastreeft.
Je kunt in het rekenen zwakbegaafde kinderen helpen, wanneer je ritmisch uitgevoerd de ledematen krachtige bewegingen laat maken op de getallen, bijv. 7 passen naar voren, 4 terug, enz. Deze wilskrachten nu op het goede te richten, dat zal de leerkracht proberen met opdrachten met een inhoud die morele impulsen over kan brengen. Juist in het onderwijs in het eerste schooljaar zal het gemakkelijk zijn een sociaal element, de gedachte van de schenkende deugd, in de mondelinge en schriftelijke opdrachten te laten overheersen. Een rekenvoorbeeld zal niet aan waarde verliezen, maar juist winnen, wanneer het tegelijkertijd een voorbeeld van het goede is. Onze voorbeelden moeten wel uit het praktische leven komen. Wanneer daarin veelvuldig personen handelen – oude en jonge – laten die dan voorbeeldig handelen. Ook op dit terrein krijgt het fantasievermogen van de leerkracht de mooiste gelegenheden, actief te zijn.
Zou het niet op de jaloezie werken, wanneer de leerlingen de inhoud van een spaarpot, d.w.z. de waarde van de gespaarde munten, de 50-, 20-, 10-, 5-, 2-, en 1-centstukken moeten uitrekenen en daarbij horen dat dit geld door een jongen werd gespaard om met kerst kinderen iets te geven die anders niets hadden ontvangen? Wordt dat geen aanleiding om zelf zo te handelen, wanneer er verder wordt uitgerekend wat deze jongen wel niet allemaal had kunnen kopen van dit bedrag en hoeveel kinderen er nu blij van worden? Het is wel belangrijk dat de kinderen het gebruik van geld door het rekenen zo leren kennen, dat het gebruikt kan worden om te helpen.
Iedere rekenoperatie biedt de mogelijkheid er een gevoel voor te wekken dat je voor een goed gebruik van jouw geld verantwoordelijk bent en dat je ook voor het welzijn van de medemens verantwoordelijkheid draagt, wanneer het in je vermogen ligt dat te vergroten of te verkleinen.
Zo zou bijv. het rekenonderwijs in de kinderen het inzicht kunnen wekken dat je door ergens vanaf te zien, door een offer, de mogelijkheid kan scheppen tot iets goeds. Je kunt laten uitrekenen hoeveel geld er per week nodig is voor het dagelijks brood in een gezin. Je vergelijkt dat dagelijkse broodgeld met het bedrag dat moeder nodig heeft voor bijv. op zondag een lekkere taart en je laat dan uitrekenen hoe duur het zou zijn, wanneer je elke dag taart zou willen eten. Je zou een moeder kunnen laten vertellen dat ze het eten van taart op door-de-weekse dagen helemaal achterwege liet en het daarmee uitgespaarde geld schonk aan een collecte voor mensen in nood. Het bedrag dat per maand nodig is, kan door de kinderen uitgerekend worden. Van tijd tot tijd zal er ook wel een aanleiding vanuit de klas zijn de kinderen erop te wijzen dat zij voor de dingen die hun zijn toevertrouwd in de klas, de tafeltjes, de muurversiering, de ruiten verantwoordelijk zijn. Heeft een kind schade veroorzaakt, dan is het voor een klas interessant om bij zo’n gelegenheid uit te rekenen hoeveel tijd en geld het kost om de schade weer te herstellen.
Zoals bekend wilde Dr.Steiner dat de kinderen zelf – naar vermogen – de dingen die ze kapot hebben gemaakt, weer repareren, eventueel naar de vakman te kijken en deze te helpen. In een enkel geval zou kunnen worden uitgerekend hoeveel de klas samen moet opbrengen om de betreffende klasgenoot te helpen de aangerichte schade weer goed te maken.
Wanneer er in de rekenopgaven vaak over dergelijke verantwoordelijkheden als een vanzelfsprekenheid wordt gepraat, dan wordt het verantwoordelijkheidsgevoel bij de kinderen tot een tweede natuur.

Wanneer we op deze manier proberen de grote pedagogische basiseisen die Dr.Steiner voorstond ook in het rekenonderwijs tot zijn recht te laten komen, dan zal het onderwijs niet alleen voor de kinderen stimulerend zijn en morele vruchten afwerpen, het zal ons ook op een heel andere manier tevreden stellen, dan wanneer we ons zouden moeten beperken tot het ontwikkelen van de louter intellectuele, geautomatiseerde activiteit bij de kinderen.
Een leerkracht die zich elke dag weer opnieuw inzet om alles wat aan de kinderen als leerstof geboden wordt, te voeden vanuit zijn ziel en geest, zal erin slagen ook uit de nuchtere materie van de getallen en berekeningen de esprit tevoorschijn te toveren en daardoor waarachtig opvoedend en vormend in dit onderwijs te werken.
.

Johannes Geyer, Zur Pädagogik Rudolf Steiners, 1e jrg. 5/6/ nr.4 1928
.

[1] Nu uitgegeven met de titel ‘Das Rechnen, Mellinger Verlag
[2] Rudolf Steiner heeft het in GA 295 over vlierbessen, maar ik zou erg oppassen met dingen die van de bank kunnen rollen of met ‘bes of kers’ die stuk kunnen gaan, met alle gevolgen van dien. Papiersnippers waaien bij de geringste beweging van het tafeltje.
[3] Het nieuwe schooljaar begon toen nog na Pasen – een paar maanden later zijn de kersen rijp.
[4] Over het spreken in koor
[
5] Bij Mellinger Verlag verscheen in 1926/27 een van de eerste uitgaven onder de titel ‘Rudolf Steiner in de vrijeschool‘ 2 toespraken
Van die uitgave heb ik niets teruggevonden.
Wel verscheen in de GA onder nr. 298 . ‘Rudolf Steiner in der Waldorfschule’, maar daarin staat de bedoelde rekenles (volgens mij) niet.
[6] interessant voor het kleine vraagstuk of je de tafel tot 10 x moet aanleren, of tot 12 x…….
[7] GA 311/78
Vertaald
[
8] Op deze blog staan de rekenoperaties in samenhang met de vier temperamenten uitvoerig beschreven.

1e klas rekenen: alle artikelen

1e klas: alle artikelen

rekenen: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 1e klas: alle beelden

1122

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Heemkunde – 2e klas (2)

.

In de heemkundeperiode van de 2e klas – maar ook zeker in klas 1 – kunnen de zgn. sinnige Geschichten verteld worden.

Voorbeelden daarvan zijn bijv. de ‘Marialegenden’ of ‘Christuslegenden’. Onderwerpen zijn bijv: hoe ‘iets’, plant of dier aan zijn naam of vorm gekomen is.

Bekende zijn: het roodborstje: een druppeltje bloed uit de wonden van de Gekruisigde; de korenbloem die het blauw aannam van de mantel van Maria en sindsdien zo blauw gebleven is; de kruisspin die snel een web spon voor de ingang van de grot waarin de heilige familie was weggekropen.

Jakob Streit heeft er veel opgetekend in het boekje: ‘Kindheitslegenden’, vertaald: ‘Immanuel, legenden van het kind Jezus (momenteel 26-02-2014 uitverkocht)

Het ‘sinnige’ zou je kunnen omschrijven als ‘er zit iets zinnigs in – zo zou het kunnen zijn (gegaan)’; het heeft met moraliteit te maken: dat er door het verhaaltje eerbied, sympathie enz. ontstaat of wanneer er in het verhaaltje zich iets moreels afspeelt.

Ik heb hier een voorbeeld gegeven dat ‘eerbied’ inderdaad kan ontstaan.

En ik heb zoiets nog eens meegemaakt, toen ik met een 2e klas naar een kinderboerderij was gegaan. Een aantal kinderen riep met dezelfde kreet: ‘Meester, meester, kom ‘s, deze heeft het óóóók!
Het ging om de ezel, die op zijn hals zo’n mooi – iets anders van haarkleur- kruis heeft.

Ook in de boeken van Dan Udo de Haes: ‘Zonnegeheimen’ staan voor dit doel bruikbare verhalen.

Eveneens in werk van Hermien IJzerman. Bijv. ‘Bloemensprookjes, fabels en legenden (beide alleen 2e hands te koop).

Het gevaar bij deze verhaaltjes (in het algemeen) is dat de moraal er te dik bovenop ligt of te duidelijk aanwezig of de gebeurtenis té bedacht, gekunsteld. Dat kun je soms met een bepaalde aanpassing wel corrigeren.

Iets anders is nog dat in sommige ‘Christuslegenden’ het Jezuskind zelf bloemen en dieren schept. Uiteraard zijn die mooi en liefelijk. De duivel wil dan niet achterblijven en schept ook. Uiteraard afzichtelijke wezentjes.  Ik heb deze laatste nooit in die hoedanigheid verteld. Ik vind dat je wel sympathie voor het geschapene moet ontwikkelen, maar geen antipathie. Ook al roepen sommige dieren bijv. dit wel bij je op. Dat is eigenlijk al genoeg. Een bepaalde sympathie – meestal in de vorm van een zeker medelijden, zou wél kunnen ontstaan. Als Jezus mooi helder zingende vogeltjes creëert en de duivel alleen tot de vleermuis komt, dan is het toch de verdienste van de vleermuis dat deze de vele voor ons hinderlijke muggen vangt.
Kortom: vermijd dat de kinderen een hekel krijgen aan…Dat je daar gemakkelijk je voet op zet; kapot of dood maakt (al kan ik het zelf bij muggen nauwelijks laten!)

Zie ook deze heldere uiteenzetting van Magchiel Mathijssen, tevens auteur van Theorie en praktijk van de ’Sinnige Geschichte’
(Paidosuitgave nr.14)

.

Pieter HA Witvliet
.

heemkunde: alle artikelen

Vertellenalle artikelen

Rudolf Steiner over vertellen: alle artikelen

.

488-451

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.