Tagarchief: ziel

VRIJESCHOOL – Menskunde: de verbinding tussen geest en lichaam

.
Jelle van der Schuit, nieuwsbrief aurum, zomer 2008  
.

De verbinding tussen geest en lichaam

De brug van de warmte 

Inleiding 

In de antroposofische geneeskunde wordt de mens gezien als een uniek  geestelijk wezen dat voor zijn bestaan de beschikking heeft gekregen over  een materieel instrument: het fysieke lichaam.
We ervaren onze eigen individualiteit als ik. We zijn ons bewust van ons eigen wezen en dat zelfbewustzijn onderscheidt ons van de wereld van de dieren.
Wij weten, uiteraard tot op zekere hoogte, wie we zijn en wat we willen. We ontwikkelen ons op eigen wijze, soms met vallen en opstaan.
Maar hoe het geestelijke in het materiële werkzaam kan zijn, is eigenlijk een groot raadsel.
In ieder geval getuigt ieder mensenleven op een bijzondere unieke manier van deze inwerking. 

De huidige wetenschap is gewend om de blik vooral te richten op het materiële  vlak, op alles wat zichtbaar en tastbaar is. Voor vele wetenschappers is het bestaan van de geest al lang geen werkelijkheid meer, men ziet alleen nog maar de materie. 

Dan doemen er grote raadsels op. Er ontstaat een kloof tussen de uiterlijke materiële wereld, waarvan de ordening wordt bepaald door strenge onverbiddelijke natuurwetten en de innerlijke wereld van de mens, die wordt gekenmerkt door gedachten, gevoelens, intenties.

Hoe hangt het zielenleven van de mens samen met zijn lichamelijkheid?
Hoe komen wij tot de ervaring dat iets “goed” of “slecht” is? 

Wij kennen het probleem van de moraliteit en ook dat onderscheidt ons van de dierenwereld. De fysieke wereld met zijn wetmatigheden kent op zichzelf genomen geen moraliteit. De moraliteit vindt geen verklaring in het puur lichamelijke. Voor de mogelijkheid van het morele moeten we een beroep doen op de geestelijke natuur van de mens: dat we een zelfbewust wezen zijn en het vermogen hebben om in vrijheid een eigen weg te gaan en ons daarbij te verantwoorden. 

Rudolf Steiner, de grondlegger van de antroposofie, heeft op vele plaatsen in zijn werk aandacht besteed aan de vraag hoe de inwerking van de geest op het lichaam kan worden begrepen.
Hier wil ik aandacht schenken aan wat gezichtspunten die voorkomen in een drietal voordrachten, gehouden op 17 t/m 19 december 1920 in Dornach. Ze zijn vertaald in het boekje met de titel “De brug tussen lichaam, ziel en geest”, verschenen bij Pentagon, in 2006. 

De ziel als bemiddelaar tussen geest en lichaam 

Rudolf Steiner noemt steeds weer de ziel als verbindend element tussen geest en lichaam. In ons zielenleven kunnen we de werking van de geest bespeuren, want daar manifesteert zich onze eigenheid. Wat denk ik? Wat voel ik? Wat wil ik? We beleven onze individualiteit in de ziel.

In de bovengenoemde voordrachten knoopt Rudolf Steiner ook aan bij het Ik van de mens en noemt daarbij de warmte als het element, waarin het ik zich thuis voelt, waar het zich op natuurlijke wijze in kan manifesteren. Het Ik leeft in de warmte, leeft in het warme bloed. Zonder de warmte heeft de mens geen bestaan. Wie we zijn, heeft te maken met: Wat zijn onze motieven? Waar zijn we enthousiast voor zijn? Waar lopen we warm voor.
Dit moet letterlijk worden opgevat en niet alleen als beeldspraak: onze eigenheid heeft direct te maken met ons warmte-organisme. Onze wil wordt daadwerkelijk in beweging gebracht door ons innerlijk vuur.

We moeten bij de warmte twee aspecten onderscheiden: innerlijke warmte (zielenwarmte) en uiterlijke warmte. Het bijzondere is dat tussen deze twee vormen van warmte een overgang bestaat. Eigenlijk vormt juist de warmte een brug, die het geestelijke met het fysieke verbindt.
Warmte neemt onder de elementen een unieke positie in, het is namelijk als enige element in staat om alle andere elementen met haar eigen wezen te doordringen: zo doordringt zij de lucht, het vloeibare en ook het vaste! Wordt nu een mens gedreven door idealen, handelt hij uit morele motieven dan worden daarmee warmtekrachten aangeboord: hij loopt ergens warm voor, er brandt in hem een innerlijk vuur. En dit vuur doordringt de overige elementen van zijn lichamelijkheid. 

De verschillende elementen in ons organisme 

Het is een groot misverstand om te denken dat een mens alleen maar uit vaste, harde materie bestaat. We hebben een warmte-organisme in ons, maar ook een luchtorganisme en een vloeistof-organisme. Zoals de warmte niet alleen een fysieke aangelegenheid is, maar een draagvlak biedt voor ons Ik, zo heeft ook het lucht-organisme een innerlijke betekenis. Onze ademhaling staat direct in samenhang met onze zielenwezen. Bij hevige schrik stokt de adem en na afloop van een spannende gebeurtenis zijn we opgelucht. De ademhaling is zo een uitdrukking van onze gevoelsnatuur. 

Het vloeistof-organisme – de mens bestaat voor 90% uit vloeistof – is van groot belang voor alle chemische processen die zich in ons lichaam afspelen, processen, die het leven in standhouden. De lichaamssappen, zoals bloed, lymfevocht staan in dienst van de levensprocessen. Vanuit de vloeistofsfeer kan tenslotte door een kristallisatieproces de afzetting plaatsvinden van de vaste materie, zoals in de botvorming of de vorming van het gebit.
Zo werken de verschillende elementen op elkaar in, waarbij vooral vanuit de warmte en de lucht geestelijke en psychische factoren inwerken op de lichamelijke constitutie.
Dat werpt licht op psychosomatische samenhangen.

In de antroposofische geneeskunde erkent men dat problemen in het ademhalingsgebied niet alleen maar een fysiek ongemak vormen, maar doorgaans gerelateerd zijn aan problemen van psychische aard. 

Bronnen van licht, klank en leven dankzij de warmte 

De innerlijke warmteprocessen van het morele enthousiasme oefenen een positieve invloed uit op de andere elementen, op ons lucht-organisme, op ons vloeistof-organisme en op de organisatie van het vaste.
Zo blijkt lucht een affiniteit te bezitten met licht. Het klinkt misschien vreemd, maar in ons lichaam wordt op zelfstandige wijze innerlijk licht gevormd! Dat komt in belangrijke mate ten goede aan de denkprocessen.
De uitspraak “Er gaat mij een licht op” is dus geen beeldspraak, maar berust op een werkelijkheid. De morele warmte is daarbij een gangmaker.
Ook het vloeistof-organisme wordt positief beïnvloed door ons innerlijk vuur. Hier vindt de chemie plaats van de levensprocessen.
Rudolf Steiner maakt duidelijk dat deze chemie eigenlijk gebaseerd is op een onhoorbare – beter gezegd: een alleen met behulp van geestelijke oren hoorbare – hemelse muziek.
Het is bekend dat muziek een ordende werking bezit op de materie. De innerlijke warmte stimuleert deze hemelse muziek. Tenslotte is het ook zo, dat de organisatie van het vaste een positieve werking ondergaat vanuit de zuivere warmte. Daar waar we de dood in ons dragen, zoals in ons skelet met zijn harde materie, daar is ook de vindplaats voor de sterkste levenskrachten, want in het beenmerg van de botten wordt het nieuwe bloed gevormd. Zo levert de innerlijke warmte ons een bron van licht in ons luchtorganisme, een bron van klank in ons vloeistof-organisme en een bron van leven in onze organisatie van het vaste. 

Morele idealen of droge theorieën als uitgangspunt 

Rudolf Steiner gaat in op het verschil tussen iemand, die zich laat leiden door echte morele idealen of iemand, die alleen maar leeft vanuit abstracte, droge, zakelijke gezichtspunten. Met onze liefdevolle idealen verwarmen we ons organisme en dat werkt gezondmakend, dat vervult ons daadwerkelijk met nieuwe levenskrachten.
Maar alles wat we doen vanuit abstracte, droge, bloedeloze theorieën werkt juist
verkillend, verlammend op ons in en put onze levenskrachten juist uit.
Zo heeft moraliteit – in de zin dat we opkomen voor het waarlijk goede in ons zelf en ons kunnen verbinden met het waarlijk goede in de wereld – ook een betekenis voor onze gezondheid.
Omgekeerd kun je ook bedenken, dat bureaucratische structuren, waar het menselijke wordt ondergesneeuwd in een veelheid van dode formaliteiten, een negatieve uitwerking hebben op de gezondheid van de mens.
Niet alleen voor het leven hier op aarde is mijn eigen gezindheid bepalend – stel
ik mij moreel warmbloedig op of verkillend abstract? -, maar dat levert ook zijn
vruchten op voor het leven na de dood. Dan komt namelijk de werkelijke betekenis van ons eigen wezen vanuit het voorgaande leven tot zijn recht. Voor een moreel mens, die tijdens zijn leven heeft kunnen handelen vanuit liefde, betekent dat de geestelijke openbaring van de eerder genoemde bronnen van licht, klank en leven, die dan ten goede kunnen komen aan de kosmos. Maar waar het ontbreekt aan moreel gehalte, daar blijft de geestelijke akker dor en daar zullen geen bronnen ontspringen.
Het is voor de kosmos niet zonder betekenis wie we zijn en wat we doen. De warmte van ons wezen slaat een brug naar de wereld om ons heen, maar ook naar de wereld van de geest. 

* De oorspronkelijk voordrachten zijn te vinden in “Die Brücke der Weltgeistigkeit und dem Physischen des Menschen – Freiheit und Liebe und ihre Bedeutung  GA 202 

.

De brug tussen lichaam, ziel en geest

De brug tussen lichaam, ziel en geest. Vrijheid en liefde en hun betekenis voor de wereld. 80 pagina’s, – gedeeltelijke vertaling – geïllustreerd, met bordtekeningen. GA 202
Rudolf Steiner  meer over deze auteur ▷

Over ‘warmte: zintuigen, bij tastzin

Over mensbeeld: Algemene menskunde vanaf [1-7]

Drieledige mens: in ‘Antroposofie, een inspiratie

Vrijeschool in beeld: alle beelden

.

3088

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 2 (2-5-3/1)

.
Dr.W.Bühler, Weledaberichten nr. 80, 12-1968
.

DE „ZIEL” VAN HET HART

Het bericht van de eerste harttransplantatie heeft — meer dan welke andere gebeurtenis in de geschiedenis van de medische wetenschap ook — de mensheid daarom zo geschokt, omdat ze het hart tot toetssteen van onze wereldbeschouwing maakte. In de terecht optredende bewondering over de technisch meesterlijke prestatie van de chirurgen, mengde zich de schrik voor de consequenties voor ons aan traditie gebonden mensbeeld, dat aan het hart de bovenbedoelde uitzonderingspositie onder alle organen inruimde als zetel van de diepere zielenkrachten of als centrum van het gemoed.

In vele publicaties kon men lezen, dat het nu gedaan was met frases zoals „zich iets ter harte nemen”, „een koud of een warm hart”, een „van harte ergens mee instemmen”, m.a.w. met de hele „hartelijkheid”, omdat dit een door de natuurwetenschap achterhaald woordgebruik blijkt te zijn. Zelfs het Vaticaan, dat – via de Osservatore Romano – te kennen gaf, dat er tegen de orgaantransplantaties vanuit religieus en filosofisch standpunt geen bezwaren bestonden, was van mening, dat het hart een zuiver fysiologisch orgaan is en dat zijn functies zuiver mechanisch zijn, ofschoon het het menselijke bestaan bepaalt. Gezien het feit, dat voor een dergelijke opvatting het hart nog slechts een spiermotor of een dubbelpomp in de machine „Mens” is, dat — zoals elk versleten deel daarvan — door een ander vervangen kan worden, vreesde de Nobelprijsdrager W. Forszmann niet ten onrechte, een „verlies aan zedelijke substantie” voor de mensheid.

Het heeft er alle schijn van, dat het hart voortaan alleen nog maar in overdrachtelijke betekenis als abstract symbool voor „hartsaangelegenheden” zal kunnen dienen.

De discussie over de harttransplantatie raakt de diepste vragen van ons psychisch en geestelijk bestaan. Ze scheurt weer opnieuw de kloof open tussen weten en geloven, tussen een meestal nog slechts traditioneel of dogmatisch, maar toch spiritueel mensbeeld en de zuiver wetenschappelijke, geestloze opvatting. Inderdaad dreigt de ingreep van Kaapstad een wereldomvattende val in het materialisme met zich mee te brengen, tenzij het gelukt, de oordeelsvorming over de daardoor aan het licht tredende problematiek naar een geestelijk mensbeeld te oriënteren en dienovereenkomstig te verdiepen.

In de „Weleda” Berichten werd er vaak op gewezen, hoe het menselijke lichaam van het hoofd tot de voeten een drieledige vorm en tegelijkertijd instrument voor de mensengeest is, die zich in denken, voelen en willen als zielenwezen uitdrukt. Alleen een dergelijke opvatting is in staat ook de vraag naar het wezen van het hart en naar de samenhang daarvan met het zielenleven van de mens te benaderen.

De levenswil van het hart

Fysiek beschouwd brengt het hart, als onvermoeibaar werkende spier, een enorme arbeidsprestatie tot stand. In één dag zet dit orgaan in meer dan 100.000 slagen een hoeveel bloed om van over 5 ton gewicht! Wie daarin alleen maar de mechanische topprestatie van een spierpomp ziet, miskent de realiteit van de wilskrachten. Tegenover een dergelijke veruiterlijkte, ofschoon historisch vooreerst noodzakelijke opvatting, is het nodig de spierstructuur van de mens als instrument van de willende ziel te beschouwen, waarin ze zich incarneert, wat letterlijk „vleesworden” betekent. De naar de wereld toegekeerde, actieve ziel kan haar drijfkrachten en de impulsen, waarmee ze bewegend en vormgevend in de wereld van de stof zou willen ingrijpen, alleen verwezenlijken via het ledematenstelsel. Een naar binnen gekeerde metamorfose van deze door de wil bepaalde omgang met de stof, vindt plaats in de voeding en de spijsvertering. Daar brengt de gladde spierstructuur van de maag, de darmen en andere organen de meer grove omvorming en verandering van de in het lichaam opgenomen stoffen tot stand, tot en met de fijnere stofwisselingsprocessen, zoals die b.v. in de lever plaatsvinden. Daarbij verzwakt de op een doel gerichte en van het Ik uitgaande wilsfunctie van de ledematen tot een onbewuste, door het instinct geleide driftmatige functie in de stofwisseling. Zo beschouwd is het hart als stofwisselingsorgaan en als machtigste holle spier van het lichaam, vanuit de ziel doordrongen met een in het lichaam verankerde levenswil, die de eigenlijke drijfkracht uitmaakt. Via de fijne spieren die het aderlijke vatennet omspannen en de bloeddruk onderhouden, slaat — van het hart uitstromend — deze door de ziel bewerkte levenswil zijn wortels in het gehele organisme. Daarbij kan die ziel, in de verhoging van de bloeddruk, een te sterke binding met het lichamelijke aangaan, of bij een te lage bloeddruk aan dit lichamelijke ontsnappen in een toestand van onmacht of in een collaps.

Het bloed komt tot stilstand

Het hart reageert op een vluggere manier van lopen of op een koortsaanval met een versnellen van de functie of wel het vertraagt zijn slag, wanneer het lichaam in een toestand van rust is. Het vermogen tot reageren heeft het te danken aan het feit, dat het begiftigd is met het vermogen om waar te nemen, dat ons wijst op het zenuwzintuig-aandeel van dit orgaan. Door de gevoeligheid van onze zintuigen beleven we de afspiegeling van de wereld en verwerken, met behulp van het centrale zenuwstelsel de op deze wijze opgenomen waarnemingen tot voorstellingen. Zintuigen en hersenen zijn de spiegel voor de ziel, die met de hulp daarvan een beeld van de wereld en van zichzelf kan maken. Deze spiegelende functie van het zenuwstelsel is slechts mogelijk, omdat aan deze pool van het organisme de stofwisselingsfunctie en -bewegelijkheid in hoge mate tot rust komt. Dit komt ook tot uitdrukking in de verstarring van de hersenwindingen. Van hieruit valt een licht op het veel te weinig opgemerkte feit, dat het hart de enige plek in het organisme is, waar de bloedstroom steeds opnieuw gestuwd, zelfs onderbroken wordt en volledig tot stilstand komt. Door het viervoudige tegenhouden van de bloedstroom door middel van de hartkleppen — waarvan men de functie zou kunnen vergelijken met een tolboom aan een grens of een douanestation, wordt voor het hart de beweging van het bloed, en zelfs de hele bloedsomloop bewust. Het maakt zich stap voor stap een beeld van de dynamiek van het bloed; het tast of proeft a.h.w. bij het doorstromen van de bloedmassa — onder samentrekking van de holle musculatuur van de hartkamers — de fijnste kwaliteiten van het bloed: zijn warmteverschillen, zijn samenstelling en nog veel meer. Het is dan ook geheel doortrokken van een zenuwweefsel dat prikkels kan geleiden.

De aanwijzing die Rudolf Steiner, de grondlegger van de Antroposofie, aan de artsen gaf, om het hart steeds meer als zintuig te begrijpen, was tegelijkertijd een belangrijke oproep om het als een bezield orgaan te leren kennen. Het hart dankt het vermogen om zich steeds weer op elastische wijze aan de eisen van de periferie aan te passen aan de boven beschreven aandacht voor het circulatieproces.

Het hart als orgaan voor „hartelijkheid”

Het hart heeft echter ook deel aan de voelende ziel. Het voelen is een bemiddelaar tussen de voorstelling en de wil. Het wisselspel tussen sympathie en antipathie, lust en tegenzin, openheid voor de wereld en afweer, vrolijkheid en droefheid wordt fysiologisch gedragen door de ritmische processen van ons organisme. Op de vleugelslag van het ritme van de ademhaling dringt de ziel inspiratief binnen in de lichamelijkheid, wordt verdergedragen door de ritmen van het bloed en openbaart zich in klanken en gezang in de uitademing weer naar buiten.

In de uitzetting van de vaten bij toorn en schaamte, in het zich samentrekken ervan bij schrik, d.w.z. bij het blozen en verbleken, speelt de voelende ziel op haar ritmische instrument. Het hart, dat van vreugde sneller klopt, of bijna stilstaat van angst opent echter in fijne sympathieprocessen zijn poorten voor de uit alle organen samenvloeiende bloedstroom en plaatst in een zekere mate van antipathie zich daartegenover, doordat het deze stroom terughoudt en remt. In deze zeer fijne processen schept het door de kunstgreep van het ritme, voortdurend een evenwicht tussen de ontelbaar vele tegengestelde processen van de grote en de kleine bloedsomloop, tussen de centripetale tendenties van de aderen en de centrifugale tendenties van de slagaderen, de vertraging en de versnelling, de koolzuuroverlading en de zuurstofverrijking van het bloed.

De zetel van het geweten

Als centrum van het ritmische systeem heeft het hart dus een bijzondere verhouding tot de voelende ziel en wordt — hoe verrassend dit ook moge klinken, inderdaad tot de voornaamste plek waar onze gemoedskrachten verankerd zijn. Tegenover de doodsangst die uit het hart opwelt bij een toestand van kramp of verstikking, staat — zoals bij een zonsverduistering het stralende licht — de levensmoed, bron van alle gemoedskrachten, waarmee het onvermoeibaar klopt. Het gezonde hart wordt door deze actieve, harmoniserende processen voor ons zielenleven tot een wezenlijke bemiddeling van het ons dragende levensgevoel en levensvertrouwen, dat onder de drempel van het bewustzijn ligt. Een storing in deze bemiddelende functie daarentegen, belast ons met een gevoel van zwaarte en psychisch met een toestand van depressie. Aldus blijkt het hart een drievoudig, door en door bezield orgaan te zijn, dat samenhangt met de idee van de drieledigheid van het totale organisme. Het kan zijn functies alleen vervullen krachtens de reële, zij het ook aan het lichaam gebonden zielenkrachten. Daarmee valt echter ook een nieuw licht op de vraag van de harttransplantatie. De chirurg die het hart van de gestorven donor in zijn hand heeft en meent, dat hij het hart in zijn totaliteit overdraagt, lijkt op de zoöloog, die een leeg nachtegaalnest ontdekt en gelooft, dat hij in deze omhulling het hele wezen van de nachtegaal in handen heeft. Oerbeeld en wezen van het hart bevinden zich in het innerlijke deel van de wereld; zij zijn gegrondvest in het bovenzinnelijke. De ontvanger van een nieuw hart moet daarom dit vreemde hulsel met zijn eigen bloed doordringen; hij moet het met warmte, adem en ritme doordringen. Hij moet het zelfs met de krachten van het „zielenhart” die hem nog resten, met zijn eigen levenswil en levensgevoel actief en tot ontvangen bereid — ofschoon onbewust — bezielen. Wanneer er zich daarbij een verborgen antipathie tegen het „wezensvreemde lichaam” opdoemt, dan staat de arts voor de moeilijke belemmering van iedere orgaantransplantatie nl. de individueel min of meer sterke afweerreactie. De harttransplantatie kan dus nimmer vergeleken worden met alleen maar een gedeeltelijke reparatie.

De wakende mensenziel moet offeren

Het jonge meisje dat op straat gestorven is, bestaat niet in het nog levende hart voort; de persoonlijkheid van de mens, ofschoon die onafscheidelijk met het lichamelijke verbonden is, ligt in een innerlijke, onzichtbare kracht van de ziel. Men moet echter aan de positief te nemen opvatting van ,,l’Osservatore Romano” toevoegen, dat het juist die kracht van de ziel is, die een reëel aandeel heeft in de vorming en het functioneren van een gezond hart en van het organisme van het bloed, en die tegelijkertijd gebaseerd is op het bloedritme. Want evenals een plant een deel van zijn levenskrachten moet onttrekken aan het groeien en bloeien om zich te verankeren in de duisternis van de aarde, moet de wakende mensenziel een deel van haar krachten offeren, om wortel te slaan in de bewustzijnsduisternis van het lichaam. Daarbij ligt het centrum van deze lichamelijke verankering als voelende ziel in het ritme van het hart, zoals ook het verstand de spiegel van de hersenen nodig heeft. Daarom is het ons veroorloofd, om wanneer louter logica en verstandsanalyse niet opgewassen blijken tegen de vele problemen van leven en lot, op het waarheidsgevoel te vertrouwen, dat in de hartenkrachten van ons wezen sluimert. We zouden naar de stem van het geweten moeten luisteren, ook wanneer het hoofd iets immoreels met duizend verstandige redenen tracht te verontschuldigen. Want die stem komt uit de diepte van het zuivere hart. Wanneer we aldus bezonnenheid en hartelijkheid verbinden, dan zal het hart voor ons levenslot steeds meer worden een „sleutel van de wereld en het leven” in de zin van een woord van Novalis.

.

Rudolf Steiner: algemene menskunde voordracht 2: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen

Meer over het hart

.

2559

.

VRIJESCHOOL – Ritmen in de mens (3-14/1)

.

Ritmen in de mens

Met de ritmen in de mens heeft een arts dagelijks te maken. Hij voelt het ritme van de polsslag van de mens, hij luistert naar het ritme van de ademhaling, hij informeert naar de regelmaat van de stoelgang, hij vraagt of het lukt om de afwisseling van waken overdag en slapen ’s nachts goed na elkaar te voltrekken.

Als veel van deze ritmische functies goed blijken te verlopen, dan is daarin al een zekere aanwijzing te vinden dat de patiënt redelijk gezond is. Maar als er een storing in de gezondheid optreedt en een therapie nodig is, dan is het nooit zo, dat een eenmalige maatregel de stoornis zal opheffen. De therapie zal meestal ook in een ritmisch terugkerende maatregel liggen. Of het nu een medicament is dat drie maal daags wordt ingenomen, of een fysiotherapeutische behandeling drie keer per week of de beoefening van kunstzinnige therapie; altijd is er een ritme nodig om weer tot die gezondheid terug te keren.
Wat wordt in het ritme uitgedrukt?

We zien dat daar waar twee werelden, twee gebieden elkaar ontmoeten, een ritme ontstaat. De mens is een burger van twee werelden: aan de ene kant een burger van deze aarde, aan de andere kant woont hij in de geest. Doordat hij een burger van twee werelden is, van beide tegelijk, ontstaat tussen die twee werelden een derde wereld: de wereld van het ritme.

Je kunt dit verschijnsel ook in andere vormen waarnemen. Bijvoorbeeld, als het luchtelement in de vorm van wind over het waterelement blaast, ontstaan er golven; als het water van de zee over het vaste element van het strand loopt, ontstaan er ritmische zandbanken en kleine ribbeltjes. Dat is een ruimtelijke vorm, maar eigenlijk is het ritme een tijdsfenomeen.

Het oerbeeld van het ritme in de mens vinden we in de verschijnselen van zijn ademhaling en bloedsomloop. Ook daar is het duidelijk dat twee verschillende werelden elkaar ontmoeten.
In de ademhaling: de inademing neemt de wereld buiten ons op en laat de zuurstof, de temperatuur, de helderheid van de lucht, de geuren en alle andere kwaliteiten van de omgeving binnen, en met de uitademing worden de kwaliteiten van onze binnenwereld weer naar buiten afgegeven. Een afwisseling van spanning bij het inademen en ontspanning bij het uitademen, dieper naar binnen komen in het lichaam bij het inademen en wat meer los komen bij het uitademen (denk maar eens aan het lachen).

Aan iemands ademhaling is te horen of hij op het punt staat om in te slapen of om wakker te worden: bij het inslapen wordt de uitademing sterker en bij het wakker worden, het tot zichzelf komen, komt de nadruk op de inademing te liggen. Geboren is een mens als hij zijn eerste inademing heeft gedaan. Dan is hij pas echt op aarde. En hij verlaat deze aarde weer met de laatste uitademing. Het ritmische proces van de ademhaling laat op een archetypische wijze zien hoe dat ritme de verbinding schept tussen twee werelden.

Het ritme van de bloedsomloop wordt door het hart geschapen. Ook het hart bemiddelt tussen verschillende werelden, zoals bijvoorbeeld tussen de grote en de kleine bloedsomloop. maar ook tussen alle stofwisselingsprocessen in de buik en de processen in het hoofd. Het proces van de bloedsomloop speelt zich meer af binnen het lichaam. De indrukken van de buitenwereld komen via de longen en via de zintuigen tot ons.

Zoals het ademhalingsproces naar buiten is gericht, zo is de bloedsomloop naar binnen gericht. Toch hebben de ritmen van ademhaling en bloedsomloop met elkaar te maken. Hart en long reiken als het ware elkaar toch nog de hand en dat komt tot uitdrukking in het ritme van ademhaling en bloedsomloop, die in een verhouding tot elkaar staan van één tot vier. Op één ademhaling vinden vier hartslagen plaats.
Dat is een verhouding die we nog vaker zullen ontmoeten in de signatuur van de tijd, in het omgaan met de tijd. De signatuur, waarin het buiten en het binnen tot uitdrukking komen, het ontvangen van indrukken uit de buitenwereld en het actief van binnenuit reageren daarop.

Mercurius

In de Griekse mythologie was er één God die de opdracht had om te bemiddelen tussen Goden en mensen, tussen hemel en aarde. Het was die God die tot schutspatroon werd gekozen door die mensen, die op aarde goederen van de ene plek naar de andere moesten brengen, de handelaars en ook de zeevarenden, maar ook door hen, die de verplaatsing van goederen buiten de rechtsorde volbrengen: de dieven. Het was de God Mercurius, de bode der Goden.

Mercurius is echter ook de schutspatroon van de artsen. Men zou kunnen zeggen dat bij ziekte het verkeer tussen hemel en aarde is verstoord; bepaalde delen van het organisme worden te egoïstisch en eigenen zich, als dieven, bepaalde krachten toe, die eigenlijk elders thuis horen. Bij ziekte wordt de mens te aards of te hemels en dat is niet gezond. Mercurius zorgt dat het verkeer weer op gang komt, herstelt het evenwicht tussen hemel en aarde en zorgt dat er een nieuwe ontwikkeling ontstaat.

Het symbool van Mercurius is de staf met twee gekronkelde slangen. Eén slang zorgt voor het verkeer van de aarde naar de hemel en de andere slang zorgt voor het verkeer van de hemel naar de aarde. Als dat verkeer goed loopt, wordt de mens weer gezond.

Genezing komt altijd uit de wereld van het ritme. Ritme is als het ware het voertuig waarop Mercurius door de wereld rijdt.

Als arts ontdekte ik dat verschillende ritmen in de verschillende lagen van het mensenwezen hun werkzaamheid ontplooiden. Dat bleek uit het feit, dat ik medicamenten voorschreef in bepaalde ritmen; een gegeven dat vooral door het onderbewuste van de mens wordt opgenomen. Voor mij ontstond de vraag: kun je die verschillende ritmen ook niet vanuit het bewustzijn gaan hanteren. Kun je die ritmen die in de natuur van de mens zijn gelegen en corresponderen met de natuur buiten ons, met de zon, met de maan, met de aarde, kun je die niet zo bewust hanteren dat je ze in cultuur brengt.

Lagen

Eerst wil ik beschrijven wat bedoeld wordt met de ‘verschillende lagen in het mensenwezen’.

Als eerste laag vinden we het stoffelijke, fysieke lichaam, dat we gemeen hebben met de minerale wereld. Het fysieke lichaam wordt bestudeerd in de anatomie en we vinden daarin vaste, duurzame vormen. Er is een lange tijd (tien maanmaanden) voor nodig om dit fysieke lichaam op te bouwen. Daarna duurt het nog zo’n twintig tot vijfentwintig jaar voordat dit fysieke lichaam helemaal volgroeid is. Maar dat het fysieke lichaam de vorm kan behouden die het heeft en niet de wetten van de minerale wereld vertoont, met zijn chemische en natuurkundige afbraakprocessen, komt doordat er een tweede laag op inwerkt. Dat is de laag van onze levenskrachten, een organisme van tijdsprocessen die door de fysiologie wordt bestudeerd.

Het bijzondere van die processen is dat ze allemaal op elkaar afgestemd zijn; die processen vormen als het ware één geheel. Het levenskrachtenorganisme is om zo te zeggen de architect die zorgt dat alles één geheel vormt en als het dat niet meer is, dan zorgt dat organisme ervoor dat het weer ‘geheeld’ wordt. Het levenskrachtenorganisme is de ‘grote genezer’ in ons. Het is als het ware één groot ecologisch systeem, samengesteld uit allerlei sub-systemen. Alle schadelijke invloeden die op de mens inwerken, of het nu beschadigingen van het fysieke lichaam zijn of ‘verterende’ emoties uit de ziel, die invloeden worden door het ecologische vermogen van het levenskrachtenorganisme verwerkt, zodat het weer een nieuwe eenheid wordt. Maar voor de verwerking van die schadelijke invloeden is, zoals we zullen zien, een bepaalde tijd nodig.

Als derde laag zien we in de mens zijn zielenwezen. Het vermogen, dat hij met het dierenrijk gemeen heeft, om een bewustzijn te hebben, een afwisseling van waken en slapen, en het vermogen om van binnenuit te reageren op de buitenwereld.

Die reactie op de buitenwereld uit zich meestal in een beweging. Het bewegen is een typisch fenomeen bij het dierenrijk. Natuurlijk bewegen planten ook wel. Afhankelijk van de stand van de zon veranderen hun bloemen en bladeren van vorm en houding, maar dat zijn bewegingen die zo langzaam gaan, dat we die haast niet waarnemen en daarom ook niet van beweging spreken. De bewegingen van het dier kunnen we waarnemen, want daar heeft de tijd een korter bestek. Het tijdsprincipe in het zielengebied is al veel kortstondiger dan in het levenskrachtengebied. Tenslotte, als vierde en kroonlaag zien we, dat de mens uitstijgt boven de drie natuurrijken, door zijn geestelijke kern, zijn ik. Dat is het principe in de mens dat hem doet verschillen van alle andere levende wezens, dat hem uniek maakt, dat hem zijn creatieve vermogen schenkt en het vermogen tot bewustzijn van zichzelf geeft.

Dat ‘ik’-bewustzijn treedt op een heel bepaald moment op in het leven van een mens. Zo tussen het tweede en derde jaar gaat hij ineens ‘ik’ tegen zichzelf zeggen. Tegelijkertijd treedt een nieuw vermogen op, de gave van de herinnering, het vermogen om een bewuste relatie te hebben met de tijd. Die actieve, gewilde herinnering, die onafhankelijk is van indrukken van de buitenwereld, die is alleen aan de mens eigen. Pas bij de mens is het mogelijk de biografie te overzien. Door zijn herinnering kan de mens het verleden met het heden verbinden, omdat zijn verleden werkzaam wordt in zijn geweten. Hij kan ook vanuit zijn ‘ik’ zijn eigen toekomst scheppen. Met het bewustzijn van de tijd ontstaat tevens het bewustzijn van ontwikkeling, waardoor hij het innerlijk kan verdragen dat de toekomst weer anders zal zijn dan het nu is.

Tijd

In het verloop van een mensenleven verandert het beleven van de tijd. In de vroege jeugd, als de wereld nog wat paradijskarakter heeft, dan heeft de tijd in zijn beleven nog iets van de eeuwigheid. Dat is voortdurend nog een beetje tijdeloos. Heel anders is het in de puberteit. Dan is de tijd al veel aardser. Maar soms kan je belevenissen hebben, waar je zó in bent, waar je bij wijze van spreken zo alles om je heen vergeet, dat je daarna pas weer wakker wordt in de ‘gewone’ wereld. En dan zeg je ‘was het nog maar weer zoals toen’. Om met Goethe te spreken: ‘Verweile doch, Du bist so schön’.

Pas als de mens volwassen is geworden, als zijn eigenlijke ‘ik’-wezen is geboren, heeft hij het vermogen om te beleven, dat in het leven bloeien en verwelken, dood en opstanding, Stirb und Werde, beide nodig zijn – voor de ontwikkeling.

Samenhangend met het ontwaken van het ‘ik’-bewustzijn in de mensheidsgeschiedenis kan men ook zien, dat het beleven van de tijd ingrijpende veranderingen ondergaat. Als men ontdekt, dat de woorden modern en oud, of het woord anachronisme pas enkele eeuwen oud zijn en dat het begrip ontwikkeling pas in de vorige eeuw operationeel werd, dan kan men een vermoeden krijgen hoe jong eigenlijk nog het individuele ‘ik’-bewustzijn van de mensheid is.

Het omgaan met de tijd is een functie van het ‘ik’. Als het ‘ik’ binnentreedt in de tijd, dan treden ook de creatieve vermogens binnen in de aardewereld. Dan komen er allerlei dingen tot stand die onverwacht en onberekenbaar zijn. Maar dat gebeurt alleen maar als je daar de tijd voor neemt. In de haast ontstaan zulke creatieve, nieuwe dingen niet. In de haast worden alle handelingen tot routine-handelingen, dan komt er niets nieuws. Een van de beste manieren om cultuurvernieuwing tegen te houden is om het wezen van de tijd te verdonkeremanen.

Ik kan erg aanraden om daarvoor het belangrijke jeugdboek ‘Momo en de Tijdspaarders’ van Bruno Endlich eens te lezen. Daarin wordt het wezen van de tijd uiterst fijnzinnig beschreven; de mensen krijgen een aanbieding van de agenten van de Tijdspaarbank om, door hun werk zo effectief mogelijk te doen, tijd te kunnen sparen en daar dan bij de Tijdspaarbank uiteraard rente over te kunnen krijgen. Het gevolg is, dat het leven gestandaardiseerd wordt, de mensen haast krijgen en niet meer zelf erbij zijn, bij de gewone dingen van het dagelijkse leven. Hun ‘ik’ is uitgeschakeld. Ze beleven niets meer, ze krijgen geen invallen meer. Ze gaan lijden aan de dodelijke ziekte van de verveling. Alleen het ‘ik’ kan kiezen, en kan daarom ook bewust met tijdritmes omgaan.

Laten we nu eens naar de bekende tijdritmen kijken, die voor het grootste deel vanuit de natuur gegeven zijn, om na te gaan hoe deze met het mensenwezen samenhangen en in hoeverre we daarmee zo kunnen omgaan, dat we bij wijze van spreken deze natuur in cultuur brengen. We kijken dan naar de ritmen van de dag, van de week, van de maand en van het jaar.

Dagritme

Het ritme van de dag is nog het gemakkelijkst met het bewustzijn te omspannen. Het is ook een duidelijk fysiologisch ritme van waken en slapen. Het is echter niet alleen maar een erin of eruit zijn.

Zowel in het waken als in het slapen zit een bepaald verloop. Bij het ontwaken beleef je heel duidelijk, dat je langzaam tot jezelf komt, je zou kunnen zeggen van perifeer – ver weg – weer centraal wordt.

Het is vaak moeilijk om vanuit dat centrale, vanuit dat in het lijf binnengedoken zijn, weer contact te leggen met de wereld om ons heen. Vaak moeten we ons ertoe zetten om echt weer met de ziel naar buiten te gaan en over het ‘goede morgen’, dat nog niet veel meer dan een bereidverklaring tot contact inhoudt, heen te komen.
Aan het begin van de dag zitten we nog diep ‘onder’ in het lichaam en in de loop van de dag stijgen we dan op en raken steeds meer ook in ons hoofd geïncarneerd, we worden wakker.

Aan het eind van de dag begint dan weer het perifeer worden zich aan te kondigen. De indrukken van de buitenwereld, ook als die wat verder van ons verwijderd is, zijn sterker dan ’s ochtends, we zijn er dan gevoeliger en kwetsbaarder voor. Dat komt omdat we al weer een beetje buiten onszelf beginnen te komen. Tenslotte worden we weer helemaal perifeer en slapen we in. Het is een soort kringloop van ons wezen door het lichaam heen, ‘s ochtends in de stofwisseling en ‘s avonds eruit gaand bij het hoofd.

Als je dat weet, dan begrijp je plotseling het verschil tussen ochtend- en avondmensen. Ochtendmensen hebben meestal niet zo’n sterke stofwisseling, ze zijn er bij wijze van spreken zo doorheen en kunnen zich dan snel behaaglijk voelen, in dat deel van hun wezen, waar ze van nature wakker zijn. Maar zij zijn al in de loop van de middag moe en kunnen ’s avonds niet veel meer.

De avondmensen doen er lang over voordat ze echt zo wakker zijn, dat ze zich lekker voelen om hun dagtaak te kunnen doen. Voor hen kan de stofwisseling een probleem zijn waar ze zich doorheen moeten worstelen. Voorbeelden daarvan zijn mensen die lijden aan endogene depressies. Het zijn diegenen, die altijd stofwisselingsproblemen hebben (obstipatie, een miserabele eetlust, vieze smaak in de mond) en die met name moeten worstelen om in hun lever- en galorganisme door te dringen. De wanhopigste tijd is voor deze mensen de vroege ochtend, terwijl ‘s avonds het ‘innerlijk’ weer helemaal opgeklaard kan zijn.

Waken en slapen

Het ritme van waken en slapen heeft een heel ingrijpende invloed op ons lichaam. Er is zelfs een hele tak van wetenschap ontstaan voor het bestuderen van het zogenaamde circadiane ritme, het ritme van het etmaal. In de loop van een etmaal verschuiven bepaalde stoffen in het lichaamsvocht tussen de weefsels van binnen de cel naar buiten de cel. Ook het vermogen van het lichaam om bepaalde stoffen te verteren, verandert gedurende een etmaal. Zo kunnen bepaalde geneesmiddelen overdag dodelijk zijn, die in de nacht met gemak door het lichaam verteerd worden.

Het zal duidelijk zijn dat daarmee rekening kan worden gehouden in de therapie en met die kennis kan ook besloten worden op welk moment van de dag een bepaalde impuls ter kennisgeving kan worden gebracht aan het organisme. Soms laat een patiënt je zien, dat je er geen rekening mee houdt. Bij voorbeeld: een van de antroposofische therapieën bij migraine is dat men, om een patiënt beter te laten incarneren, hem ijzer (in combinatie met andere substanties) geeft, met de bedoeling dat dat ijzer de stofwisselingskrachten, die te sterk stijgen en in het hoofd dat kloppen en bonzen teweegbrengen, in toom houdt. Nu kon een patiënt, die het ijzer in de vorm van meteoorijzer kreeg, door omstandigheden die injectie pas in de middag komen halen. Het ging goed met zijn migraine, maar hij sliep het eerste deel van de nacht niet meer. Pas toen het mogelijk werd de injecties ’s ochtends te geven, was zowel de migraine als ook de slapeloosheid verdwenen. Ook Iscador, het antroposofische geneesmiddel tegen kanker, is een substantie die gegeven wordt aan het begin van de dag, om daarmee het ‘ik’ dat de eigenlijke schepper van de menselijke gestalte is en dat in gevaar is als iemand kanker heeft, te helpen bij zijn incarnerende fase.

In de laatste vijftien jaar is ontdekt dat ook het slapen een heel ritmisch proces is. Gedurende de nacht wisselt het heel diep slapen en het oppervlakkig slapen, waarbij de mens dan gaat dromen en snelle oogbewegingen maakt, die op het E.E.G. (Elektro Encefalogram) geregistreerd worden, elkaar af. Als deze beide fasen elkaar vaak afwisselen in een nacht dan is de slaap verkwikkend en wordt men uitgerust en als herboren wakker. Treden die snelle oogbewegingen niet vaak op dan is men niet uitgerust. Er vindt in de nacht een soort verwerking plaats, een ritmisch al ademend verwerken van de fysiologische en psychologische gebeurtenissen van de dag.

Bij bepaalde omstandigheden treedt dit ritmische verloop niet meer op, onder anderen bij hoge koorts, maar ook bij het gebruik van slaapmiddelen. Dan heeft dus het verwerkingsproces niet plaats gehad en zit men de volgende avond niet alleen met de problemen van de dag zelf, maar ook nog met die van de vorige dag. Geen wonder, dat slaapmiddelen uiteindelijk de slapeloosheid bevorderen.

Een goed er overdag in zijn, betekent dat je er ’s nachts ook goed uit kunt zijn. De ervaring leert dat als je overdag intensief erbij bent geweest, dat je dan ook goed kunt slapen. Haast verhindert om er goed bij te zijn en de poort naar de slaap is dan ook vaak gesloten.

Een van de mogelijkheden om er overdag goed bij te zijn, is het maken van een bewuste pauze, een moment, waarin je dingen doet die met het verloop van de dag niets te maken hebben, maar die je doet omdat jij ze zelf wilt.

Ik zal nooit de raad vergeten die een stratenmaker zijn uiterst nerveuze moeder gaf, die door haar nervositeit ook veel lichamelijke klachten had. Hij zei: ‘Nu zal ik eens even dokter zijn. Ik schrijf je voor: driemaal daags je nergens druk over maken’.

Vierdeling

Nu heeft de dag, het etmaal, ook een vierdeling. We komen hier de verhouding 1:4 weer tegen. Het midden van de dag, de eigenlijke nacht en dan de twee overgangstijden van de

helaas ontbreekt hier de rest van het artikel. Er is nog een tweede deel.

Joop van Dam, Jonas 15, 21-03-1980

.

Ritme: alle artikelen

.

1526

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 1 (1-8-1)

.

Enkele gedachten bij blz. 24/25 in de vertaling van 1993.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA295) [3]

Over adem en ademen

In het op o.a. de vrijescholen zo bekende Paradijsspel zegt Godvader, wanneer hij voor het eerst spreekt – dat doet hij tegen Adam –

‘Adam, nu neemt den adem des levens,
dien ghy ontfaet mit deuzen dach
neemt oock verstant waerdoor ghy leert
dattic u uyt stof heb geformeerd.
Soo leef dan. En van stonde af aan
gaet steevast op u voeten staen!

In deze eerste woorden wordt de drieledige mens geschapen. Door de adem!
Het verstand volgt waarmee Adam moet leren wat inmiddels al voltooid is: de schepping uit de stoffelijkheid. Dan strekt Adam zich a.h.w. in de verticaal, als hij stevig op zijn benen gaat staan. Waarheen hij gaan zal? Dat is nog geen realiteit: de toekomst ligt open.

Levensadem. De schepping van Adam.
Byzantijns mozaïek, Monreale, 12 eeuw
Adam

Adam is hier nog geen individuele naam, maar duidt op de schepping van ‘de mens'(heid), in het bijzonder [4] ‘hij die uit aardse stof werd gemaakt’.
Het Hebreews gebruikt hier de naam “Adamah”. Er zijn verschillende omschrijvingen, waaronder ‘levensgrond.’

Adam hangt etymologisch niet samen met adem. Die wordt in het Hebreews ‘ruach’ genoemd.
Dat is geen woord met maar één betekenis. Het wordt op verschillende manieren vertaald en omschreven:

‘Het Hebreeuwse ruach duidt in de eerste plaats een luchtbeweging aan. Dat kan wind zijn, maar ook adem en vervolgens geest. Vandaar kan het dan een bepaalde gemoedstoestand aanduiden. In een andere zin kan het ook slaan op een bepaalde windrichting en dus een zijde of een kompasrichting.’ [5]

Met het woord wordt uitgedrukt dat door ‘ruach’ de mens een levend wezen wordt, maar tegelijkertijd betekent het ziel en geest.
God is de schepper van ruach, ruach de scheppende activiteit.
Ruach is het levensprincipe dat rede, wil en geweten omvat. [6]

‘Veel woorden in andere talen die qua betekenis verwant zijn aan het woord ziel gaan etymologisch terug op woorden die adem(en), lucht, wind, ruiken e.d. betekenen. Grieks: het woord psyche (ziel) betekent evenals pneuma (geest) wind of lucht (< pne(w)ô = waaien), (pnu=ademen of blasen)  Latijn: de woorden anima (ziel) en animus (geest) betekenen wind, spiritus (geest) adem. Sanskriet: âtman (ziel) betekent lucht (vergelijk adem – misschien – Grieks “atmos”)., het boeddhisme heeft nirvanaHebreeuws: de woorden nefesj (levensadem), nesjamah (ziel) en roeach (geest) betekenen respectievelijk geur, lucht en wind. Volgens de taalkundige H. Möller hangen nefesj en nesjamahsamen met neus, roeach met reuk samen. Anderen zien ook in het Griekse woord nous of noös (geest) een verband met neus. [7]

 

Tegen deze achtergrond is het niet zo vreemd dat Rudolf Steiner dan eens over ‘geest-ziel’ spreekt, dan eens over ‘ziel-geest’ het Duitse geistig-seelisch of seelisch-geistig; ook Geistseele en Seelengeist. 
We zien in de woorden die in het begin van het bijbelboek Genesis staan opgetekend de mens(heid) als enerzijds het wezen geschapen door een geest-zielenkracht; anderzijds een wezen dat uit aarde, uit aardestof wordt geschapen.
A.h.w. een soort oerbeeld van de 2-ledige mens. ‘Onder’ en ‘boven’ moeten nog met elkaar in harmonie komen. Dat gaat niet zonder de adem.

Of zoals Steiner dat verwoordt op blz. 24:
Dieses Atmen bedeutet sehr, sehr viel für die menschliche Wesenheit, denn in diesem Atmen liegt ja schon das ganze dreigliedrige System des physischen Menschen.

Dit ademen betekent heel, heel veel voor het menselijk wezen, want in het ademen ligt al de gehele drieledigheid van de fysieke mens besloten.
GA 293/24

Wanneer de mens begint te ademen, begint op aarde zijn wezen als geest-ziel/ziel-geest. En deze ‘zitten’ meteen in ‘denken, voelen, willen.’

Het eerder genoemde ‘ruach’ heeft ook de betekenis van ‘gemoedstoestand’, ‘emotie’ (blijkend uit een versnelde ademhaling). En dan krijg je betekenissen als ongeduld of woede, maar ook bezieling of kracht. Dat kan iemands eigen ‘geest’ zijn, die hem aanzet bepaalde dingen te doen, goed of slecht, dus de mentaliteit, de gezindheid die iemand heeft. [5]

Hoezeer de gevoelens, de emoties als zielenkwaliteiten gedragen worden door de fysieke adem, blijkt uit het dagelijks leven. De taal die we daarbij gebruiken, drukt deze samenhang – vaak beeldend – uit.
Bij hevige schrik ‘stokt de adem in de keel’ of wordt iemand ‘de adem benomen’; ook een sfeer kan ‘verstikkend’ zijn; iets moois of iets spannends ‘adembenemend’. En vanzelfsprekend wordt het direct bij de ademhaling betrokken orgaan: het hart, in deze uitdrukkingen betrokken: bij schrik: ‘mijn hart klopte in mijn keel’; ‘zijn hart sprong op van vreugde’; bij ontmoediging: ‘het hart zakte me in de schoenen’.

Het ademen is een ritmisch proces. Ritme werkt door in alle levensprocessen – het is een wezenlijke eigenschap van alles wat leeft. Ieder levensproces wordt een bepaalde tijd sterker, dan weer zwakker en daarna weer sterker. Het leven zit in de voortdurend ritmische vernieuwing. In een normale toestand verlopen de ritmische processen in de organen zo, dat we die niet waarnemen. Waarneembaar is eigenlijk alleen het ademhalen zelf (als je erop let) en voelbaar is je hartslag, bijv. met je hand op je hart of op de verschillende ‘pols’plaatsen. Hoe het ademhalingsritme verder nog doorwerkt in ons lichaam en waar, voelen we niet bewust meer. Een enkele keer: wanneer we door een of andere emotie een ‘stoot’ in ons hoofd voelen die vrijwel gelijktijdig plaatsvindt met een verhevigde hartslag. We mogen echter wel zeggen dat het ritmische leven in het ademhalingsorgaan een zodanige werking heeft dat dit het fysieke orgaan als geheel doorwérkt en in zijn ritme meeneemt – in een voortdurende afwisseling tussen het actieve inademen en het passieve uitademen.
De ademhaling is afhankelijk van sterke schommelingen in de frequentie (de hoeveelheid ademhalingen) en in de amplitude (de diepte van de ademhaling). Die zijn niet alleen het gevolg van grotere of minder grote lichamelijke inspanning, ze doen zich ook voor bij lichamelijke rust. Ze staan dan in een duidelijke relatie tot de verschillende gevoelens die men in het borstgebied beleeft.

Hoezeer de ademhaling betrokken is bij de gevoelens, wordt in deze figuren zichtbaar:

Zonder emotie wil hier zeggen: enigszins gelaten, geen direct beleefbare gevoelens.
Bij boosheid is er innerlijk onrust en sterke opwinding. De ademhaling gaat vlugger en tegelijkertijd wordt deze onregelmatiger.

 

 

Opmerkelijk is de frequentie bij sex. De staat van opwinding veroorzaakt een ademhaling die beduidend ‘zwaarder’ wordt en daardoor hoorbaar – d.w.z. meer fysiek!, het bekende geluid van ‘de hijger’.

Wanneer er door een bepaalde indruk een gevoel van blijdschap ontstaat, opent de ziel zich, wordt ruimer en de innerlijke beweging wordt sterker: een toestand van een vreugdevolle opwinding met een bepaalde diepte van beleving. De ademhaling wordt dieper en sneller. 
Bij eerbied, verering beleeft een mens veel meer iets geestelijks. Alle opwinding is verdwenen. Vanuit een innerlijke rust opent de ziel zich. Er volgt een verdiepte beleving, want wat je vereert, komt uit de diepte van de ziel. Het ademritme wordt rustiger, langzamer en wordt veel dieper. [8]

Door zulke waarnemingen wordt de samenhang tussen de innerlijke dynamiek van de gevoelens en de verschillende manieren van ademen, duidelijk: dynamiek van de gevoelens wil zeggen: actief of in rust en de diepere of oppervlakkigere beleving. Dat wordt weerspiegeld in de frequentie en de diepte van het ademen. Ademen is de fysionomie van het gevoelsleven. [9]

De individuele mens beschikt over een groot scala aan gevoelens: van de meest elementaire – die we bij ‘etherlijf’ tegenkwamen en in de gewaarwordingsziel beleven: honger, dorst, kou; en minder ‘stoffelijke’ gevoelens die zich in de verstands-gemoedsziel openbaren: alles wat grofweg sympathie en antipathie is en gevoelens die zich losmaken van het direct persoonlijke en zich richten op de ander of het andere: liefde, eerbied, meedelijden. 
Ook bij kinderen is er al een grote variatie aan gevoelens.

Tegen deze achtergrond is het goed te begrijpen dat Steiner op dezelfde dag waarop hij deze dingen uitspreekt – tijdens de eerste lezing op 21 augustus 1919 – daar in de tweede lezing die dag op terugkomt. 
Hij zegt:

Versuchen Sie nie so zu erzählen, daß Sie auf Kopf und Verstand reflektieren, sondern so zu erzählen, daß Sie in dem Kinde gewisse stille Schauer – in gewissen Grenzen – hervorrufen, daß Sie den ganzen Menschen ergreifende Lüste oder Unlüste hervorrufen, daß dies noch nachklingt, wenn das Kind weggegangen ist und daß es dann zu dem Verständnisse davon und zu dem Interesse daran erst übergeht.

Probeert u nooit zo te vertellen dat u het hoofd en het verstand aanspreekt, maar zo dat u in het kind een soort stille hui­vering – binnen bepaalde grenzen – oproept, dat u lust- of onlust­gevoelens oproept die de hele mens aangrijpen. Die klinken dan nog na wanneer het kind weer naar huis gaat, en van daaruit kan het dan de stap tot begrip en interesse zetten.
GA 294/20**
vertaald/31

Bij de behandeling van het vertellen van een fabel zegt hij dan:

Jetzt möchte ich mit Ihnen ein Stück Unterricht besprechen. Ich möchte darauf aufmerksam machen, daß Sie niemals den Inhalt eines Lesestückes – ich will es prosaisch so nennen – dadurch für das Gefühl und die Empfindung verderben sollten, daß Sie das Lesestück lesen, oder mit den Zöglingen durchlesen, und es dann pedan­tisch erklären. Der einsichtige Psychologe wird es nicht so machen, son­dern er wird das Gefühl dafür haben, daß ein Prosastück oder ein Gedicht auf die Seele so wirken muß, daß diese Seele, wenn sie es erlebt hat, mit dem Eindruck zufrieden sein kann; von dem Eindruck befriedigt sein kann, könnte man auch sagen. Man wird aber das nicht ausschließen dürfen, daß man gerade diese Befriedigung, welche aus dem Inhalte eines Lesestückes hervorgehen soll, für den Zögling da­durch erhöht, daß der Zögling vollständig alle Nuancen versteht, daß er dem Gefühl nach wenigstens, instinktiv, versteht, was in dem Ge­dichte darin ist. 

Nu zou ik een stuk onderwijs met u willen bespreken. Ik zou u erop willen wijzen dat u nooit de inhoud van een leestekst – ik zal het prozaïsch maar zo noemen – moet bederven voor het gevoel en de ervaring door het stuk voor te lezen of samen met de leerlingen te lezen, en het dan als een schoolmeester te verklaren. Iemand met psy­chologisch inzicht zal het niet zo doen, hij zal aanvoelen dat juist een prozatekst of een gedicht in moet werken op de ziel, en wel zo dat de ziel na die ervaring tevreden kan zijn met de indruk, voldaan kan zijn door de indruk, kan men ook zeggen. Maar men zal niet mogen uit­sluiten dat men juist die voldoening die uit de inhoud van een tekst moet ontstaan, voor een leerling verhoogt doordat hij alle nuances begrijpt, althans gevoelsmatig, instinctief begrijpt wat er in het ge­dicht staat.
GA 295/61
vertaald/59

**Steiners benadering gaat nu uit van ‘bovenmens en benedenmens, bovenfysiek, halffysiek en fysiek.
Daarover is hier al een en ander opgemerkt. 

Zonder nu op details in te gaan, kun je veel van de manier waarop in de basisafdeling (de onderbouw) van de vrijeschool gewerkt wordt, verbinden met dit belangrijke fenomeen van de ademhaling.
Zingen, spreken, fluitspelen.
Het met plezier de dingen doen: schilderen, boetseren.
Met fantasie, de open vorm van de creativiteit.
De ritmische afwisseling tussen actief en passief, tussen doen en luisteren – dat laatste ook naar de verhalen waarop de ziel meebeweegt in de afwisseling tussen spanning en ontspanning; stille huiver en lachen, verontwaardiging en instemming enz. 
 

.

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] 
GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven
[4]  Hebreeuws: אָדָם ’ādām, “mens(heid)”
[5]
[6]
[7]
[8] K.E.Schaefer: Individual Respiratory Patterns Affecting Metabolic Processes and CNS Functions, New York 1979.
[9] Kranich: Anthropologische Grundlagen der Waldorfpädagogik, Stuttgart 1999.

.

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskunde: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

1358

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 1 (1-7-2/3)

.

Enkele gedachten bij blz. 23/24 in de vertaling van 1993.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA 295) [3]

In een vorige artikel dat beschouwd kan worden als een inleiding op wat hier volgt, werd erop gewezen dat ‘schematiseren’ eigenlijk niet kan; en dat het willen verklaren en definiëren steeds weer het gevaar in zich draagt de werkelijkheid tekort te doen.
En toch kunnen we, wanneer we niet het helderziende vermogen hebben zoals Steiner kennelijk had, niet zonder een zoektocht met ‘het gezonde verstand’. Daartoe is dit een poging.

Op blz. 24 is sprake van het ‘gewaarwordingslichaam’  en de ‘gewaarwordingsziel’. Wat valt daar o.a. over te zeggen:

HET GEWAARWORDINGSLIJF EN DE GEWAARWORDINGSZIEL

Gewaarwordingslijf
Nadat we het verschil tussen fysiek lichaam en etherlijf hebben vastgesteld en gekarakteriseerd met allerlei aspecten, is er nog een ‘lijf’ dat Steiner noemt, wanneer het over de drieheid gaat die op drieërlei manier verbonden is met de ons omringende wereld.

‘Weten’ dat je leeft, is m.i. afstandelijker dan ‘voelen’ dat je leeft. Meestal wordt gezegd: ‘dan voel je pas dat je leeft’, uitgesproken wanneer je je ‘lekker’ voelt, goed in je vel zit; iets beleefd hebt wat fijn was, kortom iets in de sfeer van de gevoelens die dicht bij genotservaringen liggen. Wanneer je die gevoelens nader bij je zelf onderzoekt, merk je dat ze veelal ‘primair’ zijn: ze hebben direct te maken met je welbevinden. Maar ook dat ze sterk verbonden zijn met elementaire levensbehoeften. De taal is ook hier weer een rijke ondersteuning om het gebied in ons te leren kennen, waar deze belevingen zich afspelen. Bij ‘levens’ ‘behoefte’ voel je dat je het om te kunnen leven, nodig hebt, er is een verlangen naar, of als dit sterker wordt: een begeerte, je hebt ‘zin in’, ‘trek in’, ‘lust om’ enz. Honger, dorst, ze moeten als gevoel bevredigd worden; om te (over)leven ontstaat er een drang, een dwang om aan voedsel te komen – om jezelf in stand te houden moet je wel. In die sfeer van overlevingskrachten liggen ook de primaire seksuele krachten – om de soort in stand te houden moet er voortplanting zijn.

Dan merk je dat hier nauwelijks vrijheid heerst. De natuur(wetten) overheersen nog.
Dit is, zoals net gezegd, niet het gebied van het weten, maar van het voelen, beleven. Dit laatste woord, met als hoofdwoord ‘leven’ wijst ons in de richting van het leven, ‘be’ geeft vaak een intensivering aan, dikwijls naar een ander niveau: grijpen/be-grijpen; staan/be-staan; leren/be-leren, enz.
Gevoelens van drift, drang, dwang, zin, lust, begeerte, trek, hartstocht hebben alle een direct verband met ‘leven’.

Drift, drang, dwang, zin, lust, begeerte, trek, hartstocht ‘zijn’ van het etherlijf, ‘zitten’ daarin en worden daar ‘opgemerkt’ door een ander soort ‘lijf’ – lijf in de zin van ‘een vermogen om te’ –ze worden daar ervaren, waargenomen, ze worden ons daar op een bepaald ogenblik bewust, ‘gewaar’.( ‘Zijn’ en ‘zitten’ kun je als woorden eigenlijk hier niet gebruiken: dat suggereert een statische aanwezigheid, terwijl het etherlijf een ‘stromend’, een bewegend iets in ons is.)

Van het deel van het etherlijf waarin dit’opmerken’ plaatsvindt, zegt hij, dat het ‘fijner’ is dan het andere deel, dat weer sterker met het fysieke lichaam verbonden is. Dus op die grens van ‘leven’ en ‘beleven’ worden wij ons deze ‘levensgevoelens’ gewaar.

Toen het ging om ‘lijf’ kon er gezegd worden: het is een krachtencomplex, een kracht(en)veld. Dit zou je dus, omdat je hier ‘gewaar wordt’  ‘gewaarwordingslijf’ kunnen noemen.
(Het moge duidelijk zijn dat je dit in vertalingen ook weer tegenkomt als ‘gewaarwordingslichaam’)

Wanneer je de mens beschrijft vanuit meer fysiek-etherisch gezichtspunt en wanneer je vandaar verder wil gaan naar minder direct lichamelijke sensaties, naar gevoelens die meer gevoelskwaliteit hebben, zoals sympathie, medelijden, liefde enz., moet je dit complex van gewaarwordingen nog gewaarwordingslijf noemen.

Gewaarwordingsziel
Op blz. 23 in de voordracht noemt Steiner de ziel en verdeelt deze in bewustzijnsziel, verstands- of gemoedsziel en gewaarwordingsziel.

‘Ziel’ beschrijft hij als ‘een vermogen om de buitenwereld tot je eigen wereld te maken en je eigen binnenwereld te manifesteren in de buitenwereld. Bij ‘tot je eigen wereld’ kun je denken aan, dat je bijv. over gebeurtenissen in de wereld nadenkt en er een eigen oordeel aan verbindt: dan is dat stukje wereld jouw wereld geworden: de ziel als een kennend vermogen. Je kunt ook plannen hebben, ideeën, die je ten uitvoer wil brengen. Dan zet je a.h.w. jouw binnenwereld in de buitenwereld: je concretiseert je plannen. Dat wilde je nu eenmaal. Hier zie je dat de andere kant van de ziel, het willend vermogen is.
Vanuit deze zielenoptiek zijn gewaarwordingen die je hebt, vanuit de buitenwereld komend o.a. licht- en geluidsindrukken. Om deze indrukken te kunnen hebben, moet je beschikken over de zintuigen die ze kunnen registreren en hier zie je voor het eerst de relatie tussen je iets bewust kunnen worden en de zintuigen.

In dem, was rot, grün, hell, dunkel, hart, weich, warm, kalt ist, erkennt man die Offenbarungen der körperlichen Welt. Diese Offenbarung heiβt Empfindung.

In wat rood, groen, helder, donker, hard, zacht, warm, koud is, leer je de stoffelijke wereld kennen zoals die zich aan ons voordoet. Bewustzijn daarvan heet gewaarwording.
GA 9/22
Eigen vertaling

Man stelle sich den Menschen vor, wie er von allen Seiten Eindrücke empfängt. (  ) Die Empfindungen antworten auf die Eindrücke. Dieser Tätigkeit soll Empfindungsseele heiβen.

Neem de mens hoe die van alle kanten indrukken ontvangt. Die word je je gewaar. Ze komen bij je binnen – worden van jou – dat is de activiteit van de gewaarwordingsziel.
GA 9/17
Eigen vertaling

Ein Teil des Ätherleibes sei feiner als der übrige und dieser feinere Teil des Ätherleibes bildet eine Einheit mit der Empfindungsseele, während der gröbere Teil eine Art Einheit mit dem physischen Leib bildet.

Een deel van het etherlijf is fijner dan de rest en dit fijnere deel vormt een eenheid met de gewaarwordingsziel – het grovere deel vormt een zekere eenheid met het fysieke lijf (het van leven doortrokken lichaam).
GA 9/17
Eigen vertaling

Maar wanneer het oog als zintuigorgaan niet goed of helemaal niet functioneert, is een kleurindruk op jou niet mogelijk. Je gewaarwordingsziel kan daarop niet reageren en daarom kun je zeggen dat je lichamelijkheid bepalend is voor hoe je gewaarwordingsziel functioneert. Dat begrensde krachtenveld noemt Steiner gewaarwordingslijf, maar omdat zich daarin de gevoelens afspelen die bij het gewaarworden horen, is dit tevens de gewaarwordingsziel. Ze vormen een eenheid.

Nur bei richtig lebendem, wohl gebautem Auge sind entsprechende Farbempfindungen möglich: dadurch wirkt die Leiblichkeit auf die Empfindungsseele. Diese ist also durch den Leib in ihrer Wirksamkeit bestimmt und begrenzt.

Slechts door middel van goed functionerende goed gebouwde ogen is het mogelijk de kleuren volledig waar te nemen. Zo uit zich de invloed van het lichamelijke op de gewaarwordingsziel. Het lichaam bepaalt en begrenst zodoende haar activiteit. Ze leeft binnen de door het fysieke lichaam getrokken grenzen.
GA 9/17
Vertaald/40

Enerzijds hebben we dus onze gewaarwordingen van wat zich in ons afspeelt in de levenssfeer; anderzijds opent onze ziel als gewaarwordingsziel zich middels de zintuigen voor de buitenwereld, zodat deze ‘bij ons binnenkomt’ en van ons wordt. Vele indrukken! worden we wel gewaar, maar dat is nog iets anders, dan ‘worden waargenomen’. In het taalgebruik gaan de betekenissen nog weleens in elkaar over; maar je kan hier een gevoel krijgen voor het feit dat ‘waarnemen’ een veel bewustere activiteit is, terwijl ‘gewaarworden’ je a.h.w. meer overkomt, onbewuster, verloopt. Het Duits heeft ‘empfinden’, waarbij het gaat om ‘ zintuigprikkeling’, om ‘(be)merken, ‘bespeuren’, ‘aanvoelen’.

We kennen allemaal het verschijnsel dat wanneer het buiten nat is, vele bloemen hun knoppen niet openen. Begint de zon te schijnen, gaan ze open. We kunnen dat zien als een beweging, maar niet een van binnenuit, want dan zou de plant de mogelijkheid hebben, ondanks dat de zon begint te schijnen, tóch de knop gesloten te houden.

Een wandelende tak lijkt bedrieglijk veel op een gewoon takje. Wanneer ze beide stil liggen, zie je geen verschil. Om te weten of het takje ‘wandelend’ is, moet je het aanraken. Bij aanraking beweegt de wandelende tak. Hij reageert met beweging of……houdt zich doodstil. Dat is al een groot verschil tussen plant en dier. Het laatste kan van binnenuit reageren. De knop moet opengaan; het dier hoeft niet per se weg te lopen; integendeel: het kan ook op je toekomen, je aanvallen zelfs.
Dieren leven sterk in hun gewaarwordingen. Dat is het allereerste wat wij met de dieren gemeen hebben: de gewaarwordingsziel.

Dat is de verbinding van de gewaarwordingsziel met het dierenrijk.

De drievoudige verbondenheid waarvan sprake is op blz. 24 is dus zo weer te geven:

Stoffelijke wereld, de wereld van de gesteenten;
ons fysieke lichaam
Plantenwereld, de wereld van het vegetatieve leven:
ons etherlijf
Dierenrijk, de wereld van de (lichamelijk gebonden) gevoelens, de gewaarwordeningen:
onze gewaarwordingsziel
.

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2]
 GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskunde: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

1302

.

 

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie (2-1)

.

HET ETHERLIJF VAN DE MENS

Het etherlijf van de mens – de ontwikkeling en de opvoedkundige vorming in de kinderleeftijd*

Wanneer je de ontwikkeling vanaf de geboorte en tijdens het verwerven van het vermogen tot lopen, spreken en denken tot aan de schoolrijpheid volgt, dan vertonen zich in het fysiek-etherische gebied in alle organen diepingrijpende veranderingen. De orgaanstructuren die in de embryonale tijd werden aangelegd veranderen, worden rijper, kunnen hun functies beter verrichten.
De kracht die aan deze diep ingrijpende veranderingen ten grondslag ligt, die alle veranderingen in groei, in het structureren van de organen en in de vormgeving veroorzaakt, laat zich begrijpelijk samenvatten als levenskracht.
In die totaliteit vormen ze een in de tijd zich ontplooiend, vol wijsheid zittend zinvol geheel, dat als levenslijf gekwalificeerd kan worden en dat als een ‘tweede realiteit’, als de vormgever (architect) van het lichaam daarin leeft.
Met een traditionele term kun je dit geheel ‘etherlijf’ noemen.
Dit systeem van krachten dat daarmee in de belangstelling komt te staan, is er een dat zich in de tijd voltrekt, daarbij zich omvormend, steeds het karakter van een geordend levensgeheel vol wijsheid in zich dragend.

Zonder interactie met nog een andere kwaliteit, nl. met die van het voelen, zou het een puur vegetatief zich ontplooiend leven blijven.

Juist de interactie van de levenskrachten- het etherlijf met het voelen en de daarbij plaatsvindende verandering – zal in detail gevolgd worden, omdat deze een fundamentele betekenis heeft voor zowel het mens-zijn alleen al, als ook voor de ontwikkeling van het kind zelf.

De voor indrukken openstaande ziel en het complex van levensvormkrachten – hun contact en interactie.

De karakterisering van de ziel als een vermogen om de buitenwereld tot binnenwereld te maken – en omgekeerd – blijkt een beschrijving te zijn die vruchtbaar is om te begrijpen wat er gebeurt wanneer we iets gewaarworden. Ook de begrippentrits: wakker – dromen – slapen, werpt een bepaald licht op het verschil tussen gewaarworden en waarnemen. Om bewust waar te nemen – het woord ‘bewust’ wijst daar al op, moet je een bepaalde wakkerheid, oplettendheid aan de dag leggen. Gewaarworden overkomt je meer; het speelt zich meer dromend, dromerig, onbewuster af, zelfs ‘slapend, slaperig’, onderbewuster.
Woorden die met het waarnemen in verband worden gebracht, kun je met deze karakterisering ook exacter een plaats geven: oplettendheid, interesse, toewijding – hier is zeker sprake van ‘wakkerheid, van betrokkenheid. Van een activiteit die door iemand aan de dag wordt gelegd. Er is ook sprake van een bepaalde wilsactiviteit. De richting is: van jou uit de wereld in.
Bij ‘gevoelig voor indrukken’, ‘beïnvloedbaar’ komt er iets uit de wereld bij je binnen; er is nauwelijks wilsactiviteit; het overkomt je – soms overmannen de indrukken je, zoals de slaap je kan overmannen.
Daar waar er sprake is van een activiteit van jou, spreek je niet meer van gewaarworden, maar van waarnemen. Er is steeds iets wat je je bewust wordt.
Tegelijkertijd roepen vele waarnemingen, maar ook gewaarwordingen een bepaald gevoel op; worden begeleid door gevoelens, stemmingen. Die zijn met de fysieke zintuigen niet waarneembaar – ze worden gevoeld, beleefd, ervaren. Voor ieder zijn ze voortdurend aanwezig – ook weer bewuster, dan wel onbewuster of zelfs onderbewust. Ze maken onze stemming uit, ons humeur, hoe we ons voelen. We hebben het naar ons zin, zijn blij, beleven plezier of we hebben er de pest in, zijn boos, voelen ons ongemakkelijk, opgelaten. De taal is rijk aan woorden om al deze stemmingsnuances te omschrijven.

Maar onze ziel is niet alleen het toneel van verinnerlijkte waarnemingen vanuit de buitenwereld. Ook van wat zich in ons meer vegetatieve leven afspeelt, vormt ze een toneel van gevoelens en stemmingen.
Als we bedorven eten hebben geconsumeerd, zal het lichaam reageren; we voelen ons misselijk, ziek; of door andere oorzaken: ‘niet lekker in ons vel’; we worden op zeker ogenblik gewaar dat we honger of dorst hebben; behoefte aan slaap, aan seks. Daaruit vormen zich woorden als ‘trek, zin, lust, begeerte’.
We hebben het voornamelijk over de stofwisseling; het gebied waar we met ons bewustzijn geen toegang toe hebben. Het speelt zich allemaal in ons af, maar we hebben er eigenlijk geen ‘weet’ van: het is het gebied waarvoor we ‘slapen’. In ons voelen – onze beleving- resoneert a.h.w. iets daarvan mee. Je behaaglijk voelen, tegenover maagpijn hebben.
Groei en voortplanting hebben we leren kennen behorend bij het etherlijf en de alinea hierboven is dus eigenlijk een beschrijving van de interactie tussen etherlijf en de meer vegetatieve kant van de ziel.
Er wordt weleens gesproken over de ‘lagere’ ziel; de ziel in engere zin; de ‘beperkte’ ziel. Dat tegenover ‘het hogere, ruimere, onbegrensde’ waarbij dan gedacht wordt aan het niet-fysiek gebonden zijn van de ziel wanneer deze zich doordringt met de ‘eeuwige’ wereld van de gedachten, de ideeën.

Dit ‘lagere’ is zeker niet bedoeld als moreel lager, of minderwaardig. Het wil hooguit duiden op dat ene aspect: het richt zich naar het stoffelijk-etherische; de andere kant is het geestelijke aspect van het bestaan: grofweg: naar het tijdelijke tegenover het ‘eeuwige, onstoffelijke’.

Keren we nog even terug naar de waarneming.
Waar ik ook naar kijk, wanneer ik dat niet met een zekere aandacht doe, blijft het slechts bij een vluchtige waarneming en zodra ik weer naar iets anders kijk, is het vorige object van waarneming geen realiteit meer voor mij. Het wordt dan moeilijk nog een voorstelling – d.i. het verinnerlijkte beeld van dat object, te maken. M.a.w. ik zie dat niet meer voor me (onstoffelijk) omdat ik het niet als stoffelijk ‘ding’ goed heb waargenomen, in me opgenomen (bijna letterlijk).

Eerder heb ik het voelen geplaatst tussen ‘voorstelling’ en ‘wil’, waarbij ‘voorstelling’ op iets terug te voeren is, dat er ooit was: verleden; en ‘wil’ die nog concreet moet worden, die een toekomstige realiteit inhoudt. Het voelen bevindt zich voortdurend in het nu, het heden.
Wanneer ik met aandacht waarneem, mij met het object verbind, is het mogelijk dat ik ‘morgen’ het object nog als voorstelling kan oproepen, het weer voor me zien. Ik herinner het me. Bijna letterlijk: alsof ik ernaar kijk en het me opnieuw tot eigen  inner–lijke aangelegenheid maak.

Belangrijk voor het pedagogisch-didactisch handelen?
Hebben deze menskundige gezichtspunten betekenis voor de pedagogie.

Voor de pedagogie kunnen deze gezichtspunten van (groot) belang zijn. Vooral in deze tijd – en ik denk voor wat op ons toekomt, van nog meer importantie.

We leven in een tijd waarin buitengewoon veel informatie op ons afkomt. Zoveel soms, dat ‘horen en zien’ je vergaan.
Die uitdrukking is interessant. Door de hoeveelheid kun je er niets meer mee. Je wordt eigenlijk overgeleverd aan die indrukken en je sluit je ervoor af.

Het heeft me altijd verbaasd dat mensen die in een winkel werken waar heel de dag muziek klinkt, daar niet ontzettend moe van worden – teveel aan je hoofd. Ik heb er verscheidene keren naar gevraagd en kreeg steevast het antwoord: ‘Ach mijnheer, daar sluit ik me voor af, dat hoor ik niet eens meer’.
Dat is toch merkwaardig: er klinkt iets om naar te luisteren, maar het gevolg is dat je je ervoor afsluit.

Onze zintuigen krijgen dagelijks – ook die van kinderen – een grote hoeveelheid indrukken te verwerken.**
Wat doet het voelen daarmee. Hoe intensief of oppervlakkig worden deze verwerkt.
Waar blijven ze, als je dat al kan vragen of wat doen ze.

Dat we vanuit ons etherlijf – groei en voortplanting – in ons beleven: honger, dorst enz – iets gewaarworden, toont de relatie, de interactie, etherlijf-gewaarwordingsziel.
Is er ook een interactie vanuit de gewaarwording of waarneming naar het etherlijf.

De psychosomatiek lijkt daarvoor het antwoord, al is daar het onderscheid etherlijf-fysiek lichaam niet zo expliciet uitgewerkt.

In de nacht van 5 op 6 maart 1883 voltrok zich bij het dorp Peasens-Moddergat in Friesland een ramp. In een hevige storm vergingen schepen en 83 man kwamen om. Er waren ook overlevenden.
Bij een ervan constateerde men dat hij in die spannende nacht totaal grijs was geworden.

Op 27-12-2012 berichtte het Eindhovens Dagblad:
=Aan hoofdhaar is nauwkeurig af te meten of iemand last heeft van stress. Het Erasmus MC in Rotterdam heeft een methhode ontwikkeld om het niveau van het stresshormoon cortisol in het haar te meten. Tot nu toe wordt het cortisolniveau gemeten in bloed of speeksel, maar dat is alleen een momentopname.=

De angst als heftig gevoel heeft kennelijk zo tot in het levenskrachtengebied doorgewerkt, dat daar, in een a.h.w. samengebald ogenblik, iets heeft plaatsgevonden, waar anders jaren voor nodig zijn: het verouderen, d.w.z. het afnemen van de levenskrachten, het zwakker worden van het etherlijf.

Het zenuwachtig-zijn, gespannen, voor bv. een examen, kan gepaard gaan met geen eetlust, slapeloosheid, nervositeit.
Er zijn nog talloze voorbeelden te vinden, waarbij de conclusie dat wat je beleeft, meemaakt, tot in het gebied van het ‘leven’slustige, een levensbedreigende invloed heeft.

Voor het pedagogisch handelen kan dus de vraag gesteld worden: is het belangrijk dat wij de kinderen ‘belevenissen’ geven en welke dan; of waarnemingen laten doen en welke dan. En hoe weten we dan of ze en in welke mate invloed hebben op het etherische; of naar de ‘hogere’ kant gekeken, welke gedachten en ideeën eigendom worden van de kinderen.

Ik denk dat we kunnen vaststellen dat nu ‘de buitenwereld’ een bombardement aan indrukken op de (jonge) mens loslaat met als gevolg een vluchtiger worden, dat is eigenlijk voor de intensiteit van het waarnemen een zwakker worden, door het ‘vergaan van horen en zien’, het voor de (jonge) mens belangrijk is dat hij een gelegenheid krijgt het ‘met aandacht waarnemen’ te oefenen.

In het vervolg op dit artikel heb ik een aantal voorbeelden uit de praktijk gegeven hoe het waarnemen kan worden geoefend.

*n.a.v. Stefan Lebers artikelen in Erziehungskunst,

**In Trouw stond in de bijlage ‘Tijd’ van 04-01-2014 een interview met Arie Boomsma, bekend van o.a. het presenteren van het tv-programma ‘Uit de kast’.
Hij zegt daarin: ‘Alle levens van twintigers en dertigers in de stad staan op shufflestand; vind je je studie niet leuk, dan ga je iets anders doen. Banen met lange contracten zijn er sowieso bijna niet meer. Op internet heb ik vaak drie webpagina’s open, op YouTube kies ik het kortste filmpje van een onderwerp, als ik muziek niet mooi vind, shuffle ik door. Alles spoelen we door, door, door – volgende. Waarom vraag ik dan van een relatie duurzaamheid?’

.

Pieter HA Witvliet

.

kind en etherlijf: alle artikelen

Algemene menskunde: etherijf    gewaarwordingsziel

Antroposofie een inspiratie: etherlijf

menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

432-403

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Michaël (6)

.

VIEREN WIJ WERKELIJK EEN MICHAEËLSFEEST?

‘Mens, ken u zelve’, zo klinkt het woord in elk mens, die zijn zielenontwikkeling daadwerkelijk ter hand neemt. Wie zich bewust wordt van zijn zielenroerselen, weet dat het hier niet gaat om een egocen­trisch kennen. Niet is bedoeld de kennis van hoe we door de medemen­sen in uiterlijke zin gezien wor­den. Uit onzekerheid zoeken we soms op gespannen wijze naar ken­nis omtrent onszelf: “Zal die an­der mij wel krachtig vinden, kom ik wel over als een gelovig devoot mens, vindt men mij wel origineel, kortom ben ik een persoonlijkheid?” Deze weg langs de buitenkant is kil en vals. Zo leren wij alleen ons, niet -zelf kennen. Deze kennis helpt ons niet op de weg naar waarachtigheid. Het gaat niet om de hoog vibrerende zintuig-denk-kennis. Hier is het hartekennen bedoeld. Alleen met het hart kan men werkelijk leren kennen.

Een voelend beleven van het jaarverloop door het vieren van de jaarfeesten is een weg door vele jaren heen die voert tot ons eigen mensenzelf. De mensenziel werkt, leeft, ademt in ritmen die we in het jaarverloop in de natuur, de aardeziel zien weerspiegeld. Wie een antroposofische weg wil gaan, of proberen te gaan, kan grote steun vinden bij de zielenkalender, een verzameling weekspreuken die de aardeziel met de mensenziel verbindt. Men kan zich over de hulp daarvan, volgens mijn ervaring, pas na een jaar of drie enigszins uitspreken. Wellicht pas na zeven jaar echt. Een paar keer proberen heeft geen enkele vaste gewaarwording tot gevolg.
Wie herkent niet het zielengebaar van de zomer? Iedereen gaat er (op) uit! We doen in sterke mate wat menigeen ook na de werkweek op vrijdag en zaterdag (en zondag ….) doet: alles loslaten, ontspannen, afleiding zoeken, uitslapen. De mensenziel is uitgeademd, zoals de aardeziel. In de natuur herken­nen we deze staat van uit zijn, in de bloei van bomen, bloemen, insecten, enzovoorts: alles leeft in een overgave aan het zonlicht.
De natuurmens doet eraan mee; ook wij geven ons graag over aan zon en warmte, aan geur en kleur, aan wijde vlakten, aan zang en spel. De weg van het mensenhart is geen weg daartegenin. Motto  van de spreuk is: “Verlies jezelf
om juist jezelf te vinden”.
Daarin schuilt gevaar. We verliezen onszelf in de zomerse rijkdom van kleuren, geuren, klanken, beweging, gesprekken, verliefdheden: alles een
op
gaan in de zintuigindrukken. Dit alles voert naar enerzijds een sterkere verbinding met de zintuigwereld, de aardse materie, in al z’n pracht. Anderzijds is er de mogelijkheid om in deze min of meer dromende toestand (is de zomer niet een roes?) zich te verbinden met de wereldgeest die zich door de aardse stof heen kenbaar maakt.
Het beeld van de zonne
bloem was, voor ons leraren, de ingang in het nieuwe schooljaar. In die machtige bloem, die zich zo hevig overgeeft aan de zon, wordt sterk zichtbaar dat in het hart een nieuw stadium volgt op die overgave. Er worden kiemen, zaden gevormd die leven de toekomst indragen. In het mensenhart wordt ervaren dat er een appèl gedaan wordt aan onze eigen wil: we zullen weer vorm moeten brengen in ons leven. We zullen de vruchten van de vakantie beleven in een nieuw begin van het arbeidsjaar. Een jaar dat met nieuw elan, boordevol beloften begonnen kan worden. Het enthousiasme dat we nodig hebben om er weer tegenaan te gaan, moet echter gewonnen worden. In de natuur heerst ook moeheid; de herfst begint voor velen van ons met bloedarmoede.
Het wereldwoord, dat in de natuur tot ons gesproken heeft, wil in ons naklinken; wie heeft rond Michaël niet dikwijls keelpijn?
Zo werkelijk is dit appèl.
Wie na de zomer blijft hangen in de uiterlijke wereld, zal balen van de herfst. Zal opzien tegen het jaar. Zal verharden in de vormen die hij schept. Zal zich voornemen dit jaar een strak schema te hanteren. Zal tegen zichzelf zeggen: ‘ Dit jaar zullen ze leren lezen, en dit jaar moet ik elke donderdag thuis zijn, en dit jaar moet de ouderoverlegvergadering tot stand komen. Dit jaar zal ik hem de waarheid zeggen.’ Een ver­krampt willen, koud “enthousias­me”, spreekt hierin door. Dit zijn de uiterlijke kiemen, harde noten. Of men verzinkt in moede­loosheid, apathie: “Het leven is leeg, zinloos, weer zo’n jaar voor de boeg. Weer dezelfde fouten maken, weer met dat afgezaagde beeld van mijn ei­gen persoon door de wereld. “Bah!” Dit kunnen we in ons­zelf leren kennen. Hoe voelen we ons nu? “Mens, ken u zelve”  wordt tot “Mens, ken de draak in u”. Ken het vuur dat niet tot leven wekt, maar vernie­tigt. Ken de harde schubben op de opper­vlakte van de ziel waarmee we
ons­zelf van de medemens, van het leven afsluiten. Ken de bloedeloosheid van de apathie. Ken de kilte van de ondankbaarheid jegens de vruchten van de zomer. Het beeld van de draak is niet een uiterlijk beeld.
De draak leeft in ons allen als de zin­tuiggebonden denker, de harteloze doener. De materialist in ons is draak. Vooropgestelde oordelen en denkbeelden, harde eisen die we aan het leven en medemensen stellen, eenzijdige standpunten, afgesloten voor de visie van anderen. En dan komen we in de onwaarheid: in de schijnzekerheden van het bestaan. In de angst om het leven open en vrij tegemoet te treden. Bang voor het levenslot dat als kiem in ons willen leeft.
In de Michaëlstijd wordt niet van ons verlangd de draak te doden, noch de draak die we in anderen menen te zien te bestrijden. “Mens, ken de draak in u”. En daarmee voeren we de Michaëlsstrijd in ons. “Mens, ken de draak in u”. Bestrijdt hem met het lichtend zwaard van het kos­misch bewustzijn, met het ent­housiasme voor de geest der wereld met de kracht van het zoeken naar levende waarheid, met het vaste vertrouwen in de kracht der enge­len. Elke stap op deze weg is een hapje geestesvoedsel voor de aartsengel Michaël; Hij kan schenken wat hij de zoekende mens te bieden heeft: moed om de leugen in de wereld in de ogen te zien en haar kennende te be­strijden. “Mens, ken de draak in u” en gij wordt tot Michaëlsstrijder. Een Michaëlsfeest, dat gevierd wordt vanuit de uiterlijkheid: drakenbroodjes, vruchtentafels, pompoenensoepen, vlier­sappen omdat dat moet en toch zo gezellig is, is een leugen, een misplaatst Johannesfeest, minder nog. Wie de draak niet kent, kan geen Michaëlsfeest vieren. Wie de draak wil zien, en de kracht en moed voelt groeien hem te bestrijden, kan niet anders dan in waar enthousiasme het feest vieren van de opstanding van de mens in zichzelf. Dan is het vuur-geestesvuur, dan is het zwaard de waarheid, dan is de mens mens. En dan zijn voor onze kinderen de broden, tafels, soepen en sappen geestesbroden, dankbaarheidsta­fels, waarheidssoepen en levens­sappen.

(Reijer Ploeg, nadere gegevens onbekend)

.

Michaël, alle artikelen
.

Jaarfeesten: alle artikelen

.
VRIJESCHOOL in beeld: Michaël

 

252-237

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.