VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (3-6)

.

JERUZALEM EN ROME

Een ijverige en intelligente leerling

Waarschijnlijk in het jaar 7 voor Chr. werd in een uithoek van het ge­weldige Romeinse rijk een jongetje geboren, dat later door miljoenen mensen als de Verlosser van mens en wereld zou worden beschouwd. Zijn ouders, Jozef en Maria, waren af­komstig uit het stadje Nazareth in Galilea. Ze vertoefden op dat ogen­blik in Bethlehem, iets ten zuiden van Jeruzalem, wegens een door keizer Augustus uitgeschreven volkstelling. Daar vond ook de bevalling plaats, die voorspoedig verliep. De jongge­borene kreeg de naam Jozua, wat ‘God helpt’ betekent. Later werd de­ze naam vergriekst tot Jezus. Terug­gekeerd in Nazareth groeide Jezus voorspoedig op en leerde voor tim­merman, het beroep van zijn vader. Daarnaast werd hij in de traditie van de Farizeeën als een vrome jood
op­gevoed. Dat betekende niet alleen dat hij de Thora, de eerste vijf boeken van het Oude Testament grondig moest bestuderen, maar ook werd hem bijgebracht dat het belangrijkste in het leven van een jood was dat hij zich aan de Wet hield. Die Wet werd gevormd door de Tien Geboden van Mozes en verder door alle regels en voorschriften voor de manier waarop men moest leven. Jezus moet een ijverige en intelligente leerling zijn ge­weest, want later deed hij de mensen versteld staan over zijn grote kennis van en zijn diepe inzicht in de joodse godsdienst.

Hard en meedogenloos

Toen Jezus ongeveer 30 jaar oud was ging hij naar Johannes de Doper, die als een profeet predikte en opriep tot boete. Johannes doopte de mensen in het water van de Jordaan als een zin­nebeeld van bekering en vergeving. Hij zei hun dat de Messias, de Gezalf­de van God, heel spoedig zou komen om Israël te redden. Zijn boodschap sloeg bij velen aan, want het verlan­gen om onder de druk van de Ro­meinse bezetting uit te komen, was groot. Wel genoten de joden onder de Romeinen beperkt zelfbestuur, maar de boven hen gestelde stadhouders wilden zich zo snel mogelijk verrijken en hun optreden was hard en meedo­genloos. De joodse geest van strijd­baarheid en verzet was echter nog springlevend  en verlangend werd uitgekeken naar de Messias, de man die de leiding van een eventuele opstand op zich zou willen nemen.

Een nieuw rijk van vrede

Ook Jezus liet zich door Johannes dopen en hij werd door hem herkend als de Messias. Nadat Johannes de Doper was gevangengenomen, zette Jezus diens werk voort. Hij trad op als godsdienstleraar en verkondigde dat het Godsrijk nabij was. Veel mensen raakten ervan overtuigd dat hij inderdaad de Messias was die de Romeinen zou verdrijven en een nieuw rijk van vrede en voorspoed zou stichten in Palestina. Jezus sprak evenwel over een geestelijk rijk met een geestelijke heerschappij en niet over een wereldlijk rijk met een we­reldlijke heerschappij. Zijn rijk was ‘niet van deze wereld’, zoals hij zelf zei. Zijn volgelingen konden dat maar moeilijk begrijpen. Eigenlijk begon pas na zijn dood de waarheid die hij gebracht had, een beetje, en dan nog heel langzaamaan, tot hen door te dringen. Met de belangrijkste godsdienstig-politieke groeperingen, de Farizeeën en de  Sadduceeën, kwam Jezus heftig in botsing. Hij moest wel met hen in botsing komen. Met de Farizeeën doordat hij het be­ginsel aanviel dat het zich houden aan de Wet op zichzelf voldoende was. Naar zijn mening was naastenliefde van veel meer belang. Bij de Saddu­ceeën wekte Jezus ergernis op door zijn prediking en door de hoge zede­lijke eisen die hij stelde. Beide partij­en, die anders elkaars felle tegenstan­ders waren, gingen samenwerken om Jezus ten val te brengen. Ze slaagden in hun opzet en aan hem werd de in die tijd veel toegepaste doodstraf vol­trokken door middel van ophanging aan het kruis.

De eerste martelaar

De dood van Jezus had een aantal van zijn volgelingen in verwarring ge­bracht, vooral degenen die hadden geloofd dat hij de leider van het ver­zet en de voorvechter in de strijd te­gen de Romeinen zou zijn. Hun kans kwam pas tijdens de Joodse Oorlog die in 66 na Chr. begon. Niet allen echter bleven bij de pakken neerzit­ten, want ook velen vertelden aan iedereen die het maar horen wilde dat Jezus de Christus – Christos is het Griekse woord voor Messias – wel was gestorven en begraven, maar dat hij op de derde dag weer verrezen was. Hij was echt de Zoon van God en wie in Hem geloofde, zou na de dood terstond het Licht der Waar­heid aanschouwen. In het bijzonder de apostelen verbreidden ijverig het geloof. Dat gaf wel problemen, want het merendeel van het joodse volk voelde niets voor de nieuwe leer en keerde zich fel tegen haar verkondi­gers. Een toespraak die de christen Stephanus hield, maakte de joodse toehoorders zo boos, dat ze de arme man stenigden. Hij werd zo de eerste martelaar in de geschiedenis van de christelijke kerk. Daarna keerde de woede zich tegen de andere christe­nen, die in paniek uit Jeruzalem weg­vluchtten.

Juist tot de heidenen

Aanvankelijk bestond het grootste deel van de gelovige christenen uit jo­den. Het was een punt van discussie onder hen in hoeverre het ook voor heidenen mogelijk was, tot het chris­tendom over te gaan. Sommigen meenden dat niet-joden eerst besne­den dienden te worden en de Wet moesten aanvaarden. Maar anderen vonden dat helemaal niet nodig. Ze richtten zich integendeel juist tot de heidenen. Dat deed in het bijzonder ook Saulus of Paulus van Tarsus. De­ze had eerst tot de fanatieke christen­vervolgers behoord, maar na een visi­oen had hij zich laten dopen. Vervolgens zette hij zich geheel en al in om het Evangelie, de boodschap van Jezus, te verbreiden. Hij bereisde een groot deel van het Romeinse Rijk en dankzij zijn ijver werd het christelijke geloof in de voornaamste steden van Klein-Azië en Griekenland bekend en door velen aangehangen.

Gehaat en veracht

Overal ontstonden kleine christelijke gemeenten, die hechte gemeenschap­pen vormden, want ze werden door joden en heidenen gelijktijdig gehaat en veracht. Binnen de gemeenten ging men met elkaar om in een geest van naastenliefde en in de hoopvolle ver­wachting dat Jezus Christus spoedig zou wederkeren. Alle gemeenteleden werden zonder onderscheid gelijk be­handeld, of ze nu van nederige af­komst of van hoge geboorte waren, arm of rijk, slaaf of meester. Omdat er nog geen kerkgebouwen waren, werden de godsdienstoefeningen bij de gelovigen thuis gehouden. Tijdens zo’n dienst hield iemand een korte preek, werd er gezamenlijk gebeden en werd het avondmaal gevierd. Hoogtijdagen in het geestelijk leven waren Pasen, waarop men Jezus’ lij­den en opstanding herdacht, en Pink­steren, dat aan de uitstorting van de Heilige Geest was gewijd. Mensen die tot het christendom wilden overgaan, werden eerst in de leer onderricht en vervolgens door de doop aangeno­men.

De eerste bisschop van Rome

Ook het bestuur van de gemeenten was in het prille begin van de christelijke kerk heel simpel georganiseerd. Het bestond uit opzichters of bis­schoppen en soms ook wel uit ouder­lingen of presbyters. Deze mannen werden door de gemeenteleden zelf gekozen. Ze oefenden geen uitgespro­ken gezag uit over de gemeente, maar zorgden voor de handhaving van de orde en deden hun best het gods­dienstig leven zoveel mogelijk tot groei en bloei te brengen. Diakenen of dienaars, eveneens op democrati­sche wijze gekozen, waren belast met de zorg voor de armen en de zieken. De eerste bisschop van de kleine christengemeente in Rome is waar­schijnlijk de apostel Petrus geweest. Hij was echter ook vaak buiten Rome werkzaam. In de jaren van de vervol­gingen onder keizer Nero is hij de martelaarsdood gestorven. De rooms-katholieke kerk beschouwt Petrus als haar eerste paus. Jezus im­mers had gezegd dat Petrus de rots was waarop Hij Zijn kerk wilde bou­wen. Maar het zou nog vele eeuwen duren, voordat Rome de voorrangs­positie van het pausdom in de christe­lijke wereld zou verwerven.

De verbreiding van het christendom

Toen Petrus stierf, was Rome dan wel het middelpunt van het geweldige Romeinse Rijk, maar beslist niet het centrum van de jonge christenheid. Het was de stad Alexandrië in Egyp­te, die al vroeg een bloeiende christe­lijke kerk en een christelijke school binnen haar muren had. Van daaruit verbreidde het christelijke geloof zich over heel Egypte en de rest van Noord-Afrika. En daarbij bleef het niet. Ook in Spanje, in Gallië en zelfs in Brittannië gingen mensen door de doop tot het nieuwe geloof over. Het christendom kon zich gemakkelijk en snel verbreiden, niet alleen omdat het Romeinse Rijk een voortreffelijk en bijzonder veilig wegennet had, maar ook dank zij het feit dat vrijwel alle inwoners van deze uitgestrekte staat elkaar heel goed konden begrijpen. Iedereen namelijk sprak en verstond in meer of mindere mate het Grieks, dat wel de internationale taal van de oudheid genoemd kan worden.

6e klas Rome Christendom


Een strakkere kerkelijke organisatie
.
Naarmate het aantal christenen toe­nam begon de organisatie van hun kerk ook strakker te worden. De de­mocratische opvattingen van gelijk­heid begonnen te verdwijnen. Er kwam een duidelijke scheiding tussen de geestelijke stand en de rest van de gelovigen, de leken. De bisschoppen zagen zich meer en meer als de opvol­gers van de apostelen en meenden aanspraak te kunnen maken op eer­bied en gehoorzaamheid. Ook eisten ze het recht op, de lagere geestelijken de wijding te mogen geven. Het ker­kelijk bestuur werd een beetje een af­spiegeling van het wereldlijk bestuur van het Romeinse Rijk. Zo werden de hoofdsteden van de provincies, zoals Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem, de woonplaatsen van de belangrijkste bisschoppen. Deze werden metropo­lieten of aartsbisschoppen genoemd. Omstreeks 180 na Chr. vormde de christelijke kerk, wat haar organisa­tie betrof, een soort bond van ge­meenten met algemeen aanvaarde, vaste regels omtrent godsleer, ere­dienst, ambten en geloofsbelijdenis. Deze hechte organisatie was ook wel nodig, want tal van gevaren, zowel van binnenuit als van buitenaf, be­dreigden de nog altijd kleine gemeen­schap van gelovigen, die later tot een wereldgodsdienst zou uitgroeien.

Vervolging, strijd en zege

De brand van Rome

In 64 na Chr., onder de regering van de beruchte keizer Nero (54-68), brak in Rome de ergste brand uit die men ooit had meegemaakt. Tien van de veertien districten die Rome telde werden in as gelegd. Ontelbare men­sen kwamen om in de vlammen of werden het slachtoffer van de paniek en de chaos die ontstonden. De over­levenden, die ten slotte niet meer wisten wat te doen of waarheen te vluchten, bleven steken op de over­volle landwegen of gingen op de vel­den zitten. Sommigen hadden alles verloren en wachtten als verdoofd op het einde. Nero had gelukkig oog voor de omvang van de ramp en kon­digde maatregelen af om de ergste nood te lenigen. Hij gaf de zwaar ge­troffen mensen toestemming om in bepaalde gebouwen onderdak te zoe­ken en stelde ook zijn eigen parken voor hen open. Voorts liet hij voed­selvoorraden aanvoeren en stelde een heel lage prijs voor het graan vast. Om Rome mooier en grootser te her­bouwen liet hij ontwerpen maken, waarbij extra werd gelet op geriefe­lijkheid en woongenot. Om ook de goden gunstig te stemmen, zorgde hij voor indrukwekkende plechtigheden.

De zondebok

Het valt niet te ontkennen dat Nero niets heeft nagelaten om de nood van zijn onderdanen te lenigen. Maar toch waren die onderdanen niet erg dankbaar en dat kwam omdat er hardnekkige geruchten gingen dat de keizer zelf de brand van Rome had la­ten aansteken. Dat zou hij gedaan hebben om Rome op een schitterende wijze te kunnen herbouwen en zo lof en eer te kunnen oogsten als bouw­meester. Ondanks al zijn ijveren ble­ven de praatjes rondgaan. Of Nero werkelijk schuldig is geweest aan de brand is nu niet meer na te gaan. Feit is echter dat er tijdens de brand ben­des door de stad trokken die overal fakkels in de huizen wierpen en die schreeuwden dat ze daartoe bevel hadden gekregen. Misschien hadden ze ook werkelijk dergelijke orders ge­kresen, misschien zeiden ze dat alleen maar om gemakkelijker te kunnen plunderen. Hoe het ook zij, de keizer kreeg de schuld en hij voelde zich daar steeds ongemakkelijker onder. Daarom zocht en vond hij een zonde­bok: de christenen!

Vreemde verhalen

De aantrekkingskracht die de we­reldstad Rome op bewoners uit het hele rijk uitoefende, heeft ongetwij­feld ook de christenen niet onberoerd gelaten. De geschiedschrijver Suetonius vermeldt dat de joden in 49 na Chr. door de overheid uit Rome ver­bannen werden, omdat ze op aanspo­ring van een zekere Christus zoveel onrust teweegbrachten. Uit deze me­dedeling blijkt overigens duidelijk dat men in die tijd nog geen verschil zag tussen joden en christenen. De christenen hield men eenvoudig voor een joodse sekte. Sinds deze verbanning bleef er een voortdurende arg­waan tegen de christenen bestaan, waarschijnlijk omdat ze zich zo afzij­dig hielden van het gewone Romeinse leven. Vreemde verhalen deden over hen de ronde, onder andere dat ze zich aan kannibalisme schuldig maakten en dat ze bloedschande be­dreven. Nero knoopte bij de bestaan­de afkeer jegens de christenen aan en beschuldigde hen ervan de brand in Rome aangestoken te hebben.

Als levende fakkels

Gevangengenomen christenen beken­den op de pijnbank hun zogenaamde misdrijf en wezen zelfs medeschuldi­gen onder hun geloofsgenoten aan. Massale arrestaties en terechtstellin­gen volgden. Deze werden in het openbaar en bij wijze van vermake­lijkheid voltrokken, opdat iedereen maar goed zou weten dat de christe­nen de ware schuldigen waren en niet keizer Nero. De arme gelovigen wer­den in dierenhuiden genaaid, waarna er wilde, uitgehongerde honden op hen losgelaten werden, die hen in stukken scheurden. Anderen werden gekruisigd of moesten ’s avonds, volgesmeerd met olie en pek en op staken gestoken, als levende fakkels de keizerlijke tuinen verlichten. De schouwspelen in het Circus konden de mensen niet echt boeien, want ze hadden eigenlijk medelijden met de christenen, die gestraft werden voor iets wat ze niet gedaan hadden.

Vaak overdreven

Het wrede optreden zoals van Nero tegen de christenen was tot in de 3 e eeuw gelukkig een uitzondering. Meestal werden alleen de belangrijke leden van de christengemeente gear­resteerd en gestraft. In de geschiedenis van de christelijke kerk worden tien christenvervolgin­gen vermeld, van de tijd van Nero tot aan het begin van de 4e eeuw. De overgeleverde berichten komen vrij­wel uitsluitend van christelijke ge­schiedschrijvers en het staat vast dat deze 
hun verhalen vaak hebben over­dreven en dat ze soms ook weliswaar mooie, maar onware zaken vermel­den. Hierbij hoeft overigens helemaal geen boze opzet in het spel te zijn ge­weest. Het was nu eenmaal een tijd van bekering en hoopvolle verwach­ting. Daarbij was men snel te zeer ge­neigd tot kritiekloos aanvaarden van alles wat het christelijk geloof verhief en wat het heidendom vernederde. Onder keizer Decius (249-251) wer­den de christenen een korte tijd hevig vervolgd. Ook onder Valerianus (253-260) hadden ze het lang niet ge­makkelijk. De zwaarste vervolgingen echter vonden plaats onder Diocletianus (284-305).

Een staat in de staat

Aan het eind van de 3e eeuw bekeer­den velen zich tot het geloof van Jezus Christus. Vele ambtenaren, ho­ge en lage, maar ook talloze officie­ren en soldaten waren of werden christen. In vele steden werden nieu­we kerkgebouwen neergezet. De tijd leek niet meer veraf dat het christen­dom de heersende godsdienst van het Romeinse Rijk zou zijn. Keizer Dio­cletianus, die zich op Oosterse wijze bijna als een godheid liet vereren, kon maar moeilijk verkroppen dat de vele onderdanen die christen waren, aan die verering weigerden mee te doen. Bovendien vormden de christe­nen met hun eigen kerkelijke organi­satie en hun eigen regels en voor­schriften als het ware een staat in de staat. Dit strookte beslist niet met het absolute gezag dat de keizer voor zichzelf opeiste. Daarom werd het in­strument van het keizerlijke gezag, het leger, het eerst aangepakt. In 298 werd het hele leger van christenen ge­zuiverd. De christenen onder de mili­tairen moesten hun geloof afzweren of de dienst verlaten. Velen gaven de voorkeur aan het laatste!

6e klas Rome Christendom 2

Een van de zwaarste perioden

In 303 werd in Nicomedië onder leiding van Diocletianus een raadsver­gadering van hoge ambtenaren en of­ficieren belegd. Bij deze gelegenheid werd besloten tot een algemene ver­volging van de christenen, in het hele rijk. Nog geen maand later drongen plunderende troepen van de keizer hoofdkerk van Nicomedië binnen en sloegen alles kort en klein. De dag daarop vaardigde Diocletianus zijn wetgeving tegen de christenen uit en begon één van de zwaarste perioden voor de jonge christenheid. Alle ker­ken in het hele rijk moesten afgebro­ken worden. De kerkelijke eigendom­men werden van staatswege in beslag genomen. Godsdienstige bijeenkom­sten werden verboden op straffe van de dood. Christenen was het niet lan­ger toegestaan ambten en erefuncties te vervullen. Het werd zelfs verboden om slaven, die het christendom aan­hingen, vrij te laten. In het grootste deel van het Romeinse Rijk werden de gelovigen gevangen genomen en voor de rechters ge­bracht. Die hadden toestemming om iedere aanklacht tegen een christen voor waar aan te nemen en mochten de pijnbank gebruiken om bekente­nissen af te persen. Velen, zeer velen, verloren lijf en goed in die tijd.

Allerlei ongedierte

In 305 trad Diocletianus als keizer af. Hij trok zich terug op het lustslot dat hij te Salona in Dalmatië had laten bouwen. Daarmee waren de vervol­gingen in het oosten van het Romein­se Rijk evenwel nog niet afgelopen. Daar werden in 306 en in 308 op­nieuw wetten tegen de christenen uit­gevaardigd, die zo mogelijk nog har­der waren dat die uit 303. Wederom stierven velen de martelaarsdood. Toch kwam ook aan deze zware be­proeving een einde. In 311 vaardigde Galerius, inziende dat de bestrijding van het christendom een zinloze be­zigheid was, het Tolerantie Edict of Verdraagzaamheids Edict uit. Voor het eerst in de geschiedenis werden de christenen hiermee officieel toe­gestaan hun geloof aan te hangen en godsdienstoefeningen te houden. De keizer eindigde het edict zelfs met de hoop ‘dat onze zachtmoedigheid de christenen ertoe zal brengen om
zo­wel voor ons geluk en heil als voor dat van henzelf en dat van de staat tot hun God te bidden’. Veel heeft het hem overigens niet geholpen, want hij stierf kort daarop aan een vreselij­ke ziekte, overdekt met walgelijke zweren waaruit, volgens de christelij­ke geschiedschrijvers, nog bij zijn le­ven allerlei ongedierte kroop…

‘In dit teken zult gij overwinnen’

Na de dood van Galerius waren er weer vier keizers om het uitgestrekte rijk te besturen, zoals Diocletianus destijds had bepaald. Van enige sa­menwerking tussen de heren was nochthans geen sprake. Ieder streefde er in tegendeel naar, zijn eigen macht ten koste van de anderen te vergro­ten. Tussen Constantijn die door de soldaten van Brittannië tot keizer uit­geroepen was, en Maxentius die te Rome zetelde, brak een regelrechte oorlog uit. Constantijn trok over de Alpen Italië binnen en wist menige overwinning op de legers van Maxen­tius te behalen. Langzaam rukte hij op naar Rome, waarbij hij zich verze­kerde van de hulp van de christenen. Mogelijk onder hun invloed zou Con­stantijn tot hun God gebeden hebben om hulp in de strijd tegen Maxentius. Toen zou het wonder gebeurd zijn dat de christelijke geschiedschrijvers in alle ernst en als de volle waarheid meedelen. Op klaarlichte dag zagen zowel Constantijn als zijn soldaten boven de zon het teken van het kruis verschijnen met daaromheen de woorden: ‘In dit teken zult gij over­winnen’. En ’s nachts verscheen Christus aan de keizer in een droom en zei hem dat hij het teken van het kruis in zijn vaandel moest gaan voe­ren. De volgende dag liet Constantijn inderdaad zijn leger onder het kruis­teken optrekken. Bij de Milvische Brug over de Tiber behaalde hij een klinkende overwinning op Maxentius (oktober 312). Het jaar daarop werd het Tolerantie Edict van Galerius be­vestigd. Gewoonlijk noemt men dit het Edict van Milaan (313).

Pas op zijn sterfbed

Met Constantijn was er een keerpunt in de geschiedenis van de christelijke kerk gekomen. Was deze tot dan toe een vervolgde of maar net getolereer­de instelling, toen werd de kerk een door de overheid beschermde en zelfs sterk bevoorrechte instelling. Met een eenvormige godsverering hoopte Constantijn zijn eigen positie en die van het rijk aanzienlijk te versterken. Daarom stond hij de bisschoppen grote voorrechten toe en gaf hij de geestelijkheid het oppertoezicht over de scholen. De geestelijken werden van staatswege bezoldigd en mochten krachtens een wetsbepaling van 321 zelf goederen bezitten en erfenissen aanvaarden. De voorrechten die de keizer aan de kerk verleende waren natuurlijk niet voor niets. Via de geestelijkheid kon het staatshoofd de grote massa van het volk beheersen en dat bevestigde metterdaad zijn eigen absolute macht. Het kostte de kerk ook een stuk vrijheid en onaf­hankelijkheid, want Constantijn be­moeide zich ook met allerlei kerkelij­ke zaken. Ketterse bewegingen binnen de kerk vervolgde hij. Hoezeer hij de kerk als een machtsinstrument zag, blijkt wel uit het feit dat hij zelf nooit tot het christendom is overge­gaan, maar zijn kinderen wel een christelijke opvoeding liet geven. Zelf zou hij zich pas op zijn sterfbed heb­ben laten dopen.

De afvallige keizer

Nog slechts één keizer is er geweest die geprobeerd heeft de klok terug te draaien, door te proberen het heiden­dom in ere te herstellen. Het was Julianus (360-363), die dan ook de bijnaam ‘de Afvallige’ heeft gekregen. Deze keizer had een christelijke opvoeding genoten, maar hij was er blijkbaar niet erg diep door beïnvloed. Zijn grote belangstelling en bewondering gingen uit naar de vroegere Romeinse republiek met haar idealen van deugdzaamheid, eenvoud, dapperheid en vaderlandsliefde. Als keizer joeg hij de hele stoet van dienaren en andere nutteloze hovelingen het paleis uit. Hij leidde voortaan een uiterst sober, zelfs karig bestaan. Zijn leefwijze was die van een cynicus, dat is een wijsgeer die helemaal ‘natuurlijk’ wil zijn, los van alle be­hoeften van de beschaving. Hij dreef zijn manier van leven zó ver door, dat hij ook zijn lichaamshygiëne verwaarloosde. Met trots sprak hij over zijn vuile handen, zijn lange nagels en zijn ruige en dichtbevolkte baard. Het is te begrijpen dat iemand die zo ’n voorliefde voor de oude Romeinse cultuur koesterde, ook de heidense godsdienst een warm hart toedroeg. Dat geeft mede een verklaring voor zijn afkeer van het christendom.

ruzie en geharrewar

In de korte periode dat Julianus geregeerd heeft – één jaar en acht maan­den – is het gelukkig niet tot een echte christenvervolging gekomen. Wel heeft hij tal van maatregelen tegen de christelijke kerk afgekondigd. De heidenen werden voortaan weer ge­lijkgesteld aan de christenen, wat be­tekende dat ze ook weer ambten mochten bekleden. Aan de christenen werd het verboden in het vervolg op te treden als leraren in de welspre­kendheid en in de taalkunde. De hei­dense tempels die door ijverige chris­tenen waren gesloopt, moesten weer worden herbouwd – op kosten van de slopers!
In een veldtocht tegen de Perzen sneuvelde Julianus de Afvallige. Hij was beslist geen slecht bestuurder ge­weest, maar hij had in feite zijn eigen tijd niet begrepen. De christenen her­ademden en hervatten weer vol vuur hun geruzie en geharrewar over vele geloofspunten. Maar dat de christe­lijke kerk zou voortbestaan, was in ieder geval duidelijk.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld6e klas geschiedenis

.

 

706-644
Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.