.
JERUZALEM EN ROME
Een ijverige en intelligente leerling
Waarschijnlijk in het jaar 7 voor Chr. werd in een uithoek van het geweldige Romeinse rijk een jongetje geboren, dat later door miljoenen mensen als de Verlosser van mens en wereld zou worden beschouwd. Zijn ouders, Jozef en Maria, waren afkomstig uit het stadje Nazareth in Galilea. Ze vertoefden op dat ogenblik in Bethlehem, iets ten zuiden van Jeruzalem, wegens een door keizer Augustus uitgeschreven volkstelling. Daar vond ook de bevalling plaats, die voorspoedig verliep. De jonggeborene kreeg de naam Jozua, wat ‘God helpt’ betekent. Later werd deze naam vergriekst tot Jezus. Teruggekeerd in Nazareth groeide Jezus voorspoedig op en leerde voor timmerman, het beroep van zijn vader. Daarnaast werd hij in de traditie van de Farizeeën als een vrome jood
opgevoed. Dat betekende niet alleen dat hij de Thora, de eerste vijf boeken van het Oude Testament grondig moest bestuderen, maar ook werd hem bijgebracht dat het belangrijkste in het leven van een jood was dat hij zich aan de Wet hield. Die Wet werd gevormd door de Tien Geboden van Mozes en verder door alle regels en voorschriften voor de manier waarop men moest leven. Jezus moet een ijverige en intelligente leerling zijn geweest, want later deed hij de mensen versteld staan over zijn grote kennis van en zijn diepe inzicht in de joodse godsdienst.
Hard en meedogenloos
Toen Jezus ongeveer 30 jaar oud was ging hij naar Johannes de Doper, die als een profeet predikte en opriep tot boete. Johannes doopte de mensen in het water van de Jordaan als een zinnebeeld van bekering en vergeving. Hij zei hun dat de Messias, de Gezalfde van God, heel spoedig zou komen om Israël te redden. Zijn boodschap sloeg bij velen aan, want het verlangen om onder de druk van de Romeinse bezetting uit te komen, was groot. Wel genoten de joden onder de Romeinen beperkt zelfbestuur, maar de boven hen gestelde stadhouders wilden zich zo snel mogelijk verrijken en hun optreden was hard en meedogenloos. De joodse geest van strijdbaarheid en verzet was echter nog springlevend en verlangend werd uitgekeken naar de Messias, de man die de leiding van een eventuele opstand op zich zou willen nemen.
Een nieuw rijk van vrede
Ook Jezus liet zich door Johannes dopen en hij werd door hem herkend als de Messias. Nadat Johannes de Doper was gevangengenomen, zette Jezus diens werk voort. Hij trad op als godsdienstleraar en verkondigde dat het Godsrijk nabij was. Veel mensen raakten ervan overtuigd dat hij inderdaad de Messias was die de Romeinen zou verdrijven en een nieuw rijk van vrede en voorspoed zou stichten in Palestina. Jezus sprak evenwel over een geestelijk rijk met een geestelijke heerschappij en niet over een wereldlijk rijk met een wereldlijke heerschappij. Zijn rijk was ‘niet van deze wereld’, zoals hij zelf zei. Zijn volgelingen konden dat maar moeilijk begrijpen. Eigenlijk begon pas na zijn dood de waarheid die hij gebracht had, een beetje, en dan nog heel langzaamaan, tot hen door te dringen. Met de belangrijkste godsdienstig-politieke groeperingen, de Farizeeën en de Sadduceeën, kwam Jezus heftig in botsing. Hij moest wel met hen in botsing komen. Met de Farizeeën doordat hij het beginsel aanviel dat het zich houden aan de Wet op zichzelf voldoende was. Naar zijn mening was naastenliefde van veel meer belang. Bij de Sadduceeën wekte Jezus ergernis op door zijn prediking en door de hoge zedelijke eisen die hij stelde. Beide partijen, die anders elkaars felle tegenstanders waren, gingen samenwerken om Jezus ten val te brengen. Ze slaagden in hun opzet en aan hem werd de in die tijd veel toegepaste doodstraf voltrokken door middel van ophanging aan het kruis.
De eerste martelaar
De dood van Jezus had een aantal van zijn volgelingen in verwarring gebracht, vooral degenen die hadden geloofd dat hij de leider van het verzet en de voorvechter in de strijd tegen de Romeinen zou zijn. Hun kans kwam pas tijdens de Joodse Oorlog die in 66 na Chr. begon. Niet allen echter bleven bij de pakken neerzitten, want ook velen vertelden aan iedereen die het maar horen wilde dat Jezus de Christus – Christos is het Griekse woord voor Messias – wel was gestorven en begraven, maar dat hij op de derde dag weer verrezen was. Hij was echt de Zoon van God en wie in Hem geloofde, zou na de dood terstond het Licht der Waarheid aanschouwen. In het bijzonder de apostelen verbreidden ijverig het geloof. Dat gaf wel problemen, want het merendeel van het joodse volk voelde niets voor de nieuwe leer en keerde zich fel tegen haar verkondigers. Een toespraak die de christen Stephanus hield, maakte de joodse toehoorders zo boos, dat ze de arme man stenigden. Hij werd zo de eerste martelaar in de geschiedenis van de christelijke kerk. Daarna keerde de woede zich tegen de andere christenen, die in paniek uit Jeruzalem wegvluchtten.
Juist tot de heidenen
Aanvankelijk bestond het grootste deel van de gelovige christenen uit joden. Het was een punt van discussie onder hen in hoeverre het ook voor heidenen mogelijk was, tot het christendom over te gaan. Sommigen meenden dat niet-joden eerst besneden dienden te worden en de Wet moesten aanvaarden. Maar anderen vonden dat helemaal niet nodig. Ze richtten zich integendeel juist tot de heidenen. Dat deed in het bijzonder ook Saulus of Paulus van Tarsus. Deze had eerst tot de fanatieke christenvervolgers behoord, maar na een visioen had hij zich laten dopen. Vervolgens zette hij zich geheel en al in om het Evangelie, de boodschap van Jezus, te verbreiden. Hij bereisde een groot deel van het Romeinse Rijk en dankzij zijn ijver werd het christelijke geloof in de voornaamste steden van Klein-Azië en Griekenland bekend en door velen aangehangen.
Gehaat en veracht
Overal ontstonden kleine christelijke gemeenten, die hechte gemeenschappen vormden, want ze werden door joden en heidenen gelijktijdig gehaat en veracht. Binnen de gemeenten ging men met elkaar om in een geest van naastenliefde en in de hoopvolle verwachting dat Jezus Christus spoedig zou wederkeren. Alle gemeenteleden werden zonder onderscheid gelijk behandeld, of ze nu van nederige afkomst of van hoge geboorte waren, arm of rijk, slaaf of meester. Omdat er nog geen kerkgebouwen waren, werden de godsdienstoefeningen bij de gelovigen thuis gehouden. Tijdens zo’n dienst hield iemand een korte preek, werd er gezamenlijk gebeden en werd het avondmaal gevierd. Hoogtijdagen in het geestelijk leven waren Pasen, waarop men Jezus’ lijden en opstanding herdacht, en Pinksteren, dat aan de uitstorting van de Heilige Geest was gewijd. Mensen die tot het christendom wilden overgaan, werden eerst in de leer onderricht en vervolgens door de doop aangenomen.
De eerste bisschop van Rome
Ook het bestuur van de gemeenten was in het prille begin van de christelijke kerk heel simpel georganiseerd. Het bestond uit opzichters of bisschoppen en soms ook wel uit ouderlingen of presbyters. Deze mannen werden door de gemeenteleden zelf gekozen. Ze oefenden geen uitgesproken gezag uit over de gemeente, maar zorgden voor de handhaving van de orde en deden hun best het godsdienstig leven zoveel mogelijk tot groei en bloei te brengen. Diakenen of dienaars, eveneens op democratische wijze gekozen, waren belast met de zorg voor de armen en de zieken. De eerste bisschop van de kleine christengemeente in Rome is waarschijnlijk de apostel Petrus geweest. Hij was echter ook vaak buiten Rome werkzaam. In de jaren van de vervolgingen onder keizer Nero is hij de martelaarsdood gestorven. De rooms-katholieke kerk beschouwt Petrus als haar eerste paus. Jezus immers had gezegd dat Petrus de rots was waarop Hij Zijn kerk wilde bouwen. Maar het zou nog vele eeuwen duren, voordat Rome de voorrangspositie van het pausdom in de christelijke wereld zou verwerven.
De verbreiding van het christendom
Toen Petrus stierf, was Rome dan wel het middelpunt van het geweldige Romeinse Rijk, maar beslist niet het centrum van de jonge christenheid. Het was de stad Alexandrië in Egypte, die al vroeg een bloeiende christelijke kerk en een christelijke school binnen haar muren had. Van daaruit verbreidde het christelijke geloof zich over heel Egypte en de rest van Noord-Afrika. En daarbij bleef het niet. Ook in Spanje, in Gallië en zelfs in Brittannië gingen mensen door de doop tot het nieuwe geloof over. Het christendom kon zich gemakkelijk en snel verbreiden, niet alleen omdat het Romeinse Rijk een voortreffelijk en bijzonder veilig wegennet had, maar ook dank zij het feit dat vrijwel alle inwoners van deze uitgestrekte staat elkaar heel goed konden begrijpen. Iedereen namelijk sprak en verstond in meer of mindere mate het Grieks, dat wel de internationale taal van de oudheid genoemd kan worden.
Een strakkere kerkelijke organisatie
.
Naarmate het aantal christenen toenam begon de organisatie van hun kerk ook strakker te worden. De democratische opvattingen van gelijkheid begonnen te verdwijnen. Er kwam een duidelijke scheiding tussen de geestelijke stand en de rest van de gelovigen, de leken. De bisschoppen zagen zich meer en meer als de opvolgers van de apostelen en meenden aanspraak te kunnen maken op eerbied en gehoorzaamheid. Ook eisten ze het recht op, de lagere geestelijken de wijding te mogen geven. Het kerkelijk bestuur werd een beetje een afspiegeling van het wereldlijk bestuur van het Romeinse Rijk. Zo werden de hoofdsteden van de provincies, zoals Alexandrië, Antiochië en Jeruzalem, de woonplaatsen van de belangrijkste bisschoppen. Deze werden metropolieten of aartsbisschoppen genoemd. Omstreeks 180 na Chr. vormde de christelijke kerk, wat haar organisatie betrof, een soort bond van gemeenten met algemeen aanvaarde, vaste regels omtrent godsleer, eredienst, ambten en geloofsbelijdenis. Deze hechte organisatie was ook wel nodig, want tal van gevaren, zowel van binnenuit als van buitenaf, bedreigden de nog altijd kleine gemeenschap van gelovigen, die later tot een wereldgodsdienst zou uitgroeien.
Vervolging, strijd en zege
De brand van Rome
In 64 na Chr., onder de regering van de beruchte keizer Nero (54-68), brak in Rome de ergste brand uit die men ooit had meegemaakt. Tien van de veertien districten die Rome telde werden in as gelegd. Ontelbare mensen kwamen om in de vlammen of werden het slachtoffer van de paniek en de chaos die ontstonden. De overlevenden, die ten slotte niet meer wisten wat te doen of waarheen te vluchten, bleven steken op de overvolle landwegen of gingen op de velden zitten. Sommigen hadden alles verloren en wachtten als verdoofd op het einde. Nero had gelukkig oog voor de omvang van de ramp en kondigde maatregelen af om de ergste nood te lenigen. Hij gaf de zwaar getroffen mensen toestemming om in bepaalde gebouwen onderdak te zoeken en stelde ook zijn eigen parken voor hen open. Voorts liet hij voedselvoorraden aanvoeren en stelde een heel lage prijs voor het graan vast. Om Rome mooier en grootser te herbouwen liet hij ontwerpen maken, waarbij extra werd gelet op geriefelijkheid en woongenot. Om ook de goden gunstig te stemmen, zorgde hij voor indrukwekkende plechtigheden.
De zondebok
Het valt niet te ontkennen dat Nero niets heeft nagelaten om de nood van zijn onderdanen te lenigen. Maar toch waren die onderdanen niet erg dankbaar en dat kwam omdat er hardnekkige geruchten gingen dat de keizer zelf de brand van Rome had laten aansteken. Dat zou hij gedaan hebben om Rome op een schitterende wijze te kunnen herbouwen en zo lof en eer te kunnen oogsten als bouwmeester. Ondanks al zijn ijveren bleven de praatjes rondgaan. Of Nero werkelijk schuldig is geweest aan de brand is nu niet meer na te gaan. Feit is echter dat er tijdens de brand bendes door de stad trokken die overal fakkels in de huizen wierpen en die schreeuwden dat ze daartoe bevel hadden gekregen. Misschien hadden ze ook werkelijk dergelijke orders gekresen, misschien zeiden ze dat alleen maar om gemakkelijker te kunnen plunderen. Hoe het ook zij, de keizer kreeg de schuld en hij voelde zich daar steeds ongemakkelijker onder. Daarom zocht en vond hij een zondebok: de christenen!
Vreemde verhalen
De aantrekkingskracht die de wereldstad Rome op bewoners uit het hele rijk uitoefende, heeft ongetwijfeld ook de christenen niet onberoerd gelaten. De geschiedschrijver Suetonius vermeldt dat de joden in 49 na Chr. door de overheid uit Rome verbannen werden, omdat ze op aansporing van een zekere Christus zoveel onrust teweegbrachten. Uit deze mededeling blijkt overigens duidelijk dat men in die tijd nog geen verschil zag tussen joden en christenen. De christenen hield men eenvoudig voor een joodse sekte. Sinds deze verbanning bleef er een voortdurende argwaan tegen de christenen bestaan, waarschijnlijk omdat ze zich zo afzijdig hielden van het gewone Romeinse leven. Vreemde verhalen deden over hen de ronde, onder andere dat ze zich aan kannibalisme schuldig maakten en dat ze bloedschande bedreven. Nero knoopte bij de bestaande afkeer jegens de christenen aan en beschuldigde hen ervan de brand in Rome aangestoken te hebben.
Als levende fakkels
Gevangengenomen christenen bekenden op de pijnbank hun zogenaamde misdrijf en wezen zelfs medeschuldigen onder hun geloofsgenoten aan. Massale arrestaties en terechtstellingen volgden. Deze werden in het openbaar en bij wijze van vermakelijkheid voltrokken, opdat iedereen maar goed zou weten dat de christenen de ware schuldigen waren en niet keizer Nero. De arme gelovigen werden in dierenhuiden genaaid, waarna er wilde, uitgehongerde honden op hen losgelaten werden, die hen in stukken scheurden. Anderen werden gekruisigd of moesten ’s avonds, volgesmeerd met olie en pek en op staken gestoken, als levende fakkels de keizerlijke tuinen verlichten. De schouwspelen in het Circus konden de mensen niet echt boeien, want ze hadden eigenlijk medelijden met de christenen, die gestraft werden voor iets wat ze niet gedaan hadden.
Vaak overdreven
Het wrede optreden zoals van Nero tegen de christenen was tot in de 3 e eeuw gelukkig een uitzondering. Meestal werden alleen de belangrijke leden van de christengemeente gearresteerd en gestraft. In de geschiedenis van de christelijke kerk worden tien christenvervolgingen vermeld, van de tijd van Nero tot aan het begin van de 4e eeuw. De overgeleverde berichten komen vrijwel uitsluitend van christelijke geschiedschrijvers en het staat vast dat deze hun verhalen vaak hebben overdreven en dat ze soms ook weliswaar mooie, maar onware zaken vermelden. Hierbij hoeft overigens helemaal geen boze opzet in het spel te zijn geweest. Het was nu eenmaal een tijd van bekering en hoopvolle verwachting. Daarbij was men snel te zeer geneigd tot kritiekloos aanvaarden van alles wat het christelijk geloof verhief en wat het heidendom vernederde. Onder keizer Decius (249-251) werden de christenen een korte tijd hevig vervolgd. Ook onder Valerianus (253-260) hadden ze het lang niet gemakkelijk. De zwaarste vervolgingen echter vonden plaats onder Diocletianus (284-305).
Een staat in de staat
Aan het eind van de 3e eeuw bekeerden velen zich tot het geloof van Jezus Christus. Vele ambtenaren, hoge en lage, maar ook talloze officieren en soldaten waren of werden christen. In vele steden werden nieuwe kerkgebouwen neergezet. De tijd leek niet meer veraf dat het christendom de heersende godsdienst van het Romeinse Rijk zou zijn. Keizer Diocletianus, die zich op Oosterse wijze bijna als een godheid liet vereren, kon maar moeilijk verkroppen dat de vele onderdanen die christen waren, aan die verering weigerden mee te doen. Bovendien vormden de christenen met hun eigen kerkelijke organisatie en hun eigen regels en voorschriften als het ware een staat in de staat. Dit strookte beslist niet met het absolute gezag dat de keizer voor zichzelf opeiste. Daarom werd het instrument van het keizerlijke gezag, het leger, het eerst aangepakt. In 298 werd het hele leger van christenen gezuiverd. De christenen onder de militairen moesten hun geloof afzweren of de dienst verlaten. Velen gaven de voorkeur aan het laatste!
Een van de zwaarste perioden
In 303 werd in Nicomedië onder leiding van Diocletianus een raadsvergadering van hoge ambtenaren en officieren belegd. Bij deze gelegenheid werd besloten tot een algemene vervolging van de christenen, in het hele rijk. Nog geen maand later drongen plunderende troepen van de keizer hoofdkerk van Nicomedië binnen en sloegen alles kort en klein. De dag daarop vaardigde Diocletianus zijn wetgeving tegen de christenen uit en begon één van de zwaarste perioden voor de jonge christenheid. Alle kerken in het hele rijk moesten afgebroken worden. De kerkelijke eigendommen werden van staatswege in beslag genomen. Godsdienstige bijeenkomsten werden verboden op straffe van de dood. Christenen was het niet langer toegestaan ambten en erefuncties te vervullen. Het werd zelfs verboden om slaven, die het christendom aanhingen, vrij te laten. In het grootste deel van het Romeinse Rijk werden de gelovigen gevangen genomen en voor de rechters gebracht. Die hadden toestemming om iedere aanklacht tegen een christen voor waar aan te nemen en mochten de pijnbank gebruiken om bekentenissen af te persen. Velen, zeer velen, verloren lijf en goed in die tijd.
Allerlei ongedierte
In 305 trad Diocletianus als keizer af. Hij trok zich terug op het lustslot dat hij te Salona in Dalmatië had laten bouwen. Daarmee waren de vervolgingen in het oosten van het Romeinse Rijk evenwel nog niet afgelopen. Daar werden in 306 en in 308 opnieuw wetten tegen de christenen uitgevaardigd, die zo mogelijk nog harder waren dat die uit 303. Wederom stierven velen de martelaarsdood. Toch kwam ook aan deze zware beproeving een einde. In 311 vaardigde Galerius, inziende dat de bestrijding van het christendom een zinloze bezigheid was, het Tolerantie Edict of Verdraagzaamheids Edict uit. Voor het eerst in de geschiedenis werden de christenen hiermee officieel toegestaan hun geloof aan te hangen en godsdienstoefeningen te houden. De keizer eindigde het edict zelfs met de hoop ‘dat onze zachtmoedigheid de christenen ertoe zal brengen om
zowel voor ons geluk en heil als voor dat van henzelf en dat van de staat tot hun God te bidden’. Veel heeft het hem overigens niet geholpen, want hij stierf kort daarop aan een vreselijke ziekte, overdekt met walgelijke zweren waaruit, volgens de christelijke geschiedschrijvers, nog bij zijn leven allerlei ongedierte kroop…
‘In dit teken zult gij overwinnen’
Na de dood van Galerius waren er weer vier keizers om het uitgestrekte rijk te besturen, zoals Diocletianus destijds had bepaald. Van enige samenwerking tussen de heren was nochthans geen sprake. Ieder streefde er in tegendeel naar, zijn eigen macht ten koste van de anderen te vergroten. Tussen Constantijn die door de soldaten van Brittannië tot keizer uitgeroepen was, en Maxentius die te Rome zetelde, brak een regelrechte oorlog uit. Constantijn trok over de Alpen Italië binnen en wist menige overwinning op de legers van Maxentius te behalen. Langzaam rukte hij op naar Rome, waarbij hij zich verzekerde van de hulp van de christenen. Mogelijk onder hun invloed zou Constantijn tot hun God gebeden hebben om hulp in de strijd tegen Maxentius. Toen zou het wonder gebeurd zijn dat de christelijke geschiedschrijvers in alle ernst en als de volle waarheid meedelen. Op klaarlichte dag zagen zowel Constantijn als zijn soldaten boven de zon het teken van het kruis verschijnen met daaromheen de woorden: ‘In dit teken zult gij overwinnen’. En ’s nachts verscheen Christus aan de keizer in een droom en zei hem dat hij het teken van het kruis in zijn vaandel moest gaan voeren. De volgende dag liet Constantijn inderdaad zijn leger onder het kruisteken optrekken. Bij de Milvische Brug over de Tiber behaalde hij een klinkende overwinning op Maxentius (oktober 312). Het jaar daarop werd het Tolerantie Edict van Galerius bevestigd. Gewoonlijk noemt men dit het Edict van Milaan (313).
Pas op zijn sterfbed
Met Constantijn was er een keerpunt in de geschiedenis van de christelijke kerk gekomen. Was deze tot dan toe een vervolgde of maar net getolereerde instelling, toen werd de kerk een door de overheid beschermde en zelfs sterk bevoorrechte instelling. Met een eenvormige godsverering hoopte Constantijn zijn eigen positie en die van het rijk aanzienlijk te versterken. Daarom stond hij de bisschoppen grote voorrechten toe en gaf hij de geestelijkheid het oppertoezicht over de scholen. De geestelijken werden van staatswege bezoldigd en mochten krachtens een wetsbepaling van 321 zelf goederen bezitten en erfenissen aanvaarden. De voorrechten die de keizer aan de kerk verleende waren natuurlijk niet voor niets. Via de geestelijkheid kon het staatshoofd de grote massa van het volk beheersen en dat bevestigde metterdaad zijn eigen absolute macht. Het kostte de kerk ook een stuk vrijheid en onafhankelijkheid, want Constantijn bemoeide zich ook met allerlei kerkelijke zaken. Ketterse bewegingen binnen de kerk vervolgde hij. Hoezeer hij de kerk als een machtsinstrument zag, blijkt wel uit het feit dat hij zelf nooit tot het christendom is overgegaan, maar zijn kinderen wel een christelijke opvoeding liet geven. Zelf zou hij zich pas op zijn sterfbed hebben laten dopen.
De afvallige keizer
Nog slechts één keizer is er geweest die geprobeerd heeft de klok terug te draaien, door te proberen het heidendom in ere te herstellen. Het was Julianus (360-363), die dan ook de bijnaam ‘de Afvallige’ heeft gekregen. Deze keizer had een christelijke opvoeding genoten, maar hij was er blijkbaar niet erg diep door beïnvloed. Zijn grote belangstelling en bewondering gingen uit naar de vroegere Romeinse republiek met haar idealen van deugdzaamheid, eenvoud, dapperheid en vaderlandsliefde. Als keizer joeg hij de hele stoet van dienaren en andere nutteloze hovelingen het paleis uit. Hij leidde voortaan een uiterst sober, zelfs karig bestaan. Zijn leefwijze was die van een cynicus, dat is een wijsgeer die helemaal ‘natuurlijk’ wil zijn, los van alle behoeften van de beschaving. Hij dreef zijn manier van leven zó ver door, dat hij ook zijn lichaamshygiëne verwaarloosde. Met trots sprak hij over zijn vuile handen, zijn lange nagels en zijn ruige en dichtbevolkte baard. Het is te begrijpen dat iemand die zo ’n voorliefde voor de oude Romeinse cultuur koesterde, ook de heidense godsdienst een warm hart toedroeg. Dat geeft mede een verklaring voor zijn afkeer van het christendom.
ruzie en geharrewar
In de korte periode dat Julianus geregeerd heeft – één jaar en acht maanden – is het gelukkig niet tot een echte christenvervolging gekomen. Wel heeft hij tal van maatregelen tegen de christelijke kerk afgekondigd. De heidenen werden voortaan weer gelijkgesteld aan de christenen, wat betekende dat ze ook weer ambten mochten bekleden. Aan de christenen werd het verboden in het vervolg op te treden als leraren in de welsprekendheid en in de taalkunde. De heidense tempels die door ijverige christenen waren gesloopt, moesten weer worden herbouwd – op kosten van de slopers!
In een veldtocht tegen de Perzen sneuvelde Julianus de Afvallige. Hij was beslist geen slecht bestuurder geweest, maar hij had in feite zijn eigen tijd niet begrepen. De christenen herademden en hervatten weer vol vuur hun geruzie en geharrewar over vele geloofspunten. Maar dat de christelijke kerk zou voortbestaan, was in ieder geval duidelijk.
6e klas geschiedenis: alle artikelen
6e klas: alle artikelen
Geschiedenis: alle artikelen
VRIJESCHOOL in beeld: 6e klas geschiedenis
.