DE ZINNIGE VERTELLING TUSSEN SPROOKJE EN FABEL
Hieronder volgt een gedeeltelijke vertaling en een bewerking van een artikel, verschenen in ‘Erziehungskunst’ [1]
De uitdrukking ‘sinnige Geschichte’ heb ik vertaald met ‘zinrijke vertelling’.
De uitdrukking ‘sinnig’ i.v.m. vertellen, wordt door Steiner gebruikt, b.v. in een voordracht [2], waarin hij spreekt over het belang dat kinderen de natuur niet meteen in abstracte natuurwetten moeten leren kennen, maar op ‘liefdevol aanschouwende’ manier.
Zo wordt wel gezegd dat de ‘sinnige Geschichte’ tussen het sprookje en de fabel staat.
Het sprookje gaat het o.a. om grootse mensheidsmotieven: geboorte en dood, geluk en ongeluk; lot en noodlot; wilskracht en zwakte; egoïsme en altruïsme. Over een koning (in ons) of de prins(es) in ons. Wel met beelden van ‘vroeger’, maar toch ook weer tijdloos.
De fabel is wat dat betreft kijken door een vergrootglas, met oogkleppen: naar het alledaagse, het lichamelijk gebondene: begeerte, sluwheid, list, egoïsme, deugden en ondeugden, belichaamd in dat dier met die specifieke eigenschappen. Dat stukje dier zit ook in ons.
HET KIND ONTWIKKELT ZICH
Het behoeft geen betoog dat het kleine kind een nabootser is. Het wil nadoen wat het buiten zich ziet, beleeft. Het heeft veel fantasie waardoor de wereld voortdurend getransformeerd wordt in zijn eigen wereld: een stuk hout is een hond, of een paard of wat maar past in het spelbeeld. ‘Fantasiewereld en werkelijkheid gaan voortdurend in elkaar over’ (Jakob Streit). Buiten en binnen zijn nog niet gescheiden.
Dat verandert met de tandenwisseling. Van de levenskrachten die vooreerst aan het fysieke lichaam werkten, komt een deel ‘vrij’ en vormt nu mee aan de ziel. Voor nadere uitleg: zie ‘kind en etherlijf’.
Het 6/7-jarige kind wordt meer een ‘navoeler’ al werkt de nabootsingskracht nog heel lang door (soms langer dan we denken…) De ziel wil beleven en zo ontstaat er een diepe behoefte aan beelden. Ook de fantasiekrachten veranderen en het vermogen om te onthouden neemt toe. Er is sprake van verinnerlijking. De vrijgekomen vormkrachten – zelf scheppend – willen geen abstracte feiten en wetten, maar levensvolle beelden. Het is bekend dat de meeste kinderen dol zijn op verhalen, vooral die het kan meebeleven.
Het kleine kind heeft eigenlijk een grenzeloos vertrouwen in zijn (directe) omgeving. Door het nadoen leert het de meest essentiële menselijke vaardigheden: rechtop lopen, spreken en daarmee het denken. Het is met zijn omgeving existentieel verbonden. Dat verdwijnt niet, maar komt alleen op andere manier tot uitdrukking.
Met de tandenwisseling komt er zo’n verandering, maar ook rond het negende, tiende levensjaar.
Eerst is de wereld net zo als hij zelf is; hij maakt niet veel onderscheid tussen zichzelf en die wereld, knuffel kan ook pijn hebben, zoals hij zelf; de wereld heeft een ziel! Knuffel kan praten en honger hebben, moet ook slapen.
Rond het 9e jaar is dat niet meer zo; de wereld is al weer anders. Het openstaan voor die wereld is er nog steeds, maar niet meer zo vanuit het kind zelf, het wil nu de wereld in zich opnemen, toelaten zoals die wereld is.
En daar vertellen wij dan over: hoe die wereld is. Maar met in het achterhoofd het inzicht dat die wereld nog lang niet in de kale, intellectuele natuurkundige wetten-abstracties verlangd wordt. Nee, de verhalen moeten nog voedsel voor de ziel zijn: er moet iets te beleven zijn; waarmee je sympathie kunt hebben, of wat je juist moet afwijzen; wat lief is en niet; wat mooi is, bewonderenswaardig; wat te denken geeft (bedenkelijk is).
In klas 1 en 2 kan daarom het ‘zinrijke’ verhaal, zo’n zinvolle rol vervullen.
AANWIJZINGEN VOOR HET VERTELLEN
Steiner zegt:
In de bedoelde verhalen kunnen bv. zon en maan, regen en wind, wolken en bergen enz. nog met elkaar spreken en handelen zoals mensen doen. En wanneer je op deze manier aan de kinderen iets vertelt, zie je dat ze in deze verhaaltrant opgaan.[3]
Wanneer je Steiners ‘Het viooltje’ bestudeert, zie je dat de kern van het verhaal het gesprek tussen het viooltje en de hond en het viooltje en het lam is. Door het uiterlijke beeld heen, word je iets gewaar van ‘ziel’. Dat beleven de kinderen mee. Ze hebben medelijden met het viooltje, maken zich ook zorgen, worden eveneens getroost en zijn ook blij. Spanning is er tussen het boze en goede antwoord; je merkt die spanning soms aan de ademhaling. Een eind goed, al goed is wel een noodzaak.
De kinderen kunnen deze stemmingen diep in zich opnemen. Vaak heb ik meegemaakt dat, wanneer het verhaal ten einde was en ik zweeg, er nog even een diepe stilte bleef. En vaak, bij veel kinderen, daarna een diepe zucht! (van verlichting?)
Steiner over dit verhaaltje:
‘Als het gaat om er met de kinderen over te spreken, is het niet goed om met hen de conclusie uit het verhaal te trekken: ‘dat men in het leven dikwijls bang is voor iets wat men verkeerd begrijpt of wat verkeerd voorgesteld wordt’.
De beelden moeten hier hun werk doen en pas veel later bestaat de mogelijkheid dat ze veranderd zijn in conclusies.[3]
Het zinrijke verhaal(tje) is toch enigszins een vergelijking voor het menselijk leven in samenhang met iets religieus, iets goddelijks. En waar dit aanwezig is, is ook vaak iets moreels aanwezig.
Steiner heeft voor de bespreking van de fabel aangeraden om vóór de vertelling met de kinderen te spreken.
Hier komt hij er met de kinderen op terug ná het vertellen, maar, om aan te geven dat de kinderen misschien iets willen vragen.
Steiner oppert in die voordracht dat een kind misschien zou kunnen vragen: ‘Waarom heeft die hond dan zo’n lelijk antwoord gegeven?’
Hij geeft de verklaring voor het feit dat de hond vaak een waakhond is, die ‘de mensen schrik moet aanjagen.’ Hieruit kun je concluderen dat Steiner hier het ‘lelijke, kwaadaardige, boze’ een functie geeft. Het wordt dus niet zomaar veroordeeld, maar op de juiste plaats gezet.
Er is nog een ander verhaaltje van Steiner, ‘De ruiker’, de bos bloemen waarin Steiner de kinderen iets meedeelt door middel van een droom.
Zoiets is goed te gebruiken wanneer je in je klas kinderen hebt, die niet meer zo gemakkelijk meegaan in ‘dat planten en dieren met elkaar spreken’.
Steiner vertelt dit op een zgn. maandfeest – wanneer de kinderen van de hele school aan elkaar laten zien en horen wat ze de afgelopen maand geleerd hebben.[4]
Aan het einde van het verhaal zegt hij: ‘Want de zielen van de mensen krijgen de mooiste krachten voor hun leven als ze volwassen zijn, wanneer ze zo’n bos bloemen uit de school hebben kunnen meenemen. Dat zijn levenskrachten die er tot de dood zijn en zelfs daarna.’
HOE VIND JE ZELF VERHALEN
Dat is nog niet zo gemakkelijk. De kans bestaat dat je te snel iets ‘bedenkt’, ook dat het te ‘intellectueel is’. Grenzen zijn niet eenvoudig te trekken.
Het gaat ook hier om het beeld: wat spreekt daar doorheen, wat heeft het te zeggen.
In ‘Opvoeding in het licht van de antroposofie’ zegt Steiner:
‘Steeds moet voor ogen gehouden worden, dat abstracte voorstellingen op het zich ontwikkelende etherlichaam geen effect hebben, maar wel beelden, die reëel en levendig voor de innerlijke aanschouwing staan. Natuurlijk moeten deze dingen met de grootst mogelijke tact gehanteerd worden, opdat ze geen averechtse uitwerking hebben. Bij het vertellen komt alles aan op de manier, waarop het gedaan wordt. Daarom is het niet mogelijk het mondelinge verhaal willekeurig door voorlezen te vervangen.
Het innerlijke aanschouwen van beelden, of, zoals men ook zou kunnen zeggen het zinnebeeldige voorstellen, komt ook nog op andere wijze in aanmerking voor de leeftijdsfase tussen tandenwisseling en puberteit. Het is noodzakelijk, dat het kind de geheimen van de natuur, de levenswetmatigheden zo min mogelijk in de vorm van intellectuele, nuchtere begrippen opneemt, maar in symbolen. De geestelijke samenhang der dingen moet in de vorm van gelijkenissen voor de ziel treden op zodanige manier, dat de wetmatigheden van het leven onder het beeldgewaad meer vermoed en aangevoeld dan verstandelijk begrepen worden. ‘Alles Vergangliche ist nur ein Gleichnis’, dat moet bepaald een strak te volgen stelregel voor de opvoeding in deze fase zijn.
Het is voor de mens van onvoorstelbaar gewicht, dat hij de raadselen van het bestaan in de vorm van gelijkenissen verneemt, voordat hij ze leert kennen in de formulering van natuurwetten. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Veronderstel, dat men met een kind wil spreken over de onsterfelijkheid van de ziel, over het uittreden van de ziel uit het lichaam. Men moet dat zo doen, dat men bijvoorbeeld de
vergelijking gebruikt van de vlinder, die uit de pop te voorschijn komt. Zoals de vlinder zich uit de pop losmaakt, zo stijgt de ziel na de dood uit de woning van het lichaam op. Geen mens zal in verstandelijke begrippen precies vatten, wat er in werkelijkheid bij zoiets gebeurt, als hij niet vroeger dit gebeuren in een dergelijke beeldvorm heeft leren kennen. Door zulk een gelijkenis spreekt men namelijk niet alleen tot het verstand, maar ook tot het gevoel, tot de innerlijke gewaarwording, tot de gehele ziel. De jonge mens, die dat alles in zich heeft opgenomen zal later, wanneer hem de dingen in verstandelijke begrippen geleerd worden, daar met een geheel andere stemming tegenover staan. Het is zelfs zeer ongelukkig voor de mens, als hij niet eerst met het gevoel de levensraadselen kan benaderen. Het is noodzakelijk, dat de opvoeder voor alle natuurwetten en wereldgeheimen gelijkenissen tot zijn beschikking heeft.
Hieruit blijkt buitengewoon duidelijk, hoezeer de geesteswetenschap bevruchtend op het praktische leven werken moet. Wanneer iemand gelijkenissen bedenkt op grond van een materialistische intellectuele beschouwingswijze en deze gelijkenissen dan aan kinderen vertelt, zal hij in de regel zeer weinig indruk maken. Zo iemand moet namelijk die beelden eerst geheel intellectualistisch in elkaar flansen. Zulke
verzonnen beelden, waartoe men zich met moeite verwaardigd heeft, werken niet overtuigend op kinderen. Wanneer men namelijk in beelden tot iemand spreekt, dan werkt op hem niet alleen wat men zegt of aantoont, maar er gaat van degene, die vertelt, een fijne geestelijke stroom uit naar degeen, die de mededeling ontvangt. Als de verteller zelf niet een warm gevoel heeft voor zijn beeld, als hij niet zelf aan zijn gelijkenis als aan een werkelijkheid gelooft, dan maakt hij geen indruk op zijn toehoorder. De juiste uitwerking heeft het beeld slechts, wanneer het gevormd wordt uit een geesteswetenschappelijke overtuiging, wanneer de gelijkenissen zelf uit de geesteswetenschap voortvloeien. Iemand die de anthroposofische inzichten als levende gedachten in zich draagt, behoeft zich niet af te pijningen om de bovengenoemde gelijkenis van de vrijkomende ziel te vinden, want voor hem is dit waarheid. Voor hem is het te voorschijn komen van de vlinder uit de pop dezelfde gebeurtenis op een lagere trap van de natuur, als het zich losmaken van de ziel uit het lichaam, waarbij zich dit gebeuren op een hoger niveau afspeelt. Hij gelooft er zelf aan uit volle overtuiging, en dit geloof gaat als in een geheimzinnige stroom van de spreker op de toehoorder over en wekt eveneens overtuiging. Zo stroomt leven, onmiddellijk, tussen opvoeder en leerling over en weer.'[5]
Wanneer de leerkracht aan de ene kant moeite doet tot het wezen van de dingen door te dringen, moet hij aan de andere kant ook precies weten hoe de natuur en de natuurprocessen in elkaar zitten. Er moet per se naar een exacte fantasie gestreefd worden. Gesprekjes en wat de planten en dieren bv. doen, moet wel bij hun gewoonten en wezen passen. Je moet dus ook van deze kant de planten en dieren bestuderen. Dat is meestal er over lezen, wat anderen geschreven hebben. [6]
Maar ook tijdens wandelen kun je geïnspireerd raken. Wanneer je een eigen tuin hebt, kun je ook van alles waarnemen. En ook op reis, in andere natuurgebieden, zou je ook tot mooie gedachten kunnen komen. Voorwaarde is wel dat je in rust en overgave openstaat voor wat de natuur je te bieden heeft. En dan kan het maar zo zijn, dat er plotseling bepaalde gedachten door je heen schieten; je hebt een inval.
Je moet die nog uitwerken en of het wat geworden is, zal vooral uit de reacties van de kinderen blijken. Je weet bij voorbaat al dat het altijd beter kan; dus waarom niet gewoon begonnen.
Het sneeuwklokje en de beukenhaag
Onder een beukenhaag die nog de verdorde blaadjes van vorig jaar draagt, spruiten de eerste sneeuwklokjes tevoorschijn. Ze zitten in de schaduw van het blad en willen in het licht. ‘Och beukenhaag’, jammeren ze, ‘jij hebt je bladerkleed van vorig jaar nog aan en daar hebben wij last van, wij krijgen zo geen zon! Trek dat nu maar eens uit!’ De beukenhaag wordt er verlegen van en weet geen goed antwoord. Daar ritselt het in de twijgen en beneden op de grond. Een merel is het en een egel; zij hebben het gesprek gehoord en nu bemoeien ze zich ermee. ‘Jullie zijn heel dom’, zegt de merel fel, ‘wat denken jullie; het was voor ons vogels van de winter heel fijn dat wij ons in de beukenhaag konden verstoppen: alle bomen waren kaal!’
‘Daar zeg je wat,’ stemt de egel in, ‘ik kon mijn honger nog stillen vóór de winter kwam, omdat er onder het loof nog allerlei kleine friemeldiertjes zaten.
De beukenhaag vindt het fijn dat hij zichzelf niet hoeft te verdedigen en de sneeuwklokjes zwijgen beschaamd en wachten geduldig af tot de zonnewarmte ook hen bereikt.
De anemonen
Het heeft deze winter nog niet gesneeuwd, alleen de vorst was streng en de aarde was zo bevroren dat ze helemaal kruimelig werd. Dat was niet verkeerd, maar kon toch de sneeuw niet vervangen. De aarde klaagde: ‘Als er geen sneeuwvlokken vallen, komt er veel te weinig sterrenkracht naar de aarde. Hoe kan ik dan in het voorjaar voor alle planten zorgen?’
Dat hoorden de wortels van de anemonen en ze vroegen de aardmannetjes die bij hen woonden: ‘Ga naar alle voorjaarsbloemen: het leverbloempje, de krokus, de narcis, de boterbloem en nog naar andere bloemen en bespreek met de dwergen hoe we de aarde kunnen helpen. De dwergen dachten er ernstig over na. Toen ze weer bij hun bloemen kwamen zeiden ze: ‘We hebben besloten om ’s nachts het fijne licht dat van de sterren neerschijnt tot een draad te spinnen en die zullen we in de wortels van de planten vlechten. Zo kunnen we de aarde misschien helpen.’ En dat deden ze.
Toen het lente werd hadden de planten in hun bloemen de stralen van de sterren; er waren zoveel anemonen dat ze de aarde met een wit sterrenkleed bedekten. ‘Zie je, moeder aarde,’riepen ze, ‘nu heeft het toch gesneeuwd, louter witte sterrenbloemen!’ Wat was de aarde blij. – En als je goed naar de anemonen kijkt, dan zie je zes bloemblaadjes, net als de sneeuwvlokken met hun zes sterrenstraaltjes.
De kersenboom en de appelboom
Wisselvallig was het dit jaar met het voorjaarsweer. De noordenwind streek met zijn koude adem over de aarde, zo dat de bloesem het nog niet waagde zich te vertonen. Maar de zon scheen toch ook al zo verlokkend warm. ‘Wij houden het niet meer uit, we willen naar buiten en de zon zien!’ Steeds meer groene kelkblaadjes lieten de witte bloesemkindertjes uit de knoppenbedjes stappen. Dat gaf een bloesempracht! Overgoten met deze pracht stond daar de kersenboom. En veel meer kersenbomen, heuvel op, heuvel af, net zo mooi. Ze jubelden tot de voorbijtrekkende wolken: ‘Wij bloeien, wij bloeien!’
Eén kersenboom was bijzonder prachtig. Hij keek om zich heen of andere zijn schoonheid wel zagen. Toen zag hij naast zich een appelboom staan, die er nog bijna net zo uitzag als in de winter. ‘Word wakker, slaapkop!’, riep de kersenboom naar zijn buurman, ‘zie je dan niet hoe alles bloeit en blij is met de zon?’ – ‘Rustig aan’, antwoordde de appelboom, half dromend, ‘ik wacht tot het warmer wordt.’ En zo ging het ook. De zon deed wel haar best de appelboom wakker te maken en stuurde haar zonnekinderen naar de appelbloesemknoppen om ze te verwarmen. Die werden daar aan de buitenkant heel roze van. En ineens stond ook de appelboom in volle bloei. Hij zag eruit alsof hij met het ochtendrood was overgoten. Hij was zeker net zo mooi als de kersenboom.
Wat was er met hém gebeurd? Zijn pracht was bijna weer voorbij. De bloesemblaadjes waren uitgevallen en de lege stelen strekten zich uit in de lucht. ‘Ik heb haast,’ zei de kersenboom, ‘ik wil mijn kersen klaar hebben; de kinderen hebben mijn zoete kersen nodig na zo’n lange winter’. En hij hield zijn takken in de zon. – Het duurde maar een paar weken en toen staken de kinderen de kersen in hun mond en hingen ze over hun oren. –
Kersen moet je snel opeten, want ze blijven niet zo lang goed.
Heel anders is dat met de appels. De appelboom nam ook de tijd voor zijn appels. Het werd herfst, toen kon je ze pas plukken. En toen waren alle appels nog lang niet rijp. En hoe lang kun je die stevige, sterke appels wel niet bewaren? Tot Kerstmis zeker en nog wel langer. Dat komt, omdat de appelboom in alles zorgvuldig is, daarom gaan zijn vruchten langer mee. Wij mensen kunnen wel blij zijn met allebei de bomen, want ze geven ons rijke vrucht, ieder op zijn tijd.
De pioenroos en de brandnetel
Buiten het hek groeiden brandnetels langs een harde grindweg; daarachter in de tuin groeide een prachtige pioenroos in zwarte, luchtige tuinaarde. Er liep een grootvader met zijn kleinzoon voorbij. Het kind plukte bloemen die langs de kant van de weg stonden. Daarbij raakte het de brandnetels en snel trok het zijn handje ‘au’ roepend terug. ‘Booswicht,’ riep het, ‘ik heb je toch niets gedaan, waarom brand je me!’ Zijn dwalende ogen vielen op de pioenroos achter het hek; de prachtige knoppen waren aan het opengaan. ‘Wat zijn die mooi, die rode bloemen; en wat is die brandnetel gemeen, die heeft niet eens bloemen.’
Grootvader ging op een bankje langs de weg zitten en nam zijn kleinzoon op schoot en begon over de brandnetel te vertellen. ‘Kijk, die rode bloemen daar in die tuin, hebben het goed: die staan in vruchtbare grond, worden verzorgd, krijgen water en zo kunnen ze mooie, grote bloemen ontwikkelen die zo ongeveer bloeien wanneer het Pinksteren is; daarom heten ze ook pinksterrozen.
De brandnetel groeit altijd op plaatsen waar het niet in orde is, waar rommel ligt en waar bijna geen bloemen willen groeien. Met zijn vuurkracht die jij gevoeld hebt, maakt hij de grond schoon en maakt die weer geschikt voor andere planten. Daar geeft hij al zijn krachten aan, zodat hij niets meer over heeft voor mooie bloemen. Maar, kijk nu eens’, ging grootvader verder, hij nam zijn kleinzoon weer bij de hand en liet hem iets moois zien dat op een brandnetelblad zat. Het was een mooie vlinder, een dagpauwoog. ‘Daar heb je nu de bloem van de brandnetel! Die twee houden van elkaar, het zijn vrienden! Wat voor geheim daar nog meer achter zit, vertel ik je later.’ Toen vloog de vlinder op. ‘O’, zei het kind bewonderend. Het had volkomen vrede met de brandnetel; die was toch wel heel hulpvaardig en had mooie vrienden.
ANDERE VOORBEELDEN
Een ‘sinnige Geschichte’- een zinrijke vertelling – die het hele leven mee kan groeien, is bv. ‘de geschiedenis van de waterdruppel’.
In de 1e klas kun je vertellen dat de waterdruppel op zijn reis van de hemel naar de aarde veel meemaakt. Hij praat met de wolken, de wind, valt met ontelbare andere naar beneden, komt in een donkere kloof terecht en komt weer in een bruisende bron tevoorschijn, speelt als beekje met de bloemen aan de oever, zet het molenschoepenrad in beweging, draagt houtvlotten en schepen en komt uiteindelijk in de grote zee terecht. Daar roepen de zonnestralen hem weer naar de hemel terug.
Steeds kun je op zo’n verhaal terugkomen: in de heemkundeperiode in de 3e klas, wanneer het over de landbouw gaat, het graan en de kringloop van het water of wanneer je met de kinderen een gedicht leert waarin het water belangrijk is.
Belangrijk is dat je als leerkracht de moed hebt om het te proberen, ook al gaat het nog moeilijk en ben je niet tevreden.
Je moet het vormgeven van zo’n verhaal niet onderschatten: welke woorden kies je, hoe is de stemming. Dieren kun je met een paar temperamentsstemmingen karakteriseren waardoor de tegenstellingen meer voor zich spreken. Je moet wat kunstzin hebben om zo’n verhaal te componeren. Soms kan het een gedicht zijn – naverteld als zinrijk verhaal.
In het leesboek ‘Zonlicht’ staan veel voorbeelden. Daarvan kun je er veel vertellen; later lezen de kinderen ze dan nog een keer. Maar toch is het het mooist als je de meeste zelf maakt en niet alles van een ander gebruikt, omdat die het beter kan of omdat je te weinig tijd hebt.
‘Wat je zelf voor de kinderen maakt, gaat het hele leven mee, dat heeft iets buitengewoon verfrissends’, aldus Steiner [6]
Als de leerkracht zijn eigen ziel in beweging zet, actief zijn beelden schept, stroomt dit levendige naar de kinderenzielen en vindt daar hun eigen levendigheid en fantasie: ‘leven voedt leven’.
Wijsheid van beelden bereikt diepere lagen van de kinderziel dan begrippen. Wanneer een kind eerst iets met zijn gevoel heeft opgenomen, kan het daar beklijven om later pas door het verstand op een nieuwe manier begrepen te worden.
Kinderen luisteren heel graag naar verhalen. Je kunt bijna van ‘honger’ spreken.
Wat gebeurt er als deze behoefte niet wordt bevredigd? Een uitspraak van Steiner luidt: ‘wanneer het verlangen naar beelden, gelijkenissen om de wereld te begrijpen niet wordt bevredigd, slaat het om in ‘rebelsheid’. Er ontstaan rebellie, revolutionairen, ontevreden mensen.’
(Te denken valt bv. aan de studentenopstanden van 1968 – de verbeelding aan de macht)
Kan de honger naar beelden via tv, film, internet, het gamen; strips ermee te maken hebben?
Is er een samenhang tussen het ontstaan van de ‘fantasterijbeelden’ en het gebrek aan beeldend onderwijs?
Misschien dat de antwoorden op deze vragen je nog meer stimuleren om de kinderen met ‘echte’beelden te voeden.
[1] Inge Finkbeiner: Die ‘sinnige Geschichte’ zwischen Märchen und Fabel, Erziehungskunst, 56e Jr.-10-1992.
[2] GA 177, 20/21-10-1917
[3] GA 311/13-08-1924
[4] GA 298/03-05-1923
[5] GA 34
[6] GA 306/19-04-1923
Aanbevolen literatuur:
Over het zinrijke verhaal
M.Matthijsen: (14) Theorie en praktijk van de ’Sinnige Geschichte’
Over planten en dieren:
planten:
Gerbert Grohmann:
Pflanze, Erdenwesen, Menschenseele
Die Pflanze, Bd. I und II
Lesebuch der Pflanzenkunde – vertaling
Die Metamorphose der Pflanzen
Wilhelm Pelikan:
Heilpflanzenkunde I und II
A.Usteri:
Pflanzenmarchen und Sagen
Pflanze, Menschen und Sterne
Die Pflanzenwelt im Jahreslauf
Pflanzenskizzen
dieren
Hermann Poppelbaum:
Mensch und Tier
Tierwesenkunde
Wolfgang Schad:
Säugetier und Mensch
F.H.Julius:
Das Tier zwischen Mensch und Kosmos
F.A.Kipp:
Höherentwicklung und Menschenwerdung
Gerbert Grohmann:
Tierform und Menschengeist
Lesebuch der Tierkunde
Karl König:
Bruder Tier
boeken met zinrijke vertellingen
Jakob Streit:
Tiergeschichten
Bergblumenmärchen
Zwergengeschichten
Zwerg Wurzelfein
Kindheitslegenden – vertaald
Elisabeth Klein:
Von Pflanzen, Tieren, Steinen und Sternen
Michael Bauer:
Pflanzenmärchen, Tiergeschichten und Sagen – vertaald
Herbert Hahn:
Sonne im Tautropfen
Dan Lindholm:
Wie die Sterne entstanden – vertaald
Die Stimme der Felswand
Udo de Haes:
Die Mühle und der wachsende Riese
Zonnegeheimen 1,2,3,4
Walter Schmidkunz:
Christuslegenden
Leo Tolstoi:
Das ABC-Lesebuch
Volkserzahlungen
Erhard Fucke:
Die Bedeutung der Phantasie …
Jörg Erb:
Blumenlegenden
Tierlegenden
Käthe Wolf-Feuer:
Jasmin und andere Erzahlungen
Hermien IJzerman
Bloemensprookjes, fabels en legenden
vertelstof: alle artikelen
725