VRIJESCHOOL – 6e klas – geschiedenis (3-7)

.

 DE ONDERGANG VAN HET WEST-ROMEINSE RIJK

Het opdringen van de Germanen

Een eigen schrift

Tussen de Donau en de Zwarte Zee woonden Germaanse volkeren: de West-Goten en Oost-Goten. Oor­spronkelijk afkomstig uit Scandina­vië, hadden ze de lange weg door Rusland afgelegd langs rivieren en moerassen, door wouden en over vlakten. Als ze niet verder konden va­ren, droegen ze hun boten tot ze weer aan water kwamen. Zo bereikten ze Zuid-Rusland met het aangename kli­maat, waar ze zich vestigden. De Oost-Goten hadden de naburige stammen onderworpen en vormden een groot rijk. Ook de West-Goten waren, zij het met tegenzin en altijd tot opstand bereid, aan de Oost-Goten onderhorig.
De Goten waren diepgaand beïnvloed door de Romeinse beschaving. Ze hadden een eigen schrift, het Gotisch, dat gebaseerd was op het Griekse al­fabet en op de Germaanse runente­kens. Ze waren overgegaan tot het christendom en de hele Bijbel was door een van hun bisschoppen in het Gotisch vertaald.

Woeste horden nomaden

In 374 kwamen volkomen onver­wacht talrijke woeste nomadenhorden Europa binnen. Het waren de Hunnen die, nadat ze eerst tevergeefs op het keizerrijk China hadden stormgelopen, naar het westen kwa­men om daar hun geluk te beproeven. Als het ware vastgegroeid op de rug­gen van hun kleine ruige
paardjes, behoorden ze tot de beste ruiters ter wereld, die in massale stormaanval­len hun vijanden onder de voet pro­beerden te lopen. Meestal met volle­dig succes! Zo onderwierpen ze in Europa in de kortste tijd de Alanen, een herdersvolk met een niet te on­derschatten dapperheid en strijdlust. Na hun nederlaag sloten deze Alanen zich aan bij de Hunnen en deden een inval in het Gotische Rijk. Ook de Oost-Goten legden al spoedig het loodje. De West-Goten wachtten de bui niet af en trokken met hun hebben en houden naar de Donau om binnen het veilige Romeinse Rijk bescherming te gaan zoeken. → Attila

Alleen tegen contante betaling

De Goten vroegen beleefd aan keizer Valens of ze zich binnen het Romein­se Rijk mochten vestigen. De heerser aarzelde, want hij vertrouwde hen niet helemaal. Toen hij uiteindelijk toch zijn toestemming gaf, was dat op een aantal voorwaarden. De Go­ten moesten al hun wapens achterla­ten en hun jonge mannen als gijze­laars afstaan. Ook werd afgesproken dat ze alle noodzakelijke levensbehoeften alleen tegen contante beta­ling zouden kunnen verkrijgen. De Goten gingen op deze voorwaarden in, maar de Romeinse ambtenaren en militairen maakten ernstig misbruik van de ondergeschikte positie van de Goten. De Goten waren woedend en vonden dat ze zich nu ook niet meer aan de afspraken hoefden te houden. Heimelijk voorzagen ze zich van wa­pens en kwamen in opstand. In korte tijd was heel Thracië in hun bezit.

Zonder pardon

De keizer haastte zich naar Constantinopel om een leger uit te rusten. Daarna rukte hij op tegen de Goten, maar hij werd in 378 bij Adrianopel volkomen verslagen. Zelf kwam hij daarbij om het leven. De Goten zet­ten hun plunderingen in de wijde om­geving voort. Toen kreeg de opperbe­velhebber van het leger, Julius, van de Senaat van Constantinopel onbe­perkte volmacht. Daarvan maakte hij een niet zo verstandig gebruik, want hij liet alle gijzelaars van de Goten zonder pardon ter dood brengen. De Goten werden hierdoor natuurlijk niet vredelievender. De keizer van het westelijk deel van het Romeinse Rijk, Gratianus, be­noemde na de dood van Valens de ge­neraalszoon Theodosius tot keizer over het oostelijk deel van het rijk Deze slaagde er inderdaad na zeven jaar in de Goten tot rust te brengen en vaste woonplaatsen te doen kie­zen. Toch bleven ze een niet onge­vaarlijk element binnen het rijk, want ze woonden in de hun toegewezen ste­den en gewesten onder eigen bestuur en rechtspraak.

De Vandaal Stilicho

Omstreeks 400, toen het Oost-Romeinse Rijk na het overlijden van Theodo­sius bestuurd werd door zijn twee zoontjes, Arcadius van 17 en Hono­rius van 11 jaar, begonnen de Goten weer te plunderen onder leiding van hun aanvoerder Alarik. De provincies Thessalië, Macedonië, Thracië en Illyrië hadden daar erg van te lijden. De Vandaal Stilicho, die voor Honorius het West-Romeinse Rijk bestuurde, zond eerst troepen en stak vervolgens zelf over naar de Peloponnesus.

De Goten trokken daarop naar Illyrië. Daarmee was het probleem van de Goten uiteraard niet opgelost en de keizer van het oosten liet zich overhalen om de Goten als bondge­noten te aanvaarden. Spanningen met het westelijk deel van het rijk brachten Alarik ertoe naar Italië te trekken en daar in het noorden huis te houden. Stilicho, die in Italië vrij­wel geen troepen tot zijn beschikking had, riep toen de legioenen uit Brittannië en Gallië terug. Daardoor werd Brittannië aan de Picten en de Scoten en Gallië aan de Germanen prijsgegeven. De Romeinse opperbe­velhebber trok vervolgens tegen Ala­rik op. Hij leverde bij Pollentia een zware slag. De Gotische koning ont­ruimde Italië en de jonge Honorius hield met Stilicho samen een mooie triomftocht in Rome, de laatste in de geschiedenis. In 406 en nog lang daarna trokken Germaanse stammen de Rijn over en vestigden zich in Gallië. De afbraak van het Romeinse was onstuitbaar begonnen.

Het leger werd zeer verzwakt

Stilicho’s roem als veldheer en staatsman begon ten gevolge van het verlies van Brittannië en Gallië flink te tanen. Zijn vele vijanden aan het hof en elders maakten daar handig gebruik van om hem ten val te brengen. Gekonkel en gekuip bij de keizer leidden tot moord op de voornaamste aanhangers van de Vandaal Stilicho. Daartoe behoorden hoge staatsambtenaren en veldheren. Vervolgens werd Stilicho* zelf vermoord. Olympius, die de grootste tegenstander van Stilicho was geweest, hield daarna op verschrikkelijke manier huis onder allen die iets met de vermoorde te maken hadden gehad. En daarbij liet hij het niet. Omdat hij bang was voor een opstand van de vreemde troepen die in Romeinse dienst waren, liet hij al hun vrouwen en kinderen, die hij als gijzelaars in zijn macht had, ter dood brengen. Tevens liet hij vele hoge officieren vervangen, daarbij meer lettend op betrouwbaarheid dan op bekwaamheid. De Goten die in het West-Romeinse leger dienden, liepen daarop in groten getale naar Alarik over. Het is onnodig te zeggen dat het West-Romeinse leger door al deze maatregelen zeer verzwakte. Dat was voor Alarik alle aanleiding om opnieuw een inval in Italië te beramen.

Verwekelijkt en verwijfd

Bij de nadering van de Goten zocht Honorius** zijn toevlucht in Ravenna. Hij begreep heel goed dat Alarik het op Rome gemunt had. Daar het leger te verzwakt was om ook maar enige tegenstand te kunnen bieden, kon de vijand ongehinderd tot Rome door­dringen en de stad aan alle kanten in­sluiten. Daarna ontstond een situatie waaraan beide partijen niet veel kon­den veranderen. De Goten waren na­melijk niet in staat om de nog altijd geweldige stad in te nemen en de Ro­meinen konden onmogelijk de vijand verdrijven. De Romeinse geschied­schrijver Ammianus Marcellinus (330-400) heeft betoogd dat de Ro­meinen te verwekelijkt en verwijfd geworden waren om de belegeraars aan te vallen.

Ze slaan een hoge toon aan

We laten Marcellinus hierover aan het woord: ‘De edelen van deze tijd meten hun rang en hun aanzien af naar de hoogte van hun wagens en de pracht van hun kleding. Hun lange zijden en purperen gewaden wappe­ren in de wind en als deze, al of niet per ongeluk, een eindje de hoogte in gaan, laten ze zien dat de kleren die daaronder zitten ingeweven dierenfiguren hebben. Met een troep van vijf­tig bedienden achter zich aan jachten ze met hun hoge wagens door de straten en vernielen daarbij het plaveisel. Dit voorbeeld van de senatoren vindt ijverig navolging bij zowel getrouwde als ongetrouwde vrouwen, die ook al­maar met overdekte wagens in grote haast door de hele stad rijden. Als de hooggeplaatste personen zich ver­waardigen om de openbare badhui­zen te bezoeken, slaan ze bij hun komst een hoge toon aan en eisen al de gemakken voor zich op die voor het volk bestemd zijn.’

Met de grootste minachting

Marcellinus vervolgt: ‘Soms onderne­men de hoge heren zelfs iets vreselijk vermoeiends. Dan brengen ze een bezoek aan hun landgoederen in Italië en verschaffen zich, doordat hun sla­ven zich uitsloven, de genoegens van het jagen. En wanneer ze een enkele keer, vooral op warme dagen de moed hebben opgebracht om in hun beschilderde galeien naar hun fraaie buitenhuizen aan de kust van Puteoli en Cajeta te varen, vergelijken ze hun onderneming met de tochten van Caesar en Alexander. Maar zodra een vlieg het waagt te gaan zitten op de zijden plooien van hun vergulde zon­neschermen, of een zonnestraal door een onbewaakte en nauw merkbare opening dringt, dan zuchten ze over hun ontzettend zware tochten en beklagen zich er in moeilijke zinnen over dat zij niet in het land van de Kimmeriërs geboren zijn, want daar heerst tenminste een eeuwige duister­nis.

Thuis staan de Romeinse heren erop dat ze met de grootste eerbied beje­gend worden. Reeds bij de geringste nalatigheid jegens hun persoon barsten ze in woede uit. Alle andere mensen echter behandelen ze met de grootste minachting en onverschillig­heid. Als ze om warm water hebben gevraagd en hun slaaf niet snel genoeg aan hun verlangens heeft vol­daan, kan hij rekenen op driehon­derd stokslagen. Als diezelfde slaaf evenwel iemand met voorbedachten rade heeft vermoord, merkt zijn heer op dat hij een sukkel van een vent is en dat hij bij een volgende keer zijn straf niet zal ontgaan.’

Liefst in afgelegen vertrek

Marcellinus heeft nog meer kritiek: ‘De hoge heren hebben maar bitter weinig belangstelling voor studie of andere zaken die inspanning vereisen. Het enige wat ze lezen zijn fantasti­sche verhalen of hatelijke stukjes. De bibliotheken die ze van hun vaders hebben geërfd, laten ze het liefst in een afgelegen vertrek onder het stof rusten. Maar ze laten wel kostbare to­neeltoestellen en fluiten, grote lieren en waterorgels maken, want dat vin­den ze mooi. Gezang en instrumenta­le muziek klinken zonder ophouden door de grote huizen van de aanzien­lijken. Men hecht meer waarde aan ijdele klanken dan aan woorden van wijsheid en verkiest de verzorging van het lichaam boven de verzorging van de geest. Daarmee hangt ook wel samen dat ze op kinderlijke wijze geloof hechten aan de voorspellingen van de waarzeggers, die beweren uit de ingewanden van de offerdieren de voortekenen van grootheid en aan­zien te kunnen lezen. Ja, er zijn zelfs lieden die niet eens een bad nemen of gaan eten, voordat ze een
sterren­wichelaar hebben geraadpleegd.’
Tot zover Ammianus Marcellinus, wiens woorden inderdaad heel sterk de in­druk geven van een ten ondergang ge­doemd rijk.

Volslagen ongeschikt

Het oude spreekwoord ‘Zo heer, zo knecht’ was ook op het volk van Rome in die moeilijke tijd van toepas­sing. De gewone man had een hekel aan iedere vorm van arbeid en dat kon men hem niet eens kwalijk nemen. Nog altijd immers vonden er kosteloze voedseluitdelingen plaats en voor een krats kon men alle ge­neugten van de weelderige Romeinse badhuizen smaken. Daarnaast zorg­den ook de publieke spelen voor vol­doende afleiding en vertier. Het is wel duidelijk dat dit soort Romeinen vol­slagen ongeschikt was geworden voor een militaire krachtsontplooiing, zo­als een uitval uit de stad om de Goten te verdrijven. Toen de mondvoorraad krap werd en er een besmettelijke ziekte uitbrak, wist de Senaat niets beter te bedenken dan het sturen van een gezantschap van twee man naar Alarik.

Hoongelach

De twee gezanten die voor de aanvoerder van de Goten gebracht werden, verklaarden trots dat ze een eervol verdrag wilden sluiten. Als Alarik daar niet op inging, moesten de wa­penen maar beslissen. Deze opgeblazen woorden deden de Goot in een hoongelach uitbarsten. De gezanten bonden haastig in en vroegen hoeveel losgeld hij dan wel had willen hebben. Het antwoord viel niet mee: álle goud en zilver dat er in de stad was, álle kostbare voorwerpen en álle slaven van barbaarse afkomst moesten bij de Goten gebracht worden. Uiteindelijk bleek Alarik ook met wat minder genoegen te willen nemen, maar toch verlangde hij zoveel goud en zilver, dat de hele Romeinse muntvoorraad niet genoeg was. Men moest zelfs beelden die van goud en zilver gemaakt waren omsmelten om aan de eisen te kunnen voldoen. Toen braken de Goten hun beleg van Rome op, maar eigenlijk wilden ze het liefst in Italië blijven wonen. Daarom bood Alarik de keizer vrede en vriendschap aan in ruil voor een geschenk in geld plus enige gebieden. Honorius was echter zo koppig als een ezel en wees elk voorstel van de hand. Daarop rukten de Goten in 410 opnieuw naar Rome op en slaagden er dit keer wél in de stad te nemen. Drie dagen lang liet Alarik zijn mannen hun gang gaan en heel wat werd geroofd en weggesleept. Daarop leidde hij zijn leger weg in zuidelijke richting. Lang heeft Alarik*** niet van zijn overwinning kunnen genieten, want nog in datzelfde jaar 410 overleed hij plotseling.

Een nieuw rijk

De opvolger van de overleden aanvoerder werd zijn zwager Athaulf aangesteld. Over diens vijf jaar du­rend koningschap is niet veel bekend. Hij trouwde met de zuster van keizer Honorius en maakte een veroverings­tocht naar Spanje. Daar waren sinds 409 de Germaanse volkeren van de Vandalen, Alanen en Sueven geves­tigd. Kort daarop werd hij vermoord. Wallia werd toen koning van de Go­ten. Hij was de Romeinen gunstig ge­zind en veroverde voor hen het groot­ste deel van Spanje. Daarbij roeide hij zowat het hele volk van de Alanen uit. De Vandalen en Sueven werden gedwongen zich in het noordwestelijk deel van het land terug te trekken. Keizer Honorius schonk Wallia als blijk van waardering een gebied in Gallië tussen de rivieren de Garonne en de Loire. De Goten stichtten daar een eigen, nieuw rijk met als hoofd­stad Tolosa, het latere Toulouse. De nieuwkomers gingen hard aan het werk en spoedig waren ze tot wel­vaart gekomen.

De Hunnen en het Romeinse Rijk

Ernstig in verval

Bij het overlijden van Honorius op 15 augustus 423 verkeerde het West-Romeinse Rijk reeds in diep verval. De Bourgondiërs hadden in het zuid­oosten van Gallië een eigen rijk gesticht, de Alanen zaten in de Elzas en in Lotharingen, de Franken be­heersten het hele noordwesten van het huidige Frankrijk en de Goten woonden in het gebied tussen de Garonne en de Loire. Brittannië, dat niet langer door de legers van de Ro­meinen tegen de Picten en de Scoten werd beschermd, maakte zich los van het rijk. Bretagne volgde dit voor­beeld. Ook Spanje, dat opnieuw door de Vandalen en Sueven veroverd werd, viel niet langer onder het Ro­meinse gezag. Zo bestond het hele Westromeinse Rijk omstreeks 425 al­leen nog maar uit Italië en de provincie Africa.

Hij presteerde even weinig

Het Oost-Romeinse Rijk maakte ook zeer moeilijke tijden door. Keizer Arcadius was een slappe en willoze fi­guur en een speelbal in de handen van geslepen hovelingen en vrouwen. De­len van het rijk werden zowel door barbaarse horden geplunderd en ge­brandschat als door eigen troepen on­der een dwarse generaal. Een tijdlang voerde keizerin Eudoxia de teugels van het bewind, totdat haar echtge­noot in 408 overleed. Hij werd opge­volgd door een jongetje van zeven jaar, die tot 450 aan de regering bleef, als men al van regering kan spreken, want hij presteerde even weinig als zijn voorganger. Zijn zuster Pulcheria, die medekeizerin werd, was eigenlijk veel geschikter voor het staatsbestuur. In een poging om het rechtswezen te verbeteren, liet zij alle bepalingen die na de dood van Constantijn de Grote kracht van wet hadden gekregen, in een wetboek bij­eenbrengen. Dit verzamelwerk is be­kend geworden onder de naam ‘Co­dex Theodosianus’.

Ook al een slappe figuur

Oost-Romeinse troepen brachten na de dood van Honorius zijn zuster Placidia en haar zoontje Valentinianus naar Italië. Ze joegen een zekere Johannes weg, die zich met geweld van de keizerlijke troon had meester ge­maakt en plaatsten het jongetje als Valentinianus III op de troon. Het bleek in de loop van de tijd ook al een slappe figuur te zijn, maar zijn moe­der Placidia voerde op bekwame wij­ze het bewind, totdat ze in 450 stierf. De keizerin vertrouwde geheel en al op haar uitstekende veldheer Aëtius. Deze streed met succes tegen allerlei Germaanse volkeren, zoals de Bour­gondiërs en de Goten. Door een han­dige politiek wist hij de Hunnen ertoe te brengen hun aandacht meer op het Oost-Romeinse Rijk te richten. Wrijvingen tussen Aëtius en Bonifacius, de stadhouder van Africa, deden Aë­tius op een zeker ogenblik besluiten een verbond te sluiten met de Hun­nen. Dit versterkte de positie van de veldheer natuurlijk zeer, zozeer zelfs, dat hij de eigenlijke macht boven Valentinianus bezat. Aëtius zou die macht niet lang houden. Er zou een strijd op leven en dood uitbreken tus­sen het West-Romeinse Rijk onder aanvoering van Aëtius en de Hunnen onder leiding van Attila.

Omwille van de lieve vrede

De Hunnen waren, na hun overwin­ning op de Goten, heel langzaam in westelijke richting opgeschoven. Er was niet zo veel onderlinge samen­hang meer, omdat de Goten uiteenge­vallen waren in verschillende stam­men, ieder met een eigen vorst aan het hoofd. Keizer Theodosius II (408-450) van het Oost-Romeinse Rijk betaalde omwille van de lieve vrede aan een van de belangrijkste Hunse vorsten ieder jaar een flinke schat­ting. Bovendien had hij hem met de rang van Romeins veldheer vereerd. Toen deze vorst overleed, werd hij door twee van zijn neven opgevolgd. De een, Attila geheten, was zeer eer­zuchtig.
Hij liet de ander, die nota bene zijn eigen broer was, zonder enig gewe­tensbezwaar vermoorden.
Daarna probeerde hij zijn macht over de Hunnen uit te breiden. Door zijn heerszucht en zijn sterke wil slaagde hij er inderdaad in een groot rijk op te bouwen, dat zich ten slotte uit­strekte over heel Noord- en Midden-Europa tot diep in Azië. Niet alleen de stammen van de Hunnen, maar ook die van de Slaven, de Sarmaten en zelfs een deel van de Germanen volgden hem.

Op genadeloze wijze

De volkeren die zich vrijwillig aan Attila onderworpen hadden, werden goed door hem behandeld. Ze hoefden alleen maar wat belasting te betalen en moesten soldaten leveren als er oorlog was. Ze mochten hun eigen bestuur en rechtspraak behouden en hadden recht op bescherming van de Hunnen. De vorsten van de onderhorige stammen vertoefden vaak aan het hof van Attila als raadslieden of gewoon als hovelingen van hogere of lagere rang. Wie zich echter  niet  vrijwillig  onderwierp, werd op genadeloze wijze afgestraft. Hem wachtte de dood of slavernij. Waar de Hunnen waren geweest als veroveraars, bleven slechts rokende puinhopen en lijken achter. Hoe gevreesd Attila**** was, blijkt wel uit de bijnaam die hem gegeven werd: de Gesel Gods.

Slechts op vernederende voorwaarden

Enkele dreigende gebaren van de Hunnen brachten de keizer van het Oost-Romeinse Rijk er haastig toe, in het vervolg een dubbele schatting te betalen. Daarmee was overigens nog geen enkele zekerheid verkregen dat het rijk in het vervolg met rust zou worden gelaten. De grensgebieden hadden nog steeds van rooftochten van de Hunnen te lijden. In 446 en 447 drongen de Hunnen Griekenland binnen en verwoestten zeker 70 ste­den. Zelfs de hoofdstad Constantinopel werd bedreigd. Een gezantschap dat naar de gevreesde Attila*) werd gestuurd, slaagde er slechts op verne­derende voorwaarden in vrede te
slui­ten. En dan mochten ze nog blij zijn!

Verschillende oorzaken

Dankzij het verbond dat Aëtius met de Hunnen had gesloten, was het West-Romeinse Rijk tot dan toe met rust gelaten. Waardoor aan deze toestand een einde kwam, is niet hele­maal duidelijk. Weliswaar worden er verschillende oorzaken voor ge­noemd, maar geen daarvan is erg overtuigend. Het meest waarschijn­lijk zijn simpelweg zucht naar avon­tuur en machtswellust van Attila de enige motieven geweest. In elk geval ging er in het begin van het jaar 451 een geweldig groot leger – men spreekt van 500.000 man! – op weg naar het westen. Het was een bonte mengeling van volkeren en stammen, bestaande uit Hunnen, Slaven, Sar­maten en Germanen. Enkele maan­den later werd de Rijn overgetrokken en kregen de noordelijke gewesten van Gallië het zwaar te verduren. Orléans, dat pas nieuwe wallen had ge­kregen, bleek een moeilijk te nemen hindernis. Terwijl Attila de stad belegerde, naderde Aëtius – die intussen ook niet had stil gezeten – met een leger. Dat was voor de Hun­nenvorst aanleiding om het beleg voor Orléans op te breken, want hij durfde de slag niet op dezelfde plaats aan te gaan. Voor zijn omvangrijke krijgsmacht en met name voor zijn ontelbare ruiters had hij de ruimte van een uitgestrekte vlakte nodig. Die gunstige omstandigheid vond hij in hetzelfde jaar tussen Châlons aan de Marne en Troyes op de Catalaunische velden. Daar koos Attila dan ook positie.

Attila’s onzekerheid

De veldheer Aëtius legerde zich met zijn Romeinse en Germaanse troepen tegenover de stellingen van Attila. Deze schijnt onzeker te zijn geworden over de afloop van de strijd, iets wat heel goed voorstelbaar is. Hij, de geboren nomade, voelde zich immers het beste thuis op de uitgestrekte vlakten van Rusland en Midden-Azie, waar het groene gras en de blauwe hemel in de oneindige verten in elkaar overvloeiden. Daar was vol­doende voedsel voor de onmisbare paarden te vinden en daar ook konden de ruiters in een woeste storm­aanval over een breed front de vijand onder de voet lopen. In West-Europa echter ontbraken de grote grazige vlakten. Bossen en rivieren, heuvels en dalen wisselden elkaar af in bonte verscheidenheid, misschien mooi om te zien, maar voor een ruitervolk niet erg geschikt om er te leven en te vech­ten.

Zijn onzekere gevoelens brachten At­tila ertoe om waarzegsters te raadple­gen. De vrouwen schouwden lang en aandachtig in de ingewanden van de offerdieren en verklaarden ten slotte dat er een ongeluk dreigde voor de Hunnenvorst.  Ook de aanvoerder van het vijandelijke leger zou evenwel sneuvelen. Uit het laatste putte Attila moed. Hij gaf bevel dat de grote aan­val de volgende ochtend zou plaats­vinden.

De Slag op de Catalaunische Velden

Vroeg in de morgen begonnen de twee reusachtige legers met de voor­bereidingen voor de strijd. Het was een geren en een gedraaf, gekletter van wapens en geschreeuw, gehinnik van paarden en hoorngeschal. Ten slotte stonden de legers tegenover el­kaar opgesteld. Een kleine heuvelrij lag als een soort scheidslijn tussen hen in. De West-Goten stonden aan de Romeinse kant onder leiding van hun koning Theodorik pal tegenover de Oost-Goten onder leiding van ko­ning Walamir aan de kant van de Hunnen. De Hunnen stonden in het centrum van de slagorde en hadden op hun rechtervleugel de Gepiden. Toen brak de strijd los. De West-Goten slaagden erin de heuvelrij te be­zetten en gaven die, ondanks de ver­woede aanvallen van de Oost-Goten, niet meer prijs. Attila gunde zich geen ogenblik rust. Hij was overal waar zijn leiding en zijn vurige aansporingen het meest nodig waren. Toch lukte het hem niet een beslissing af te dwingen. De verliezen aan beide zijden waren verschrikkelijk. Een ri­viertje dat dwars door het slagveld liep, kleurde zich allengs rood van het bloed van de gevallenen. Hun aantal zou minstens 160.000 hebben bedra­gen. Hiertoe behoorde ook de dappe­re koning van de West-Goten, Theodorik. Zijn zoon Thorismus zette, ra­zend over de dood van zijn vader, de strijd met verdubbelde energie voort.

Een brandstapel

Langzaam maar zeker raakte Attila in het nadeel. Noodgedwongen trok hij zich terug in de wagenburg, een vesting van karren. Daar liet hij in het midden een brandstapel klaarma­ken om er zelfmoord op te plegen, als de vijand te ver zou doordringen. Maar de aanval op de wagenburg bleef uit, want ook Aëtius had zware verliezen geleden. De toestand was zeer onoverzichtelijk. De volgende dag waagde geen van de partijen het, de strijd te hervatten. Thorismus besloot naar zijn land terug te keren om zijn troon veilig te stellen. Ook de Romeinse veldheer gaf bevel om op te breken. De Hunnen trokken lang­zaam weg in oostelijke richting, de Rijn over. West-Europa was ver­schoond gebleven van hun overheersing.

Er ontstond een stad

Het bericht dat de West-Goten naar hun woonplaatsen waren terugge­keerd, gaf Attila moed. Misschien zou het hem dan toch nog lukken om het West-Romeinse Rijk te veroveren. In 452 trokken zijn ruiterbenden op de bekende wijze rovend en plunde­rend Italië binnen. De stad Aquileja waagde het zich te verdedigen, maar werd na herhaald stormlopen ingeno­men en vrijwel volledig verwoest. Geen mens werd gespaard, man noch vrouw, kind noch grijsaard. De oprukkende wrede veroveraars joegen een ware stroom van vluchtelingen voor zich uit. Velen vluchtten de moerassen in achter de lagunen van de Adriatische Zee. Daar verborgen ze zich en daar bleven velen ook wo­nen. Zo ontstond in de loop van de tijd een stad: Venetië!

Bijna spoorloos

Attila werd ook in Italië overvallen door aarzeling en onzekerheid. Niet alleen de strijd zorgde voor de nodige verliezen, ook besmettelijke ziekten die in zijn legerbenden uitbraken eisten een hoge tol. Het verschijnen van een gezantschap uit Rome om hem te smeken de stad te sparen, was hem dan ook beslist niet onwelkom. Hij verklaarde zich tevreden met de toegezegde schatting en gaf vervol­gens het sein tot de aftocht. Vrij kort daarna, in 453, stierf hij plotseling, volgens sommigen aan een bloedspu­wing. Na Attila’s dood viel zijn rijk uiteen en de Hunnen verdwenen bijna spoorloos uit de geschiedenis.

Het einde van de oudheid

Grote populariteit

Placidia, de moeder van de West-Romeinse keizer Valentinianus III, had tot aan haar dood in 450 de feitelijke macht uitgeoefend over wat er van het West-Romeinse Rijk was overge­bleven. Na dat jaar veranderde er niet veel, want de keizer regeerde nog steeds niet zelf. Vrijwel alles liet hij over aan de eunuch Heraclius. Maar al bekommerde hij zich niet om het wel en wee van het rijk, toch kon hij het ook niet goed hebben dat de veld­heer Aëtius zo succesvol gestreden had op de Catalaunische Velden. Hij kreeg ronduit een hekel aan de gevier­de legeraanvoerder, toen deze de dochter van de keizer als echtgenote voor zijn zoon opeiste. Omdat Aëtius een grote populariteit genoot als ver­dediger en redder van het rijk, durfde hij op deze eis ook niet een krachtig ‘nee’ te laten horen. In zijn hart be­raamde hij daarom boze plannen om de man, die hij als een mededinger voor de keizerskroon beschouwde, uit de weg te ruimen.

Een laffe daad

In 454 begaf Aëtius zich naar het kei­zerlijk hof in Rome om het aanstaan­de huwelijk van zijn zoon met de dochter van de keizer te bespreken. Volkomen onbewust van het gevaar dat hem boven het hoofd hing, trad hij de zaal binnen en vervoegde zich bij de keizer. Deze trok plotseling zijn zwaard en stak het met kracht in de borst van de veldheer. De aanwezi­ge hovelingen stortten zich daarop ook op het slachtoffer en voltooiden het moorddadige werk. Ook een van de trouwe vrienden van Aëtius werd ter plaatse om het leven gebracht. Daarna werden de overige belangrij­ke aanhangers van de legerleider een voor een naar het paleis ontboden en terstond na aankomst vermoord. Va­lentinianus trok zich niets aan van de verontwaardiging onder het volk**) over deze laffe daad. Hij gaf zich weer on­geremd over aan alle genoegens die het luie leven hem te bieden had.

Tuk op vrijerijen

De keizer, altijd tuk op vrijerijen en liefdesavonturen, had zijn oog laten vallen op een bijzonder aantrekkelij­ke en knappe vrouw. Helaas voor hem was ze al getrouwd met de sena­tor Petronius Maximus, en wilde ze niets, maar dan ook niets van zijn toenaderingspogingen weten. Dit prikkelde Valentinianus, die in derge­lijke zaken anders altijd succes had, buitengewoon. Hij wilde zijn zin
krij­gen en nam zich voor niet te zullen rusten voordat hij de vrouw had be­zeten. Die mogelijkheid deed zich voor toen Petronius Maximus bij het spelen met de keizer zoveel geld had verloren, dat hij zijn schuld onmogelijk kon voldoen.
Valentinianus verlangde toen van de nietsvermoedende senator dat hij hem zijn ring als onderpand zou geven. Deze had daar geen bezwaar tegen en overhandigde het kleinood aan zijn tegenspeler.

De heftigste verwijten

Toen Petronius even niet oplette, nam Valentinianus een van zijn be
dienden terzijde en droeg hem op de ring naar de begeerde echtgenote te brengen en haar te bevelen, dat ze zich onmiddellijk naar de keizerin moest begeven. De vrouw aarzelde niet het bevel op te volgen en liet zich in haar draagstoel naar het paleis brengen. Daar voerde men haar naar een stil en afgelegen vertrek, waar ze tot haar stomme verbazing de keizer aantrof. Door de ring van haar man geloofde ze dat het de wens van haar echtgenoot was de keizer ter wille te zijn. Daarom gaf ze toe en liet Valentinianus zijn gang gaan. Thuisgeko­men evenwel barstte ze woedend te­gen haar echtgenoot los en maakte hem de heftigste verwijten dat hij haar in de armen van de keizer had gedreven. Petronius stond perplex toen hij hoorde wat zijn vrouw was overkomen. Hij nam zich heilig voor, de hun aangedane smaad te wreken.

Niemand stak een hand uit

Petronius kwam in contact met twee soldaten die vroeger in het leger van Aëtius hadden gediend. Die maakten inmiddels deel uit van de lijfwacht van de keizer, maar de moord op hun vroegere generaal die zij zo trouw hadden gediend, konden ze moeilijk vergeten. Ze werden dan ook gemak­kelijk door Petronius omgekocht om een aanslag op Valentinianus te ple­gen. Toen die op een keer aanwezig was bij legeroefeningen op het Marsveld, werd hij plotseling door de twee aangevallen en gedood. Niemand waagde het om een hand uit te ste­ken. Kort daarop werd Petronius Maximus door het volk en de Senaat tot keizer gekozen.

Een strooptocht naar Italië

Toen de stadhouder van Africa, Bonifacius, ruzie had gekregen met Placidia, de moeder van Valentinianus, riep hij de hulp in van Genserik, de koning van de Vandalen. Deze ging maar al te graag op dat verzoek in en stak van Spanje naar Africa over. De helper gedroeg zich echter van het be­gin af aan als veroveraar en bleef meteen in Africa wonen. Na de moord op Valentinianus besloot hij tot een strooptocht naar Italië, met als uiteindelijk doel de plundering van het nog altijd rijke Rome. De nieuwe keizer, Petronius Maximus, was geen bijster grote held en bij de nadering van de Vandaalse krijgsmacht zonk hem de moed in de sandalen. Hij gaf de senatoren de raad het vege lijf in een haastige vlucht te redden, maar het volk nam dat niet. Toen hij buiten kwam beko­gelde een woedende menigte hem met stenen, net zo lang tot hij dood was. Daarna werd zijn lijk in de Tiber ge­worpen. Zo eindigde zijn regering, die slechts drie maanden had ge­duurd.

Zelfs het vergulde dak

Genserik trok ongehinderd op naar Rome. Van enige tegenstand of enig verzet was geen sprake. Evenals bij de nadering van Attila werd ook toen paus Leo I ingeschakeld om het drei­gend onheil van de stad af te wenden. Ditmaal boekte hij niet zo veel resul­taat. Hij kreeg van de Vandaalse vorst slechts de toezegging dat Rome niet in brand zou worden gestoken en dat de inwoners niet zouden worden gemarteld of gedood. Daarna drongen de Vandalen de weerloze stad binnen en roofden alles wat los en vast zat. Zelfs het vergulde dak van het Capitool werd naar beneden ge­haald en meegenomen. Veel kunst­werken werden onherstelbaar bescha­digd. Veertien dagen lang duurde het leeghalen van de stad. Het moet ge­zegd worden, Genserik hield woord: er werd geen brand gesticht en de be­woners werd het leven gespaard. Wel werden velen van hen in slavernij weggevoerd, ook keizerin Eudoxia en haar twee dochters.

In verwarring op de vlucht

Na Petronius Maximus volgden er in de korte periode van twintig jaar nog vele keizers. Er waren figuren bij die soms helemaal afhankelijk waren van de legeraanvoerders, maar er waren er ook die probeerden een wat zelf­standiger politiek te voeren. Erg veel stelde dit echter niet voor. Een heel jaar lang is de troon zelfs onbezet ge­bleven. Toen benoemde de keizer van het Oost-Romeinse Rijk in 457 Anthemius tot keizer van het West-Romeinse Rijk. Beide keizers namen het besluit om gezamenlijk de Vandalen te gaan bestrijden, die op steeds brutaler wijze***) met hun vloot de kuststreken teis­terden. Er werd een groot leger en een indrukwekkende vloot bijeenge­bracht en daarmee werd een landing in Africa uitgevoerd. Genserik was daar niet op voorbereid, maar de wei­felachtige houding van de opperbe­velhebber van de Romeinse strijd­macht gaf hem een kans. Het lukte hem het grootste deel van de vijande­lijke vloot in brand te steken. De rest sloeg in verwarring op de vlucht. Zo bleven de narigheden die de kuststre­ken van de Vandalen ondervonden, voortduren.

Lachwekkend

Anthemius kreeg ten slotte ruzie met Ricimer, de opperbevelhebber van de vreemde troepen in Romeinse dienst. Die ruzie liep zo hoog, dat het tot een veldslag tussen beide heren kwam. Anthemius verloor en opnieuw werd Rome het toneel van roof- en plunderpartijen door barbaarse troepen. Tijdens het beleg was de pest in de stad uitgebroken en deze vreselijke ziekte hield ernstig onder de bevol­king huis. Ook Ricimer bezweek er­aan. De keizer van het Oost-Romeinse Rijk benoemde daarop een van zijn familieleden tot keizer van het West-Romeinse Rijk, maar deze werd al na een jaar weggewerkt door Orestes, de bevelhebber van de Hunse en Sarmatische hulptroepen. Orestes plaatste op 31 oktober 475 zijn zoontje te Ravenna op de kei­zerstroon. De knaap heette Romulus Augustus. Zijn naam wees zowel naar de grondlegger van Rome, Ro­mulus, als naar de eerste keizer van het rijk, Augustus. Dat was in wezen natuurlijk lachwekkend, want wat was er van het machtige Romeinse rijk overgebleven? Daarom noemde men het keizertje ook wel Romulus Augustulus, wat ‘Romulus, de kleine Augustus’ betekent.

Koning van de Germaanse volkeren

Er verscheen evenwel een nieuwe ka­per op de kust in de persoon van Odoaker, de aanvoerder van een groot leger waarin verschillende Ger­maanse stammen dienden. Odoaker wilde zich met zijn mensen in Beneden-Italië vestigen, maar Orestes stond hem dat niet toe. Uit de strijd die volgde kwam Odoaker als overwinnaar te voorschijn. Hij liet Romu­lus Augustulus voor de Senaat ver­klaren dat hij afstand deed van de Keizerlijke waardigheid. Zelf wilde hij de keizerstitel ook niet, daar deze immers geen enkele inhoud meer had. Odoaker noemde zich ‘koning van de Germaanse volkeren in Italië’. En met dit feit in 476 wordt het bestaan van het West-Romeinse Rijk als geëin­digd beschouwd.

De geschiedenis ging gewoon door

Het West-Romeinse Rijk was in de loop van de tijd zo gering van om­vang geworden, dat de afzetting van de laatste keizer van het West-Romeinse Rijk maar een onbelangrijk iets in het grote geheel van de gebeurtenis­sen is geweest, zeker voor het Oost-Romeinse Rijk. Dat bestond nog tien eeuwen en kende, behalve tijden van ernstig verval, ook zeker perioden van grote bloei. Terecht kan men zich daarom afvragen of men in 476 wel de oudheid moet laten eindigen en de middeleeuwen moet laten beginnen. Voor West-Europa evenwel was het verdwijnen van het West-Romeinse Rijk van ingrijpende betekenis, zodat deze indeling wel te verdedigen valt. De geschiedenis ging echter gewoon door en iedere indeling heeft iets ge­dwongens. Maar het is een gemakke­lijk hulpmiddel om het grote geheel overzichtelijk te maken en daarom speelt Odoaker, zonder het te weten, zo’n belangrijke rol in de geschiede­nis.

­*Onmiddellijk onthoofd

Stilicho kreeg van vele van zijn aan­hangers de raad om de zwakke keizer Honorius af te zetten en zelf de hoogste waardigheid op zich te nemen, maar hij aarzelde. Deze besluiteloos­heid werd hem fataal, want toen liet iedereen hem in de steek. Stilicho nam de wijk naar Ravenna en vluchtte daar een kerk binnen. Het was toen een on­geschreven wet, dat iemand die in een kerk het altaar vasthield, niet mocht worden gedood. Onder valse voor­wendsels werd de Vandaal echter naar buiten gelokt en vrijwel onmiddellijk onthoofd.

**Dwars door de strijdenden

De laatste triomftocht die de Romeinse keizer Honorius samen met zijn veld­heer hield, ging gepaard met grote feesten. Eveneens voor het laatst wer­den bij deze gelegenheid gladiatorenspelen gehouden. De christelijke dichter Prudentius deed een beroep op de keizer om de wrede vechtpartijen te verbieden, terwijl de monnik Telemachus tot daden overging. Tijdens de spelen rende hij de arena binnen en liep dwars door de strijdenden om hen te laten ophouden. Dit beviel de toe­schouwers allerminst. Ze stenigden de spelbreker, die daarop door de kerk tot martelaar werd verklaard. Voor Hono­rius was het aanleiding om een wet uit te vaardigen die de gladiatorenspelen verder verbood.

***De rivier werd omgeleid

Het plotseling overlijden van Alarik bracht bij de Goten grote verslagen­heid teweeg. Ze besloten hun grote aanvoerder te eren met een prachtige begrafenis en vooral ook met de zeker­heid dat zijn graf ook in de toekomst ongeschonden zou blijven. Daartoe werd de rivier de Busento in de buurt van de stad Cosentia omgeleid en in de drooggevallen bedding werd het graf gemaakt. Het lijk werd op Germaanse wijze, voorzien van vele kostbaarhe­den van de overledene, bijgezet. Ver­volgens werd de dam verwijderd die de rivier in haar loop stuitte, zodat het water zich boven de laatste rustplaats van Alarik kon sluiten. Alle gevange­nen die het werk hadden verricht wer­den gedood, zodat niemand ooit de plaats zou kunnen verraden. Deze op­zet is geslaagd, want tot nu toe weet niemand waar deze koning van de Go­ten begraven ligt.

****Het zwaard van de oorlogsgod

De Hunnenkoning Attila was in de dagen van zijn volgelingen onoverwin­nelijk omdat hij, naar ze geloofden, hef zwaard van een krijgsgod in zijn bezit had. Eens namelijk had een her­der een stuk jongvee gevonden, dat aan een poot gewond was geraakt. Hij volgde het bloedspoor terug en ontdek­te in het lange gras een ijzeren punt die de grond omhoogstak. Nieuwsgie­rig geworden begon hij te graven en vond een groot roestig zwaard. Hij nam het mee en bracht het naar Attila. Deze luisterde aandachtig naar het ver­haal van de wonderlijke vondst en ver­klaarde dat het een teken van de hemel was. Het zwaard zou van de oorlogs­god afkomstig zijn, die daarmee aan Attila duidelijk wilde maken dat deze oor bestemd was voor de wereldheer­schappij, Het zwaard werd voortaan als een heilig voorwerp beschouwd en genoot een grote verering. Plechtige feesten werden ervoor gehouden en tal van dieren werden ervoor geofferd.

*Goud en edelstenen

De gezanten die in opdracht van de Romeinse keizer naar Attila waren ge­gaan om hem om vrede te vragen, ke­ken hun ogen uit toen ze in de residen­tie van de Hunnenkoning in de Hon­gaarse Laagvlakte waren aangekomen. Alle gebouwen op één na waren van hout en de huizen van de voorname Hunnen waren ongelooflijk rijk ver­sierd. De bevelhebbers van de vorst droegen bonte en opgesmukte kleding. Zelfs op hun schoeisel droegen ze goud en edelstenen. De tafels van de aan­zienlijken waren overladen met gouden en zilveren vaatwerk. Opvallend daar­entegen was de grote eenvoud die Atti­la zelf betoonde, zowel in zijn kleding als ten aanzien van het voedsel dat hij tot zich nam. Dit laatste bestond slechts uit vlees, naar de aloude ge­woonte van de nomadische Hunnen.

**De rechter- en de linkerhand

Keizer Valentinianus liet de moord op de befaamde veldheer Aëtius aan het volk bekendmaken als een  ‘rechtvaar­dige en nuttige daad’. Zijn onderdanen lieten zich echter niet om de tuin leiden en vroegen zich af wie hen op even be­kwame wijze tegen de barbaren moest verdedigen. Een Romein bracht de twijfel over de juistheid van de daad heel goed onder woorden, toen hem door de keizer gevraagd werd hoe hij over de dood van de veldheer dacht: ‘Heer, ik weet niet wat uw overwegin­gen zijn geweest en ook ken ik niet het onrecht dat u is aangedaan. Maar één ding staat voor mij vast en dat is dat u hetzelfde hebt gedaan als iemand die met zijn rechterhand zijn linkerhand heeft afgehakt.’

***Een groot aantal paarden

De aanvallen die de Vandalen na de plundering van Rome in 455 op de kusten van Italië, maar ook op die van Griekenland bleven uitvoeren, droegen een heel bijzonder karakter. De rovers namen namelijk een groot aantal paar­den aan boord van hun schepen. Wan­neer ze ergens aan land waren gegaan, konden ze daarmee snel en diep in het gebied doordringen om hun buit te ver­garen. Voordat de overrompelde men­sen goed en wel beseften wat er aan de hand was, waren de overvallers al weer even snel weggereden als ze gekomen waren. En voordat een behoorlijke te­genstand georganiseerd was, waren de overvallers met hun paarden alweer lang en breed aan boord van hun sche­pen op weg naar nieuwe roofavonturen.

6e klas rome 9

In deze tijd ontstonden prachtige mozaïeken. Ravenna!
Je kunt ze met 6e-klassers maken, (als je de tijd vindt).
In Erziehungskunst 9-82 vind je aanwijzingen hoe.
.

6e klas geschiedenisalle artikelen

6e klasalle artikelen

Geschiedenisalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld6e klas geschiedenis

.

711-648

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.