Maandelijks archief: november 2014

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (4-3/1)


 .

De Karolingische Koningen
.

Het verval van de Merovingen

Het Frankische erfrecht veroorzaakte een sterke verbrokkeling van het rijk. De Merovingen hadden daar wel een oplossing voor: de sterkste zoon hielp zoveel mogelijk mede-erfgenamen naar de andere wereld. De koningen wisselden elkaar steeds sneller af en ze waren steeds jonger. Een ander nadeel van de latere Merovingische koningen was, dat ze meestal een zwakke gezondheid en een beperkt verstand hadden. Na 700 hadden de raadslieden van de Fran­kische koning meer macht dan de koning zelf!

De greep naar de macht

De hofmeiers die zich in de loop van de tijden van een soort opperkamerheer hadden opgewerkt tot eerste minister, grepen naar de macht. Karel Martel, de hofmeier van de Frankische koning Chlotarius IV, ging vastberaden zijn eigen gang. De zwakke koning bracht niet eens de kracht op om tegen te sputteren. Hofmeier Karel trad krachtig op, toen het Frankische rijk van verschil­lende kanten werd aangevallen. Hij versloeg in 732 de Saracenen in het zuiden, de Friezen in het noorden en de Saksen en Alemannen in het oosten. Toen de Merovingische vorst in 737 stierf, liet Karel Martel weten dat de Franken het voortaan met een nieuw koningshuis moesten doen… De zoon van Karel Martel, koning Pippijn de Korte, bouwde na 741 de macht die zijn vader had gevestigd, nog verder uit. Na de dood van Pippijn leek het weer even alsof de klok weer tientallen jaren was terug­gezet: twee zoons streden om de macht. Eén van die zoons was Karel, die als Karel de Grote, de keizer der keizers, de geschiedenis zou ingaan.

Karel de Grote

Karel werd in 768 koning van een deel van het Frankische rijk. Hij werd in 771 koning van alle Franken, toen zijn broer Karloman op20-jarige leeftijd het leven liet.
Koning Karel bouwde zijn rijk uit tot het machtigste rijk van Europa, krachtig geleid en uitstekend be­stuurd. Nadat hij aanvankelijk op vele fronten strijd had geleverd, wist Karel zijn rijk een periode van ongekende rust te bezorgen. Karel werd in 800 door de paus tot keizer gekroond, een gebeurtenis die al honderden jaren niet meer was voor­gekomen. De kunsten en wetenschap­pen, tot stilstand gekomen na al die eeuwen van strijd en onrust, begonnen weer op te bloeien. Die bloei hield ook nog aan na de dood van Karel in 814.

Opnieuw verval

Na het bewind van de onovertroffen keizer Karel de Grote, werd het Frankische volk in de narigheid gestort door de weliswaar zeer vrome, maar ook onbekwame Lodewijk de Vrome. Hij stapelde fout op fout en nam vrijwel altijd de verkeerde be­slissing. Het rijk werd belaagd door Vikingen en andere vijandige volke­ren, waar de weinig strijdvaardige Lodewijk geen antwoord op had. Hij raakte steeds meer onder de invloed van hoge geestelijken, nadat hij de raadsheren van zijn vader aan de kant had gezet. Hij raakte in een ernstig conflict verwikkeld met zijn zoons, die het niet eens konden worden over de manier waarop later de erfenis moest worden verdeeld. Vernederd en belachelijk gemaakt door zijn zoons, stierf de vrome en machteloze keizer in 840. Door de broederstrijd, die ook na zijn dood voortduurde, dreigde het rijk de prooi te worden van barbaarse inval­lers.

Een verdelingsverdrag

Ten slotte, nadat de oudste zoon in een veldslag het onderspit had moeten delven, besloten de erfgenamen van Lodewijk de Vrome het rijk in drieën te delen. Zo ontstonden Frankrijk en Duitsland, gescheiden door een derde, langgerekt keizerrijk. Dat middelste rijk ging al snel aan het oude erfrecht te gronde. De andere twee rijken zouden in Europa een machtige rol gaan vervullen, maar dan wel zonder de Karolingen, het huis waaraan Karel de Grote zijn naam had gegeven. De laatste Karolingische vorst stierf in 987.                                

Machtsovername door de Hofmeiers

De oudste van het huis

De Merovingische vorsten hielden er een uitgebreide hofhouding op na. De huishoudelijke zaken werden gere­geld door een huismeester, die werd aangeduid met de Latijnse term ‘Maior Domus’. Dat betekende letter­lijk ‘Oudste van het Huis’, meestal aangeduid als hof-maior of hofmeier. Door de voortdurende strijd in ver­band met vervelende erfeniskwesties waren de hofmeiers gewoonlijk ouder dan de vaak piepjonge koningen. Vele Merovingische vorsten was geen lang leven beschoren: zelden haalden ze de veertig jaar. Vielen ze niet in de strijd, dan vielen ze wel door moorde­naarshand.

Het is begrijpelijk, dat de hofmeiers de positie veroverden van raadsheer van hun jonge, onervaren koningen. Al snel werd hun functie erfelijk. Hofmeier werd een familiebaan, van vader op zoon. Om hun baan te beschermen, waren de hofmeiers wel verplicht steeds meer taken aan zich te trekken. Als hun koning viel, was het ook met hun aantrekkelijke functie gedaan…

Na verloop van tijd waren het de hof­meiers, die namens de koning de schatkist beheerden, het leger aan­voerden en rechtspraken. Slechts af en toe was er een koning die sterk genoeg was om zich aan de macht van de hof­meiers te onttrekken. In het algemeen regeerden de latere Merovingische vorsten alleen in naam. Omstreeks het jaar 600 regeerde de krachtige koning Dagobert, die een gunstige uitzondering maakte. Om­streeks 650, toen het rijk voor de zoveelste maal tussen twee zoons werd verdeeld, bevochten de hofmei­ers van de Oost-Frankische en West-Frankische koningen elkaar bijzonder fel.

Karel Strijdhamer

Na 700 was het zover gekomen, dat de hofmeier van het Merovingische hof zó machtig was geworden, dat hij de ‘regerende’ koning achteloos ter­zijde kon schuiven. Op de troon zat een ware schertsfiguur, Chlotarius IV. Hij was niet meer dan een schaduwkoning, alleen ter ere van het Merovingische huis. In werkelijkheid werd de dienst in het rijk uitgemaakt door de in 714 aangestelde  hofmeier Karel Martel. Zijn naam, die letterlijk ‘Strijdhamer’ betekent, verklaart ei­genlijk al genoeg over zijn persoon­lijkheid.

Karel Martel vond het de hoogste tijd worden, dat er een krachtig vorst aan het hoofd van land en leger kwam te staan. De halfslachtige ruziemakers van het Merovingische huis hadden de eenheid van het rijk al vaak genoeg doen wankelen. Aan de rijks­grenzen stonden tallozen begerig naar het Frankische grondgebied te loeren. In Spanje stonden de Saracenen, die onder bevel van hun veldheer Tarik in 711 de sprong over de smalle Straat van Gibraltar hadden gewaagd. In 720 drongen ze noordwaarts over de bergen van de Pyreneeën. In Zuid-Gallië begonnen ze het goud en zilver uit de kerken te roven. Aan de oostgrens, langs de Rijn en de Elbe, zorgden de Saksen voor de nodige moeilijkheden. De Friezen, de Alemannen en de Longobarden dron­gen op andere fronten steeds vaker over de grenzen. Karel Martel besloot het ijzer te smeden toen het heet was...

De slag van Poitiers

In 732 waren de Saracenen al aardig op weg om flinke stukken van het Frankische rijk te veroveren. Zuid-Frankenland (Zuid-Frankrijk) was al gedeeltelijk geplunderd. Als de Sara­cenen niet werden tegengehouden, zou weldra heel Europa aan het Groot-Arabische rijk worden toege­voegd!

Karel Martel riep alle strijdbare Franken onder de wapenen en trok naar het zuiden. Bij Poitiers vond de ontmoeting plaats tussen Franken en Saracenen, tussen slagzwaard en kromzwaard, tussen christendom en islam. Een week lang draaiden de legers om elkaar heen, de tegenstander aftastend en bevreesd voor een treffen zonder genade. Toen gingen de Sara­cenen onder het uitroepen van 4Allah Akhbar’ (God is groot) tot de aanval over. Ze liepen zich dood op de levende muur van Frankische krijgers, die geen duimbreed weken. Na grote verliezen te hebben geleden, sloegen de Saracenen op de vlucht. Europa was gered. Karel Martel, de gevierde held, keerde eind 732 terug naar het Merovingische hof, waar hij de koning nauwelijks een blik waardig keurde. Hij had voldoende bewezen, de machtigste Frank onder de Franken te zijn.

Het einde van de Merovingen

Na zijn grote overwinning op de Saracenen stond hofmeier Karel Mar­tel sterker dan ooit. Het kostte hem dan ook weinig moeite om grote Frankische legers op de been te brengen. Hij verdreef de Saksen uit het Rijnland en onderwierp vele Friezen en Alemannen. In 737 stierf de onbeduidende Mero­vingische vorst zonder zonen na te laten. Karel Martel was daar bepaald niet rouwig om en hij liet weten dat er aan een koning niet de minste behoef­te bestond. Tot aan zijn dood in 741 bestuurde hij met krachtige hand het grote Frankische rijk. Vóór zijn dood bepaalde hij, dat de zaken later zouden worden overgenomen door zijn beide zoons, Karloman en Pippijn. Hij bekommerde zich er niet om of hij zich daarbij wel hield aan de wet...

Het Vorstelijke’ gebaar van Pippijn de Korte

Van de broers Karloman en Pippijn was Pippijn verreweg de grootste persoonlijkheid. Na de dood van zijn vader zag Pippijn eigenlijk niet zoveel in de gedwongen samenwerking met zijn broer. Na het uitoefenen van wat druk en wijzend naar het bloedige verleden van zovele Merovingische vorsten, slaagde Pippijn er in 747 in zijn broer het klooster in te praten. Nog even vond een Meroving het nodig zijn rechten op de Frankische kroon te laten gelden. Als Childerik III mocht hij van Pippijn even kijken hoe de kroon hem stond… Maar Pippijn wist zich sterk. Paus Stefanus II had hem laten weten dat ‘hij die de macht had, de werkelijke koning was’. In 751 liet Pippijn zich uitroepen tot koning van de Franken. Het pauselijk standpunt was niet door onbaatzuchtige motieven ingege­ven. Allerminst, want de Longobarden stonden op het punt zich meester te maken van heel Italië. Op de Oostromeinse keizer hoefde de paus niet te rekenen, want die had het te druk met de opdringende moslims in Oost-Europa. De paus kon best een sterke bondgenoot gebruiken: Pippijn. Deze aarzelde niet de uitge­stoken hand te grijpen. Hij versloeg de Longobarden en maakte daarna een ‘vorstelijk’ gebaar door al het veroverde gebied aan de paus te schenken. Ook de motieven van Pippijn hierbij waren niet zo nobel als het leek: hij bezat toch de troepen niet om al dat veroverde land onder controle te houden…
Pippijn, die wegens zijn geringe lichaamslengte ‘de Korte’ werd ge­noemd, legde met zijn gebaar de basis voor de kerkelijke staat van de paus. Die staat wist zich door alle eeuwen heen zelfstandig binnen Italië te handhaven. Vanuit het Oost-Romeinse rijk werden nog wel wat zwakke protesten vernomen, maar de paus en Pippijn de Korte vonden het niet nodig daarop te reageren.

De twee zonen van Pippijn

Koning Pippijn de Korte, die zijn macht overduidelijk had gevestigd, deelde harde klappen uit aan de immer opstandige Saksen en hij dreef de laatste Saracenen over de Pyre­neeën. Toen hij in 768 stierf, liet hij een rijk na waar orde op zaken was gesteld. Het Frankische rijk strekte zich uit van de Pyreneeën tot ver in het tegenwoordige Duitsland, Zwit­serland en Oostenrijk. Maar Pippijn liet zijn onderdanen nóg een erfenis na, die ten tijde van de Merovingen niet zou hebben mis­staan: hij verdeelde het rijk over zijn beide zoons. Dat was vragen om moeilijkheden. Zoon Karel werd ge­kroond te Noyon, zoon Karloman in Soissons. Al snel bleek dat de broers geen eenheid vormden. Een opstand van de Aquitaniërs in Zuidwest-Frankrijk moest door Karel alleen worden onderdrukt, hoewel hij zijn broer om hulp had gevraagd. Karel raakte tot over zijn oren in de problemen, toen de Longobarden het de paus weer moeilijk gingen maken. Door hun smadelijke nederlaag in het verleden waren de Longobarden vervuld van wraakgevoelens. Karel wilde de paus wel helpen, maar hij was getrouwd met een dochter van Desiderius, de koning van de Longo­barden.

Ten slotte liet Karel zijn plichten zwaarder wegen dan de trouw aan zijn echtgenote. Hij stuurde haar terug naar haar vader. Broer Karlo­man stierf in 771 op 20-jarige leeftijd en voorkwam daarmee ongewild een broederstrijd. Karel werd door de edelen en bisschoppen erkend als de alleenheerser bij de ‘Gratie Gods’ over het Frankische rijk.

De keizer der keizers: Karel de Grote

6e klas Karel de Grote

Waarheid en fantasie

Er is waarschijnlijk geen Europese vorst in de geschiedenis te vinden, aan wie zoveel aandacht is besteed als Karel de Grote. Zelfs in liedjes is zijn naam terug te vinden. Wie na de lagere school veel van de geschiedenis­lessen is vergeten, kan bijna altijd die ene naam nog wel noemen. Over de grote keizer zijn zoveel verhalen in omloop, dat het bijna onmogelijk is geworden een duidelijk beeld van zijn persoon te krijgen. Waarheid en fantasie zijn in de loop der eeuwen té veel ineengestrengeld geraakt. Het meest geschetste portret van Karel de Grote is dat van een soort avonturier, een hoofdpersoon uit een historische roman, een forse gestalte met een grote intelligentie, voor wie geen paard te wild was. Een atleet, die de zwemkunst goed machtig was, vaardig op de jacht en zó sterk, dat hij een hoefijzer met de handen recht kon buigen.
Een man met een zeer brede belang­stelling, maar toch niet in staat om te lezen en te schrijven. Een vorst die zich in pracht en praal moest hullen, maar die liever rondliep in eenvoudige kleding, die hem toestond zonder kleerscheuren op zijn paard door de bossen te rossen…

De keizerskroon als waardering

Karel de Grote, een mengeling van historische fantasie en veronderstelde werkelijkheid, zal voor een deel wel altijd een raadsel blijven. Vast staat evenwel, dat deze voortdurend naar geld snakkende vorst van grote betekenis is geweest voor de West-Europese beschaving. Hij breidde zijn rijk nog verder uit dan zijn voor­gangers en hun hofmeiers al hadden gedaan. Vast staat ook, dat hij een voortreffelijke   organisatie   binnen zijn rijksgrenzen instelde. En zeker is, dat uit waardering voor deze uitstekende organisatie, paus Leo III hem in het jaar 800 de gouden keizerskroon op de blonde haren drukte. Tot dat ogenblik had Karel (sinds 768) zijn land als koning gediend.

Later dacht Karel de Grote over die gedenkwaardige ogenblikken in de Sint- Pieter in Rome heel anders dan zijn volk. Zijn levensbeschrijver en goede vriend Einhard tekende uit de mond van de keizer op: ‘Als ik er het geringste vermoeden van had gehad wat paus Leo van plan was, dan zou ik geen voet in de Sint-Pieter hebben gezet, zelfs al was het eerste kerstdag.’

Politieke en godsdienstige uitbreiding

Karel de Grote had meer dan 30 jaar nodig om de ontembare Saksen aan de oostgrens te onderwerpen en hen tot christenen te maken. Dat de Saksische gevoelens bij de doop altijd even oprecht zijn geweest, mag worden betwijfeld. Karel de Grote maakte de godsdienst ondergeschikt aan de politiek. Wie zich bekeerde, mocht zich als een volwaardig ingezetene van het Frankische rijk beschouwen. Heidenen konden alleen maar gedood of bekeerd worden… In 772 rukten de troepen van Karel de Grote voor de eerste keer Saksisch gebied binnen. In dat land werden nog de oude Germaanse goden aan­geroepen en er werden offers gebracht aan de voet van eeuwenoude eiken. Het doel van Karel de Grote was Paderborn in Westfalen. Daar ver­nielde Karel de Irminsaule, een zware houten zuil, waarop volgens de Saksen de wereld rustte. Uit de omringende tempels en heiligdommen werden de gouden en zilveren schatten als krijgsbuit in beslag genomen. Velen lieten zich min of meer gedwongen tot christenen dopen, maar de Irminsaule werd haastig weer opgericht, toen Karel zijn hielen nog maar net had gelicht… Toen de legers van Karel de Grote zuidwaarts trokken naar de oproerige Longobarden, vielen de ‘bekeerde’ Saksen plunderend en moordend het Frankische rijk binnen om zich te wreken voor de ondergane vernede­ringen.
De getergde Karel liet daarop 4.000 vooraanstaande Saksen bijeendrijven en ze stuk voor stuk onthoofden. Dat had als gevolg, dat de verontwaar­digde Friezen toen ook naar de strijdbijl grepen!
Ten slotte kwam er een onverwacht einde aan het al heel lang broeiende geschil met de Saksen. De Saksische koning Widukind besloot zich te laten dopen. Hij werd door Karel de Grote overladen met kostbare doop­geschenken, op voorwaarde dat de Saksen zich verder als brave rijks­genoten zouden gedragen. Nog éénmaal kwam het tot een bloedige Saksische opstand. Karel de Grote, ouder en ook wijzer geworden, koos voor een vreedzame oplossing. Hij liet eenvoudig een duizendtal koppige en opstandige Saksische families emigreren naar het hart van het Frankische rijk en liet hun plaats innemen door trouwe Franken. Daar­mee was de weerstand voorgoed gebroken. De Saksen ontpopten zich weldra als trouwe volgelingen van de keizer. Later zouden ze zelfs het Frankische rijk in Duitsland en Italië voortzetten...

De strijd tegen de Saracenen

Iemand heeft eens opgemerkt, dat de geschiedenis van het Frankische rijk met bloed werd geschreven. De Fran­ken hadden ten tijde van de Merovingen weinig vrede gekend, maar onder de ‘Karolingen’, zo genoemd naar Karel de Grote, werden de slagzwaar­den en strijdbijlen voortdurend scherp gehouden.

Beieren, het gebied van de Bavaren, werd na hevige strijd bij het Fran­kische rijk ingelijfd. De Avaren, een Aziatisch ruitervolk dat in Hongarije aan de grenzen van Karel de Grote knabbelde, werd onderworpen. Daar­na verdwenen ze uit de historie. Bloed vloeide vooral in Zuidwest-Europa, waar Karel de Grote zich tot taak stelde de Spaanse christenbevol­king te verlossen van het mohamme­daanse juk. In 778 trokken de Fran­kische legers ten strijde tegen de Moren in een ‘heilige oorlog’, die smadelijk werd verloren. Het leger van Karel de Grote moest zich zelfs onder benarde omstandigheden terug­trekken in de bergen. Voor een deel werd zijn leger vernietigd in een smalle bergpas. De gesneuvelde
bevelhebber van de achterhoede, Roland van Bretagne, werd een historische figuur. Zijn heldhaftig optreden heeft op de verbeelding gewerkt van vele schrijvers.

Toen drie eeuwen later de strijd tegen de Saracenen weer hoog oplaaide, bezongen de kruisridders verheerlijkt de strijd van Roland tegen de barbaar­se Saracenen. Hun lied was het befaamde ‘Rolandlied’, een helden­dicht dat de heldhaftigheid en de edele eigenschappen van de Fran­kische krijgers danig opblies. In het lied werd voorbijgegaan aan het feit dat de Spaanse christenen helemaal niet zo graag ‘bevrijd’ wilden worden. Ze hadden het onder het Saraceense bewind bijzonder goed. Ook werd in het lied met geen woord gerept over de felle, vrijheids­lievende Basken, een oud Keltisch volk dat de Franken vernietigender slagen toebracht dan de achtervol­gende Saracenen…

De schatten van de Avarenkoning

De voortdurende veldtochten van Karel de Grote kostten handenvol goud, maar leverden anderzijds ook het nodige op. In het verslag van de veldtocht van de Franken tegen de Avaren werd melding gemaakt van vijftien wagens, elk getrokken door vier ossen, die nodig waren om de schatten van de Avarenkoning te vervoeren naar het paleis van Karel de Grote.
Ten slotte was Karel de Grote heerser over een gebied dat zich uitstrekte van de Pyreneeën tot de rivier de Elbe en van Rome tot de Noordzee. Hij was heer en meester in een rijk, dat kon wedijveren met het verloren gegane Romeinse rijk. De uitgestrekt­heid van dat enorme rijk gaf natuur­lijk de bijbehorende problemen.

De paltsen van Karel de Grote

Karel de Grote zag in, dat een goed bestuur niet mogelijk was zonder goede wegen, betrouwbare verkeers­middelen en voorbeeldige ambtena­ren. Zelf gaf hij daarin het beste voorbeeld. Hij zetelde in een palts, een soort landgoed, waar alles zeer doelmatig was geregeld. Een palts was in handen van een rentmeester, die een veelomvattende taak had. Hij hield toezicht op de boeren en het werk dat ze moesten doen. Hij regelde het werk van een groot aantal vaklieden, zoals timmer­lieden, zeepzieders, vissers, nettenmakers, bakkers en brouwers, die
alle­maal het ambachtelijke voorbeeld voor hun omgeving moesten zijn. Alles was omschreven en vastgelegd, vanaf de aanwezige werktuigen tot en met de productie van de koninklijke hoeve. Het was een soort modelboer­derij, als voorbeeld voor de omwonenden. Tussen de paltsen werden wegen aangelegd, vaak op de restanten van de oude Romeinse wegen. Met zijn omvangrijke hofhouding trok Karel de Grote van de ene palts naar de andere. Een bekende palts was bijvoorbeeld Nijmegen. Een an­dere palts was Aken, waar Karel het liefst verbleef.

Verdeling in gouwen

Het Frankische rijk werd verdeeld in gouwen, een soort provincies, waarin het bestuur werd geregeld door een graaf. De taak van de graaf bestond uit het innen van belastingen, het spreken van recht en het aanvoeren van het gouwleger in tijd van oorlog. Belangrijker waren de markgraven of hertogen. De marken waren grensge­bieden en de markgraven moesten de rest van het rijk beschermen tegen indringers. Uit de marken zouden later verschillende landen ontstaan, zoals Denemarken (de mark van de Denen) en Oostenrijk (de mark van de oostgrens).
Alle graven en hertogen werden gecontroleerd door rondreizende ko­ningsboden, die rechtstreeks onder Karel de Grote stonden. De boden trokken steeds met hun tweeën door de gouwen en marken, om te con­troleren of de graven en hertogen wel aan alle eisen van de koning (en later de keizer) voldeden. Ook hoorden ze klachten van de bevolking aan.

Slavenhandel en heirplicht

Het schijnt dat Karel de Grote meevoelde met de gewone man, die in zijn tijd meestal half om half of helemaal slaaf was. Hij hanteerde de bijbel als de hoogste wet, toen hij bepaalde dat niemand, ook geen slaaf of boer, op zondag tot werken mocht worden gedwongen.
Karel de Grote heeft zelfs geprobeerd iets te doen tegen de welig bloeiende slavenhandel. De meeste slaven waren krijgsgevangenen, die voor een zacht prijsje aan Venetiaanse slavenhande­laars werden verkocht. Karel de Grote wist in samenwerking met de paus te bereiken, dat de slavenhandel gecontroleerd werd. Een lijfeigene mocht alleen maar worden verkocht binnen de grenzen van de gouw. Een bisschop moest bij het verhandelen aanwezig zijn om te voorkomen, dat de slaaf in ongewenste handen viel. Een andere maatregel van Karel de Grote bracht verlichting voor de boeren. Van oudsher waren alle mannelijke Franken ‘ heirplichtig. Dat betekende dat ze have en goed in de steek moesten laten als er gevochten moest worden. De koning zag in, dat de schade daardoor in oogsttijd veel te groot was en hij stelde een soort buitengewone dienstplicht in, steeds voor zeven boeren tegelijk. Slechts één van die zeven hoefde aan de oproep gevolg te geven. De andere zes hadden de plicht om de zevende te voorzien van een paard en wapens en voor zijn boerderij te zorgen.

Karel de Grote en de paus

Hoe veroveringsgezind Karel de Grote en zijn Franken ook waren, hun onderwerpingsdrift kwam altijd tot staan aan de grenzen van de kerkelijke staat van de paus. Ze waren sterk genoeg om heel Italië bij het Fran­kische rijk in te lijven, maar dat deden ze niet. Ze begrepen maar al te goed dat de paus een té levend symbool was van het christendom. Het geloof was voor Karel de Grote één van de belangrijkste bindmiddelen om zijn rijk, waarin vele volkeren en stammen waren verenigd, bijeen te houden.

Vast staat, dat de keizer de paus ook niet als meer dan als dat symbool beschouwde. Karel de Grote liet zich betitelen als ‘Heer en vader, koning en priester, hoofd en gids van alle christenen’. Daar blijkt uit, dat hij zich zóveel waardigheid toedacht, dat er voor de paus inderdaad weinig anders overbleef dan te bidden voor het heil van de Frankische vorst en hem te helpen in zijn strijd tegen het heidendom…

6e klas Karel de Grote 2

Onder protest van de Oost-Romeinse machthebbers werd Karel de Grote op eerste kerstdag van het jaar 800 door paus Leo III tot keizer gekroond. Om op goede voet te blijven met de Oost-Romeinen, was Karel van plan met de Oost-Romeinse keizerin Irene te trouwen. Als dat plan was doorgegaan, zou hei nieuwe samengevoegde keizerrijk weer bijna net zo groot zijn geweest als het oude Romeinse rijk. Maar keizerin Irene werd in 802 ten val gebracht. Bij de dood van de keizer in 814 erkenden de Oost-Romeinen het Frankische keizerrijk.

Het wonderlijke evenwicht

Reeds in de tijd van Karel de Grote kende Europa twee bruggenhoofden, waar twee godsdiensten elkaar bijna raakten. In Zuid-Spanje vormde de Straat van Gibraltar een scheiding tussen de islam en het christendom. De andere gemakkelijk te nemen hindernis was de Bosporus, de plaats waar de Zwarte Zee uitmondde in de Middellandse Zee. Op de westelijke oever van de Bosporus lag het trotse Constantinopel.
Waren de moslims eensgezind ge­weest, dan hadden ze Europa via beide bruggenhoofden in de tang kunnen nemen. Maar door een speling van het lot gebeurde dat niet. Alleen in Spanje zouden de moslims het Europa eeuwenlang moeilijk blijven maken. Daar was het kalifaat van Cordoba gevestigd, de staat van de krijgszuchtige, maar ook hoogbe­schaafde Saracenen. Aan het oostelijke bruggenhoofd bleef het ten tijde van Karel de Grote vre­dig en rustig. De vorst van Klein-Azië was Haroen al Raschid, een gezworen vijand van de kalief van Cordoba. Hij zag in Karel de Grote meer een medestander dan een vijand. Zo werden de machtsverhoudingen in Europa in evenwicht gehouden.

Vrienden met de kalief

Het staat vast, dat Karel de Grote en kalief Haroen al Raschid het uitste­kend met elkaar konden vinden. Ze wisselden vaak vriendelijke bood­schappen uit en gaven elkaar over en weer geschenken. In 802 kreeg Karel de Grote zelfs een olifant van zijn Arabische vriend ten geschenke! De kalief liet hem weten, dat er onder de hem bekende vorsten geen groter vriend bestond dan hij, de vorst van de Franken.

Arabische Wetenschappen

Door middel van kalief hadden de Ar bieren een zekere invloed op het rijk van Karel de Grote. De onderdanen van de kalief hadden een hoogstaande beschaving ontwikkeld, waarin kunsten en wetenschappen bloei­den. De   letterkunde bloeide volop en vond in zekere mate haar weer­slag aan het Frankische hof. Alle door de Ara­bieren beoefende we­tenschappen begonnen een beetje door te sijpe­len naar Europa: wis­kunde, sterrenkunde, aardrijkskunde en zelfs twijfelachtige weten­schappen als astrologie en alchemie.
.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Vrijeschool in beeld:  6e klas geschiedenis

719-656

­

Advertentie

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (4-2)


 .

Het Merovingische rijk

Frankische veroveringsdrift
.
Rond 350 n. Chr., ongeveer in de tijd dat de Hunnen Europa bereikten, wees de Romeinse keizer Ragnentius aan de Germaanse Franken een ge­bied toe, dat tegenwoordig bekend staat als de Noord-Belgische Kempen. De Romeinse keizer kon toen niet vermoeden, dat hij daarmee de basis legde voor een groot rijk. Een rijk, dat in de Europese geschiedenis een toonaangevende rol zou gaan spelen en dat in macht en omvang zou kunnen wedijveren met het vroegere Romeinse keizerrijk. De eerste Frankische koning die het grondgebied begon te vergroten, was Chlodio. In het jaar 432 legde hij beslag op de rivierdalen van de Schelde en de Leie. Daardoor werd heel West-België toegevoegd aan het kleine rijk.

Ten slotte breidde het Frankenland zich uit tot aan de Somme, een rivier in Noord-Frankrijk. De Romeinen, die de veroveringslust van de Franken al enige tijd met ongenoegen hadden gadegeslagen, vonden het toen toch wel wat te gortig worden. De Romeinse veldheer Aëtius werd met een groot legioen naar het Franken­land gezonden. Hij had de opdracht gekregen, de oprukkende Franken duidelijk te maken dat niet de Franken, maar de Romeinen het voor het zeggen hadden in Europa. De waarschuwing werd door de Franken goed begrepen. Hun ver­overingsdrift bekoelde. Childerik, de opvolger van Chlodio, vocht zelfs zij aan zij met de Romeinen tegen de Westgoten en een andere binnenval­lende Germaanse stam: de Alemannen. Maar de zoon van Childerik, de 16-jarige Clovis, dacht er anders over. Hij trok zich niets aan van de waarschuwing van de Romeinen. Nietsontziend wierp hij zich in de strijd. Moordend en bedriegend legde hij de basis voor het Frankische rijk in West-Europa. Vanuit de Frankische hoofdstad Doornik zou een nieuwe macht ontstaan…

Sluipmoord, verraad en bedrog

Toen de jonge Clovis in 481 de troon besteeg, was hij eigenlijk alleen maar koning over één van de twaalf Frankische staatjes. Zijn echte naam was Chlodovech, een naam waaraan latere Europese vorsten hun naam zouden ontlenen: Lodewijk, Ludwig en Louis. (De naam Clovis werd eigenlijk pas na 1400 gebruikt).
Clovis was er de man niet naar om gehoorzaamheid of respect te betuigen aan de steeds machtelozer wordende Romeinen. List en geweld waren de werktuigen waarvan hij zich vaak bediende. De Romeinse legioenen konden Clovis niet beletten dat ten slotte de grootste gedeelten van de Romeinse provincies Gallië (Frankrijk) en Germanië (Duitsland) veroverde.

De veroveringen van Clovis geschiedden op een eenvoudige, bijzonder listige manier. Clovis sloot een verbond met andere Frankische heersers om land te veroveren. Iedere deelnemer zou een gelijk stuk van de buit krijgen. Was de overwinning eenmaal behaald, dan liet Clovis zijn medestanders door sluipmoord uit de wegruimen.  Dat bespaarde  hem niet alleen veel moeilijkheden bij de verdeling van de buit, maar het bood Clovis tevens de gelegenheid om het gebied van de zo plotseling overleden vorsten bij het zijne te voegen.
De hoofdstad Doornik – waar in 1653 het graf van Childerik werd gevonden – werd vervangen door Parijs. Toen Clovis zich meester maakte van Parijs en  omgeving,  vluchtte de Romeinse bestuurder van die stad, Syagrius, naar de Westgotische koning Alarik II. Die ontving Syagrius gastvrij en leverde hem ver­volgens uit aan de Franken.. Zonder gewetenswroeging liet Clovis de Romein vermoorden.

De doop van koning Clovis

De Franken waren voor het merendeel heidenen. Ook koning Clovis was geen aanhanger van het christendom, maar wel zijn vrouw Clothilde. Clovis had het veel te druk met oorlogvoeren om over het geloof na te denken. In een oorlog die de Franken voerden tegen de Alemannen in de Elzas, ging het Clovis niet voor de wind. Zijn leger dreigde te worden afgeslacht. In wanhoop riep hij de god van zijn vrouw aan. Hij beloofde dat hij en zijn mannen zich zouden laten dopen, als de God van de christenen hem de overwinning zou schenken. Clovis won de slag en hij hield woord. Volgens de geschiedschrijver Gregorius van Tours zou Clovis zich op kerstdag van het jaar 496 hebben laten dopen door de bisschop van Reims. Die zou daarbij de woorden hebben gesproken: ‘Trotse barbarenkoning, buig het hoofd, aanbid wat u verbrandde en verbrand wat u aanbad.’

Gestopt door Theodorik de Grote

De veroveringstocht van de Franken onder aanvoering van Clovis, werd gestopt door de Oostgotische koning Theodorik de Grote, de zwager van Clovis. Theodorik had Rome veroverd en was de feitelijke keizer van het Westromeinse rijk. Hij wilde alle Germaanse stammen in Europa ver­enigen in één groot Germaans rijk. Maar Clovis had andere plannen: het stichten van een groot Frankisch rijk zonder de Germanen. Hij trok op veldtocht naar het zuiden van Gallië. Ten noorden van de Pyreneeën had­den de Westgoten nog een flink stuk van Gallië in bezit. Bij de plaats Vouglé kwam het tot een veldslag tus­sen Franken en Westgoten. De West-gotische koning Alarik II, een schoon­zoon van Theodorik de Grote, sneu­velde en zijn volk werd verslagen. Clovis breidde zijn rijk uit naar het zuiden. Toch lukte het hem niet de Westgoten helemaal over de bergkam­men van de Pyreneeën te jagen. Een klein stukje Gallië bleef in Westgotisch bezit.
Dat stond Clovis helemaal niet aan, maar hij móest zijn veldtocht wel beëindigen. Zwager Theodorik, de Westromeinse keizer, kwam dreigend tussenbeide! Zo bleven een stuk land langs de rivier de Rhöne en een strook ten noorden van de Pyreneeën buiten de invloedssfeer van de Franken.

Het geslacht van de Merovingen

Het koningshuis waartoe Clovis be­hoorde, werd later aangeduid met de naam Merovingen. Die naam kwam af van de niet zo bekende koning Merovech, die in 451 een rol zou hebben gespeeld in de slag tegen de Hunnen. De groeiende macht van het geslacht van de Merovingen was duidelijk.
Begonnen als koningen van één van de Frankische stammen, de zoge­naamde Salische Franken, trokken ze langzaam maar zeker alle macht naar zich toe. Geen middel werd daartoe onbeproefd gelaten, zelfs niet als deze middelen moord en verraad inhielden. Binnen drie generaties had­den de Merovingische koningen de oude Romeinse provincies België en Gallië vrijwel geheel veroverd. De Merovingen behielden hun macht vrij lang. Pas rond 750 zou hun heerschappij worden overgenomen door de Karolingische vorsten. De macht van de Merovingen rustte op een drietal pijlers: het leger, het geloof en een krachtig bestuur. Toen de Franken overgingen tot het rooms-katholieke geloof, kregen ze ook de paus aan hun kant. In de veroverde gebieden werden ze door de christen­bevolking als bevrijders beschouwd. Het volk begon de Merovingische koningen zelfs te beschouwen als de erfgenamen van de Romeinse keizer. Een doelmatig werkend korps van ambtenaren volgens oud-Romeins voorbeeld maakte van het Frankische rijk een sterke staat. Een staatkundige zwakheid van de Merovingen was hun oude Germaanse erfrecht. Bij het overlijden van een koning werd het rijk onder zijn zoons verdeeld. En dat zou ten slotte het einde van het rijk van de Merovingen betekenen.
Op 27 november 511 overleed koning Clovis in zijn hoofdstad Parijs. Zijn vier zoons moesten het welvarende rijk in vier gelijke stukken verdelen en hun gebied gaan besturen.

De vier zoons van Clovis

De vier zoons van koning Clovis waren Theodorik, Chlodomir, Childebert en Chlotarius. Ze volgden al snel het voorbeeld van hun vader. Ze vergrootten hun grenzen en gingen niet uit de weg voor een politieke moord meer of minder. Toen in de oorlog tegen de Bourgon­diërs koning Chlodomir sneuvelde, haastten de drie overgebleven broers zich alle kinderen en andere erfgena­men van hun broer spoorloos te laten verdwijnen. Dat vonden ze de gemak­kelijkste manier om de erfeniskwestie op te lossen en hun eigen gebied uit te breiden!

Thüringen, een deel van het oude Germanië, onderging al snel hetzelfde lot als Bourgondië en werd aan het Frankische rijk toegevoegd. Volgende vorsten baanden zich een weg naar het noorden, langs de Rijn. De Merovingen bouwden langs de Rijn en de zijrivieren ervan verster­kingen, vaak op dezelfde plaatsen waar de Romeinse burchten hadden gestaan. Aan de monding van de Oude Rijn, bij Katwijk (het vroegere Lugdunum), verrees een Frankische vesting. In Maastricht (het vroegere Mosa Trajectum) werd een konink­lijke verblijfplaats gebouwd, waar de Frankische koning zo nu en dan ver­bleef.

Het erfrecht werd steeds lastiger voor de Merovingen. De Frankische vor­sten werden niet oud. Ze trouwden als ze ongeveer 15 jaar oud waren en ze werden grootvader rond hun dertigste jaar. Bij hun dikwijls plotselinge dood brak gewoonlijk een felle strijd uit tussen de erfgenamen. De meesten lieten daarbij het leven. Zo bleef het rijk toch steeds min of meer volledig in handen van één, gewoonlijk zeer jonge en onervaren vorst. Het koningschap van de Merovingen gleed af door de stijgende invloed van hun raadsheren. Volgens de geschiedschrijvers waren de laatste Merovingische koningen alleen nog maar marionetten, die zich slechts bezighielden met de verzorging van hun haren…
.

6e klas geschiedenis: alle artikelen

6e klas: alle artikelen

Vrijeschool in beeld6e klas geschiedenis

718-655

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – St-Nicolaas en Zwarte Piet (30-1)

.

WAT DOEN DE VRIJESCHOLEN?
.

Afgelopen zondag wandelde ik ergens en vond dit blaadje, beschermd door een plastic hoesje. En hoewel het vocht al bezig was er een mooie nat-in-natschildering van te maken, was de tekst goed leesbaar:

Sint Nicolaas

En dan was daar op het journaal die mevrouw uit Hellevoetsluis die strijdvaardig in de camera keek en vol overtuiging zei, dat Piet zo bleef als hij altijd was.

Ik hoef niet meer mee te beslissen of de Zwarte Piet die de vrijeschool bezoekt, er anders moet gaan uitzien en zo ja, hoe dan.

Mijn antwoord is duidelijk: geen verandering. Piet moet gewoon zwart blijven.

Sta ik dan niet open voor de ‘discriminatie-slavernij kritiek’?

Ik beleef Piet niet als een ‘geknechte’ slaaf of als een ‘zwarte’ die het vuile werk moet doen. Kortom, bij mij leeft geen enkel discriminatoir gevoel.

Ach, ik zou best bepaalde, voor de tegenstanders te overduidelijke kenmerken willen verzachten: geen dikke rode lippen en/of kroeshaar of opzichtige oorbellen.

Maar zwart moet hij blijven: of hij nou historisch een Moor was of niet en of we nu steeds minder schoorstenen hebben waar hij doorheen kruipt, voor mij is hij veel meer een symbool, samen met de witte Sint. Ik zeg expres niet ‘blanke’ Sint, want het gaat niet om de huidskleur als rassenkenmerk.

Zoals we het traditionele trouwkostuum hebben: een witte jurk en een zwart pak. Het is een twee-eenheid. Waarom zou het pak zich gediscrimineerd moeten voelen? Of de mindere van de witte trouwjapon? Dat aanpassen zou tot grijs leiden en de taal heeft het in dit opzicht niet zo op grijs: het is vlees noch vis.

Wit en zwart: ze horen bij elkaar. Sterker: ze kunnen niet zonder elkaar. Wat zou Sint zijn zonder Piet. En Piet dom?  ‘Alles ziet die slimme Piet, zich vergissen kan hij niet!”. Het is een twee-eenheid en daarmee alleen al overstijgen ze het ‘discriminatie-niveau’.

Hij is de rechterhand van Sinterklaas.

(Ik weet het: dit roept maar zo een nieuwe discussie in het leven: wat is de rechterhand meer dan de linker, huh?) Maar vanuit de taal dan maar weer, als metafoor.

Een ander kleurtje geven is voor sommigen de oplossing. Voor mij dus niet. Je verlaat daarmee de prachtige symboolwaarde van die hogere eenheid wit/zwart.

Als ik die laatste zou vergelijken met humor, echte, ware humor, dan is de gekleurde Piet voor mij niets meer dan ‘leut’.

Dan wordt het Sint-Nicolaasfeest iets in de trant van ‘agge mèr leut heit’. Hodsikidee!

In de reeks artikelen over Sinterklaas die op deze blog zijn verzameld, wordt op o.a. deze even ingegaan op de wit-zwartsymboliek.

Ik heb de kinderen van het tekenblaadje niet kunnen vragen naar hun waarom, maar ik ben het roerend met hen eens:

Sint Nicolaas

‘Mooi zijn de regenboogpiet en de kleurenpiet, vind je ook niet?’
‘Ja….ja…eh, maar als ze gaan douchen zijn ze gelukkig weer zwart!’

kleuter over kleurenpiet
.

(Trouw ‘opgetekend gesprek’ 03-10-2015)
.

Opspattend grind
.

Sint-Nicolaas: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: Sint-Nicolaas

717-654

.

VRIJESCHOOL – Kerstspelen – achtergronden (2)

.

Johannes Tauz, opgetekend in Erziehungskunst, 23e jrg. 1969

.

over de boodschap van de kerstspelen
.

Toespraak bij een opvoering
.
Vele van de aanwezigen zijn de ‘oude volkse spelen’, de kerstspelen uit Oberufer, diepgaand vertrouwd. Ze worden in alle Duitse en ook buitenlandse vrijescholen ieder jaar als een geschenk van de leerkrachten aan de leerlingen opgevoerd. Maar niet alleen op onze scholen, ook in woon- en werkgemeenschappen voor mensen met een verstandelijke beperking, meervoudige handicaps en/of gedragsproblematiek. In afdelingen van de antroposofische vereniging, in de christengemeenschapskerken nemen de spelen een vertrouwde plaats in. Ze worden opgevoerd in bedrijven en ziekenhuizen en menig ‘kompany’ stelt zich ten doel in gevangenissen te spelen. We kunnen dus tegenwoordig wel spreken van een zich uitbreidende beweging van de kerstspelen uit Oberufer. Voor wie erdoor geraakt wordt, wordt Kerstmis weer een Christusfeest. De uitgeefster van het tekstboek, Marie Steiner, vele jaren medewerkster van Rudolf Steiner, wijst in het voorwoord op de vredesboodschap van deze eenvoudige volksspelen. Onze tijd [art. uit 1969] die als nieuwe takken van wetenschap ‘vredesvraagstukken’ en ‘toekomstvraagstukken’ heeft, kan veel ‘vredesboodschappen’ opmerken. Wat de boodschap van vrede in onze spelen betreft, die heeft niet als resultaat dat ergens de oorlogshandelingen ophouden. Ware vrede is gebonden aan voorwaarden; die vraagt de bereidheid tot de ‘goede wil’, zich te doordringen met het licht dat sinds de eerste wereldkerstnacht in de duisternis schijnt. Wanneer die wil de harten vervult, wordt Kerstmis een feest dat vrede in de ziel brengt en eenheid sticht. Bijna 60 jaar geleden [art. uit 1969] werden de spelen uit Oberufer op een nieuwe manier opgevoerd. Kerstmis 1910 heeft Rudolf Steiner ze opnieuw vorm gegeven en vanuit een nieuwe geest de traditie geschapen waarin we nu staan. Het jaar 1910 neemt in het leven van Rudolf Steiner een belangrijke plaats in. In relatie tot Goethes ‘Sprookje van de groene slang en de schone lelie’ ontstond het eerste van de vier ‘mysteriedrama’s’, waarin de profetes Theodora het begin van de nieuwe Christustijd aankondigt. In hetzelfde jaar klonk er soort begeleidingsmotief: de activiteit rond de kerstspelen begon in Berlijn, midden in de drukte van de miljoenenstad. Het jaar daarop volgden opvoeringen in Wenen, in 1921 op de vrijeschool in Stuttgart. Onder de spelers bevond zich – al sinds het begin in Wenen – de onvergetelijke Karl Schubert, wiens 80e verjaardag op 25 november 1969 zijn vrienden over de hele wereld in gedachten samenbracht. Met de hem eigen uitdrukkingskracht in spraak en gebaar, vertolkte hij de rol van boompjesdrager, sterrenzanger, de herder Witok en de lakei. Wat in 1910 weer ontstond, was een honderd jaar daarvoor verloren gegaan. In het midden van de 19e eeuw vonden de laatste opvoeringen plaats op het eilandje Oberufer in de Donau, niet ver van Pressburg, het huidige Bratislava. Toentertijd tekende een jonge gymnasiumleraar uit Pressburg de spelen op en behoedde ze daarmee dat ze verloren zouden gaan. Hij kon het vertrouwen van de boer winnen in wiens familie het recht van opvoering erfelijk was en die af en toe nog, met tussenfasen van vijf tot tien jaar jongens uit het dorp samenbracht en ze instudeerde. Die jonge leraar, de Goethe-enthousiast Karl Julius Schröer, voelde zich in het diepst van zijn wezen verbonden met een stroming die in de vroege middeleeuwen zijn oorsprong had en in Oberufer ophield: met de geestelijke spelen uit de middeleeuwen waarvan aan het begin de eerste Duitse dichteres staat, de non Hrotsvitha uit het klooster Gandersheim in de Harz. Duizend jaar hield de stroming het uit, toen verzandde ze. Wat Schröer gevonden had, liet hij in boekvorm verschijnen. Maar het werkje zou in de vergetelheid zijn geraakt, wanneer Schröer, inmiddels beroepen aan de Technische Hogeschool in Wenen, niet een paar studenten had gehad aan wie hij zijn vondst kon toevertrouwen. Het was Rudolf Steiner die weer tot leven wekte wat de volkskundige Schröer had opgetekend. Door hem hebben wij de spelen gekregen en al die leerlingengeneraties die ze sinds die tijd hebben leren kennen. Wanneer de leraren jaar na jaar het Paradijsspel, het Herdersspel en het Driekoningenspel opvoeren en wanneer de leerlingen door de opeenvolging van deze diepzinnige beelden in deze ‘trilogie’ geboeid worden, raken we vervuld met hoop. De eenvoudige spelen uit Oberufer zouden erbij kunnen helpen dat de kersttijd werkelijk weer een vernieuwing voor de wereld wordt: een vernieuwde Christustijd – een tijd van ingetogenheid waarbij in de ziel het vredebrengende kerstlicht in toenemende mate helderder wordt.
.
Kerstspelenalle artikelen

Vrijeschool in beeldde kerstpelen

716-653

.

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (4-1)

.

De profeet Mohammed
.

Geboorte en jeugd van Mohammed

Wanneer Mohammed precies werd geboren, is niet met zekerheid be­kend. Naar men in Arabië zegt, zou het in het ‘Jaar van de Olifant’ zijn geweest. Algemeen wordt aangeno­men dat de profeet omstreeks 570 na Chr. is geboren. Zijn geboorteplaats staat in elk geval wel vast, dat was Mekka.*

Zijn vader heette Abdallah en hij be­hoorde tot een verarmde tak van de stam van de Koraisjieten. Zijn moeder heette Amina. De legende vertelt dat Abdallah zó’n knappe man was, dat er op de dag van zijn bruiloft met Amina wel 200 jonge maagden van liefdesverdriet stierven. De echtgenoot ging vrij spoedig na zijn huwe­lijk op zakenreis. Hij overleed óf onderweg óf kort daarna. Zo kwam Mohammed als half wees ter wereld.

Omdat Amina arm en ziekelijk was, gaf ze haar kindje mee aan een
Bedoeïenenvrouw, Halima, om hem te zogen. Zijn eerste levensjaren heeft de beroemde man dus doorgebracht in een gebied van bergen en woestij­nen. Na een paar jaar bracht Halima de jongen terug bij zijn moeder, zij stierf vrij kort daarop. Zijn verdere opvoeding werd eerst door zijn grootvader en later door een van zijn ooms voortgezet. Met deze oom heeft hij tijdens een reis onder andere een tijdje in een christelijk klooster ver­toefd. Daar heeft hij de gelegenheid gehad de christelijke godsdienst beter te leren kennen.

‘Jij bent Gods profeet!’

Tot de leeftijd van ongeveer 40 jaar is er over Mohammed eigenlijk weinig bekend. Ofschoon hij een knappe, evenwichtige en slimme man was, is hij toch vrij lang vrijgezel gebleven. Dit kwam omdat hij niet met aardse goederen was gezegend. Hij was straatarm. Maar zijn goede lichame­lijke en geestelijke eigenschappen maakten toch zo’n indruk op de rijke weduwe Chadidja, dat zij hem in dienst nam om haar karavanen naar en van Syrië te leiden. Hoewel
Cha­didja 15 jaar ouder was dan Moham­med, kroop het bloed waar het niet gaan kon en Mohammed en Chadid­ja trouwden. Het echtpaar kreeg ver­scheidene kinderen, waarvan er enke­le op jonge leeftijd stierven. Het huwelijk met de rijke Chadidja, dat heel gelukkig moet zijn geweest en met een hechte geestelijke band, ontsloeg Mohammed van de zorg om voor zijn dagelijks brood te werken. Hij kon zich verdiepen in gods­dienstige problemen en hij vroeg zich af, waarom joden en christenen één God aanbaden, terwijl de Arabieren zovele goden** tot voorwerp van ver­ering hadden.

Om dit alles rustig te kunnen over­denken, trok hij zich terug in een grot van de berg Hera. Om daar langere tijd te kunnen doorbrengen, nam hij een voorraad eten en drinken mee. De woeste schoonheid van het land­schap overdag en de onmetelijkheid van de sterrenhemel ’s nachts vervul­den hem met diepe eerbied voor de Schepper ervan. Op een nacht, toen hij in diepe slaap gedompeld was, kreeg hij een visioen. De aartsengel Gabriël verscheen hem, hield hem een met tekens bedekt stuk stof voor en zei: ‘Lees!’ Hevig geschrokken antwoordde Mohammed dat hij niet lezen kon, maar de engel zei nog tweemaal dat hij lezen moest en wierp hem daarbij op de grond. Toen kon hij wel lezen. Daarna zei de engel hem voor:

‘Lees in naam van je Heer, Die schiep;
Die de mens schiep uit klonters bloed!
Lees! Je Heer is de Verhevenste,
Die door de pen de mens leerde wat hij niet wist.

Men kan deze woorden terugvinden in het 96ste hoofdstuk van de Heilige Koran, het heilige boek van de moslims. Toen Mohammed ont­waakte, voelde hij zich zeer verward. Hij meende zelfs dat hij gek gewor­den was. Met de gedachte dat het misschien beter zou zijn zelfmoord te plegen, wankelde hij de grot uit. Maar buiten gekomen hoorde hij op­nieuw een stem die toen tot hem zei:
‘Jij bent Gods profeet!’ Overal waar hij maar keek, zag hij steeds weer de aartsengel. Bevend over zijn hele li­chaam kwam hij thuis bij Chadidja, die hem in een deken wikkelde en hem met kalmerende woorden tot rust bracht. Van het begin af aan was zij ervan overtuigd dat wat haar man was overkomen geen boze droom was geweest, maar een werkelijk visioen. Zo werd zij de eerste die in zijn god­delijke zending geloofde. In dit ge­loof werd ze nog gesterkt door haar blinde neef Waraqua, die verklaarde dat Mohammed dezelfde engel moest hebben gezien als destijds Mozes en de profeten.

6e klas Mohammed 1

De engel Gabriël verschijnt aan Mohammed

De prediking van Mohammed

Mohammed begon daarna in Mekka zijn geloof te verkondigen, zoals hem door de aartsengel was opgedragen. Hij meende dat joden en christenen weliswaar dezelfde God aanbaden als hij, maar hij was er vast van over­tuigd dat ze van de ware beginselen waren afgeweken. Zowel de joden als de christenen hielden zich niet meer aan de wet en vooral de christenen met hun verering van heilige
voor­werpen en heiligen waren volgens hem helemaal van het rechte pad
af­gedwaald. Bovendien was hun opvat­ting dat God een Drieëenheid is, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, helemaal in strijd met zijn leer: ‘Er is maar één God!’ Hij zag zichzelf als de laatste in de rij profeten waarvan ook Jezus deel had uitgemaakt. Hij beschouwde zichzelf dus eigenlijk niet als stichter van een nieuwe gods­dienst, wel als iemand die een bestaande godsdienst herstelde en vervolmaakte. Het getal van zijn aan­hangers groeide niet snel, ondanks het feit dat de profeet omstreeks het jaar 614 en op de leeftijd van onge­veer 45 jaar een werkelijk indrukwek­kende figuur met een dwingende blik en een prachtige golvende baard moet zijn geweest. Na 3 jaar had hij nog maar een 40 volgelingen. Zijn ei­gen stamgenoten, de Koraisjieten, maakten hem het leven zuur en bespotten hem zo vaak ze maar kon­den. Hun grote angst was namelijk dat de Kaäba** als godsdienstig mid­delpunt zou verdwijnen, wanneer Mohammed veel aanhang zou krij­gen. Dat zou dan meteen betekenen dat een welkome bron van inkomsten zou wegvallen. Toen ondanks hun verzet toch steeds meer mensen zich tot Mohammeds leer bleken te beke­ren, besloten de Koraisjieten de pro­feet te vermoorden. Maar door een wonder werd de man die de daad moest volbrengen, zelf bekeerd…..***

6e klas Mohammed 2

Mohammed predikt

Een gevleugeld paard

Geleidelijk aan gingen steeds meer Arabieren over tot het geloof in de ene God die Mohammed predikte, niet alleen in Mekka, maar ook in de stad Jathrib. Vooral in Jathrib steeg het aantal gelovigen verrassend snel. Toch bleef Mohammed in Mekka een voorwerp van spot en haat van de Koraisjieten. Zozeer zelfs, dat hij zijn leven ten slotte niet meer zeker was. Hij moest de bergen in vluchten en zich daar verborgen houden. Al­leen tijdens de heilige maanden, wan­neer er niet gevochten mocht worden en geen bloedwraak gepleegd mocht worden, keerde hij naar de stad te­rug. In die moeilijke tijd had hij een visioen dat hem er opnieuw van overtuigde dat hij op de ingeslagen weg moest doorgaan. In dit visioen reisde hij op een gevleugeld paard van Mek­ka naar Jeruzalem. Vandaar steeg hij op, begeleid door de aartsengel Ga­briël, naar de zevende hemel, waar hij door de profeten werd begroet. Hém alleen was het ten slotte ver­gund boven de zevende hemel uit tot God te gaan. Deze raakte zijn schou­der aan en Mohammed voelde een verschrikkelijke kou in zijn hart. Daarna keerde hij met nieuwe kracht gesterkt terug naar Mekka.

De Stad van de Profeet

Toen het eerste plan van de Koraisjie­ten om Mohammed uit de weg te rui­men niet was gelukt, beraamden ze een tweede moordaanslag. In een al­gemene vergadering besloten ze dat één man van iedere familie hieraan zou deelnemen. Allen zouden dan te­gelijk met het zwaard op het slachtof­fer insteken. Door dit gezamenlijk optreden zou daarna geen bloed­wraak meer mogelijk zijn. De samen­zwering lekte echter uit, naar men zei door toedoen van een engel. De
pro­feet redde samen met zijn vriend Aboe Bekr het vege lijf in een over­haaste vlucht. Na een dag of tien be­reikten beiden veilig Jathrib, waar ze allervriendelijkst werden ontvangen. De naam van deze stad werd omge­doopt in Medina-al-Nabi (Stad van de Profeet) of kortweg Medina. De vlucht of ‘Hidjr’ van Mohammed van Mekka naar Medina werd als zo’n belangrijke gebeurtenis be­schouwd, dat daarmee de mohamme­daanse jaartelling begint (622). Om­dat hierbij niet van zonnejaren maar van maanjaren)* wordt uitgegaan, is het bijzonder moeilijk de christelijke en de mohammedaanse tijdrekenin­gen met elkaar in overeenstemming te brengen.

Allerlei regels en voorschriften

Omdat er in Medina vrij veel joden woonden en omdat Mohammed zich­zelf als vernieuwer van hun gods­dienst zag, probeerde hij ijverig hen voor zijn geloofsopvattingen te win­nen. Maar tot zijn grote teleurstelling wilden ze daar niets van weten. Daar­om regelde hij toen een aantal zaken duidelijk anders dan bij de joden ge­bruikelijk was. Zo stelde hij de verplichte rustdag of ‘sabbat’ niet op zaterdag, maar op vrijdag vast. De maand ‘Ramadan’ werd tot vasten­tijd bestemd en bij het dagelijks ge­bed moest de gelovige het gelaat niet langer naar Jeruzalem wenden, maar naar Mekka. In Medina schaarden zich vele gelovigen rond de profeet en ook uit Mekka voegden zijn aanhan­gers zich bij hem. Om onder het groeiend aantal van zijn volgelingen orde en gezag te handhaven, ging Mohammed niet alleen vele gods­dienstige, maar ook allerlei staatkun­dige en maatschappelijke regels en voorschriften geven. Vaak kreeg hij deze door middel van visioenen. Een groot probleem werd, hoe de hele groep in het levensonderhoud moest voorzien, want het meegebrachte geld was al gauw op. Toen beraamde Mohammed met 300 volgelingen een overval op een karavaan van de Koraisjieten. Die werden echter inge­licht en zo’n 1000 van hen trokken erop uit om de moslims te verslaan. Voordat het tot een treffen kwam, spoorde de profeet zijn mannen aan tot de grootst mogelijke dapperheid. Hij betoogde dat wie sneuvelde in de strijd om het geloof, regelrecht naar het paradijs zou gaan.

De ‘Heilige Oorlog’

De slag tegen de Koraisjieten eindig­de in een geweldige overwinning voor Mohammed en zijn gevolg. Sindsdien werd de ‘Heilige Oorlog’ voor Mo­hammed de belangrijkste manier om het geloof te verbreiden. Na de eerste gewonnen slag tegen de Koraisjieten stroomden van alle kanten bekeerlin­gen toe. Dat de profeet een visioen had gekregen waarin hem meege­deeld werd dat viervijfde deel van de in de ‘Heilige Oorlog’ gemaakte buit onder de soldaten moest worden
ver­deeld, terwijl éénvijfde voor gods­dienstige doeleinden en voor de ar­men was bestemd, was aan die snelle groei niet vreemd. Gevangengeno­men vrouwen mochten zonder meer door de soldaten in bezit worden ge­nomen. Om een grotere ruiterij te verkrijgen, waarmee natuurlijk veel sneller en beter oorlog kon worden gevoerd, ontvingen ruiters tweemaal zoveel buit als de soldaten te voet. Zo kreeg Mohammed de beschikking over een leger dat met grote geestdrift en ware doodsverachting de strijd in­ging.)** In 10 jaar tijd werden ongeveer 50 krijgstochten ondernomen. Aan zeker 9 veldslagen of belegeringen heeft de profeet zelf deelgenomen. Heel Arabië werd aan zijn gezag en aan zijn leer onderworpen. De kroon op zijn werk was, na een lange en he­vige strijd met de Koraisjieten, de on­derwerping aan Mekka in het jaar 630. Hij was genadig tegenover zijn vroegere vijanden en schonk hun, op een enkele uitzondering na, vergiffe­nis. De hele bevolking van de versla­gen stad ging tot de islam over. De honderden afgodsbeelden werden uit het heiligdom van de Kaäba verwij­derd, maar de verering van de Heilige Zwarte Steen werd gehandhaafd. Ook het gebruik van de bedevaarten naar Mekka bleef bestaan.

De dood van de profeet

In het voorjaar van 632 gaf Moham­med de wens te kennen dat hij naar Mekka wilde gaan om er persoonlijk de plechtigheden in en buiten de stad te leiden. En zo geschiedde. Hij vol­bracht de ommegangen rond de Kaä­ba, zegde de gebeden op en bracht de offers. Daarbij deed hij zijn best ie­dere mogelijke gedachte aan heidense gebruiken uit te wissen. Hij riep zijn talrijk gehoor op om ook na zijn dood eensgezind en trouw aan het ge­loof te blijven. Ten slotte vroeg hij of hij zijn goddelijke zending goed had volbracht. Daarna keerde hij terug naar Medina, waar hij het plan voor een nieuwe veldtocht opvatte. Hij werd echter ziek, kreeg koorts en he­vige hoofdpijnen. Zijn toestand werd geleidelijk aan slechter. Toen hij ver­klaarde dat Allah hem de keus had gegeven tussen deze wereld en de
vol­gende en dat hij de volgende had ge­kozen, begon men te beseffen dat de geliefde profeet wel eens zou kunnen sterven. Enige dagen later, na een korte opleving, sloot hij voorgoed de ogen. Zijn trouwe volgelingen bleven in opperste verwarring achter. De goede Omar kon en wilde eenvoudig niet geloven dat Mohammed was overleden. Hij verklaarde tegenover iedereen dat de profeet maar voor korte tijd naar Allah was gegaan en dat hij beslist zou terugkeren. Aboe Bekr echter hield de samengestroom­de gelovigen voor dat Mohammed een sterveling was, die dus ook de weg van alle stervelingen moest gaan: ‘Alleen Allah is Degene die eeuwig leeft!’

Het geloof van de moslim

Het geloof dat Mohammed heeft ver­kondigd heet ‘islam’. Dit woord bete­kent ‘onderwerping’, namelijk on­derwerping aan Gods Almacht. God is almachtig en daardoor staan alle dingen al helemaal van tevoren vast. Als men die almacht aanvaardt, is men moslim of muzelman, dat wil zeggen: iemand die zich blijmoedig bij Gods wilsbeschikking neerlegt. God is immers ook barmhartig. God heeft zich eerst in de Bijbel geopen­baard en daarna in de visioenen van de laatste van de profeten: Moham­med. Deze heeft zo allerlei wetten)*** en leefregels gegeven van God, die men kan terugvinden in het heilige boek van de moslims, de Koran. Een aantal uitspraken van Mohammed is al tij­dens zijn leven opgetekend op allerlei materiaal dat toevallig voorhanden was, zoals stukken leer, stukken bot, stenen en palmbladeren. Andere uitspraken zijn eerst na zijn dood uit het geheugen of op grond van mondelin­ge overlevering te boek gesteld. Die staan niet in de Koran, maar in de ‘Soenna’. Ten tijde van kalief Othman (644-656) is de Koran samen­gesteld tot een boek van ongeveer de­zelfde dikte als het Nieuwe Testa­ment. Het boek bestaat uit 114 hoofdstukken of soera’s, die in afnemende lengte zijn geplaatst. De langste soera staat vooraan, de kortste achteraan. Alleen de eerste soera of openingssoera is ook heel kort. De Koran vormt dus geen aan­eengesloten verhaal, zoals de Bijbel, maar is wat de inhoud van de open­baringen betreft willekeurig van volg­orde. Boven iedere soera staat de re­gel: ‘In naam van Allah, de Barmhar­tige, de Genadevolle’.

De Koran en de vijf zuilen

Het woord ‘Koran’ betekent ‘lezing’ of ‘opzegging’ en iedere soera begint gewoonlijk met de opdracht ‘lees!’. Het uit het hoofd kunnen opzeggen van grote stukken van de Koran wordt als heel verdienstelijk be­schouwd.

Hoewel de Koran als de enige goede openbaring van God wordt be­schouwd en de Bijbel van de joden en de christenen als vervalst, vindt men er natuurlijk ook tal van Bijbelse on­derwerpen en figuren in terug. Voor de gelovige moslim zijn er vijf hoofd­regels die hij zoveel hij kan in acht moet nemen. Het zijn de ‘vijf zuilen’ van de islam:

  • dagelijks de geloofsbelijdenis opzeggen: ‘Er is maar één God en
    Mo­hammed is Zijn profeet’;
  • vijfmaal daags bidden]* met het ge­laat naar Mekka gewend;
  • gedurende de heilige maand Rama­dan vasten, dat is zich onthouden van spijs en drank of ander genot, van zonsopgang tot zonsondergang;
  • aalmoezen geven aan de armen;
  • indien mogelijk éénmaal in het le­ven een bedevaart naar Mekka ma­ken.

*De heilige plaats Mekka

Toen Adam en Eva van de verboden vrucht hadden gegeten, werden ze door de engel zo hardhandig uit het paradijs gegooid, dat ze een heel eind van el­kaar vandaan op de aarde neerkwa­men. Bedroefd en eenzaam gingen ze meteen naar elkaar op zoek. Gelukkig kwamen ze elkaar weer tegen en op de­zelfde plek waar ze werden herenigd, staat thans nog de stad Mekka.

*De Zwarte Steen

Toen Adam en Eva op aarde hard moesten werken om in leven te blijven, verlangden ze er hevig naar om een tempel te hebben net zoals die in het Paradijs stond. God, die barmhartig is, vervulde hun wens en schonk hun een tempel. Maar met de dood van Adam verdween ook dit gebouw weer. Abra­ham en Ismaël bouwden later de tem­pel opnieuw op en dat is de Kaäba te Mekka. Tijdens het bouwen metselden ze er een witte steen in, die nog van de aartsengel Gabriël afkomstig was. De­ze steen werd op den duur echter hele­maal zwart door de vele kussen van de zondige pelgrims. Dat is de Heilige Zwarte Steen.

**De Arabische godenwereld

Vóór de prediking van Mohammed waren de Arabieren er vast van over­tuigd dat hemel en aarde vol waren van allerlei geesten en goden. Soms konden deze eruit zien als een dier, soms ook woonden ze in bomen of stenen, voor­al als de stenen een beetje de vorm en de grootte van een menselijke gestalte hadden. Ook sterren konden godheden zijn, zoals de planeet Venus. Boven al­les en allen stond Hobal of Allah, de schepper van de wereld. Hij werd ver­eerd in de gedaante van de Zwarte Steen die in de noordoostelijke muur van het heilige gebouw de Kaäba te Mekka was ingemetseld. Geesten en godheden werden geëerd met
gods­dienstige optochten, gebeden en het brengen van dierenoffers. In tovenarij geloofde iedere Arabier. Man, vrouw of kind beschermden zich hiertegen met amuletten, voorwerpen waarvan men dacht dat ze heilige krachten had­den.

***De bekeerde moordenaar

Van de door de Koraisjieten beraamde moord op Mohammed wordt het vol­gende verteld. Een van de leden van de stam van de Koraisjieten, Omar, die bekend stond om zijn doldrieste dap­perheid, had op zich genomen de pro­feet om het leven te brengen. Kort voordat hij het boze plan zou uitvoe­ren, bracht hij een bezoek aan zijn zuster. Hij trof haar aan terwijl ze in de uitspraken van Mohammed zat te lezen. Hierover werd Omar zó boos, dat hij ook de jonge vrouw wilde do­den. Maar toevallig viel zijn blik op het geschrevene. Hij las het moslimgebed van het begin tot het eind en was er zó van onder de indruk, dat hij zijn moordplannen opgaf. Hij ging naar de profeet en behoorde daarna tot diens trouwste volgelingen.

)*De halve maan

Op zekere dag hadden Mohammeds vijanden een samenkomst op touw ge­zet van de profeet met een beroemd Arabisch vorst, Habib de Wijze. De vorst ontving Mohammed met neer­buigende vriendelijkheid en begon ver­volgens het gesprek. Al pratende daag­de hij de profeet uit om door een won­der te bewijzen dat hij werkelijk een geroepene was. Deze ging erop in en toen Habib hem vroeg de maan in twee helften te verdelen deed hij dat. Eén van de helften liet hij uit de hemel neerdalen op de top van de Kaaba. En dat was nog niet alles. Hij liet de halve maan vervolgens in de ene mouw van zijn gewaad verdwijnen en uit de ande­re weer te voorschijn komen. Sinds­dien is de halve maan een heilig
moslim-symbool.

)**Het moslimparadijs

De moslim die trouw alle godsdienst­plichten heeft volbracht en die in het bijzonder heeft deelgenomen aan de “Heilige Oorlog’, wacht in het paradijs de zaligste genietingen. In de mooist denkbare paleizen staan tafels volgela­den met uitgelezen spijzen en kostelij­ke dranken, terwijl een onafzienbare schaar dienaren iedere wens vervult nog voordat deze uitgesproken is. De prachtige tuinen zijn begroeid met heerlijk geurende bloemen en wuivende palmen, terwijl fonteinen hun water sprankelend de lucht inspuiten. In dit lustoord bevinden zich dan ook nog de lieftallige ‘hoeri’s’, bekoorlijke jonge maagden met donkere gazelle-ogen, waarvan alleen de aanblik al een groot genot verschaft. De gelukzalige mag 1000 jaar lang bij hen blijven en hij krijgt 100 keer zoveel mannelijke kracht om zich met hen te vermaken…

)***Parfums en vrouwen

Mohammed verbood zijn volgelingen het gebruik van varkensvlees en het genot van alcoholische dranken. Zelf was hij, terwijl hij toch alleenheerser over Arabië was, een man van eenvoudige en bescheiden levenswijze. Hij molk zelf zijn schapen, verstelde zijn eigen kleding en herstelde zijn schoeisel. Zijn maaltijden bestonden slechts uit wat brood en dadels, al dan niet aangevuld met een beetje honing. Als drank stonden water of melk op tafel. Er waren eigenlijk maar twee dingen waar de profeet een zwak voor had: parfums en vrouwen. In strijd met zijn eigen voorschrift, dat een moslim hoogstens vier vrouwen toestond, had hij er 17. Dit recht was hem, naar hij verklaarde, in een goddelijk visioen toegestaan! Het moet worden gezegd dat hij pas na de dood van Chadidja tot deze veelwijverij is overgegaan. Bij zijn vele vrouwen had de profeet toch slechts één kind, zijn dochter Fatima. Een zoon die na zijn dood als wettig heerser over Arabië kon optreden, was er dus niet.

]*Bidden met de wapens in de hand

Omdat godsdienstoefeningen tijdens een veldtocht wel eens erg gevaarlijk kunnen zijn, gaf de profeet daar re­gels voor, die men in de vierde soera van de Koran kan terugvinden: ‘Het wordt iemand niet als zonde aangere­kend, als hij op reis zijn gebed kort maakt daar hij verwacht dat de onge­lovigen hem kunnen aanvallen. Want de ongelovigen zijn gezworen vijan­den. Als jij (Mohammed) bij de gelo­vigen bent en hun gebeden leidt, laat een deel van hen met de wapens in de hand bidden. En als ze het gebed hebben beëindigd, laat hen dan in de achterhoede plaatsnemen en laat dan een ander deel dat nog niet gebeden heeft, naar voren komen om te bid­den; en laten ook zij op hun hoede zijn, met de wapens in de hand.’

6e klas Mohammed 3

Uit de Koran.

Als er een leerling in de klas zit die een moslimopvoeding krijgt ‘moet’ deze natuurlijk iets over de Koran vertellen en met de andere leerlingen een mooi (stichtelijk) vers schrijven. Anders is het zeer aan te raden iemand die de Koran in het Arabisch lezen kan, in de klas uit te nodigen en te laten vertellen en een stukje tekst met de kinderen te schrijven.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld6e klas geschiedenis

.

715-652

 

 

 

 

 

 

.

 670

VRIJESCHOOL- Vertelstof – biografieën – Newton

.

EXPLORER VAN HET HEELAL

 

Op de ochtend van Eerste Kerstdag 1642 aanschouwde een te vroeg geboren en zielig zwak jongetje het levenslicht in een stenen boerenhuisje in het Engelse graafschap Lincolnshire. De beide vroedvrouwen die bij de bevalling hadden geholpen, voorspelden meewarig dat het knaapje de avond wel niet zou halen. Maar de baby leefde nog 84 jaar en het “arme zwakke hoofdje”, dat in de eerste levensjaren door een speciale lederen kraag moest worden ondersteund, bleek een schitterend stel hersens te bevatten, een van de machtigste wetenschappelijke breinen die de wereld ooit heeft gekend. De bezitter van dit brein, geridderd en met eerbewijzen overladen, heette Isaac Newton.

Er was in het voorgeslacht van dit tere kind niets dat op genialiteit duidde. Zijn vader was een nietsnut, die al op 37-jarige leeftijd stierf, enige weken voor de geboorte van Isaac. Zijn moe­der onderscheidde zich in geen enkel opzicht van de andere platte­landsvrouwen uit het dorpje Woolsthorpe. Genetici hebben in latere jaren meer dan drie generaties van Newtons voorgeslacht tevergeefs nagesnuffeld naar enigerlei indicatie voor zijn uitzon­derlijke begaafdheid.

Van deze begaafdheid viel aanvankelijk nog niet veel te be­speuren. Op school was Newton dikwijls de laatste of een van de laatsten van zijn klas — tot op de dag dat hij een grotere jongen een pak slaag toediende. Deze jongen nam op de klassenlijst een hogere plaats in dan hij en Newton besloot zijn overwinning
vol­ledig te maken door zich nu ook een betere leerling te tonen. Een oom, aan wie zijn grotere ijver niet was ontgaan, vond dat hij verder moest studeren en wist te bereiken dat de jonge Isaac op zijn 18de jaar werd toegelaten tot Trinity College in Cambridge.

De Grote Pestepidemie van 1665 – ’66 brak uit in het jaar waarin Newton promoveerde en zou merkwaardigerwijs van grote invloed op zijn loopbaan blijken. In een afschuwelijke drie maan­den sleepte de ziekte een tiende deel van de bevolking van Londen ten grave. De universiteit van Cambridge moest tijdelijk worden gesloten en Newton, inmiddels 23 geworden, keerde naar Woolsthorpe terug om er te “peinzen”. Deze volle anderhalfjaar duren­de periode van overpeinzing legde de grondslag voor al zijn latere prestaties. Als jongen had Newton de naam gehad een “dromer” te zijn. De ware aard van deze “verstrooidheid” trad aan den dag tijdens zijn gedwongen verblijf op het platteland. De jonge­man bezat kennelijk een bijna beangstigend concentratievermo­gen, dat hem in staat stelde zich urenlang te verdiepen in de meest ingewikkelde problemen. En daar hing een andere grote gave ten nauwste mee samen — het intuïtief weten door te stoten naar de kern van een probleem zonder de draad te verliezen.

Van de oudste tijden af hadden geleerde mannen veronder­steld dat de zon, de sterren en de planeten bijzonder hemelse eigenschappen bezaten, totaal verschillend van welke krachten ook op aarde. Iets anders aan te nemen was ondenkbaar — totdat Newton zich aanmeldde. Het kan best waar zijn wat Voltaire later heeft beweerd: dat Newton een appel van de boom zag vallen en dit er hem toe bracht zich af te vragen of de kracht, die de appel op de grond deed neerkomen, niet dezelfde kracht kon zijn die de maan in haar baan hield. Deze gedachte leek Newton aannemelijker dan de algemeen aanvaarde theorie van Descartes, volgens welke de maan en de planeten in hun baan worden ge­houden door “wervelingen” in een onzichtbare, niet te voelen en niet aan te tonen substantie, die “aether” genoemd werd. Hij zette zich aan de uitwerking van dit probleem en had, ofschoon zijn resultaten eerst twintig jaar later werden gepubliceerd, nog voor de voltooiing van zijn 24ste levensjaar zowel de wet der beweging als de wet van de universele zwaartekracht ontdekt. Hij vond ook een nieuw wiskundig systeem uit om zijn theorieën te bewijzen: de infinitesimaalrekening.

In deze achttien maanden hield Newton zich nog met een ver­bazingwekkende verscheidenheid van andere onderzoekingen bezig. Hij ontdekte de wetten die eb en vloed beheersen. In een reeks schitterende proeven met prisma’s, voor enkele stuivers ge­kocht op een jaarmarkt, toonde hij aan dat het witte licht is
sa­mengesteld uit al de kleuren van het spectrum en dat iedere kleur zijn eigen typische brekingshoek vertoont wanneer het licht door een glazen prisma valt. Hij sleep lenzen en spiegels en maakte een nieuw type telescoop. Toen hij eens op zijn oude dag werd ge­prezen om de grote bijdragen die hij had geleverd tot ‘s mensen kennis van het heelal, zei hij: “Ik bezat geen speciale knobbel — slechts het vermogen tot geduldig doordenken.” Zijn ontdek­kingen, voegde hij eraan toe, had hij kunnen doen “door zich onafgebroken op een onderwerp te concentreren, net zolang totdat de eerste vage vermoedens tot volle klaarheid waren gekomen”.

Newton repte voorlopig met geen woord over de ontdekkingen die hij tijdens zijn verblijf in Woolsthorpe had gedaan. Deze ge­woonte om niets los te laten zou hem later in een weinig verheffen­de polemiek verwikkelen. In 1667 keerde hij naar Cambridge terug, met een toelage om zijn onderzoekingen aan Trinity College voort te zetten. Isaac Barrow, professor in de wiskunde, zag in hem “een man van buitengewoon talent en zeldzame be­kwaamheid”. Toen Barrow in 1669 zijn professoraat neerlegde zorgde hij ervoor dat Newton, eerst 26 jaar oud, tot zijn opvolger werd benoemd, waarmee Newton een functie aanvaardde die hij 32 jaar zou bekleden. Kort na zijn benoeming kreeg het Konink­lijk Genootschap van Londen ter Bevordering van de Natuur­wetenschap Newtons nieuwe spiegeltelescoop te zien en bood hem onmiddellijk het lidmaatschap aan. Verrast door het enthousiasme van het genootschap stuurde Newton een verslag in van de proe­ven met licht die tot zijn uitvinding hadden geleid.

De verhandeling ontketende een storm — niet omdat de be­schreven proeven niet met de uiterste nauwkeurigheid zouden zijn genomen of de daaruit getrokken conclusies aanvechtbaar waren, maar omdat zijn resultaten niet klopten met bepaalde toen aan­gehangen theorieën. Zoveel stemmen verhieven zich beschuldi­gend tegen hem dat Newton ten slotte geërgerd uitriep: “Ik zie wel dat een man er óf maar van moet afzien met iets nieuws te komen óf de slaaf moet worden van de noodzaak het te verdedi­gen.” Van dat ogenblik af werd hij er nog huiveriger voor zijn ontdekkingen bekend te maken.

Newton had reeds in zijn eerste studententijd de ontwikkeling van de infinitesimaalrekening ter hand genomen, maar er met niemand behalve Barrow over gesproken. Enkele jaren later kwam Gottfried Wilhelm von Leibnitz, de grote Duitse wiskundige, met een in grote trekken overeenkomstig systeem voor de dag. Aan­vankelijk gaf Leibnitz toe dat hij en Newton gelijktijdig aan het­zelfde systeem werkten. Nochtans ontbrandde er een strijd over de prioriteitsvraag, waarin de aanhangers van Leibnitz zeiden dat Newton bij Leibnitz leentjebuur had gespeeld.

Om dit te bewijzen publiceerde Jean Bernoulli, een beroemde Zwitserse wiskundige, twee problemen en daagde iedereen uit ze binnen een jaar op te lossen. Leibnitz loste er een van op en zwoeg­de nog op het tweede toen het jaar al bijna om was. Toen Newton de problemen zag loste hij ze prompt allebei binnen 24 uur op. Hij stuurde zijn antwoorden naar het Koninklijk Genootschap. Nadat het genootschap ze, zonder te vermelden wie de auteur was, had gepubliceerd en Bernoulli ze had gezien moest hij spijtig erkennen: “Men herkent de leeuw aan zijn klauw.” Het “examen” toonde onweerlegbaar aan dat Newton inderdaad de infinite­simaalrekening had uitgevonden, want anders zou hij de proble­men niet hebben kunnen oplossen.

Tot de publicatie van de Principia, Newtons belangrijkste werk, kwam het grotendeels door een toeval. In een poging de banen der planeten te berekenen was de uitzonderlijk begaafde jonge Edmund Halley, die later koninklijk astronoom zou worden, vastgelopen. Toen hij zich tot Newton om hulp wendde vernam hij tot zijn verbazing dat Newton de banen reeds had berekend. Maar de berekeningen konden niet zo een-twee-drie uit de chaos op Newtons lessenaar worden opgevist — weshalve Isaac New­ton ze vlug allemaal nog maar eens uitvoerde.

Halley had zich intussen gerealiseerd van hoe grote waarde de onderzoekingen waren waarvan de nooit gepubliceerde uitkomsten achteloos verspreid lagen in allerlei laatjes en vakjes van Newtons lessenaar, en hij bood aan het werk voor eigen rekening uit te geven. Newton ging ermee akkoord en zo zagen dan de Principia, begroet als het grootste wetenschappelijke boek dat ooit van de persen was gekomen, het licht. Eerst in de twintigste eeuw, waarin Albert Einstein zijn relativiteitstheorie lanceerde, kon één enkele wetenschappelijke verhandeling weer van een zo be­slissende betekenis worden voor de ontwikkeling van het menselijk denken. Newton ontcijferde de mechanica van het heelal; Ein­stein maakte de atoomkracht vrij en stelde de identiteit van energie en materie vast.

In de Principia heeft Newton alles wat hij over de bewegingen van de planeten en hun satellieten had ontdekt, bijgeschaafd en gepreciseerd. In de maanden waarin hij het boek persklaar maakte zat hij dikwijls uren aan één stuk onbeweeglijk na te denken, om dan naar zijn lessenaar te stuiven en nog weer eens uren achtereen het overdachte neer te pennen, zonder zelfs de moeite te nemen een stoel bij te schuiven. Zijn secretaris heeft verteld dat hij zelden vóór twee uur ‘s nachts — en soms eerst om vijf of zes uur — naar bed ging en dikwijls vergat te eten. Newton heeft zijn boek een soort ondertitel meegegeven: “Het geraamte van het wereld­stelsel”. Zelfs wiskundigen vonden het moeilijke lectuur, niet slechts vanwege de ingewikkelde problemen die het behandelde, maar omdat Newton het met opzet moeilijk had gemaakt — opdat de “kleine beunhazen in de wiskunde” hem niet aan het hoofd konden komen zeuren. De in het Latijn, de universele taal der wetenschap van die dagen, geschreven Principia bestaan voor een groot deel uit wiskundige formules en vergelijkingen. Gedurende twee eeuwen heeft het voor de gehele beschaafde wereld de richting aangegeven van het wetenschappelijke denken.

Alle vroegere denkers hadden aangenomen dat er een voort­durend werkzame kracht moest zijn die de planeten in hun baan voortstuwde. In de Principia zei Newton dat een bewegend lichaam zich ten eeuwigen dage in een rechte lijn blijft voortbewegen, tenzij een of andere kracht optreedt die het tot stilstand brengt. De planeten bewegen zich in gesloten banen omdat de aantrek­kingskracht van de zon precies gelijk is aan de middelpuntvlie­dende kracht van hun beweging door de ruimte. Daar er in de ruimte geen wrijving bestaat is er geen speciale kracht nodig om ze hun omwentelingen te laten volbrengen met een constante snelheid en door aeonen van tijd.

Newton ontwikkelde en formuleerde zijn wet van de universele zwaartekracht: elk lichaam trekt ieder ander lichaam aan met een kracht, recht evenredig met het product van hun massa’s en omgekeerd evenredig met het kwadraat van hun onderlinge af­stand. Hij toonde aan hoe de massa van de zon en van de planeten kan worden bepaald. Hij stelde de regels op voor de berekening van de banen der kometen. Hij bewees dat de aantrekkingskracht van de maan en van de zon de getijden veroorzaakt in de oceanen van de aarde, dat springtij optreedt wanneer maan en zon in conjunctie, doodtij wanneer ze in oppositie staan. Zo’n
wonder­bare eenheid als hij in het planetenstelsel had ontdekt moest, zei Newton, “wel worden toegeschreven aan de beschikking” van een Opperste Schepper.

Een van Newtons grootste triomfen werd ruim een eeuw na zijn dood behaald. Zijn zwaartekrachtwet was zo onvoorwaardelijk aanvaard dat, toen astronomen bij de planeet Uranus een kleine afwijking van de op grond van de berekeningen te verwachten positie vaststelden, het niet in hen opkwam een foutje in de theorie te veronderstellen. In plaats daarvan concludeerden zij dat Ura­nus de ‘invloed moest ondergaan van de aantrekkingskracht van een nog niet ontdekte planeet. Aan de hand van Newtons wet bepaalden U. J. J. Leverrier in Frankrijk en J. C. Adams in Enge­land onafhankelijk van elkaar de positie van deze onbekende pla­neet. Leverrier stuurde zijn berekeningen naar de astronoom Galle in Duitsland. Galle ontving ze op 23 september 1846, stelde zich nog diezelfde nacht achter zijn telescoop op en ontdekte de nieuwe planeet precies op de aangegeven plaats. Ze werd Neptunus gedoopt.

Newton is nooit gehuwd geweest. Zijn gerieflijke Londense huis werd bestierd door zijn mooie en levenslustige nicht, Catherine Barton. In uiterlijke verschijning was Newton van middelbare lengte, met niet onknappe, nogal scherp getekende gelaatstrekken, een frisse, gezonde kleur en sprankelende ogen. In zijn levens­gewoonten was hij matig. Toen hem eens werd gevraagd waarom hij niet rookte, antwoordde hij : “Omdat ik geen nieuwe behoeften wens aan te kweken.” Hij verstond de kunst geld te verdienen en speculeerde zo gelukkig dat hij een vermogen van bijna een half miljoen gulden naliet, een kapitaal bedrag voor die dagen. In 1705 werd Newton bij een speciale plechtigheid in Cambridge door koningin Anna tot ridder geslagen, de eerste wetenschapsman aan wie deze eer te beurt viel.

In zijn 85ste jaar werd Isaac Newton, betreurd door Engeland en de wereld, naar zijn laatste rustplaats gedragen in de West­minster Abdij, waar zijn gebeente nog heden ten dage rust en zijn naam prijkt als die van een der grootsten onder de groten. Met betrekking tot zijn levenswerk heeft hij geschreven: “Ik weet niet welke indruk de wereld van mij heeft gekregen, maar in mijn eigen ogen was ik als een jongen die aan het strand speelt, mij ermee vermakend af en toe een gladdere kiezelsteen of een mooiere schelp dan gewoonlijk te vinden terwijl de grote oceaan der waar­heid met al zijn geheimenissen onontdekt vóór mij lag.”

Alle biografieën

.

714-651

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (3-7/1)


 .

ATTILA DE HUN (406-453)
.

Attila, koning van de Hunnen, kwam in 441 met zijn legers als een allesvernietigende wervelstorm uit Oost-Europa. Een aantal jaren lang
terrori­seerde hij zowel het West-Romeinse als het Oost-Romeinse Rijk. Deze beroemdste en machtigste van de barbaarse leiders kreeg de bijnaam de ‘Ge­sel Gods’. Hij was een kleine, breedgeschouderde man met een groot hoofd, een platte neus en een vlassige baard. Hij verwoestte vrijwel alles wat hij op zijn weg tegenkwam en zijn naam betekende voor de Europeanen hetzelfde als wreedheid.

Maar Attila was zeker niet alleen een wreed heer­ser. Zijn bijnaam is eigenlijk onrechtvaardig. De Mongolen bijvoorbeeld waren veel wreder. Attila had eerbied voor de wet en hij schonk zijn vijan­den vaak genade. Het was niet zozeer zijn doel om het Romeinse Rijk te veroveren. Hij wilde de Romeinen alleen afschrikken en verzwakken, zo­dat ze geen bedreiging voor hem konden vormen. Attila en zijn oudere broer Bleda erfden hun rijk van hun oom Rua. Dat was in 434. Het centrale land was Hongarije. Vandaar strekte het zich uit van de Alpen in het westen tot de Kaspische Zee in het oosten. Rua had het rijk opgebouwd door vele Hunnenstammen onder zijn bevel te brengen en daarna zijn heerschappij over andere barbaren te vestigen. Hij had het zuidelijk gelegen Byzantijn­se rijk gedwongen een verdrag te ondertekenen. De Byzantijnen, waarschijnlijk bang voor een in­val, betaalden de Hunnen elk jaar een schatting van 700 pond baar goud.

Kort nadat Attila en Bleda aan de macht kwamen, maakten ze bekend dat de Byzantijnse keizer Theodosius de Tweede in gebreke was gebleven met de betalingen. In 441 staken ze de Donau over en plunderden Singidinum (Belgrado) en een aan­tal andere steden. Door een wapenstilstand kwam er tijdelijk een einde aan de gevechten. Maar in 443 vielen de Hunnen weer aan. Deze keer rukten ze helemaal op naar Constantinopel. Daar weken ze van hun oorspronkelijke koers af en trokken naar Gallipoli, waar ze het Byzantijnse leger een beslissende nederlaag toebrachten. In het vredes­verdrag dat een einde aan de oorlog maakte, werd vastgelegd dat de Byzantijnen al hun schulden moesten aflossen (door Attila bepaald op 6000 pond goud). Verder moesten ze per jaar 2100 pond goud gaan betalen, drie keer zoveel als hun vorige schatting. Voorts werd bepaald dat het de Byzantijnen verboden was vluchtelingen uit het gebied van de Hunnen een schuilplaats te geven. Verder kregen ze het verbod opgelegd, samen met een ander barbaars volk de Hunnen te bestrijden. In 445 vermoordde Attila zijn broer Bleda. Hij was toen alleenheerser over een machtig rijk. Met als voorwendsel dat de Byzantijnen vluchtelingen hadden opgenomen, stak hij in 447 met zijn legers weer de Donau over. Deze keer vernietigden de Hunnen het grootste deel van het Balkan-schiereiland. Ze rukten helemaal op tot Thermopylae Daarna keerden ze weer terug. De onderhandelingen over een nieuw vredesverdrag duurder drie jaar. Uiteindelijk kregen de Hunnen een strook land ten zuiden van de Donau en werd de plicht weer verhoogd.
Het Byzantijnse Rijk wankelde en betekende voor Attila geen bedreiging meer. Hij richtte zijn aandacht verder op het westen. Hij koos als doel het gebied van de Westgoten rond Toulouse. De zuster van de West-Romeinse keizer stuurde een ring en smeekte hem haar te behoeden voor een door haar broer geregeld huwelijk. Attila beweerde dat ze hem een aanzoek had gedaan en eiste de helft van het West-Romeinse Rijk als bruidsschat. De Romeinen en de Westgoten sloten een bondgenootschap. Hun legers haastten zich naar Orléans om Attila de pas af te snijden. Deze maakte met zijn 500.000 manschappen een op­mars door Gallië. De twee strijdmachten troffen elkaar uiteindelijk op de Catalaunische velden in de buurt van het tegenwoordige Troyes. Na zware gevechten en grote verliezen aan beide kanten trok Attila zich terug. Het  was zijn eerste en enige nederlaag. Een jaar later trok hij Italië binnen. Hij marcheerde naar het zuiden en plunderde ste­den als Medialanum (Milaan), Patavium (Padua) en Verona. Paus Leo de Eerste smeekte hem, Rome te sparen. Door ziekte en voedselgebrek werd Attila uiteindelijk gedwongen terug te ke­ren.

Thuisgekomen begon hij voorbereidingen te tref­fen voor een nieuwe veldtocht tegen het Byzan­tijnse Rijk. Daar was een nieuwe keizer, Marcianus, aan de macht gekomen. Hij weigerde de schatplicht aan de Hunnen te betalen. Maar Attila vertrok nooit meer uit Hongarije. De ‘Gesel Gods’ stierf vredig in zijn slaap. Zijn rijk ging over in handen van zijn zoons, maar het raakte al spoedig in verval.

Rome Attila 1

Het profiel van Atti­la op een munt. De geschiedenis heeft Attila gekenschetst als een wrede barbaar. In werkelijkheid had hij echter respect voor de wet en was hij genadig voor zijn ver­slagen vijanden. In veldslagen was hij wél meedogenloos.

Attila

Nog wat illustraties

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld6e klas geschiedenis

 

713-650

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

.

 

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (2-2)

.

 
GELD
.

De meeste Nederlanders ontvangen iedere maand via de bank of giro hun salaris, maar slechts weinigen zullen weten dat het woord salaris uit het Latijn komt. Romeinse soldaten werden nl. aanvankelijk in zout (= sal) uitbetaald, later in “geld”. Dit geld is echter niet “uitgevonden” door de Romeinen, maar door de Lydiërs, zo’n 2700 jaar geleden.

Ontstaan en ontwikkeling van geld

Reeds in de 7e eeuw voor Chr. bestonden er in Lydië (Klein-Azië) munten, natuurlijk nog niet zo klein en fijn als wij ze nu kennen. Het waren gouden en zilveren munten, met een grote verscheidenheid in afmeting en afbeelding.

Pas ten tijde van de Griek Alexander de Grote (4e eeuw voor Chr.) werd er eenheid in het muntstelsel gebracht: zilveren en gouden munten van één type en gewicht met de afbeelding van de vorst die de munt geslagen had.

De Romeinen volgden de Grieken, maar zij hadden nog geen behoefte aan een uitgebreid muntstelsel. Ze lieten grote koperen munten gieten, aes grave (= zwaar koper). Voordat ze deze munten lieten gieten, werd er betaald door middel van ruilhandel en brokjes koper (aes rude = ruw koper).

In het agrarische Rome werd vooral vee verhandeld en het is dan ook niet verwonderlijk dat het Latijnse woord voor geld/vermogen (pecunia) is afgeleid van het woord voor vee (pecus).

Rond 200 voor Chr. werden Romeinse munten voor het eerst geslagen. De omvang en het gewicht waren afgenomen en de benaming van de standaardmunt was voortaan as.

Inmiddels werd er ook een zilveren munt (denarius) geslagen en een enkele gouden munt (aureus). In de keizertijd (vanaf 27 voor Chr.) werden er regelmatig gouden en zilveren munten in opdracht van de keizer aangemaakt. Omdat ze aanvankelijk bedoeld waren voor het leger vond dit buiten Rome plaats. Vanaf keizer Caligula (37-41 na Chr.) werden ze in Rome vervaardigd.

De koperen munten, de assen, werden in opdracht van de senaat geslagen. Tot ± 250 na Chr. kwamen hier de letters S(enatus) C(onsulto), bij senaatsbesluit, op voor. Inmiddels was er een muntstelsel ontstaan dat opgebouwd was op de as. Veelvouden van de as waren de dupondius (2 assen) en de sestertius (4 assen), beide van koper. De zilveren munt, de denarius, was oorspronkelijk 10 assen, later 16 assen waard en de gouden munt, de aureus, 25 denarii. Kleinere eenheden dan de as waren de semis (½ as) en de quadrans (¼ as).

Oude woorden in moderne talen

De eerste munten werden te Rome geslagen in de tempel van Iuno Moneta op het Capitool. De godin Iuno waarschuwde (= monere) de muntmeesters geen bedrog te plegen door munten van een onjuist gewicht en een onzuiver metaal te slaan. Latijnse woorden die met geld te maken hebben, leven nog steeds voort in de benamingen voor geld in moderne vreemde talen. Wie kent niet de woorden money (Eng.), monnaie (Fr.), portemonnee (Ned.), Moneten (Dts.), afgeleid van Iuno Moneta. De Engelse penny is wellicht ontstaan uit pecunia en de Spaanse dinero, of de Joegoslavische dinar afgeleid van denarius. Het woord caput (= hoofd van vee) heeft geleid tot ons woord kapitaal. Iemand die in de Romeinse tijd veel vee had, was kapitaalkrachtig.

Drie woorden die keizer Vespasianus (69-79 na Chr.) ooit uitsprak, leven bij ons nog voort in de vertaling “Geld stinkt niet”. In die tijd werd namelijk de stof die gebruikt werd voor togas eerst door de zgn. vollers voorgewassen met bijtende en ontvettende stoffen zoals urine (waarin ammoniak zit). Urine was dus erg gewild bij de vollers en zij plaatsten potten bij hun vollerij waarin voorbijgangers urine konden lozen. Ook kochten zij urine van openbare toiletten. Vespasianus hief extra belasting op dit stinkende goedje. Zijn zoon Titus vond dat er een luchtje aan deze belastingheffing zat, waarop Vespasianus hem het betreffende geld onder de neus hield en zei: pecunia non olet (Geld stinkt niet).

De Romeinse god van handel en verdienste, Mercurius, leeft nog steeds voort in het Engelse woord voor handelaar, nl. merchant.

6e klas Rome geld 1

Productie van munten

De meeste Romeinse munten werden geslagen op de hier afgebeelde wijze. In het aambeeld (5) werd een stempel voor de voorzijde vastgezet (4); in een houder (1) werd een stempel voor de keerzijde geklemd. Met een tang werd er, na verhitting een munt-plaatje (3) tussen aambeeld en houder gelegd, waarna de afbeelding met behulp van een hamer op het muntplaatje werd geslagen.

6e klas Rome geld 2

Zoals bij ons nu nog steeds gebruikelijk is, zo stond ook bij de Romeinen op de voorzijde van de munt een afbeelding van de heersende vorst. Een dergelijk portret was voor de Romeinen de enige manier om te weten hoe hun vorst er uitzag (afgezien van standbeelden). Fotografie bestond immers niet. De keerzijde van munten werd dikwijls gebruikt als propagandamiddel om aan te geven welke weldaden de keizer voor het volk had verricht. Munten gingen van hand tot hand en fungeerden op die manier als een soort radio. De hele geschiedenis van het Romeinse rijk kan als het ware afgelezen worden van de keerzijde van munten. Voorbeelden van propaganda zijn de haven van Ostia op een munt van Nero (54-68 na Chr.), als teken van goede zorgen voor voedselvoorziening door korentoevoer over zee.

6e klas Rome geld 3

6e klas Rome geld 4

6e klas Rome geld 5

Keizer Hadrianus (117-138 na Chr.) stond er bekend om dat hij van reizen hield en hij liet dan ook een munt slaan met de personificatie van Egypte op de keerzijde.

In tegenstelling tot onze munten staat er op Romeinse munten geen exact jaartal, maar toch kunnen we ze vaak op het jaar nauwkeurig dateren. De Romeinen hadden namelijk de gewoonte om op de munt, naast de naam en bijnamen van de keizer, ook te vermelden welk ambt deze keizer voor de zoveelste keer bekleedde. Uit antieke bronnen weten we van elke keizer welk ambt hij in welk jaar uitoefende. Omdat er zo ontzettend veel afkortingen gebruikt worden, volgt hieronder een voorbeeld:

6e klas Rome geld 6

IMP(erator) CAES(ar) VESP(asianus) AVG(ustus) P(ontifex) M(aximus) T(ribunicia) P(otestate) CO(n)S(ul) Iin CENS(or);

in vertaling:

opperbevelhebber, keizer Vespasianus, de verhevene, opperpriester, met de macht van tribuun, consul voor de 4de maal, censor.

In het jaar 72 na Chr. was Vespasianus voor de 4de maal consul, zodat deze munt in dat jaar geslagen is.

6e klas Rome geld 7

 

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld6e klas geschiedenis

 

712-649

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (3-7)

.

 DE ONDERGANG VAN HET WEST-ROMEINSE RIJK

Het opdringen van de Germanen

Een eigen schrift

Tussen de Donau en de Zwarte Zee woonden Germaanse volkeren: de West-Goten en Oost-Goten. Oor­spronkelijk afkomstig uit Scandina­vië, hadden ze de lange weg door Rusland afgelegd langs rivieren en moerassen, door wouden en over vlakten. Als ze niet verder konden va­ren, droegen ze hun boten tot ze weer aan water kwamen. Zo bereikten ze Zuid-Rusland met het aangename kli­maat, waar ze zich vestigden. De Oost-Goten hadden de naburige stammen onderworpen en vormden een groot rijk. Ook de West-Goten waren, zij het met tegenzin en altijd tot opstand bereid, aan de Oost-Goten onderhorig.
De Goten waren diepgaand beïnvloed door de Romeinse beschaving. Ze hadden een eigen schrift, het Gotisch, dat gebaseerd was op het Griekse al­fabet en op de Germaanse runente­kens. Ze waren overgegaan tot het christendom en de hele Bijbel was door een van hun bisschoppen in het Gotisch vertaald.

Woeste horden nomaden

In 374 kwamen volkomen onver­wacht talrijke woeste nomadenhorden Europa binnen. Het waren de Hunnen die, nadat ze eerst tevergeefs op het keizerrijk China hadden stormgelopen, naar het westen kwa­men om daar hun geluk te beproeven. Als het ware vastgegroeid op de rug­gen van hun kleine ruige
paardjes, behoorden ze tot de beste ruiters ter wereld, die in massale stormaanval­len hun vijanden onder de voet pro­beerden te lopen. Meestal met volle­dig succes! Zo onderwierpen ze in Europa in de kortste tijd de Alanen, een herdersvolk met een niet te on­derschatten dapperheid en strijdlust. Na hun nederlaag sloten deze Alanen zich aan bij de Hunnen en deden een inval in het Gotische Rijk. Ook de Oost-Goten legden al spoedig het loodje. De West-Goten wachtten de bui niet af en trokken met hun hebben en houden naar de Donau om binnen het veilige Romeinse Rijk bescherming te gaan zoeken. → Attila

Alleen tegen contante betaling

De Goten vroegen beleefd aan keizer Valens of ze zich binnen het Romein­se Rijk mochten vestigen. De heerser aarzelde, want hij vertrouwde hen niet helemaal. Toen hij uiteindelijk toch zijn toestemming gaf, was dat op een aantal voorwaarden. De Go­ten moesten al hun wapens achterla­ten en hun jonge mannen als gijze­laars afstaan. Ook werd afgesproken dat ze alle noodzakelijke levensbehoeften alleen tegen contante beta­ling zouden kunnen verkrijgen. De Goten gingen op deze voorwaarden in, maar de Romeinse ambtenaren en militairen maakten ernstig misbruik van de ondergeschikte positie van de Goten. De Goten waren woedend en vonden dat ze zich nu ook niet meer aan de afspraken hoefden te houden. Heimelijk voorzagen ze zich van wa­pens en kwamen in opstand. In korte tijd was heel Thracië in hun bezit.

Zonder pardon

De keizer haastte zich naar Constantinopel om een leger uit te rusten. Daarna rukte hij op tegen de Goten, maar hij werd in 378 bij Adrianopel volkomen verslagen. Zelf kwam hij daarbij om het leven. De Goten zet­ten hun plunderingen in de wijde om­geving voort. Toen kreeg de opperbe­velhebber van het leger, Julius, van de Senaat van Constantinopel onbe­perkte volmacht. Daarvan maakte hij een niet zo verstandig gebruik, want hij liet alle gijzelaars van de Goten zonder pardon ter dood brengen. De Goten werden hierdoor natuurlijk niet vredelievender. De keizer van het westelijk deel van het Romeinse Rijk, Gratianus, be­noemde na de dood van Valens de ge­neraalszoon Theodosius tot keizer over het oostelijk deel van het rijk Deze slaagde er inderdaad na zeven jaar in de Goten tot rust te brengen en vaste woonplaatsen te doen kie­zen. Toch bleven ze een niet onge­vaarlijk element binnen het rijk, want ze woonden in de hun toegewezen ste­den en gewesten onder eigen bestuur en rechtspraak.

De Vandaal Stilicho

Omstreeks 400, toen het Oost-Romeinse Rijk na het overlijden van Theodo­sius bestuurd werd door zijn twee zoontjes, Arcadius van 17 en Hono­rius van 11 jaar, begonnen de Goten weer te plunderen onder leiding van hun aanvoerder Alarik. De provincies Thessalië, Macedonië, Thracië en Illyrië hadden daar erg van te lijden. De Vandaal Stilicho, die voor Honorius het West-Romeinse Rijk bestuurde, zond eerst troepen en stak vervolgens zelf over naar de Peloponnesus.

De Goten trokken daarop naar Illyrië. Daarmee was het probleem van de Goten uiteraard niet opgelost en de keizer van het oosten liet zich overhalen om de Goten als bondge­noten te aanvaarden. Spanningen met het westelijk deel van het rijk brachten Alarik ertoe naar Italië te trekken en daar in het noorden huis te houden. Stilicho, die in Italië vrij­wel geen troepen tot zijn beschikking had, riep toen de legioenen uit Brittannië en Gallië terug. Daardoor werd Brittannië aan de Picten en de Scoten en Gallië aan de Germanen prijsgegeven. De Romeinse opperbe­velhebber trok vervolgens tegen Ala­rik op. Hij leverde bij Pollentia een zware slag. De Gotische koning ont­ruimde Italië en de jonge Honorius hield met Stilicho samen een mooie triomftocht in Rome, de laatste in de geschiedenis. In 406 en nog lang daarna trokken Germaanse stammen de Rijn over en vestigden zich in Gallië. De afbraak van het Romeinse was onstuitbaar begonnen.

Het leger werd zeer verzwakt

Stilicho’s roem als veldheer en staatsman begon ten gevolge van het verlies van Brittannië en Gallië flink te tanen. Zijn vele vijanden aan het hof en elders maakten daar handig gebruik van om hem ten val te brengen. Gekonkel en gekuip bij de keizer leidden tot moord op de voornaamste aanhangers van de Vandaal Stilicho. Daartoe behoorden hoge staatsambtenaren en veldheren. Vervolgens werd Stilicho* zelf vermoord. Olympius, die de grootste tegenstander van Stilicho was geweest, hield daarna op verschrikkelijke manier huis onder allen die iets met de vermoorde te maken hadden gehad. En daarbij liet hij het niet. Omdat hij bang was voor een opstand van de vreemde troepen die in Romeinse dienst waren, liet hij al hun vrouwen en kinderen, die hij als gijzelaars in zijn macht had, ter dood brengen. Tevens liet hij vele hoge officieren vervangen, daarbij meer lettend op betrouwbaarheid dan op bekwaamheid. De Goten die in het West-Romeinse leger dienden, liepen daarop in groten getale naar Alarik over. Het is onnodig te zeggen dat het West-Romeinse leger door al deze maatregelen zeer verzwakte. Dat was voor Alarik alle aanleiding om opnieuw een inval in Italië te beramen.

Verwekelijkt en verwijfd

Bij de nadering van de Goten zocht Honorius** zijn toevlucht in Ravenna. Hij begreep heel goed dat Alarik het op Rome gemunt had. Daar het leger te verzwakt was om ook maar enige tegenstand te kunnen bieden, kon de vijand ongehinderd tot Rome door­dringen en de stad aan alle kanten in­sluiten. Daarna ontstond een situatie waaraan beide partijen niet veel kon­den veranderen. De Goten waren na­melijk niet in staat om de nog altijd geweldige stad in te nemen en de Ro­meinen konden onmogelijk de vijand verdrijven. De Romeinse geschied­schrijver Ammianus Marcellinus (330-400) heeft betoogd dat de Ro­meinen te verwekelijkt en verwijfd geworden waren om de belegeraars aan te vallen.

Ze slaan een hoge toon aan

We laten Marcellinus hierover aan het woord: ‘De edelen van deze tijd meten hun rang en hun aanzien af naar de hoogte van hun wagens en de pracht van hun kleding. Hun lange zijden en purperen gewaden wappe­ren in de wind en als deze, al of niet per ongeluk, een eindje de hoogte in gaan, laten ze zien dat de kleren die daaronder zitten ingeweven dierenfiguren hebben. Met een troep van vijf­tig bedienden achter zich aan jachten ze met hun hoge wagens door de straten en vernielen daarbij het plaveisel. Dit voorbeeld van de senatoren vindt ijverig navolging bij zowel getrouwde als ongetrouwde vrouwen, die ook al­maar met overdekte wagens in grote haast door de hele stad rijden. Als de hooggeplaatste personen zich ver­waardigen om de openbare badhui­zen te bezoeken, slaan ze bij hun komst een hoge toon aan en eisen al de gemakken voor zich op die voor het volk bestemd zijn.’

Met de grootste minachting

Marcellinus vervolgt: ‘Soms onderne­men de hoge heren zelfs iets vreselijk vermoeiends. Dan brengen ze een bezoek aan hun landgoederen in Italië en verschaffen zich, doordat hun sla­ven zich uitsloven, de genoegens van het jagen. En wanneer ze een enkele keer, vooral op warme dagen de moed hebben opgebracht om in hun beschilderde galeien naar hun fraaie buitenhuizen aan de kust van Puteoli en Cajeta te varen, vergelijken ze hun onderneming met de tochten van Caesar en Alexander. Maar zodra een vlieg het waagt te gaan zitten op de zijden plooien van hun vergulde zon­neschermen, of een zonnestraal door een onbewaakte en nauw merkbare opening dringt, dan zuchten ze over hun ontzettend zware tochten en beklagen zich er in moeilijke zinnen over dat zij niet in het land van de Kimmeriërs geboren zijn, want daar heerst tenminste een eeuwige duister­nis.

Thuis staan de Romeinse heren erop dat ze met de grootste eerbied beje­gend worden. Reeds bij de geringste nalatigheid jegens hun persoon barsten ze in woede uit. Alle andere mensen echter behandelen ze met de grootste minachting en onverschillig­heid. Als ze om warm water hebben gevraagd en hun slaaf niet snel genoeg aan hun verlangens heeft vol­daan, kan hij rekenen op driehon­derd stokslagen. Als diezelfde slaaf evenwel iemand met voorbedachten rade heeft vermoord, merkt zijn heer op dat hij een sukkel van een vent is en dat hij bij een volgende keer zijn straf niet zal ontgaan.’

Liefst in afgelegen vertrek

Marcellinus heeft nog meer kritiek: ‘De hoge heren hebben maar bitter weinig belangstelling voor studie of andere zaken die inspanning vereisen. Het enige wat ze lezen zijn fantasti­sche verhalen of hatelijke stukjes. De bibliotheken die ze van hun vaders hebben geërfd, laten ze het liefst in een afgelegen vertrek onder het stof rusten. Maar ze laten wel kostbare to­neeltoestellen en fluiten, grote lieren en waterorgels maken, want dat vin­den ze mooi. Gezang en instrumenta­le muziek klinken zonder ophouden door de grote huizen van de aanzien­lijken. Men hecht meer waarde aan ijdele klanken dan aan woorden van wijsheid en verkiest de verzorging van het lichaam boven de verzorging van de geest. Daarmee hangt ook wel samen dat ze op kinderlijke wijze geloof hechten aan de voorspellingen van de waarzeggers, die beweren uit de ingewanden van de offerdieren de voortekenen van grootheid en aan­zien te kunnen lezen. Ja, er zijn zelfs lieden die niet eens een bad nemen of gaan eten, voordat ze een
sterren­wichelaar hebben geraadpleegd.’
Tot zover Ammianus Marcellinus, wiens woorden inderdaad heel sterk de in­druk geven van een ten ondergang ge­doemd rijk.

Volslagen ongeschikt

Het oude spreekwoord ‘Zo heer, zo knecht’ was ook op het volk van Rome in die moeilijke tijd van toepas­sing. De gewone man had een hekel aan iedere vorm van arbeid en dat kon men hem niet eens kwalijk nemen. Nog altijd immers vonden er kosteloze voedseluitdelingen plaats en voor een krats kon men alle ge­neugten van de weelderige Romeinse badhuizen smaken. Daarnaast zorg­den ook de publieke spelen voor vol­doende afleiding en vertier. Het is wel duidelijk dat dit soort Romeinen vol­slagen ongeschikt was geworden voor een militaire krachtsontplooiing, zo­als een uitval uit de stad om de Goten te verdrijven. Toen de mondvoorraad krap werd en er een besmettelijke ziekte uitbrak, wist de Senaat niets beter te bedenken dan het sturen van een gezantschap van twee man naar Alarik.

Hoongelach

De twee gezanten die voor de aanvoerder van de Goten gebracht werden, verklaarden trots dat ze een eervol verdrag wilden sluiten. Als Alarik daar niet op inging, moesten de wa­penen maar beslissen. Deze opgeblazen woorden deden de Goot in een hoongelach uitbarsten. De gezanten bonden haastig in en vroegen hoeveel losgeld hij dan wel had willen hebben. Het antwoord viel niet mee: álle goud en zilver dat er in de stad was, álle kostbare voorwerpen en álle slaven van barbaarse afkomst moesten bij de Goten gebracht worden. Uiteindelijk bleek Alarik ook met wat minder genoegen te willen nemen, maar toch verlangde hij zoveel goud en zilver, dat de hele Romeinse muntvoorraad niet genoeg was. Men moest zelfs beelden die van goud en zilver gemaakt waren omsmelten om aan de eisen te kunnen voldoen. Toen braken de Goten hun beleg van Rome op, maar eigenlijk wilden ze het liefst in Italië blijven wonen. Daarom bood Alarik de keizer vrede en vriendschap aan in ruil voor een geschenk in geld plus enige gebieden. Honorius was echter zo koppig als een ezel en wees elk voorstel van de hand. Daarop rukten de Goten in 410 opnieuw naar Rome op en slaagden er dit keer wél in de stad te nemen. Drie dagen lang liet Alarik zijn mannen hun gang gaan en heel wat werd geroofd en weggesleept. Daarop leidde hij zijn leger weg in zuidelijke richting. Lang heeft Alarik*** niet van zijn overwinning kunnen genieten, want nog in datzelfde jaar 410 overleed hij plotseling.

Een nieuw rijk

De opvolger van de overleden aanvoerder werd zijn zwager Athaulf aangesteld. Over diens vijf jaar du­rend koningschap is niet veel bekend. Hij trouwde met de zuster van keizer Honorius en maakte een veroverings­tocht naar Spanje. Daar waren sinds 409 de Germaanse volkeren van de Vandalen, Alanen en Sueven geves­tigd. Kort daarop werd hij vermoord. Wallia werd toen koning van de Go­ten. Hij was de Romeinen gunstig ge­zind en veroverde voor hen het groot­ste deel van Spanje. Daarbij roeide hij zowat het hele volk van de Alanen uit. De Vandalen en Sueven werden gedwongen zich in het noordwestelijk deel van het land terug te trekken. Keizer Honorius schonk Wallia als blijk van waardering een gebied in Gallië tussen de rivieren de Garonne en de Loire. De Goten stichtten daar een eigen, nieuw rijk met als hoofd­stad Tolosa, het latere Toulouse. De nieuwkomers gingen hard aan het werk en spoedig waren ze tot wel­vaart gekomen.

De Hunnen en het Romeinse Rijk

Ernstig in verval

Bij het overlijden van Honorius op 15 augustus 423 verkeerde het West-Romeinse Rijk reeds in diep verval. De Bourgondiërs hadden in het zuid­oosten van Gallië een eigen rijk gesticht, de Alanen zaten in de Elzas en in Lotharingen, de Franken be­heersten het hele noordwesten van het huidige Frankrijk en de Goten woonden in het gebied tussen de Garonne en de Loire. Brittannië, dat niet langer door de legers van de Ro­meinen tegen de Picten en de Scoten werd beschermd, maakte zich los van het rijk. Bretagne volgde dit voor­beeld. Ook Spanje, dat opnieuw door de Vandalen en Sueven veroverd werd, viel niet langer onder het Ro­meinse gezag. Zo bestond het hele Westromeinse Rijk omstreeks 425 al­leen nog maar uit Italië en de provincie Africa.

Hij presteerde even weinig

Het Oost-Romeinse Rijk maakte ook zeer moeilijke tijden door. Keizer Arcadius was een slappe en willoze fi­guur en een speelbal in de handen van geslepen hovelingen en vrouwen. De­len van het rijk werden zowel door barbaarse horden geplunderd en ge­brandschat als door eigen troepen on­der een dwarse generaal. Een tijdlang voerde keizerin Eudoxia de teugels van het bewind, totdat haar echtge­noot in 408 overleed. Hij werd opge­volgd door een jongetje van zeven jaar, die tot 450 aan de regering bleef, als men al van regering kan spreken, want hij presteerde even weinig als zijn voorganger. Zijn zuster Pulcheria, die medekeizerin werd, was eigenlijk veel geschikter voor het staatsbestuur. In een poging om het rechtswezen te verbeteren, liet zij alle bepalingen die na de dood van Constantijn de Grote kracht van wet hadden gekregen, in een wetboek bij­eenbrengen. Dit verzamelwerk is be­kend geworden onder de naam ‘Co­dex Theodosianus’.

Ook al een slappe figuur

Oost-Romeinse troepen brachten na de dood van Honorius zijn zuster Placidia en haar zoontje Valentinianus naar Italië. Ze joegen een zekere Johannes weg, die zich met geweld van de keizerlijke troon had meester ge­maakt en plaatsten het jongetje als Valentinianus III op de troon. Het bleek in de loop van de tijd ook al een slappe figuur te zijn, maar zijn moe­der Placidia voerde op bekwame wij­ze het bewind, totdat ze in 450 stierf. De keizerin vertrouwde geheel en al op haar uitstekende veldheer Aëtius. Deze streed met succes tegen allerlei Germaanse volkeren, zoals de Bour­gondiërs en de Goten. Door een han­dige politiek wist hij de Hunnen ertoe te brengen hun aandacht meer op het Oost-Romeinse Rijk te richten. Wrijvingen tussen Aëtius en Bonifacius, de stadhouder van Africa, deden Aë­tius op een zeker ogenblik besluiten een verbond te sluiten met de Hun­nen. Dit versterkte de positie van de veldheer natuurlijk zeer, zozeer zelfs, dat hij de eigenlijke macht boven Valentinianus bezat. Aëtius zou die macht niet lang houden. Er zou een strijd op leven en dood uitbreken tus­sen het West-Romeinse Rijk onder aanvoering van Aëtius en de Hunnen onder leiding van Attila.

Omwille van de lieve vrede

De Hunnen waren, na hun overwin­ning op de Goten, heel langzaam in westelijke richting opgeschoven. Er was niet zo veel onderlinge samen­hang meer, omdat de Goten uiteenge­vallen waren in verschillende stam­men, ieder met een eigen vorst aan het hoofd. Keizer Theodosius II (408-450) van het Oost-Romeinse Rijk betaalde omwille van de lieve vrede aan een van de belangrijkste Hunse vorsten ieder jaar een flinke schat­ting. Bovendien had hij hem met de rang van Romeins veldheer vereerd. Toen deze vorst overleed, werd hij door twee van zijn neven opgevolgd. De een, Attila geheten, was zeer eer­zuchtig.
Hij liet de ander, die nota bene zijn eigen broer was, zonder enig gewe­tensbezwaar vermoorden.
Daarna probeerde hij zijn macht over de Hunnen uit te breiden. Door zijn heerszucht en zijn sterke wil slaagde hij er inderdaad in een groot rijk op te bouwen, dat zich ten slotte uit­strekte over heel Noord- en Midden-Europa tot diep in Azië. Niet alleen de stammen van de Hunnen, maar ook die van de Slaven, de Sarmaten en zelfs een deel van de Germanen volgden hem.

Op genadeloze wijze

De volkeren die zich vrijwillig aan Attila onderworpen hadden, werden goed door hem behandeld. Ze hoefden alleen maar wat belasting te betalen en moesten soldaten leveren als er oorlog was. Ze mochten hun eigen bestuur en rechtspraak behouden en hadden recht op bescherming van de Hunnen. De vorsten van de onderhorige stammen vertoefden vaak aan het hof van Attila als raadslieden of gewoon als hovelingen van hogere of lagere rang. Wie zich echter  niet  vrijwillig  onderwierp, werd op genadeloze wijze afgestraft. Hem wachtte de dood of slavernij. Waar de Hunnen waren geweest als veroveraars, bleven slechts rokende puinhopen en lijken achter. Hoe gevreesd Attila**** was, blijkt wel uit de bijnaam die hem gegeven werd: de Gesel Gods.

Slechts op vernederende voorwaarden

Enkele dreigende gebaren van de Hunnen brachten de keizer van het Oost-Romeinse Rijk er haastig toe, in het vervolg een dubbele schatting te betalen. Daarmee was overigens nog geen enkele zekerheid verkregen dat het rijk in het vervolg met rust zou worden gelaten. De grensgebieden hadden nog steeds van rooftochten van de Hunnen te lijden. In 446 en 447 drongen de Hunnen Griekenland binnen en verwoestten zeker 70 ste­den. Zelfs de hoofdstad Constantinopel werd bedreigd. Een gezantschap dat naar de gevreesde Attila*) werd gestuurd, slaagde er slechts op verne­derende voorwaarden in vrede te
slui­ten. En dan mochten ze nog blij zijn!

Verschillende oorzaken

Dankzij het verbond dat Aëtius met de Hunnen had gesloten, was het West-Romeinse Rijk tot dan toe met rust gelaten. Waardoor aan deze toestand een einde kwam, is niet hele­maal duidelijk. Weliswaar worden er verschillende oorzaken voor ge­noemd, maar geen daarvan is erg overtuigend. Het meest waarschijn­lijk zijn simpelweg zucht naar avon­tuur en machtswellust van Attila de enige motieven geweest. In elk geval ging er in het begin van het jaar 451 een geweldig groot leger – men spreekt van 500.000 man! – op weg naar het westen. Het was een bonte mengeling van volkeren en stammen, bestaande uit Hunnen, Slaven, Sar­maten en Germanen. Enkele maan­den later werd de Rijn overgetrokken en kregen de noordelijke gewesten van Gallië het zwaar te verduren. Orléans, dat pas nieuwe wallen had ge­kregen, bleek een moeilijk te nemen hindernis. Terwijl Attila de stad belegerde, naderde Aëtius – die intussen ook niet had stil gezeten – met een leger. Dat was voor de Hun­nenvorst aanleiding om het beleg voor Orléans op te breken, want hij durfde de slag niet op dezelfde plaats aan te gaan. Voor zijn omvangrijke krijgsmacht en met name voor zijn ontelbare ruiters had hij de ruimte van een uitgestrekte vlakte nodig. Die gunstige omstandigheid vond hij in hetzelfde jaar tussen Châlons aan de Marne en Troyes op de Catalaunische velden. Daar koos Attila dan ook positie.

Attila’s onzekerheid

De veldheer Aëtius legerde zich met zijn Romeinse en Germaanse troepen tegenover de stellingen van Attila. Deze schijnt onzeker te zijn geworden over de afloop van de strijd, iets wat heel goed voorstelbaar is. Hij, de geboren nomade, voelde zich immers het beste thuis op de uitgestrekte vlakten van Rusland en Midden-Azie, waar het groene gras en de blauwe hemel in de oneindige verten in elkaar overvloeiden. Daar was vol­doende voedsel voor de onmisbare paarden te vinden en daar ook konden de ruiters in een woeste storm­aanval over een breed front de vijand onder de voet lopen. In West-Europa echter ontbraken de grote grazige vlakten. Bossen en rivieren, heuvels en dalen wisselden elkaar af in bonte verscheidenheid, misschien mooi om te zien, maar voor een ruitervolk niet erg geschikt om er te leven en te vech­ten.

Zijn onzekere gevoelens brachten At­tila ertoe om waarzegsters te raadple­gen. De vrouwen schouwden lang en aandachtig in de ingewanden van de offerdieren en verklaarden ten slotte dat er een ongeluk dreigde voor de Hunnenvorst.  Ook de aanvoerder van het vijandelijke leger zou evenwel sneuvelen. Uit het laatste putte Attila moed. Hij gaf bevel dat de grote aan­val de volgende ochtend zou plaats­vinden.

De Slag op de Catalaunische Velden

Vroeg in de morgen begonnen de twee reusachtige legers met de voor­bereidingen voor de strijd. Het was een geren en een gedraaf, gekletter van wapens en geschreeuw, gehinnik van paarden en hoorngeschal. Ten slotte stonden de legers tegenover el­kaar opgesteld. Een kleine heuvelrij lag als een soort scheidslijn tussen hen in. De West-Goten stonden aan de Romeinse kant onder leiding van hun koning Theodorik pal tegenover de Oost-Goten onder leiding van ko­ning Walamir aan de kant van de Hunnen. De Hunnen stonden in het centrum van de slagorde en hadden op hun rechtervleugel de Gepiden. Toen brak de strijd los. De West-Goten slaagden erin de heuvelrij te be­zetten en gaven die, ondanks de ver­woede aanvallen van de Oost-Goten, niet meer prijs. Attila gunde zich geen ogenblik rust. Hij was overal waar zijn leiding en zijn vurige aansporingen het meest nodig waren. Toch lukte het hem niet een beslissing af te dwingen. De verliezen aan beide zijden waren verschrikkelijk. Een ri­viertje dat dwars door het slagveld liep, kleurde zich allengs rood van het bloed van de gevallenen. Hun aantal zou minstens 160.000 hebben bedra­gen. Hiertoe behoorde ook de dappe­re koning van de West-Goten, Theodorik. Zijn zoon Thorismus zette, ra­zend over de dood van zijn vader, de strijd met verdubbelde energie voort.

Een brandstapel

Langzaam maar zeker raakte Attila in het nadeel. Noodgedwongen trok hij zich terug in de wagenburg, een vesting van karren. Daar liet hij in het midden een brandstapel klaarma­ken om er zelfmoord op te plegen, als de vijand te ver zou doordringen. Maar de aanval op de wagenburg bleef uit, want ook Aëtius had zware verliezen geleden. De toestand was zeer onoverzichtelijk. De volgende dag waagde geen van de partijen het, de strijd te hervatten. Thorismus besloot naar zijn land terug te keren om zijn troon veilig te stellen. Ook de Romeinse veldheer gaf bevel om op te breken. De Hunnen trokken lang­zaam weg in oostelijke richting, de Rijn over. West-Europa was ver­schoond gebleven van hun overheersing.

Er ontstond een stad

Het bericht dat de West-Goten naar hun woonplaatsen waren terugge­keerd, gaf Attila moed. Misschien zou het hem dan toch nog lukken om het West-Romeinse Rijk te veroveren. In 452 trokken zijn ruiterbenden op de bekende wijze rovend en plunde­rend Italië binnen. De stad Aquileja waagde het zich te verdedigen, maar werd na herhaald stormlopen ingeno­men en vrijwel volledig verwoest. Geen mens werd gespaard, man noch vrouw, kind noch grijsaard. De oprukkende wrede veroveraars joegen een ware stroom van vluchtelingen voor zich uit. Velen vluchtten de moerassen in achter de lagunen van de Adriatische Zee. Daar verborgen ze zich en daar bleven velen ook wo­nen. Zo ontstond in de loop van de tijd een stad: Venetië!

Bijna spoorloos

Attila werd ook in Italië overvallen door aarzeling en onzekerheid. Niet alleen de strijd zorgde voor de nodige verliezen, ook besmettelijke ziekten die in zijn legerbenden uitbraken eisten een hoge tol. Het verschijnen van een gezantschap uit Rome om hem te smeken de stad te sparen, was hem dan ook beslist niet onwelkom. Hij verklaarde zich tevreden met de toegezegde schatting en gaf vervol­gens het sein tot de aftocht. Vrij kort daarna, in 453, stierf hij plotseling, volgens sommigen aan een bloedspu­wing. Na Attila’s dood viel zijn rijk uiteen en de Hunnen verdwenen bijna spoorloos uit de geschiedenis.

Het einde van de oudheid

Grote populariteit

Placidia, de moeder van de West-Romeinse keizer Valentinianus III, had tot aan haar dood in 450 de feitelijke macht uitgeoefend over wat er van het West-Romeinse Rijk was overge­bleven. Na dat jaar veranderde er niet veel, want de keizer regeerde nog steeds niet zelf. Vrijwel alles liet hij over aan de eunuch Heraclius. Maar al bekommerde hij zich niet om het wel en wee van het rijk, toch kon hij het ook niet goed hebben dat de veld­heer Aëtius zo succesvol gestreden had op de Catalaunische Velden. Hij kreeg ronduit een hekel aan de gevier­de legeraanvoerder, toen deze de dochter van de keizer als echtgenote voor zijn zoon opeiste. Omdat Aëtius een grote populariteit genoot als ver­dediger en redder van het rijk, durfde hij op deze eis ook niet een krachtig ‘nee’ te laten horen. In zijn hart be­raamde hij daarom boze plannen om de man, die hij als een mededinger voor de keizerskroon beschouwde, uit de weg te ruimen.

Een laffe daad

In 454 begaf Aëtius zich naar het kei­zerlijk hof in Rome om het aanstaan­de huwelijk van zijn zoon met de dochter van de keizer te bespreken. Volkomen onbewust van het gevaar dat hem boven het hoofd hing, trad hij de zaal binnen en vervoegde zich bij de keizer. Deze trok plotseling zijn zwaard en stak het met kracht in de borst van de veldheer. De aanwezi­ge hovelingen stortten zich daarop ook op het slachtoffer en voltooiden het moorddadige werk. Ook een van de trouwe vrienden van Aëtius werd ter plaatse om het leven gebracht. Daarna werden de overige belangrij­ke aanhangers van de legerleider een voor een naar het paleis ontboden en terstond na aankomst vermoord. Va­lentinianus trok zich niets aan van de verontwaardiging onder het volk**) over deze laffe daad. Hij gaf zich weer on­geremd over aan alle genoegens die het luie leven hem te bieden had.

Tuk op vrijerijen

De keizer, altijd tuk op vrijerijen en liefdesavonturen, had zijn oog laten vallen op een bijzonder aantrekkelij­ke en knappe vrouw. Helaas voor hem was ze al getrouwd met de sena­tor Petronius Maximus, en wilde ze niets, maar dan ook niets van zijn toenaderingspogingen weten. Dit prikkelde Valentinianus, die in derge­lijke zaken anders altijd succes had, buitengewoon. Hij wilde zijn zin
krij­gen en nam zich voor niet te zullen rusten voordat hij de vrouw had be­zeten. Die mogelijkheid deed zich voor toen Petronius Maximus bij het spelen met de keizer zoveel geld had verloren, dat hij zijn schuld onmogelijk kon voldoen.
Valentinianus verlangde toen van de nietsvermoedende senator dat hij hem zijn ring als onderpand zou geven. Deze had daar geen bezwaar tegen en overhandigde het kleinood aan zijn tegenspeler.

De heftigste verwijten

Toen Petronius even niet oplette, nam Valentinianus een van zijn be
dienden terzijde en droeg hem op de ring naar de begeerde echtgenote te brengen en haar te bevelen, dat ze zich onmiddellijk naar de keizerin moest begeven. De vrouw aarzelde niet het bevel op te volgen en liet zich in haar draagstoel naar het paleis brengen. Daar voerde men haar naar een stil en afgelegen vertrek, waar ze tot haar stomme verbazing de keizer aantrof. Door de ring van haar man geloofde ze dat het de wens van haar echtgenoot was de keizer ter wille te zijn. Daarom gaf ze toe en liet Valentinianus zijn gang gaan. Thuisgeko­men evenwel barstte ze woedend te­gen haar echtgenoot los en maakte hem de heftigste verwijten dat hij haar in de armen van de keizer had gedreven. Petronius stond perplex toen hij hoorde wat zijn vrouw was overkomen. Hij nam zich heilig voor, de hun aangedane smaad te wreken.

Niemand stak een hand uit

Petronius kwam in contact met twee soldaten die vroeger in het leger van Aëtius hadden gediend. Die maakten inmiddels deel uit van de lijfwacht van de keizer, maar de moord op hun vroegere generaal die zij zo trouw hadden gediend, konden ze moeilijk vergeten. Ze werden dan ook gemak­kelijk door Petronius omgekocht om een aanslag op Valentinianus te ple­gen. Toen die op een keer aanwezig was bij legeroefeningen op het Marsveld, werd hij plotseling door de twee aangevallen en gedood. Niemand waagde het om een hand uit te ste­ken. Kort daarop werd Petronius Maximus door het volk en de Senaat tot keizer gekozen.

Een strooptocht naar Italië

Toen de stadhouder van Africa, Bonifacius, ruzie had gekregen met Placidia, de moeder van Valentinianus, riep hij de hulp in van Genserik, de koning van de Vandalen. Deze ging maar al te graag op dat verzoek in en stak van Spanje naar Africa over. De helper gedroeg zich echter van het be­gin af aan als veroveraar en bleef meteen in Africa wonen. Na de moord op Valentinianus besloot hij tot een strooptocht naar Italië, met als uiteindelijk doel de plundering van het nog altijd rijke Rome. De nieuwe keizer, Petronius Maximus, was geen bijster grote held en bij de nadering van de Vandaalse krijgsmacht zonk hem de moed in de sandalen. Hij gaf de senatoren de raad het vege lijf in een haastige vlucht te redden, maar het volk nam dat niet. Toen hij buiten kwam beko­gelde een woedende menigte hem met stenen, net zo lang tot hij dood was. Daarna werd zijn lijk in de Tiber ge­worpen. Zo eindigde zijn regering, die slechts drie maanden had ge­duurd.

Zelfs het vergulde dak

Genserik trok ongehinderd op naar Rome. Van enige tegenstand of enig verzet was geen sprake. Evenals bij de nadering van Attila werd ook toen paus Leo I ingeschakeld om het drei­gend onheil van de stad af te wenden. Ditmaal boekte hij niet zo veel resul­taat. Hij kreeg van de Vandaalse vorst slechts de toezegging dat Rome niet in brand zou worden gestoken en dat de inwoners niet zouden worden gemarteld of gedood. Daarna drongen de Vandalen de weerloze stad binnen en roofden alles wat los en vast zat. Zelfs het vergulde dak van het Capitool werd naar beneden ge­haald en meegenomen. Veel kunst­werken werden onherstelbaar bescha­digd. Veertien dagen lang duurde het leeghalen van de stad. Het moet ge­zegd worden, Genserik hield woord: er werd geen brand gesticht en de be­woners werd het leven gespaard. Wel werden velen van hen in slavernij weggevoerd, ook keizerin Eudoxia en haar twee dochters.

In verwarring op de vlucht

Na Petronius Maximus volgden er in de korte periode van twintig jaar nog vele keizers. Er waren figuren bij die soms helemaal afhankelijk waren van de legeraanvoerders, maar er waren er ook die probeerden een wat zelf­standiger politiek te voeren. Erg veel stelde dit echter niet voor. Een heel jaar lang is de troon zelfs onbezet ge­bleven. Toen benoemde de keizer van het Oost-Romeinse Rijk in 457 Anthemius tot keizer van het West-Romeinse Rijk. Beide keizers namen het besluit om gezamenlijk de Vandalen te gaan bestrijden, die op steeds brutaler wijze***) met hun vloot de kuststreken teis­terden. Er werd een groot leger en een indrukwekkende vloot bijeenge­bracht en daarmee werd een landing in Africa uitgevoerd. Genserik was daar niet op voorbereid, maar de wei­felachtige houding van de opperbe­velhebber van de Romeinse strijd­macht gaf hem een kans. Het lukte hem het grootste deel van de vijande­lijke vloot in brand te steken. De rest sloeg in verwarring op de vlucht. Zo bleven de narigheden die de kuststre­ken van de Vandalen ondervonden, voortduren.

Lachwekkend

Anthemius kreeg ten slotte ruzie met Ricimer, de opperbevelhebber van de vreemde troepen in Romeinse dienst. Die ruzie liep zo hoog, dat het tot een veldslag tussen beide heren kwam. Anthemius verloor en opnieuw werd Rome het toneel van roof- en plunderpartijen door barbaarse troepen. Tijdens het beleg was de pest in de stad uitgebroken en deze vreselijke ziekte hield ernstig onder de bevol­king huis. Ook Ricimer bezweek er­aan. De keizer van het Oost-Romeinse Rijk benoemde daarop een van zijn familieleden tot keizer van het West-Romeinse Rijk, maar deze werd al na een jaar weggewerkt door Orestes, de bevelhebber van de Hunse en Sarmatische hulptroepen. Orestes plaatste op 31 oktober 475 zijn zoontje te Ravenna op de kei­zerstroon. De knaap heette Romulus Augustus. Zijn naam wees zowel naar de grondlegger van Rome, Ro­mulus, als naar de eerste keizer van het rijk, Augustus. Dat was in wezen natuurlijk lachwekkend, want wat was er van het machtige Romeinse rijk overgebleven? Daarom noemde men het keizertje ook wel Romulus Augustulus, wat ‘Romulus, de kleine Augustus’ betekent.

Koning van de Germaanse volkeren

Er verscheen evenwel een nieuwe ka­per op de kust in de persoon van Odoaker, de aanvoerder van een groot leger waarin verschillende Ger­maanse stammen dienden. Odoaker wilde zich met zijn mensen in Beneden-Italië vestigen, maar Orestes stond hem dat niet toe. Uit de strijd die volgde kwam Odoaker als overwinnaar te voorschijn. Hij liet Romu­lus Augustulus voor de Senaat ver­klaren dat hij afstand deed van de Keizerlijke waardigheid. Zelf wilde hij de keizerstitel ook niet, daar deze immers geen enkele inhoud meer had. Odoaker noemde zich ‘koning van de Germaanse volkeren in Italië’. En met dit feit in 476 wordt het bestaan van het West-Romeinse Rijk als geëin­digd beschouwd.

De geschiedenis ging gewoon door

Het West-Romeinse Rijk was in de loop van de tijd zo gering van om­vang geworden, dat de afzetting van de laatste keizer van het West-Romeinse Rijk maar een onbelangrijk iets in het grote geheel van de gebeurtenis­sen is geweest, zeker voor het Oost-Romeinse Rijk. Dat bestond nog tien eeuwen en kende, behalve tijden van ernstig verval, ook zeker perioden van grote bloei. Terecht kan men zich daarom afvragen of men in 476 wel de oudheid moet laten eindigen en de middeleeuwen moet laten beginnen. Voor West-Europa evenwel was het verdwijnen van het West-Romeinse Rijk van ingrijpende betekenis, zodat deze indeling wel te verdedigen valt. De geschiedenis ging echter gewoon door en iedere indeling heeft iets ge­dwongens. Maar het is een gemakke­lijk hulpmiddel om het grote geheel overzichtelijk te maken en daarom speelt Odoaker, zonder het te weten, zo’n belangrijke rol in de geschiede­nis.

­*Onmiddellijk onthoofd

Stilicho kreeg van vele van zijn aan­hangers de raad om de zwakke keizer Honorius af te zetten en zelf de hoogste waardigheid op zich te nemen, maar hij aarzelde. Deze besluiteloos­heid werd hem fataal, want toen liet iedereen hem in de steek. Stilicho nam de wijk naar Ravenna en vluchtte daar een kerk binnen. Het was toen een on­geschreven wet, dat iemand die in een kerk het altaar vasthield, niet mocht worden gedood. Onder valse voor­wendsels werd de Vandaal echter naar buiten gelokt en vrijwel onmiddellijk onthoofd.

**Dwars door de strijdenden

De laatste triomftocht die de Romeinse keizer Honorius samen met zijn veld­heer hield, ging gepaard met grote feesten. Eveneens voor het laatst wer­den bij deze gelegenheid gladiatorenspelen gehouden. De christelijke dichter Prudentius deed een beroep op de keizer om de wrede vechtpartijen te verbieden, terwijl de monnik Telemachus tot daden overging. Tijdens de spelen rende hij de arena binnen en liep dwars door de strijdenden om hen te laten ophouden. Dit beviel de toe­schouwers allerminst. Ze stenigden de spelbreker, die daarop door de kerk tot martelaar werd verklaard. Voor Hono­rius was het aanleiding om een wet uit te vaardigen die de gladiatorenspelen verder verbood.

***De rivier werd omgeleid

Het plotseling overlijden van Alarik bracht bij de Goten grote verslagen­heid teweeg. Ze besloten hun grote aanvoerder te eren met een prachtige begrafenis en vooral ook met de zeker­heid dat zijn graf ook in de toekomst ongeschonden zou blijven. Daartoe werd de rivier de Busento in de buurt van de stad Cosentia omgeleid en in de drooggevallen bedding werd het graf gemaakt. Het lijk werd op Germaanse wijze, voorzien van vele kostbaarhe­den van de overledene, bijgezet. Ver­volgens werd de dam verwijderd die de rivier in haar loop stuitte, zodat het water zich boven de laatste rustplaats van Alarik kon sluiten. Alle gevange­nen die het werk hadden verricht wer­den gedood, zodat niemand ooit de plaats zou kunnen verraden. Deze op­zet is geslaagd, want tot nu toe weet niemand waar deze koning van de Go­ten begraven ligt.

****Het zwaard van de oorlogsgod

De Hunnenkoning Attila was in de dagen van zijn volgelingen onoverwin­nelijk omdat hij, naar ze geloofden, hef zwaard van een krijgsgod in zijn bezit had. Eens namelijk had een her­der een stuk jongvee gevonden, dat aan een poot gewond was geraakt. Hij volgde het bloedspoor terug en ontdek­te in het lange gras een ijzeren punt die de grond omhoogstak. Nieuwsgie­rig geworden begon hij te graven en vond een groot roestig zwaard. Hij nam het mee en bracht het naar Attila. Deze luisterde aandachtig naar het ver­haal van de wonderlijke vondst en ver­klaarde dat het een teken van de hemel was. Het zwaard zou van de oorlogs­god afkomstig zijn, die daarmee aan Attila duidelijk wilde maken dat deze oor bestemd was voor de wereldheer­schappij, Het zwaard werd voortaan als een heilig voorwerp beschouwd en genoot een grote verering. Plechtige feesten werden ervoor gehouden en tal van dieren werden ervoor geofferd.

*Goud en edelstenen

De gezanten die in opdracht van de Romeinse keizer naar Attila waren ge­gaan om hem om vrede te vragen, ke­ken hun ogen uit toen ze in de residen­tie van de Hunnenkoning in de Hon­gaarse Laagvlakte waren aangekomen. Alle gebouwen op één na waren van hout en de huizen van de voorname Hunnen waren ongelooflijk rijk ver­sierd. De bevelhebbers van de vorst droegen bonte en opgesmukte kleding. Zelfs op hun schoeisel droegen ze goud en edelstenen. De tafels van de aan­zienlijken waren overladen met gouden en zilveren vaatwerk. Opvallend daar­entegen was de grote eenvoud die Atti­la zelf betoonde, zowel in zijn kleding als ten aanzien van het voedsel dat hij tot zich nam. Dit laatste bestond slechts uit vlees, naar de aloude ge­woonte van de nomadische Hunnen.

**De rechter- en de linkerhand

Keizer Valentinianus liet de moord op de befaamde veldheer Aëtius aan het volk bekendmaken als een  ‘rechtvaar­dige en nuttige daad’. Zijn onderdanen lieten zich echter niet om de tuin leiden en vroegen zich af wie hen op even be­kwame wijze tegen de barbaren moest verdedigen. Een Romein bracht de twijfel over de juistheid van de daad heel goed onder woorden, toen hem door de keizer gevraagd werd hoe hij over de dood van de veldheer dacht: ‘Heer, ik weet niet wat uw overwegin­gen zijn geweest en ook ken ik niet het onrecht dat u is aangedaan. Maar één ding staat voor mij vast en dat is dat u hetzelfde hebt gedaan als iemand die met zijn rechterhand zijn linkerhand heeft afgehakt.’

***Een groot aantal paarden

De aanvallen die de Vandalen na de plundering van Rome in 455 op de kusten van Italië, maar ook op die van Griekenland bleven uitvoeren, droegen een heel bijzonder karakter. De rovers namen namelijk een groot aantal paar­den aan boord van hun schepen. Wan­neer ze ergens aan land waren gegaan, konden ze daarmee snel en diep in het gebied doordringen om hun buit te ver­garen. Voordat de overrompelde men­sen goed en wel beseften wat er aan de hand was, waren de overvallers al weer even snel weggereden als ze gekomen waren. En voordat een behoorlijke te­genstand georganiseerd was, waren de overvallers met hun paarden alweer lang en breed aan boord van hun sche­pen op weg naar nieuwe roofavonturen.

6e klas rome 9

In deze tijd ontstonden prachtige mozaïeken. Ravenna!
Je kunt ze met 6e-klassers maken, (als je de tijd vindt).
In Erziehungskunst 9-82 vind je aanwijzingen hoe.
.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld6e klas geschiedenis

.

711-648

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-11)

.

Hans Harress in “Der Elternbrief”, datum onbekend  (vrije vertaling)
.

De eerste zeven jaar: ritme als hulp bij de opvoeding
.

Het kan niet vaak genoeg onderstreept worden, dat de eerste zes à zeven jaar in het leven van de mens voor hem de allerbelangrijkste zijn. Ze zijn van beslissende betekenis voor heel zijn verdere leven.
In deze jaren leert de wordende mens niet alleen lopen – het zich oriënteren in de aardse ruimte – spreken – de sociale en mentale interactie met de medemens – en denken – het bewust op zich nemen van verantwoordelijkheid – de mens krijgt op deze leeftijd ook impulsen die doorslaggevend zijn voor zijn toekomstige levens- en denkwijze. Het is van grote betekenis of hij de mogelijkheid krijgt de verschillende talenten die een mens in zijn leven meebrengt, door de manier van opvoeden – d.w.z. door het begrip van zijn opvoeders – te ontplooien en tot ontwikkeling te brengen of dat de aanleg niet ontwikkeld wordt en latent blijft om tenslotte te verkommeren.

De fantasiekrachten horen bij die menselijke aanleg en in deze eerste levensfase  kunnen die juist ontwikkeld worden, vóór de tegenovergestelde krachten van het intellect de fantasie remmen en te veel gaan inwerken op het denken en voorstellen en op het gedrag.

Het kind zou steeds door de manier van spelen en het soort speelgoed, door wat het aan voorbeelden krijgt tot fantasievol bezig zijn aangespoord moeten worden. Gebeurt dat niet of krijgt het kind speelgoed dat niet geschikt is, dan zou het ten koste van de onderdrukte fantasiekrachten op een te eenzijdige manier andere vermogens ontwikkelen, bv. het intellectualistische, logische denken. Op jonge leeftijd heeft dit het gevaar in zich dat bij de jonge mens al vroeg iets ouwelijks is waar te nemen.

Het kind leert door nabootsing

Op deze leeftijd van de eerste kinderjaren geeft de aard van het kind ons een bijzondere opvoedingshulp: het is de sterk ontwikkelde nabootsingskracht. Daarmee kun je, ja moet je als opvoeder op een zinvolle manier omgaan, vóór deze natuurkracht van de kleuter zich omvormt in het vermogen te leren en te onthouden die het basisschoolkind krijgt wanneer het schoolrijp wordt.
Iedere vader en moeder weet dat hun kind een sterke drang vertoont alles na te doen wat zij doen. Als vader een boek uit de kast pakt, wil de kleine dat ook doen. Wanneer moeder schrijft, pakt hij ook een potlood. En op deze manier – door het na te doen – raakt het kind langzamerhand in de wereld thuis en zo leert het ook om te gaan te praten. Natuurlijk begrijpt het kind eerst heel erg weinig van wat het allemaal nadoet – het doet het na van zijn ouders – in het volste vertrouwen zonder erbij na te denken. Pedagogisch is het dus echt verkeerd om steeds te verbieden wat het kind nabootst, ook al gaat er af en toe wel eens iets mis. Maar dat kun je wel op een liefdevolle manier voorkomen.

Maar de kinderen doen niet alleen het uiterlijke na van wat vader en moeder doen, ze staan ook zeer open voor de gevoelens en de gedachten van zijn ouders. Alles wat het kind in deze jaren onbewust of ook al bewust waarneemt, beleeft, meemaakt en wat door de nabootsing eigen wordt, is van grote invloed op zijn lichaam, zijn ziel en geest. Hoe precies lijken kinderen vaak in alles op hun ouders. Het moge duidelijk zijn hoe groot de verantwoording van de volwassene(n) tegenover het kind is.

Rudolf Steiner zei daarover in een voordracht (29.12.1921):
‘Het is juist bij een kind in de eerste twee en een half jaar zo bijzonder…..dat het een heel fijn, instinctief waarnemingsvermogen heeft voor alles wat er in zijn omgeving gebeurt, juist ook voor wat innerlijk door de personen beleefd wordt – juist de opvoeders – met wie het contact heeft. Niet dat de uiterlijke blik al zo scherp is, dat is niet het geval: niet zozeer het kijken is het, maar een soort heel intiem totaalwaarnemen van wat zich rondom het kind afspeelt en dat is niet wat met een bepaalde opzet voor het kind bedoeld is. Juist tegen wat bewust op het kind zou moeten inwerken, verzet het zich heel onwillekeurig in deze eerste twee en een half jaar.’

Ritme als hulp bij de opvoeding

Een grote hulp bij een liefdevolle opvoeding, bij het begeleiden van het kind op zijn aardse schreden, kan zijn, dat je naar de verschillende ritmen kijkt en daarmee rekening houdt. Een kind voor wie de dag in een bepaalde regelmaat verloopt, zal zich in de regel makkelijker en met minder problemen laten leiden dan een kind dat – door welke oorzaak dan ook – zonder regelmaat de dagen doorkomt.
Een kind dat de ene dag ’s middags nog moet slapen, maar dan de andere dag weer niet, of dat iedere avond op een ander tijdstip naar bed gaat of op telkens wisselende tijden eet, weet niet waar het aan toe is en al gauw gedraagt het zich dienovereenkomstig onrustig en onevenwichtig. Kinderen zijn sterk gebonden aan steeds terugkerende ritmen.
Wie kent er niet de diepste wens van zijn kind om steeds maar weer hetzelfde sprookje, misschien Roodkapje of Doornroosje, te mogen horen, nog eens en nog eens, -tig keer, tot het het sprookje al lang uit zijn hoofd kent.
Daar spreekt toch een diep verlangen naar ritme, naar zich herhalende bezigheden en belevingen uit.
Bij een groot deel van de nerveuze en onrustige kinderen is een deel van het onvermogen zich te kunnen concentreren meestal gelegen in een hectisch leven zonder ritmen in de eerste levensjaren.

Rudolf Steiner heeft de opvoeders waarbij natuurlijk vooral de ouders horen gewezen op de nauwe samenhang die er is tussen het opgroeien van een kind in een ritmisch verlopende dag en de vorming van (sterke) wilskrachten.
Bekijk je tegenwoordig het aantal wilszwakke mensen vanuit de optiek van de steeds sterker wordende hectiek van alledag die overduidelijk in steeds meer jonge gezinnen voordoet, dan vind je Steiners aanwijzing bevestigd.
Hectiek en onrust hebben ook een negatieve uitwerking op de gezondheid van de mens, zoals iedere dokter weet.
Het leven van de mens wordt van nature heel sterk door ritmen bepaald: hartslag en ademhaling zijn wel de bekendste. De geneeskunde kent er nog veel meer. Ieder orgaan heeft zijn eigen (werkings)ritme waaraan het zich exact houdt. Vandaar dat het zeer zinvol is om óók in je eigen leven rekening te houden met ritme, als het enigszins mogelijk is en helemaal wanneer er thuis kinderen zijn.

Het doel van de opvoeding: de vrije mens

Echte voorbeelden, de mogelijkheid om fantasievol, fantasievormend te kunnen spelen en een ritmisch verlopend leven, dat wens je naast alle liefde en begrip, ieder kind toe.

Maar al te vaak worden tegenwoordig ouders en opvoeders van deze, vroeger algemeen gebruikelijke opvoedingsmethoden, afgehouden of ze worden in hun eigen mening onzeker gemaakt door tegenstrijdige meningen vanuit bepaalde opvoedpsychologieën. Er wordt bv. gezegd dat wanneer de kinderen zo behoed worden, in een zgn. ‘softe’ wereld, dat negatief voor ze is. Men beveelt het tegendeel aan: bereid het kind vroeg genoeg voor op de ‘realiteit’, op de ‘werkelijkheid’, zodat het in het latere leven tegen een stootje kan en de eisen die het leven stelt, aankan. Maar wat dat is ‘realiteit, ‘werkelijkheid’ dat moeten de ouders zelf maar beslissen. Je kunt je natuurlijk afvragen of het gedrag en de manier waarop in de wereld van de volwassenen gedacht wordt, bv. op het terrein van de harde strijd om het bestaan en op het gebied van de concurrentiestrijd die al doorgedrongen is tot in  de laagste schoolklassen, nu wel zo realistisch is, d.w.z. zo waarachtig, goed en waard nagebootst te worden, juist op de leeftijd van de kleine kinderen. Het kind kan niet met de wetten en noodzakelijkheden van de volwassenwereld omgaan, dat kan alleen de volwassene. Hij kan het des te beter naar mate hij minder vooringenomen de wereld in kan gaan; naar mate zijn persoonlijke mening en oordeelsvermogen minder beïnvloed is.
Hebben de opvoeders het kind en de jonge mens eenzijdig opgevoed, zoals bv. in het derde rijk systematisch geprobeerd werd, dan kan hij nauwelijks een eigen, vrije mening vormen. Mensen met dit lot zijn dikwijls hun leven lang in hun denken, in hun bewustzijn (eenzijdig) gevormd, zonder dat ze zich daarvan bewust hoeven te zijn. Als ouder die van zijn kind houdt wil je het daarvoor behoeden. Het doel van de opvoeding moet altijd de vrije mens zijn, die niet beïnvloed, op grond van zijn eigen persoonlijk oordeelsvermogen zijn eigen beslissingen kan nemen en verantwoordelijk kan zijn. Die redt zich wel, want hij staat op eigen benen. En je kunt er ook vanuit gaan dat een mens met fantasie geen wantrouwen, maar vertrouwen heeft wat de wereld betreft, en dat hij met zijn positieve wereldbeeld  de mensheid op zijn ontwikkelingsweg een stimulerende impuls kan geven.
Kun je je iets waardevollers voorstellen?

Ritme: alle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

Rudolf Steiner over nabootsingalle artikelen

Spel: alle artikelen

710-647

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Marco Polo

.

KONING DER WERELDREIZIGERS

Voor de meesten van ons is Venetië even romantisch als China of Japan in de middeleeuwen voor Venetianen was. En een bezoek aan Venetië heeft nog altijd veel van een droom. De opalen koepels en paleizen lijken broos als porselein en de gebeeldhouwde bogen doen denken aan ragfijne kant. Uw gondel vaart traag onder de Rialtobrug door waar eens Shylock placht te komen, en langs het paleis dat naar men zegt Desdemona’s woonstee was. Langs een weinig bevaren, klein kanaal staat een bord: “Het Huis van Marco Polo.” Marco Polo! U beseft met een schok dat déze man echt heeft bestaan. Hij was de grootste koopman van Venetië die ooit heeft geleefd, de onverschrokkenste reiziger die de wereld ooit heeft gekend. Het relaas van zijn won­derbaarlijke reizen is het eerste ooggetuigenverslag van land en volk van Azië.

Het Venetië van de dertiende eeuw was een stad van zeevaarders waar men wel aan sterke verhalen gewend was, maar wat Marco Polo verhaalde over zijn reizen naar het einde der wereld overtrof alles. Hij beschreef hoe hij in China een zwart gesteente had zien delven dat branden kon en dat langzamer verteerde dan hout. De Venetianen lachten hem vierkant uit; in steenkool konden ze niet geloven. Hij vertelde over een ander gesteente, waarvan garen kon worden gesponnen dat onbrandbaar was — en ze lachten zich krom. Asbest was helemaal onvoorstelbaar. Ook het verhaal over een fontein in de Kaukasus die olie spoot in plaats van water vond geen geloof.

Destijds was Venetië het belangrijkste handelscentrum ter wereld, en geen reis zo ver, hetzij over zee, hetzij over land, of het einddoel was deze legendarische stad. Uit India kregen de koop­lieden van Venetië hun parels, diamanten en saffieren. Uit Tartarije (Siberië) kwam hermelijn voor de mantels van de dogen en sabelbont voor de vrouwen van de handelskoningen. Gathay (China) leverde specerijen, kamfer en kostbare weefsels. Maar geen enkele Venetiaan had ooit de landen gezien waar al die rijk­dommen vandaan kwamen.

In Venetië woonden echter twee kooplieden die vermeteler waren dan de overige. Hun naam was Polo; zij waren de vader en de oom van Marco. Op een handelsreis door Zuid-Rusland werden ze overvallen door een plaatselijke oorlog die hun de terugweg naar Italië afsneed. Ze maakten van de nood een deugd en namen een kloek besluit: ze trokken verder, het onbekende Oosten tegemoet. Al kopend en verkopend, talen lerend en nieuwe markten verkennend, bereikten Niccolo en Maffio Polo de grote stad Boechara in Zuid-Turkestan, 5000 kilometer van hun woon­plaats. Drie jaar lang dreven zij hier handel. Op zekere dag kregen zij bezoek van afgezanten van de grote Koeblai Khan, wiens rijk zich uitstrekte van de Indische Oceaan tot de Poolzee en van de stranden van de Grote Oceaan tot aan de grenzen van Midden-Europa. De Khan had nog nooit tevoren een westerling ontmoet, en hij was een man met een veelzijdige belangstelling. Zouden de gebroeders Polo naar Peking, de ver afgelegen hoofdstad van China, willen komen?

Negen jaar waren de beide Polo’s op reis geweest toen zij op een dag — met verweerde gezichten en diepliggende ogen — in Venetië terugkeerden. Maar ze waren niet gekomen om in hun vaderstad te blijven; hun vriend Koeblai Khan had hun een brief meegegeven voor de paus met het verzoek honderd geleerde monniken te zenden om de Mongolen tot het christendom te bekeren en om hen met de kunsten en wetenschappen van Europa bekend te maken. Nimmer kreeg de kerk een schonere gelegenheid om haar missiewerk te verrichten! Maar door onverschilligheid ging deze kans teloor. Slechts twee dominicanen waagden zich met de gebroeders Polo op weg naar het Verre Oosten; de eerste keer de beste dat er gevaar dreigde, maakten ze rechtsomkeert.

Maar dat gold niet voor Marco Polo, de jongste reisgenoot die net zijn zeventiende verjaardag had gevierd. Er zal wel geen jon­gen zijn geweest die zich ooit in zulk een avontuur heeft begeven of die zich op deze wijze op de studie van de aardrijkskunde heeft geworpen — een cursus die 24 jaar zou duren. Als telg van een adellijk geslacht was Marco geheel vertrouwd met alle regels der etiquette die een jongeman van zijn stand destijds werden bijge­bracht. Bovendien had hij een goed stel hersens, een levendige belangstelling en het vermogen om alles wat hij waarnam te ont­houden en ordelijk te rangschikken.

Uit Marco’s reisverslag blijkt dat het in de lente van 1274 moet zijn geweest dat hij diep in Midden-Azië voor het eerst de vallei van de Oxus aanschouwde, want volgens zijn beschrijving baadde het landschap in een weelde van wilde krokussen, gele narcissen en sneeuwklokjes. Het lijkt of we het klaaglijke geluid der kamelen kunnen horen en het gehinnik en geloei van vee op de stoffige marktpleinen; we ruiken de gekruide spijzen die op het vuur staan en zien de kleurige kledij van Arabieren, Perzen, Turken, Tar­taren, Koerden, Mongolen, Russen en Chinezen — ze spreken talen waarvan de klanken doen denken aan cimbaalgetokkel en het trillen van strak gespannen snaren. Nu, bijna 700 jaar later, zijn Marco Polo’s beschrijvingen nog even sprankelend als op die lenteochtend toen de amandelbomen in bloei stonden en in het zuiden de besneeuwde toppen van de Hindoe Koesj glinsterden in de droge, blauwe lucht.

Maar de natuur was niet altijd zo lieflijk, en soms werden de Polo’s belaagd door wolkbreuken, overstromingen, zandstormen of lawines. Zij zwoegden tegen de duizelingwekkende hellingen van het Pamirgebergte op en waagden hun leven op zwiepende hangbruggen boven huiveringwekkende ravijnen. Zij klommen tot hoogten waar zelfs geen vogel zich meer vertoonde en waar zij grote, wilde schapen zagen met ontzaglijke horens, “meer dan zes palm lang”. Deze beesten met hun monsterachtige horens zijn eeuwenlang beschouwd als een van de vele staaltjes van “marco-polo-latijn”. Maar de geleerden van onze tijd hebben exemplaren van deze zeldzame dieren weten te bemachtigen. Men kan de Ovis poli thans in musea vinden.

Na hun tocht door het Pamirgebergte betraden de reizigers de woestijn Gobi, waar het water soms giftig is van het zout; waar luchtspiegelingen de reizigers misleiden en waar her en der het gebeente van mens en dier in de zon ligt te bleken. Uit dit woeste gebied waren de nomadenstammen afkomstig die honderd jaar voordien onder Djengis Khan het grootste gedeelte van Azië overstroomden en zelfs oprukten tot aan de poorten van Boedapest.

Koeblai Khan, de kleinzoon van Djengis Khan, was geen vandaal; hij was een verlicht man, een heerser die beschaving bracht. Toen hij vernam hoe langzaam de Polo’s vorderden, zond hij hun een gewapend geleide om het laatste deel van hun tocht wat lichter te maken. Een groots onthaal wachtte de Polo’s toen ze na een reis van bijna vier jaar eindelijk verschenen voor de Khan voor wie heel Azië beefde. Een vrij tengere gestalte, schreef Marco later, met “grote, mooie, zwarte ogen, een welgevormde, goed inge­plante neus en een blanke huid die vaak door een blos wordt gekleurd”. De Khan had hem strak aangekeken. “En wie,” zo vroeg hij de oudste Polo, “is deze jonge ridder?” Trots stelde Niccolo Polo de jongeman aan hem voor. “Mijn zoon, sire, en uw dienaar.”

Van meet af aan had de Khan een zwak voor de jonge Polo. Hij nam hem mee op jacht — met behulp van valken en gezeten op de rug van een olifant — en toonde hem zijn lustslot in Xanadoe. Drie jaar lang was Marco gouverneur van de rijke stad Sangui (Nanking); in opdracht van de Khan reisde hij naar Birma, naar het onherbergzame westen van China, waar de grens met Tibet loopt en naar India. Inmiddels had hij vier talen leren spreken. De levendige verslagen die hij over zijn dienstreizen uitbracht, tintelend van de duizend kleine trekjes waarmee hij ze dank zij zijn wonderbaarlijke geheugen kon opfleuren, waren steeds weer een verademing voor de Khan, die gewend was aan de saaie rapporten van zijn ambtenaren.

Marco zag en beschreef een indrukwekkende beschaving: het hechte en vredelievende China van de middeleeuwen. Hoe ver dit land in sommige opzichten Europa vooruit was, blijkt uit de dingen die Marco Polo opsomt omdat ze hem nieuw en bewonde­renswaardig voorkwamen: brede straten, bankbiljetten, politie-surveillance na zonsondergang, huurrijtuigen die met onze taxi’s zijn te vergelijken, bruggen die zo hoog waren dat zeil­schepen eronderdoor konden varen, riolering onder de straten om het regenwater en het huisvuil af te voeren, verfraaiing van de wegen door plantsoenen aan weerskanten en hoofdwegen over viaducten.

Marco Polo diende de Khan zeventien jaar; zijn vader en zijn oom werden intussen welgestelde kooplieden. Maar ten slotte beving hen een sterk heimwee — een verlangen naar de zilte geur van de Adriatische Zee, naar de glinsterende koepels van de San Marco, naar de doordringende roep van de gondeliers en de zoete klank van het Italiaans. Keer op keer vroegen ze toestemming om te vertrekken, maar telkens werd hun die geweigerd. Plotseling kwam hun kans. Koeblai Khan ontving een delegatie van zijn achterneef, de heerser over Perzië, wiens gemalin juist was gestorven. Het was haar laatste wens geweest dat hij slechts zou hertrouwen met een van haar familieleden die aan het hof van China woonden. De keus viel op een meisje van zeventien jaar — “bijzonder knap en innemend,” aldus Marco Polo, de kenner. De afgezanten vroegen of de Polo’s, vermaarde en ervaren reizigers, hen op de terugweg naar Perzië mochten vergezellen. Met tegen­zin stemde de Khan toe.

De aanstaande bruid kreeg een huwelijksgift mee en de Polo’s ontvingen een fortuin aan goud. Dertien schepen werden uitgerust. Zo begon een reis vol tegenspoed; een reis waarop verscheidene schepen verloren gingen en tal van zeelieden om het leven kwa­men. Drie jaar later, op een winterdag in 1295, verschenen er drie zonderlinge mannen, gehuld in vuile, versleten kleren, bij het huis van de Polo’s aan de San Grisostomo in Venetië. Niemand herkende hen. Ze spraken moeizaam Italiaans en de bedienden weigerden hun de toegang. Hierop maakte het drietal zo’n mis­baar dat er familieleden van de mannen uit het huis te voorschijn kwamen. Maar zelfs die schudden het hoofd, niet wetend wat ze ervan moesten denken.

Om heel Venetië te overtuigen, richtten de Polo’s een banket aan. Bij iedere gang verschenen ze in een ander gewaad, het ene telkens nog prachtiger en kostbaarder dan het andere. Tot besluit hulden ze zich in de lompen die ze bij hun aankomst hadden ge­dragen. Voor de verbaasde blikken van hun gasten scheurden ze de voering los en daar tuimelde een fortuin aan kostbare edelstenen te voorschijn — zo hadden deze reizende kooplieden hun rijk­dommen door alle rampen en gevaren meegedragen.

Heel het wonderbaarlijke relaas van hun avonturen zou mis­schien met Marco Polo het graf zijn ingegaan als de grillige fortuin van de oorlog niet had meegewerkt. Marco Polo was als “edelman-bevelhebber” in dienst van dc stad Venetië en voerde het bevel over een galjoen tijdens een van de vele gewapende con­flicten met de Genuezen. Hij werd gevangengenomen, en het toeval wilde dat hij zijn cel moest delen met een klerk, bedreven in de schrijfkunst. Om de tijd te korten en zijn herinneringen te staven, dicteerde Marco hem het boekwerk dat ons als De reizen van Marco Polo lief is geworden. Zo kon het verbaasde Europa kennis maken met de beierende tempelklokken van het Oosten en de geur opsnuiven van de kampvuren der Mongolen die met distels en buffelmest worden gestookt. Ze reisden mee naar Japan, Korea, Indo-China, Birma, Java, de Andamanen, Siberië, Ethiopië en Madagascar. Voor velen was het boek één grote ver­zameling “marcopolo-latijn” en voordat de onversaagde reiziger als zeventigjarige stierf, werd hem gevraagd zijn leugens te her­roepen, nu hij weldra voor zijn Schepper zou moeten verschijnen. Zijn antwoord was: “Ik heb nog niet de helft verteld.” Marco Polo heeft nooit bevroed dat de wereld rond is, maar bijna 200 jaar later bracht zijn vermelding van een grote oceaan die Azië in het oosten bespoelde, Christoforus Columbus op de gedachte dat men China wel eens zou kunnen bereiken door de Atlantische Oceaan in westelijke richting over te steken. Een exemplaar van Marco Polo’s reisverhalen begeleidde de ontdekker van Amerika op zijn historische tocht. Nog heden ten dage is De reizen van Marco Polo als een hand die naar het Oosten wenkt. Het valt niet te ontkennen dat er een gordijn is neergelaten tussen onze wereld en het China dat Marco Polo zo lief was. Maar zijn avontuur — een bewijs van de goede wil die in de harten der mensen leeft — geeft ons hoop dat China en het Westen eens weer in vrede zullen samenleven en als ware vrienden elkander de blijken van hun gevoelens niet zullen onthouden.

alle biografieën

709-646

VRIJESCHOOL – Opspattend grind – alle artikelen

.

In ‘opspattend grind’ is plaats voor wat me opviel in kranten- en tijdschriftartikelen, brochures enz. aan pedagogisch nieuws, pedagogisch-didactische opvattingen. Wel zoveel mogelijk bezien tegen de achtergrond van de vrijeschoolpedagogie. Het is niet mijn bedoeling een onderwerp helemaal te bespreken, of te analyseren.

[1] Engels leren om Nederland een betere concurrentiepositie te geven in de wereld of gaat het veel meer om het ‘universeler’ worden van de mens.

[2] Nu de vrijescholen al lang niet ‘vrij’ meer zijn – zijn ze het ooit geweest? – zegt directeur Bart van Dam (vs. Leiden}: ,,Het vrije staat voor dat we leerlingen willen opvoeden tot vrije mensen, die zelfstandig zijn en zelf hun verantwoordelijkheid nemen’. Hoe gaat dat dan in de praktijk? Pedagogie of diplomacratie!

[3] De overheid claimt de term ‘excellente’ school. Zoals ze eerder al ‘zwakke of sterke’ school monopoliseerde. Vrijescholen kunnen met de ene bril op bv. ‘zwak’ zijn; wordt de andere bril gedragen ‘excellent’ (of omgekeerd!)

[4] Cito- en andere toetsen waren ooit héééél belangrijk. Nu al en in de toekomst nog meer: veel minder. Waar blijft het eigene van de vrijeschool in deze opgedrongen chaos?

[5] Woordvoerder van leermiddelenindustrie heeft liever dat de kleuters leren; de hart-en-ziel kleuterjuf liever dat ze spelen………

[6] Euritmie als vak dat alle vakken steunt’ beweert een brochure van de Vereniging van vrijescholen. Maar uit de bovenbouwen is het nagenoeg verdwenen. Wie slaapt hier?

[7] Muziekdeskundigen over de waarde van muziekonderwijs. En dat er op de Nederlandse scholen te weinig muziekonderwijs is. De vrijescholen worden niet genoemd. Steiner over muziek.
Zie 10, 24, 26 en 66

[8Is wetenschap een spel dat jongere kinderen moeten spelen? Fenomenologie als ‘wetenschapshouding’ opnieuw in de belangstelling.

[9] De Chinese onderwijsdeskundige Yong Zhao spreekt behartenswaardige woorden over onderwijs en opvoeding. Interessant is dat hij – waarschijnlijk zonder dit te weten – gedachten onder woorden brengt die Rudolf Steiner een kleine eeuw geleden al uitsprak.

[10] Muziekdeskundige over ‘zingen in de klas’. En dat er op de Nederlandse scholen te weinig wordt gezongen. De vrijescholen worden niet genoemd. De deskundige verlangt niet meteen ‘kunstenaars’ voor de klas. Steiner wel! Zouden de vrijescholen op muziekgebied daarom zo voorlopen? (Of in inspectietermen: zo sterk zijn?)
Zie 7, 24, 26 en 66

[11] Een onderwijzer zoekt ‘de sleutel tot het kind’; de Japanner Kanamori wil dat kinderen ‘glanzen’ en gelukkig zijn. Rudolf Steiner noemt het kind ‘een raadsel dat we iedere dag, ja ieder uur zouden moeten oplossen’. Krijgt ‘echte opvoeding’ nog een kans in de ‘kennis-economie’?

[12] Van een encyclopedie verwacht je dat de artikelen objectief zijn geschreven. Ook van de digitale Wikipedia. Het artikel over de vrijescholen is echter geschreven door een fanatieke tegenstander van de vrijeschool die geen middel onbeproefd laat om ze in een kwaad daglicht te stellen.

[13] Worden wie je bent‘ is een mooie omschrijving van wat je als vrijeschool voor je leerlingen beoogt.
Randstad uitzendbureau  ziet er ook wel wat in……

[14] Een moeder komt met haar huilbaby bij een therapeute. Ze hoort opmerkelijke dingen…..

[15] Nu zelfs vrijescholen – die toch als geen ander iets over ‘beelden’ weten, zich laten meeslepen in de ‘discriminatie-discussie’, is de verbleking van Sints wederhelft- naar het lijkt – ook op de vrijescholen begonnen….

[16] Jonge kinderen leren vooral wanneer ze echt – d.i. spontaan – kunnen spelen. Het bedenkelijke van voor-schools onderwijs….

[17] Op veel kinderen heeft het onderwijs zo’n invloed dat ze stressverschijnselen vertonen, met buikpijn en daarvoor zelfs in het ziekenhuis terecht komen…..

[18] Claire Boonstra pleit voor een andere kijk op onderwijs en op kinderen….

[19] Kinderen zijn pas echt kind als ze kunnen bewegen. Dat blijkt wereldwijd zo te zijn.
Getuige het fotoboek van James Mollission ‘Playground’.

[20] Staatssecretaris wil de grondwet wijzigen. 17 vrijescholen dreigen te verdwijnen of zijn deze een voorbeeldfunctie van een ‘pedagogische visie’?

[21] Gemeente Amsterdam wil school voor 0 – 18-jarigen.
De vrijeschool begon ooit als scholengemeenschap voor 4-18-jarigen…….

[22] Jorien uit Gent is enthousiast over antroposofie. En over het onderwijs dat de uitgangspunten in de antroposofie vindt: Jorien schrijft over het…..montessori-onderwijs.

[23] Bioloog Frans de Waal doet uitspraken over diergedrag. Hij noemt ook de octopus. In de 4e klas wordt dit dier in de dierkundeles behandeld. Opmerkelijke overeenkomsten…….

[24] Minister Bussemaker trekt meer geld uit voor o.a. muziekonderwijs. Maar cultuur moet wel in de Cito-toets passen…….
Zie 7, 10 , 26 en 66

[25] De vereniging van vrijescholen heeft een leuk voorlichtingsfilmpje gemaakt. Over de rekbaarheid van ‘leuk’.

[26] Muziekonderwijs verbroedert. Ervaringen in Zeeland, op een niet-vrijeschool.
Zie 7, 10, 24 en 66

[27] Vrijheid van onderwijs. Volgens Steiner zou het de hoogste prioriteit moeten hebben, maar dat is zo’n 100 jaar geleden! Bij Marianne Luyer – CDA – staat het wel hoog in haar vaandel.

[28] De ‘Oei-ik-groei-app.: ‘vrijeschoolse’ opvattingen. Marjolijn van Heemskerk voegt er als goed waarnemende moeder nog een paar aan toe.

[29] Het programma ‘Droomvogel’ wil kinderen weer laten spelen.

[30] Jacques Vriens, oud-basisschooldirecteur en kinderboekenschrijver maakt bezwaar tegen het woord ‘doorkleuteren’ en pleit voor onderwijs dat recht doet aan de kleuter.

[31] Quasi spiritueel over karma spreken, kan veel onheil aanrichten. En een kind verdrietig maken. Dat kan nooit de bedoeling zijn van vrijeschoolpedagogie.

[32] Bij Zwarte Piet mag al jaar en dag geen roe.’ Opvoedkundig niet verantwoord’. Wat zien kinderen van 7 à 8 jaar dan?

[33] ‘Onderwijs zonder principes kan eigenlijk niet’, vindt leraar Rene Kneyder.
De vrijeschool heeft volgens hem die principes: euritmie, natuurverheerlijking en met een bloemenkrans op dansjes doen’.

[34] Woorden hebben waar de baby bij is, blijft daar iets van hangen?’
Interessante ervaringen, vooral tegen de achtergrond van Steiners opmerkingen over het kleine kind: ‘het is een en al zintuig!’

[35] Componist Louis Andriessen (1939) over wat hij in zijn leven heeft ervaren. Waar gaat het in de opvoeding eigenlijk om?

[36] Er is veel dyslexie. men weet niet wat het is. Helpen Steiners opvattingen?

[37] Verdwijnt het handschrift? En is dat erg?

[38] Erica Ridzema betoogt dat de kleuter ‘niet kan blijven zitten’ en dat ‘doorkleuteren’ een verkeerde term is: het kind gaat gewoon door met zijn ontwikkeling. Daarvoor moet het ruimte krijgen. Weg met onzinnige toetsen (en beleidsmakers)

[39] Suzanne Groeneveld over ‘voorlezen’. Hoe waardevol is vertellen.
Niet in de ogen van een inspecteur!

[40] ‘Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat kleuters beter gaan spreken als ze worden voorgelezen (uit prentenboeken)’.
Op de vrijescholen – ook in de kleuterklassen – staat ‘vertellen’ al vanaf het begin (1919) hoog aangeschreven

[41] In zijn afscheidsrede als hoogleraar pedagogiek beweert Mischa de Winter dingen die Steiner zo’n kleine 100 jaar geleden ook al opmerkte. Ik neem aan dat De Winter Steiner niet ongenoemd citeert.
Dan mogen we Steiners opmerkingen wel héél actueel noemen!

[42] Autisme: psychiaters wijzen op ‘te weinig spelen en teveel scherm’

[43Prof. Ervin Laszlo is wetenschapper, filosoof, musicus en auteur. Hij werd meermalen onderscheiden voor zijn inzet voor het verbeteren van de mondiale verstandhouding. Hij ziet het als waardevol ‘dankbare gevoelens t.o.v. de aarde te koesteren. Zoiets als de vrijeschoolochtendspreuk, lijkt het.

[44] Jenaplanschool raakte in de ogen van een schoolleider door ‘meer aandacht voor rekenen en taal mooie concept kwijt’.

[45] Psychiater mevrouw Binu Singh ziet de kinderen als brein die een breinleerkracht nodig hebben. De kinderen in je klas zijn een lichting breinen.
Naast dit breinfestijn zegt de psychiater ook zeer behartenswaardige dingen, die de vrijeschoolpedagogie al sinds jaar en dag beweert – dat dan weer wel!

[46] 100 jaar Grondwetsart. 23: vrijheid van onderwijs; 100 jaar Driegeleding van het sociale organisme – vrijheid van onderwijs; 100 jaar vrijeschool: ieder voor zich en de Staat voor ons allen.

[47] Vooral de grote steden willen vooral meer ‘roetveegpieten‘. Maar dat kunnen alleen blanken zijn: op een donker getinte huid zie je ze niet. Je wordt dus buiten gesloten door je huidskleur. Dat heet discriminatie en dat mag niet van de Grondwet. Een weldenkend mens discrimineert niet – wel of geen Grondwet!

[48] Wie Steiners uitspraken kent over het hoofd en de handen, kan zich wel vinden in enkele opvattingen van cabaretier Pieter Derks.

[49] Er bestaat ‘blokkendoosbouw‘ en organische bouw. En sommige vrijescholen mogen nieuw bouwen.

[50] Het is kennelijk nodig dat er een  ‘Platform “Met ons kun je Schrijven en Lezen”’.: moet worden opgericht dat zich bezig houdt met ‘schrijven en lezen op de vrijeschool’. Het heeft er alle schijn van dat dit gebeurt – niet ter verdieping of vervolmaking – maar ter verdediging.

[51] Ingrid Boelens – ervaren vrijeschoolleerkracht – roept de Begeleidingsdienst voor vrijescholen ter verantwoording. Waarom een methode propageren die niet strookt met de vrijeschoolpedagogie: de methode Schraven?
En het verdriet van een oud-vrijeschoolleerling en ouder  over de teloorgang van een wezenlijk stuk vrijeschoolpedagogie.

[52] Om kinderen te laten wennen aan een geschreven woord, bijv. ‘koe’ wordt er een plaatje bij vertoond van een koe; deze signaalplaatjes worden ook op vrijescholen gebruikt. In hoeverre speelt de gedachte nog mee ‘dat onderwijs kunstzinnig’ moet zijn? En wat te denken van Steiners opmerkingen over ‘banaal aanschouwelijkheidsonderwijs’?

[53] Met grote regelmaat verschijnen er opiniestukjes over kind en en spel. Mevrouw Kooijman – haar kinderen van 4 en 6 zijn na een schooljaar ‘écht aan vakantie toe’ -pleit voor meer spelen, zelfs voor een ‘lummeltijd’.

[54] In China wordt een proef gehouden met camera’s in een middelbareschoolklas. Dat zou goed zijn voor de motivatie van leerkracht en leerling. Welke onvrijheid heeft dat als gevolg?

[55] Ondanks pestprotocollen en grote media-aandacht voor de impact van pesten, zouden kleuters – er wordt gesproken over groep 1 – steeds op jongere leeftijd pestgedrag vertonen? Schiet de opvoeding tekort of zijn we als mens ‘gewoon’ pestkoppen?

[56] Wanneer een kind lezen heel moeilijk vindt en bang is te falen, kan een luisterende hond uitkomst bieden. ‘Die lacht je niet uit!’

[57] De betekenis van ‘vrije’ in ‘vrijeschool‘ wordt soms ‘eigentijds’ gebruikt – [zie Opspattend grind 2]. Nu ook in Haarlem.
In Delft weet men nog wat het betekent.

[58] Juf Naomi Smits heeft geen Cito-toets nodig. Ze weet als leerkracht dondersgoed welke stof de kinderen onder de knie hebben, waar ze in uitblinken en waaraan nog extra aandacht moet worden besteed.

[59] Columnist Bas Scheepers pleit ervoor dat de kinderen in de vakantie lekker spelen en bouwen. Dat n.a.v. het feit dat twee juffen een ‘kennis-bijhouden-programma hebben ontwikkeld voor in de vakantie: opdat de kinderen niet ‘dommer’ terugkomen.

[60] Neuropsycholoog Erik Scherder vindt dat kinderen veel te weinig bewegen. Zeker ook op school. Een pleidooi voor verplicht bewegen! Maar het kan ook al bij rekenen: ‘los de sommen springend op’.

[61] De mens is een machine; wij zijn ons brein, enz.: de mens als een ding. En het hart dus een pomp. Voorzichtig wordt deze mening bijgesteld: men spreekt nu over ‘een gevoelige pomp’. Dankzij dokter Sandeep Jauhar.

[62] In 1905 formuleerde Rudolf Steiner zijn ‘sociale hoofdwet
In 2019 bezitten op een wereldbevolking van 7.670.000.000    26    mensen evenveel als 3.800.000.000 mensen die tot de armsten behoren.

[63] Engels geven aan kleuters zou zinloos zijn: het sorteert geen effect. Aldus onderzoek. Maar hoe zit het met de gebruikte methode(n). Een leraar Frans heeft zo zijn eigen opvatting en ervaring!

[64] Docent Pieter Abrahams vindt de Cito-toets zwaar achterhaald.

[65] Kritiek hebben mag; het ergens mee oneens zijn ook.
Maar de opmerking van auteur Tommy Wieringa gaat alle fatsoensperken te buiten: hij is smerig!

[66] Het muziekonderwijs op de vrijescholen is veelal van een uitstekend niveau. Maar ook blokfluit spelen moet wel zo professioneel mogelijk aangeleerd worden!
Zie 7, 10, 24 en 26

[67] Er wordt een petitie aangeboden aan de 2e Kamer om EHBO-les in het onderwijs in te voeren. Op de 1e vrijeschool in Stuttgart werd dit in de jaren 20 van de vorige eeuw al gegeven en ook in Nederland in de 10e klassen van de bovenbouw.

[68] Sieneke Goorhuis ziet de afkorting VVE voor Voorschoolse en Vroeg-schoolse Educatie liever veranderd in Verwonderen, Verkennen en Experimenteren.
Voorschools leren heeft geen effect, erger nog: het levert minder sociaal gedrag en minder initiatiefkracht op. Vrij spelen is essentieel.

[69] Hoe – nu bij monde van Statenlid Jeurink het niet-vaccineren aan de vrijeschool wordt gekoppeld. Dat is niet terecht. Ze heeft het over ‘desastreuze gevolgen’. Of dat terecht is?

[70] Schrijfster/columniste Saskia Noort probeert ‘lollig-kritisch’ over de vrijeschool te schrijven. Ze kletst maar wat – feitelijk nauwelijks op de hoogte – en bevestigt opmerkingen van een recensent bij het verschijnen van een van haar romans.

[71] Weer gedoe over de toets: de minister wil het anders dan het Centraal Planbureau en de Tweede Kamer. Maar hij luistert nu naar de docenten: hij vertrouwt hun oordeel. Dat is heel wat, maar nog lááááááng geen vrijheid van INrichting.

[72] Terwijl ergens in Nederland gefietst wordt om geld in te zamelen voor de genezing van kanker, zitten ergens in Nederland moslimkinderen te leren dat sommige Nederlanders gerust mogen sterven.

[73] De vereniging tegen de kwakzalverij moet niet veel hebben van o.a. antroposofie. Als pleitbezorger van een allopathische geneeswijze gaat ze stelselmatig voorbij aan de negatieve gevolgen van de zgn. als ‘wetenschappelijk’ te boek staande medicijnen. Deze middelen kosten jaarlijks aan honderden mensen het leven. Daarover hoor je de vereniging niet.

[74/1]
Over het sinterklaasjournaal: een ouder/kleuterjuf schrijft een brief aan het NOS-journaal: veel angst, onrust en stress bij de kinderen, vooral als iets niet goed afloopt.

[74/2] De brief kwam ook in de vrijeschoolfaceboekgroep te staan: een bloemlezing van de vele reacties.

[75] Minister Arie Slob wil het onderwijs 30% meer vrijheid geven. John Hoogervorst bekijkt deze vrijheid vanuit de invalshoek van de driegeleding.

[76] ‘De’ onderwijskoepel komt met een met enthousiast ontvangen standpunt: de kinderen op de middelbare school niet meteen indelen naar intelligentie, maar alle leerlingen bij elkaar’. 
Een basisgedachte van vrijeschool – om zeep geholpen door overheidsmaatregelen – wordt als een novum binnengehaald. 

[77] Zeister vrijeschooldocente: wij zijn bijna een ‘mainstream’ school. Het eigene dreigt onder te sneeuwen; we zijn braaf voor de inspectie; ‘gewoner’ voor meer ouders: de vrijeschool is populairder dan ooit.
Groei door minder vrijeschool(s)?

[78] Juf Naomi Smits [zie 58] slaat weer een (vrijeschool)spijker op de kop: ‘Den Haag bepaalt niet wat ik in de klas doe’. De populaire vertaling van: vrijheid van onderwijs, ofwel wat ‘vrije’ betekent in ‘vrijeschool’.

[79] N.a.v een promotieonderzoek over het rendement van toetsen bij jonge kinderen: dat is er nauwelijks. De toets gaat nooit over het ware wezen van het kind. Of zoals Wim ter Horst† het uitdrukte: nooit over het eigene, het geheim, de Ware Aard van het kind.

[80] Ontwikkelingspsycholoog Ewalt Vervaet signaleert op het gebied van leren schrijven en lezen een schijf- en leesonrijpheid bij de jonge kinderen. Dat moet anders. Dan zal ook de werkdruk en het lerarentekort in het onderwijs afnemen

[81] NPO radio1 heeft een nachtprogramma met de de titel: ‘Duistere figuren in het daglicht’. Tot die duistere figuren wordt ook Rudolf Steiner gerekend. Geschiedenisdocent Boike Teunissen mag het licht werpen. Maar hij komt niet verder dan een zielig gesleep met een lantaarntje dat een flauw schijnsel verspreidt…..

[82] Door de coronacrisis konden middelbare scholieren niet naar school. Hoe was dat voor hen? School als rem op ontwikkeling?….

[83] Het gebeurde vaker: een misleidende uitleg over het ; vrije’ in vrijeschool. Zie ‘opspattend grind’ [2]. In Ede slaat Maartje ter Beek de plank mis.

[84] Het ABP ontvangt voor de ambtenaar pensioenpremie. De ambtenaar heeft geen zeggenschap over waar het geld in wordt belegd. Ja, waarin eigenlijk?

[85] In deze coronatijd beginnen veel mannen te breien. Op de vrijeschool was dit vanaf de start gewoonte en niet iets vreemds. ‘Het is goed voor de ontwikkeling van de hersenen’, aldus Steiner toen en de hersenwetenschap nu.

[86] In het onderwijs wordt te weinig bewogen. Bedroevend dat er ‘een week van de beweging‘ moet bestaan om het belang van bewegen voor het onderwijs in te zien. Van de vrijeschoolpedagogie valt op dit gebied (ook) veel te leren.

[87] Docente Gerda Harleman legt de vinger op de zere plek: onderwijskwaliteit is verworden tot onderwijskwantiteit: prestaties, scores, cijfers. Voor haar is docent-zijn véél meer. Wanneer zou ze volledig zó in haar beroep kunnen staan. – Als er echte, inhoudelijke vrijheid van onderwijs is – zeg ik.

[88] Een aantal kinderopvangprofessionals spreekt met de Tweedekamer.
Onderwerp: ‘vroeg leren funest voor ontwikkeling jong kind‘.
Dat onderwerp kwam hier vaker aan de orde: [16]  [38]  [53]  [68]
Zolang er geen echte vrijheid van onderwijs is, bepaalt de regering(s)coalitie en controleert de inspectie.

[89] Voor hoogleraar Bekkering werkt ons Nederlands onderwijssysteem niet. Hoe het wel zou moeten werken, toont opvallende overeenkomsten met het vrijeschoolonderwijs.

[90] Voor juf Hanegraaf moet het kind weer centraal. ‘Kijk naar het kind en laat die toetsen zitten.”
Over toetsen: [4]  [71]
Andere mooie gedachten: [9]  [11]  [18]  [29]  [58]  [78]

[91] Vele jaren wordt ons voorgehouden dat we als mens van de aap afstammen. Prof. Vreecke (universiteit Leuven) wil af van deze opvatting.
Zijn de uitspraken als ‘wij en de andere dieren’ en de vele variaties daarop nu pseudo en/of nepnieuws?

.

708-645

.

VRIJESCHOOL – Opspattend grind (8)

.

In deze rubriek is plaats voor wat me opviel in kranten- en tijdschriftartikelen, brochures enz. aan pedagogisch nieuws, pedagogisch-didactische opvattingen. Wel zoveel mogelijk bezien tegen de achtergrond van de vrijeschoolpedagogie. Het is niet mijn bedoeling een onderwerp helemaal te bespreken, te analyseren.
Wat ik erover wil zeggen, staat in blauw.

.

Laura van Baars
REDACTIE ONDERWIJS & OPVOEDING – Trouw 17-09-2014
.

KINDEREN SPELEN MET WETENSCHAP

opspattend grindBritse hersenwetenschapper laat jonge kinderen onbekommerd zelf hun vragen stellen en onderzoek doen

Het begint met ‘Er was eens…’, en het is het meest gedownloade artikel uit het doorgaans wat taaie blad Biology Letters. Dit tijdschrift van de Royal Society, de Britse waakhond van wetenschappelijke kwaliteit, had de primeur: een stuk van 25 auteurs tus­sen de 8 en 10 jaar oud.[1]

‘De bijen van Blackawton’ onder­bouwt keurig dat bijen zowel kleur als afstanden tussen bloemen gebrui­ken om te kiezen waar ze de nectar vandaan halen. De jonge onderzoe­kers hebben geen enkele bronver­melding aan het stuk toegevoegd. “Het is helemaal, geschreven in kin­dertaal en bevat geen voetnoten”, zegt de Britse hersenwetenschapper Beau Lotto, die het onderzoekspro­ject bedacht en begeleidde.

“Wetenschap is eigenlijk een spel[2], dat kinderen net zo goed kunnen spelen als volwassenen”, vindt Lotto. Hij komt begin oktober naar Amster­dam om op het onderwijscongres Making Shift Happen te spreken over de toepassing van hersenwetenschap in het onderwijs. Zijn ‘i,scientist’-programma voor kinderen is in Groot-Brittannië een succes.

Lotto hoopt dat hij het ook in ande­re landen kan gaan uitvoeren. “On­derzoek doen met een netwerk van scholen, over de hele wereld en dan tegelijkertijd! Dat is de ambitie. Wij laten de kinderen zelf de vragen stel­len, zelf de experimenten doen.[3] Ze worden niet gehinderd door eerder wetenschappelijk onderzoek, dat voor hen natuurlijk volstrekt onleesbaar is. Het gaat alleen om wat zij in de wereld interessant vinden.”

Kinderen interesseren voor weten­schap is overigens niet Lotto’s pri­maire doel. “Belangrijker is wat kin­deren over zichzelf leren: wat ze kunnen, hoe creatief ze zijn. Jezelf le­ren kennen is niet iets dat in het huidige onderwijs voorop staat. [4]. Dat komt doordat lessen efficiënt moe­ten zijn, we veel stof in weinig tijd moeten proppen. We nemen een ta­blet of laptop om die lessen nog effi­ciënter te laten verlopen. En we rich­ten ons op het vinden van antwoor­den, omdat, wederom, dat wel zo’n efficiënte en meetbare methode is.”

Kinderen moeten spelen, vindt de hersenwetenschapper aan London University College. In hun vrije tijd doen ze dat, en op de basisschool ziet Lotto ook mooie voorbeelden van spelenderwijs leren. “Maar op de middelbare school gaat het fout. Dan worden natuurkunde of scheikunde [4] gegeven alsof het geschiedenis is. Er moeten juiste antwoorden gegeven worden. Terwijl je eigenlijk in die vakken zo lang mogelijk zou moeten blijven zoeken en vragen stellen.”

Vragen stellen is eng, dat weet Lotto ook. Het maakt onzeker, trekt vaste waarden in twijfel. Die angst voor onzekerheid is een van de grootste menselijke problemen die Lotto ziet in een steeds sneller veranderende wereld. Het houdt bedrijfsleven en onderwijs bovendien in elkaars wurggreep. “Als de een de op effi­ciency en antwoorden gerichte ma­nier van werken niet afzweert, zal de ander het ook niet doen.” Maar ondertussen sijpelt creativiteit vol­gens Lotto weg. “We zouden juist een wereld moeten creëren waarin je je op je gemak kunt voelen bij het stellen van vragen. Hierdoor kun je iets nieuws maken, ontdekkingen doen, je leren aanpassen. Die levens­houding is belangrijker dan het vin­den van dat ene, wetenschappelijk gefundeerde antwoord. [5] Zeker nu.”

[1Kinderen tussen de 8 en de 10: wie lang met kinderen heeft gewerkt, heeft ervaren dat kinderen vóór het 10e jaar hun wereld voor een groot gedeelte nog ‘bezield’ beleven. Na hun 9e of 10e verandert hun innerlijke gesteldheid en staan ze veel opener naar de hun omringende wereld. Voor de vakken die na deze leeftijd geïntroduceerd worden – met name de zaakvakken – is het eigenlijke hoofdmotief: het kind met de wereld verbinden: het interesseren voor de wereld vanuit zijn standpunt = zijn verbondenheid met de wereld
.

[2] Ik betwijfel of wetenschap een spel is. En of het dat moet worden. Wetenschap als de zoveelste game? A
ls hij bedoelt dat de kinderen net zo serieus met een onderwerp zouden moeten omgaan als de ernst waarmee ze spelen, dan lijkt me dat de houding

[3] Dat is natuurlijk buitengewoon belangrijk en in de vrijeschoolpedagogie vind je talloze aanwijzingen hoe dat te doen. Dat begint al met rekenen in klas 1, maar waar het om wetenschap gaat, vooral – en dan vanaf het 11e, 12e jaar als het objectievere denkvermogen zich begint te ontwikkelen – in de vakken natuur- en scheikunde.

[4] Juist dat streven vrijescholen na: worden wie je bent.

[5] En daar gaat het om!
.

Opspattend grind: alle artikelen

707-645

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (3-6)

.

JERUZALEM EN ROME

Een ijverige en intelligente leerling

Waarschijnlijk in het jaar 7 voor Chr. werd in een uithoek van het ge­weldige Romeinse rijk een jongetje geboren, dat later door miljoenen mensen als de Verlosser van mens en wereld zou worden beschouwd. Zijn ouders, Jozef en Maria, waren af­komstig uit het stadje Nazareth in Galilea. Ze vertoefden op dat ogen­blik in Bethlehem, iets ten zuiden van Jeruzalem, wegens een door keizer Augustus uitgeschreven volkstelling. Daar vond ook de bevalling plaats, die voorspoedig verliep. De jongge­borene kreeg de naam Jozua, wat ‘God helpt’ betekent. Later werd de­ze naam vergriekst tot Jezus. Terug­gekeerd in Nazareth groeide Jezus voorspoedig op en leerde voor tim­merman, het beroep van zijn vader. Daarnaast werd hij in de traditie van de Farizeeën als een vrome jood
op­gevoed. Dat betekende niet alleen dat hij de Thora, de eerste vijf boeken van het Oude Testament grondig moest bestuderen, maar ook werd hem bijgebracht dat het belangrijkste in het leven van een jood was dat hij zich aan de Wet hield. Die Wet werd gevormd door de Tien Geboden van Mozes en verder door alle regels en voorschriften voor de manier waarop men moest leven. Jezus moet een ijverige en intelligente leerling zijn ge­weest, want later deed hij de mensen versteld staan over zijn grote kennis van en zijn diepe inzicht in de joodse godsdienst.

Hard en meedogenloos

Toen Jezus ongeveer 30 jaar oud was ging hij naar Johannes de Doper, die als een profeet predikte en opriep tot boete. Johannes doopte de mensen in het water van de Jordaan als een zin­nebeeld van bekering en vergeving. Hij zei hun dat de Messias, de Gezalf­de van God, heel spoedig zou komen om Israël te redden. Zijn boodschap sloeg bij velen aan, want het verlan­gen om onder de druk van de Ro­meinse bezetting uit te komen, was groot. Wel genoten de joden onder de Romeinen beperkt zelfbestuur, maar de boven hen gestelde stadhouders wilden zich zo snel mogelijk verrijken en hun optreden was hard en meedo­genloos. De joodse geest van strijd­baarheid en verzet was echter nog springlevend  en verlangend werd uitgekeken naar de Messias, de man die de leiding van een eventuele opstand op zich zou willen nemen.

Een nieuw rijk van vrede

Ook Jezus liet zich door Johannes dopen en hij werd door hem herkend als de Messias. Nadat Johannes de Doper was gevangengenomen, zette Jezus diens werk voort. Hij trad op als godsdienstleraar en verkondigde dat het Godsrijk nabij was. Veel mensen raakten ervan overtuigd dat hij inderdaad de Messias was die de Romeinen zou verdrijven en een nieuw rijk van vrede en voorspoed zou stichten in Palestina. Jezus sprak evenwel over een geestelijk rijk met een geestelijke heerschappij en niet over een wereldlijk rijk met een we­reldlijke heerschappij. Zijn rijk was ‘niet van deze wereld’, zoals hij zelf zei. Zijn volgelingen konden dat maar moeilijk begrijpen. Eigenlijk begon pas na zijn dood de waarheid die hij gebracht had, een beetje, en dan nog heel langzaamaan, tot hen door te dringen. Met de belangrijkste godsdienstig-politieke groeperingen, de Farizeeën en de  Sadduceeën, kwam Jezus heftig in botsing. Hij moest wel met hen in botsing komen. Met de Farizeeën doordat hij het be­ginsel aanviel dat het zich houden aan de Wet op zichzelf voldoende was. Naar zijn mening was naastenliefde van veel meer belang. Bij de Saddu­ceeën wekte Jezus ergernis op door zijn prediking en door de hoge zede­lijke eisen die hij stelde. Beide partij­en, die anders elkaars felle tegenstan­ders waren, gingen samenwerken om Jezus ten val te brengen. Ze slaagden in hun opzet en aan hem werd de in die tijd veel toegepaste doodstraf vol­trokken door middel van ophanging aan het kruis.

De eerste martelaar

De dood van Jezus had een aantal van zijn volgelingen in verwarring ge­bracht, vooral degenen die hadden geloofd dat hij de leider van het ver­zet en de voorvechter in de strijd te­gen de Romeinen zou zijn. Hun kans kwam pas tijdens de Joodse Oorlog die in 66 na Chr. begon. Niet allen echter bleven bij de pakken neerzit­ten, want ook velen vertelden aan iedereen die het maar horen wilde dat Jezus de Christus – Christos is het Griekse woord voor Messias – wel was gestorven en begraven, maar dat hij op de derde dag weer verrezen was. Hij was echt de Zoon van God en wie in Hem geloofde, zou na de dood terstond het Licht der Waar­heid aanschouwen. In het bijzonder de apostelen verbreidden ijverig het geloof. Dat gaf wel problemen, want het merendeel van het joodse volk voelde niets voor de nieuwe leer en keerde zich fel tegen haar verkondi­gers. Een toespraak die de christen Stephanus hield, maakte de joodse toehoorders zo boos, dat ze de arme man stenigden. Hij werd zo de eerste martelaar in de geschiedenis van de christelijke kerk. Daarna keerde de woede zich tegen de andere christe­nen, die in paniek uit Jeruzalem weg­vluchtten.

Juist tot de heidenen

Aanvankelijk bestond het grootste deel van de gelovige christenen uit jo­den. Het was een punt van discussie onder hen in hoeverre het ook voor heidenen mogelijk was, tot het chris­tendom over te gaan. Sommigen meenden dat niet-joden eerst besne­den dienden te worden en de Wet moesten aanvaarden. Maar anderen vonden dat helemaal niet nodig. Ze richtten zich integendeel juist tot de heidenen. Dat deed in het bijzonder ook Saulus of Paulus van Tarsus. De­ze had eerst tot de fanatieke christen­vervolgers behoord, maar na een visi­oen had hij zich laten dopen. Vervolgens zette hij zich geheel en al in om het Evangelie, de boodschap van Jezus, te verbreiden. Hij bereisde een groot deel van het Romeinse Rijk en dankzij zijn ijver werd het christelijke geloof in de voornaamste steden van Klein-Azië en Griekenland bekend en door velen aangehangen.

Gehaat en veracht

Overal ontstonden kleine christelijke gemeenten, die hechte gemeenschap­pen vormden, want ze werden door joden en heidenen gelijktijdig gehaat en veracht. Binnen de gemeenten ging men met elkaar om in een geest van naastenliefde en in de hoopvolle ver­wachting dat Jezus Christus spoedig zou wederkeren. Alle gemeenteleden werden zonder onderscheid gelijk be­handeld, of ze nu van nederige af­komst of van hoge geboorte waren, arm of rijk, slaaf of meester. Omdat er nog geen kerkgebouwen waren, werden de godsdienstoefeningen bij de gelovigen thuis gehouden. Tijdens zo’n dienst hield iemand een korte preek, werd er gezamenlijk gebeden en werd het avondmaal gevierd. Hoogtijdagen in het geestelijk leven waren Pasen, waarop men Jezus’ lij­den en opstanding herdacht, en Pink­steren, dat aan de uitstorting van de Heilige Geest was gewijd. Mensen die tot het christendom wilden overgaan, werden eerst in de leer onderricht en vervolgens door de doop aangeno­men.

De eerste bisschop van Rome

Ook het bestuur van de gemeenten was in het prille begin van de christelijke kerk heel simpel georganiseerd. Het bestond uit opzichters of bis­schoppen en soms ook wel uit ouder­lingen of presbyters. Deze mannen werden door de gemeenteleden zelf gekozen. Ze oefenden geen uitgespro­ken gezag uit over de gemeente, maar zorgden voor de handhaving van de orde en deden hun best het gods­dienstig leven zoveel mogelijk tot groei en bloei te brengen. Diakenen of dienaars, eveneens op democrati­sche wijze gekozen, waren belast met de zorg voor de armen en de zieken. De eerste bisschop van de kleine christengemeente in Rome is waar­schijnlijk de apostel Petrus geweest. Hij was echter ook vaak buiten Rome werkzaam. In de jaren van de vervol­gingen onder keizer Nero is hij de martelaarsdood gestorven. De rooms-katholieke kerk beschouwt Petrus als haar eerste paus. Jezus im­mers had gezegd dat Petrus de rots was waarop Hij Zijn kerk wilde bou­wen. Maar het zou nog vele eeuwen duren, voordat Rome de voorrangs­positie van het pausdom in de christe­lijke wereld zou verwerven.

De verbreiding van het christendom

Toen Petrus stierf, was Rome dan wel het middelpunt van het geweldige Romeinse Rijk, maar beslist niet het centrum van de jonge christenheid. Het was de stad Alexandrië in Egyp­te, die al vroeg een bloeiende christe­lijke kerk en een christelijke school binnen haar muren had. Van daaruit verbreidde het christelijke geloof zich over heel Egypte en de rest van Noord-Afrika. En daarbij bleef het niet. Ook in Spanje, in Gallië en zelfs in Brittannië gingen mensen door de doop tot het nieuwe geloof over. Het christendom kon zich gemakkelijk en snel verbreiden, niet alleen omdat het Romeinse Rijk een voortreffelijk en bijzonder veilig wegennet had, maar ook dank zij het feit dat vrijwel alle inwoners van deze uitgestrekte staat elkaar heel goed konden begrijpen. Iedereen namelijk sprak en verstond in meer of mindere mate het Grieks, dat wel de internationale taal van de oudheid genoemd kan worden.

6e klas Rome Christendom


Een strakkere kerkelijke organisatie
.
Naarmate het aantal christenen toe­nam begon de organisatie van hun kerk ook strakker te worden. De de­mocratische opvattingen van gelijk­heid begonnen te verdwijnen. Er kwam een duidelijke scheiding tussen de geestelijke stand en de rest van de gelovigen, de leken. De bisschoppen zagen zich meer en meer als de opvol­gers van de apostelen en meenden aanspraak te kunnen maken op eer­bied en gehoorzaamheid. Ook eisten ze het recht op, de lagere geestelijken de wijding te mogen geven. Het ker­kelijk bestuur werd een beetje een af­spiegeling van het wereldlijk bestuur van het Romeinse Rijk. Zo werden de hoofdsteden van de provincies, zoals Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem, de woonplaatsen van de belangrijkste bisschoppen. Deze werden metropo­lieten of aartsbisschoppen genoemd. Omstreeks 180 na Chr. vormde de christelijke kerk, wat haar organisa­tie betrof, een soort bond van ge­meenten met algemeen aanvaarde, vaste regels omtrent godsleer, ere­dienst, ambten en geloofsbelijdenis. Deze hechte organisatie was ook wel nodig, want tal van gevaren, zowel van binnenuit als van buitenaf, be­dreigden de nog altijd kleine gemeen­schap van gelovigen, die later tot een wereldgodsdienst zou uitgroeien.

Vervolging, strijd en zege

De brand van Rome

In 64 na Chr., onder de regering van de beruchte keizer Nero (54-68), brak in Rome de ergste brand uit die men ooit had meegemaakt. Tien van de veertien districten die Rome telde werden in as gelegd. Ontelbare men­sen kwamen om in de vlammen of werden het slachtoffer van de paniek en de chaos die ontstonden. De over­levenden, die ten slotte niet meer wisten wat te doen of waarheen te vluchten, bleven steken op de over­volle landwegen of gingen op de vel­den zitten. Sommigen hadden alles verloren en wachtten als verdoofd op het einde. Nero had gelukkig oog voor de omvang van de ramp en kon­digde maatregelen af om de ergste nood te lenigen. Hij gaf de zwaar ge­troffen mensen toestemming om in bepaalde gebouwen onderdak te zoe­ken en stelde ook zijn eigen parken voor hen open. Voorts liet hij voed­selvoorraden aanvoeren en stelde een heel lage prijs voor het graan vast. Om Rome mooier en grootser te her­bouwen liet hij ontwerpen maken, waarbij extra werd gelet op geriefe­lijkheid en woongenot. Om ook de goden gunstig te stemmen, zorgde hij voor indrukwekkende plechtigheden.

De zondebok

Het valt niet te ontkennen dat Nero niets heeft nagelaten om de nood van zijn onderdanen te lenigen. Maar toch waren die onderdanen niet erg dankbaar en dat kwam omdat er hardnekkige geruchten gingen dat de keizer zelf de brand van Rome had la­ten aansteken. Dat zou hij gedaan hebben om Rome op een schitterende wijze te kunnen herbouwen en zo lof en eer te kunnen oogsten als bouw­meester. Ondanks al zijn ijveren ble­ven de praatjes rondgaan. Of Nero werkelijk schuldig is geweest aan de brand is nu niet meer na te gaan. Feit is echter dat er tijdens de brand ben­des door de stad trokken die overal fakkels in de huizen wierpen en die schreeuwden dat ze daartoe bevel hadden gekregen. Misschien hadden ze ook werkelijk dergelijke orders ge­kresen, misschien zeiden ze dat alleen maar om gemakkelijker te kunnen plunderen. Hoe het ook zij, de keizer kreeg de schuld en hij voelde zich daar steeds ongemakkelijker onder. Daarom zocht en vond hij een zonde­bok: de christenen!

Vreemde verhalen

De aantrekkingskracht die de we­reldstad Rome op bewoners uit het hele rijk uitoefende, heeft ongetwij­feld ook de christenen niet onberoerd gelaten. De geschiedschrijver Suetonius vermeldt dat de joden in 49 na Chr. door de overheid uit Rome ver­bannen werden, omdat ze op aanspo­ring van een zekere Christus zoveel onrust teweegbrachten. Uit deze me­dedeling blijkt overigens duidelijk dat men in die tijd nog geen verschil zag tussen joden en christenen. De christenen hield men eenvoudig voor een joodse sekte. Sinds deze verbanning bleef er een voortdurende arg­waan tegen de christenen bestaan, waarschijnlijk omdat ze zich zo afzij­dig hielden van het gewone Romeinse leven. Vreemde verhalen deden over hen de ronde, onder andere dat ze zich aan kannibalisme schuldig maakten en dat ze bloedschande be­dreven. Nero knoopte bij de bestaan­de afkeer jegens de christenen aan en beschuldigde hen ervan de brand in Rome aangestoken te hebben.

Als levende fakkels

Gevangengenomen christenen beken­den op de pijnbank hun zogenaamde misdrijf en wezen zelfs medeschuldi­gen onder hun geloofsgenoten aan. Massale arrestaties en terechtstellin­gen volgden. Deze werden in het openbaar en bij wijze van vermake­lijkheid voltrokken, opdat iedereen maar goed zou weten dat de christe­nen de ware schuldigen waren en niet keizer Nero. De arme gelovigen wer­den in dierenhuiden genaaid, waarna er wilde, uitgehongerde honden op hen losgelaten werden, die hen in stukken scheurden. Anderen werden gekruisigd of moesten ’s avonds, volgesmeerd met olie en pek en op staken gestoken, als levende fakkels de keizerlijke tuinen verlichten. De schouwspelen in het Circus konden de mensen niet echt boeien, want ze hadden eigenlijk medelijden met de christenen, die gestraft werden voor iets wat ze niet gedaan hadden.

Vaak overdreven

Het wrede optreden zoals van Nero tegen de christenen was tot in de 3 e eeuw gelukkig een uitzondering. Meestal werden alleen de belangrijke leden van de christengemeente gear­resteerd en gestraft. In de geschiedenis van de christelijke kerk worden tien christenvervolgin­gen vermeld, van de tijd van Nero tot aan het begin van de 4e eeuw. De overgeleverde berichten komen vrij­wel uitsluitend van christelijke ge­schiedschrijvers en het staat vast dat deze 
hun verhalen vaak hebben over­dreven en dat ze soms ook weliswaar mooie, maar onware zaken vermel­den. Hierbij hoeft overigens helemaal geen boze opzet in het spel te zijn ge­weest. Het was nu eenmaal een tijd van bekering en hoopvolle verwach­ting. Daarbij was men snel te zeer ge­neigd tot kritiekloos aanvaarden van alles wat het christelijk geloof verhief en wat het heidendom vernederde. Onder keizer Decius (249-251) wer­den de christenen een korte tijd hevig vervolgd. Ook onder Valerianus (253-260) hadden ze het lang niet ge­makkelijk. De zwaarste vervolgingen echter vonden plaats onder Diocletianus (284-305).

Een staat in de staat

Aan het eind van de 3e eeuw bekeer­den velen zich tot het geloof van Jezus Christus. Vele ambtenaren, ho­ge en lage, maar ook talloze officie­ren en soldaten waren of werden christen. In vele steden werden nieu­we kerkgebouwen neergezet. De tijd leek niet meer veraf dat het christen­dom de heersende godsdienst van het Romeinse Rijk zou zijn. Keizer Dio­cletianus, die zich op Oosterse wijze bijna als een godheid liet vereren, kon maar moeilijk verkroppen dat de vele onderdanen die christen waren, aan die verering weigerden mee te doen. Bovendien vormden de christe­nen met hun eigen kerkelijke organi­satie en hun eigen regels en voor­schriften als het ware een staat in de staat. Dit strookte beslist niet met het absolute gezag dat de keizer voor zichzelf opeiste. Daarom werd het in­strument van het keizerlijke gezag, het leger, het eerst aangepakt. In 298 werd het hele leger van christenen ge­zuiverd. De christenen onder de mili­tairen moesten hun geloof afzweren of de dienst verlaten. Velen gaven de voorkeur aan het laatste!

6e klas Rome Christendom 2

Een van de zwaarste perioden

In 303 werd in Nicomedië onder leiding van Diocletianus een raadsver­gadering van hoge ambtenaren en of­ficieren belegd. Bij deze gelegenheid werd besloten tot een algemene ver­volging van de christenen, in het hele rijk. Nog geen maand later drongen plunderende troepen van de keizer hoofdkerk van Nicomedië binnen en sloegen alles kort en klein. De dag daarop vaardigde Diocletianus zijn wetgeving tegen de christenen uit en begon één van de zwaarste perioden voor de jonge christenheid. Alle ker­ken in het hele rijk moesten afgebro­ken worden. De kerkelijke eigendom­men werden van staatswege in beslag genomen. Godsdienstige bijeenkom­sten werden verboden op straffe van de dood. Christenen was het niet lan­ger toegestaan ambten en erefuncties te vervullen. Het werd zelfs verboden om slaven, die het christendom aan­hingen, vrij te laten. In het grootste deel van het Romeinse Rijk werden de gelovigen gevangen genomen en voor de rechters ge­bracht. Die hadden toestemming om iedere aanklacht tegen een christen voor waar aan te nemen en mochten de pijnbank gebruiken om bekente­nissen af te persen. Velen, zeer velen, verloren lijf en goed in die tijd.

Allerlei ongedierte

In 305 trad Diocletianus als keizer af. Hij trok zich terug op het lustslot dat hij te Salona in Dalmatië had laten bouwen. Daarmee waren de vervol­gingen in het oosten van het Romein­se Rijk evenwel nog niet afgelopen. Daar werden in 306 en in 308 op­nieuw wetten tegen de christenen uit­gevaardigd, die zo mogelijk nog har­der waren dat die uit 303. Wederom stierven velen de martelaarsdood. Toch kwam ook aan deze zware be­proeving een einde. In 311 vaardigde Galerius, inziende dat de bestrijding van het christendom een zinloze be­zigheid was, het Tolerantie Edict of Verdraagzaamheids Edict uit. Voor het eerst in de geschiedenis werden de christenen hiermee officieel toe­gestaan hun geloof aan te hangen en godsdienstoefeningen te houden. De keizer eindigde het edict zelfs met de hoop ‘dat onze zachtmoedigheid de christenen ertoe zal brengen om
zo­wel voor ons geluk en heil als voor dat van henzelf en dat van de staat tot hun God te bidden’. Veel heeft het hem overigens niet geholpen, want hij stierf kort daarop aan een vreselij­ke ziekte, overdekt met walgelijke zweren waaruit, volgens de christelij­ke geschiedschrijvers, nog bij zijn le­ven allerlei ongedierte kroop…

‘In dit teken zult gij overwinnen’

Na de dood van Galerius waren er weer vier keizers om het uitgestrekte rijk te besturen, zoals Diocletianus destijds had bepaald. Van enige sa­menwerking tussen de heren was nochthans geen sprake. Ieder streefde er in tegendeel naar, zijn eigen macht ten koste van de anderen te vergro­ten. Tussen Constantijn die door de soldaten van Brittannië tot keizer uit­geroepen was, en Maxentius die te Rome zetelde, brak een regelrechte oorlog uit. Constantijn trok over de Alpen Italië binnen en wist menige overwinning op de legers van Maxen­tius te behalen. Langzaam rukte hij op naar Rome, waarbij hij zich verze­kerde van de hulp van de christenen. Mogelijk onder hun invloed zou Con­stantijn tot hun God gebeden hebben om hulp in de strijd tegen Maxentius. Toen zou het wonder gebeurd zijn dat de christelijke geschiedschrijvers in alle ernst en als de volle waarheid meedelen. Op klaarlichte dag zagen zowel Constantijn als zijn soldaten boven de zon het teken van het kruis verschijnen met daaromheen de woorden: ‘In dit teken zult gij over­winnen’. En ’s nachts verscheen Christus aan de keizer in een droom en zei hem dat hij het teken van het kruis in zijn vaandel moest gaan voe­ren. De volgende dag liet Constantijn inderdaad zijn leger onder het kruis­teken optrekken. Bij de Milvische Brug over de Tiber behaalde hij een klinkende overwinning op Maxentius (oktober 312). Het jaar daarop werd het Tolerantie Edict van Galerius be­vestigd. Gewoonlijk noemt men dit het Edict van Milaan (313).

Pas op zijn sterfbed

Met Constantijn was er een keerpunt in de geschiedenis van de christelijke kerk gekomen. Was deze tot dan toe een vervolgde of maar net getolereer­de instelling, toen werd de kerk een door de overheid beschermde en zelfs sterk bevoorrechte instelling. Met een eenvormige godsverering hoopte Constantijn zijn eigen positie en die van het rijk aanzienlijk te versterken. Daarom stond hij de bisschoppen grote voorrechten toe en gaf hij de geestelijkheid het oppertoezicht over de scholen. De geestelijken werden van staatswege bezoldigd en mochten krachtens een wetsbepaling van 321 zelf goederen bezitten en erfenissen aanvaarden. De voorrechten die de keizer aan de kerk verleende waren natuurlijk niet voor niets. Via de geestelijkheid kon het staatshoofd de grote massa van het volk beheersen en dat bevestigde metterdaad zijn eigen absolute macht. Het kostte de kerk ook een stuk vrijheid en onaf­hankelijkheid, want Constantijn be­moeide zich ook met allerlei kerkelij­ke zaken. Ketterse bewegingen binnen de kerk vervolgde hij. Hoezeer hij de kerk als een machtsinstrument zag, blijkt wel uit het feit dat hij zelf nooit tot het christendom is overge­gaan, maar zijn kinderen wel een christelijke opvoeding liet geven. Zelf zou hij zich pas op zijn sterfbed heb­ben laten dopen.

De afvallige keizer

Nog slechts één keizer is er geweest die geprobeerd heeft de klok terug te draaien, door te proberen het heiden­dom in ere te herstellen. Het was Julianus (360-363), die dan ook de bijnaam ‘de Afvallige’ heeft gekregen. Deze keizer had een christelijke opvoeding genoten, maar hij was er blijkbaar niet erg diep door beïnvloed. Zijn grote belangstelling en bewondering gingen uit naar de vroegere Romeinse republiek met haar idealen van deugdzaamheid, eenvoud, dapperheid en vaderlandsliefde. Als keizer joeg hij de hele stoet van dienaren en andere nutteloze hovelingen het paleis uit. Hij leidde voortaan een uiterst sober, zelfs karig bestaan. Zijn leefwijze was die van een cynicus, dat is een wijsgeer die helemaal ‘natuurlijk’ wil zijn, los van alle be­hoeften van de beschaving. Hij dreef zijn manier van leven zó ver door, dat hij ook zijn lichaamshygiëne verwaarloosde. Met trots sprak hij over zijn vuile handen, zijn lange nagels en zijn ruige en dichtbevolkte baard. Het is te begrijpen dat iemand die zo ’n voorliefde voor de oude Romeinse cultuur koesterde, ook de heidense godsdienst een warm hart toedroeg. Dat geeft mede een verklaring voor zijn afkeer van het christendom.

ruzie en geharrewar

In de korte periode dat Julianus geregeerd heeft – één jaar en acht maan­den – is het gelukkig niet tot een echte christenvervolging gekomen. Wel heeft hij tal van maatregelen tegen de christelijke kerk afgekondigd. De heidenen werden voortaan weer ge­lijkgesteld aan de christenen, wat be­tekende dat ze ook weer ambten mochten bekleden. Aan de christenen werd het verboden in het vervolg op te treden als leraren in de welspre­kendheid en in de taalkunde. De hei­dense tempels die door ijverige chris­tenen waren gesloopt, moesten weer worden herbouwd – op kosten van de slopers!
In een veldtocht tegen de Perzen sneuvelde Julianus de Afvallige. Hij was beslist geen slecht bestuurder ge­weest, maar hij had in feite zijn eigen tijd niet begrepen. De christenen her­ademden en hervatten weer vol vuur hun geruzie en geharrewar over vele geloofspunten. Maar dat de christe­lijke kerk zou voortbestaan, was in ieder geval duidelijk.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld6e klas geschiedenis

.

 

706-644

VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis – alle artikelen

.

6e klas geschiedenis
.

[1]  Vakkenintegratie met het vak Engels
Julius Caesar in Roman Britain 

[2-1]  Spelletjes in Rome
Een aantal spelletjes uit de Romeinse tijd die ook door de leerlingen kunnen worden gespeeld.

[2-2] Geld in Rome
Over het ontstaan van geld; hoe het werd gemaakt; namen van Romeinse munten; verklaringen van woorden, o.a salaris, money, geld stinkt niet; voorbeelden van munten en wat er precies op staat.

[3] Vertaling van LindenbergGeschichte lehren‘:
6e klas; overzicht van de lesstof

Uitwerking van Lindenberg
[3-1] Rome: Aeneas; Romulus en Remus

[3-2] Democratie of aristocratie; patriciërs en plebejers

[3-3]  Hannibal    zie ook [11]  op deze pagina
[3-3/1] Hannibal

[3-4] De Cracchen
Ontstaan slavernij in Rome; invloed van proletariërs ‘kroostbezitters’; invloed van Cornelia; Licinische wetten; veto; in de context nog iets over senaat, tribuun, consul.

[3-5] Julius Caesar    zie ook [10-2]
Julius Caesar 
Julius Caesar

[3-6] Jeruzalem en Rome

[3-7] Volksverhuizing en ondergang Rome

[3-7/1] Attila

[4-1] Mohammed

[4-2] Franken

[4-3] Karel de Grote

[4-4] Karolingen

[5-1Heilige Romeinse Rijk; Otto 1

[5-2] Otto 1

[5-3] Gregorius VIl

[6-1] Kruistochten: 1e

[6-2] Andere kruistochten en de gevolgen

[7-1] Monniken en kloosters

[7-2] Adel, boeren, ridderschap

[7-3] Steden

[8-1] Hoe ga je te werk: levendig vertellen

[9-1] Het ontstaan van Rome
Zie ook: [3-1]

[10-1] Romeinen in de Nederlanden
[10-2] Julius Caesar in de Nederlanden

[11] Carthago

[12-1] Romeins soldaat (kleding); centurio; gevangenis – Carcer Mamertinus); gesel

[12-2] Romeins legerkamp

Alexander de Grote

Keizer Augustus

Constantijn 1 de Grote

Justinianus 1 de Grote

ILLUSTRATIES:
Op Pinterest [1]   [2]
.

6e klas: alle artikelen

Geschiedenis: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 6e klas geschiedenis

.

705-643