.
PITTENZAKJES EN BALLEN
Eén van de belangrijkste dingen die in de lagere klassen van een vrijeschool gebeuren, is de kinderen gelegenheid geven ‘in hun lichaam’ te komen.
Voor velen of sommigen wellicht een vreemde uitdrukking, maar wie de ontwikkeling van een kind vanaf de geboorte volgt, ziet dat het kind als groeiende persoonlijkheid steeds meer met zijn lichaam kan: dat wordt bedoeld.
De nog chaotische bewegingen die de baby met zijn ledematen maakt, worden naarmate het kind ouder wordt, steeds gerichter, ze worden steeds meer gestuurd.
Maar dat proces neemt een langere tijd in beslag wanneer je kijkt naar de steeds fijnere motoriek die vereist is om in het leven van alles te kunnen doen.
Juist in die eerste jaren van de basisschool staat het kind enorm open voor al de oefeningen die hem helpen te ‘incarneren’ – hem helpen heer en meester te worden over zijn eigen bewegingen.
Vele middelen staan ons daarbij ten dienste: lichaamsoriëntatie; hinkelen, bikkelen, touwtjespringen, vingerversjes, evenwichtsbalk, pittenzakjes en nog wel meer.
Vooral de pittenzakjes zijn bij de kinderen zeer gewild.
Wanneer je daarmee veel hebt geoefend en de kinderen behendiger zijn geworden in het opgooien en vangen, kun je ook met ballen werken.
Een gouden regel voor het opgooien is: je mag zo hoog gooien dat je het pittenzakje/de bal ook kunt vangen. (Zonder die beperking gaan sommige zakjes/ballen – vooral in de gymzaal – (veel) te hoog!
Hier volgen wat spelletjes met pittenzakjes, die later ook met ballen kunnen worden gedaan:
Wat de moeilijkheidsgraad betreft: de oefeningen zijn soms eenvoudig (voor klas 1) moeilijker (misschien bewaren voor klas 2). Moeilijk (pas in klas 3).
Uiteraard moet je dat zelf beoordelen: wat kunnen mijn kinderen en wat ga ik ze leren.
De bal die hiervoor het meest geschikt is, heeft een middellijn van 6 à 7 centimeter. De bal mag niet te hard, maar ook weer niet te zacht zijn en moet goed kunnen stuiten.
Tennisballen zijn iets kleiner, maar kunnen na verloop van tijd heel goed.
Je past de spelsuggesties natuurlijk aan aan wat het kind al kan: kan het nog niet met één hand vangen, dan eerst oefenen met twee handen:
Waar ‘bal’ staat, kun je eerst ‘pittenzakje’ lezen.
1. Gooi de bal met de rechterhand omhoog en vang hem met dezelfde hand.
2. Gooi de bal met de rechterhand omhoog en vang hem met de linker.
3. Gooi de bal met de linkerhand omhoog en vang hem met de linker weer op.
4. LINKS opgooien, RECHTS vangen, dan weer als 1, 2, 3 enz.
Deze handelingen herhalen, tot de bal hoogstens 30 cm omhoog gegooid wordt. We blijven op dezelfde plaats staan.
Kinderen die dat allemaal kunnen, mogen de bal hoger gooien. Ook het recht omhoog gooien is nog moeilijk en moet je oefenen.
Kunnen de kinderen hoger gooien, zodat ze even tijd hebben, vóór ze weer moeten vangen, dan kun je de bewegingen van 1, 2, 3 en 4 herhalen, met dit verschil, dat tussen opgooien en weer vangen éénmaal in de handen moet worden geklapt.
Dit wordt herhaald, tot alle handelingen als vanzelf gaan.
Dan oefenen we alles met twéé, en later zelfs met drie en vier handklapjes tussen opgooien en vangen!
Dezelfde oefeningen als onder 1, 2, 3 en 4. echter zonder handgeklap, maar nu slaan we de hand die de bal moet vangen plat op de knie, maar zo, dat het been niet gebogen mag worden. Alleen het bovenlichaam mag hier dus bewegen.
1. Bal rechts omhoog, klap op de rechterknie, vang op.
2. Bal rechts omhoog, klap met linkerhand op de linkerknie, links vangen.
3. Bal links omhoog, klap op linkerknie, links vangen.
4. Links omhoog, rechts klappen, rechts vangen.
5. Als 1.
6. Als 2, enzovoort.
Allerlei combinaties zijn mogelijk:
Nadat we de knie hebben ‘beklapt’, klappen we een keer in de handen, vóór we de bal vangen met de hand die hierboven is aangewezen. We krijgen dus dit:
1. Bal rechts omhoog, klap op rechterknie, klap in de handen, vangen met rechterhand, enz.
Wanneer alle oefeningen met de variaties voldoende beoefend zijn (dat wil zeggen, dat alles vlot achter elkaar gaat zonder erbij te denken), oefenen we alle worpen gehurkt.
Zelfs hoog opgooien en even gaan zitten en weer opstaan en vangen, behoort tot de mogelijkheden.
Naar elkaar gooien:
Hierbij is het belangrijk dat de kinderen ‘mooi’ naar elkaar gooien: dat is: niet hard en zo dat de ander het zakje kan vangen: dus het liefst met een boogje:
Twee rijen tegenover elkaar met in het begin een afstand van bijv. 1 meter. Zakje in de rechterhand: overgooien naar de hand van de overbuurman: dat is zijn linker. Overpakken naar de rechter en weer gooien.
Dat kan eerst met 1 zakje.
Wanneer dat lukt: ieder gooit zijn zakje naar de overkant; rechter hand gooit, linkerhand vangt. En omgekeerd.
Kruiselings gooien kan ook, maar dan kunnen de zakjes elkaar raken.
Dat is op zich ook een opdracht die nog best lastig is.
De afstand tussen elkaar kan groter worden: die mag alleen groter worden als er bij de afstand ook daadwerkelijk gevangen kan worden.
De kinderen staan in een lange rij.
Op een bepaalde afstand staat de opgooier ervoor.
Deze gaat, laten we zeggen, op 2m afstand van het eerste kind staan en gooit het zakje op.
Het eerste kind moet uit de rij komen en het zakje vangen.
Nu gooit deze het zakje omhoog en nummer 2 in de rij, rent om het zakje te vangen, enz. De kinderen die geweest zijn, kunnen een wachtrij vormen aan de overkant.
De afstand tussen de opgooier en het kind kan groter worden. De opgooier moet dan hoog en recht omhoog kunnen gooien.
Het zakje in de rechterhand en dat naar rechts achter je rechterbeen brengen en vandaar naar links en om het rechterbeen weer naar voren tussen het linker- en het rechterbeen, alwaar de linkerhand is aangekomen om het zakje over te pakken.
Deze hand gaat nu linksom achter het linkerbeen naar de rechterkant ervan en geeft het zakje tussen de benen door aan de rechterhand.
Op deze manier wordt een lemniscaat beschreven.
Van langzaam naar vlug, bijv.
Het zakje op het hoofd leggen en proberen zo ver mogelijk te ‘schrijden’ zonder dat het eraf valt. Je mag het niet met de handen aanraken: gevallen = opnieuw beginnen.
Van ‘schrijden’ naar lopen en van lopen naar rennen, zonder dat het van het hoofd valt.
Met het zakje op het hoofd proberen op je hurken en later zelfs op de grond te gaan zitten en weer te gaan staan.
Hinkelen met een zakje op je hoofd is ook moeilijk.
Zittend op je stoel en zakje een beetje naar voren gooien en proberen met je gesloten benen/voeten op te vangen.
Je zakje op je rechtervoet leggen, een beetje omhoog gooien en met je linker opvangen. Ook omgekeerd.
Staan, zakje in je rechterhand, arm opzij strekken, omhoog naar je hoofd bewegen en ‘ergens’ boven je hoofd naar je linker hand gooien die daar inmiddels ook ‘ergens’ is aangekomen. Eerst nog een beetje kijken, maar later niet meer en nog later: met ogen dicht.
Zakje voor op het hoofd. Hoofd naar voren buigen tot zakje valt: opvangen.
Zakje op het achterhoofd leggen. Hoofd nog verder achterover tot het zakje valt en dan opvangen achter je rug.
Het liefst speelden mijn klassen het tikkerspel met de zakjes dat van lieverlee in de klas(sen) de vorm aannam van:
Er is een tikker, die ook een zakje op het hoofd heeft. Hij bevindt zich aan de ene kant van de ruimte. De kinderen die ‘m’ niet zijn, staan aan de andere kant, eveneens het zakje op het hoofd. De tikker moet nu kinderen proberen te tikken. Lukt dat, dan zijn ze (even) af en moeten op de bank gaan zitten.
Als het zakje van je hoofd valt, ben je ook af. (Als je het stiekem aanraakt, ook)
Valt het zakje van het hoofd van de tikker, dan komt wie af was, weer terug in het veld.
Je kunt de tikker ook een bepaalde tijd laten tikken en dan tellen hoeveel kinderen hij getikt heeft. En dan kijken welke tikker het meest succes had.
Er is ongetwijfeld nog veel meer zinnigs en leuks te bedenken en inmiddels bedacht.
Ook de kinderen hebben vaak leuke vondsten!
Van het opruimen kun je ook nog iets maken: ik had een tenen mand met een doorsnede van ca 50, 60 cm. De kinderen gingen er met hun zakje in de hand in een ruime kring omheen staan om op 1,2, 3: hun zakje in de mand werpen.
Als het mis was, zakje weer pakken: maar let op, wanneer er veel kinderen naar voren rennen en bukken, kunnen ze lelijk met hun hoofdjes tegen elkaar komen, dus liet ik ze altijd in ‘zo min mogelijk stappen’ er naartoe lopen. (Die stappen worden dus groot en dan is er niet veel vaart).
In totaal 3 pogingen. Dan niet gelukt: zakje in de mand gooien vanaf de afstand waarop het wel lukt.
Hetvolgende kan alleen met ballen:
Oefeningen tegen een muur
1. Gooi de bal met beide handen tegen de muur en vang hem met beide handen op.
2. Gooi de bal met beide handen tegen de muur en vang hem met de rechterhand op.|
3. Gooi de bal met beide handen tegen de muur en vang hem met de linker op.
4. Gooi de bal met de rechterhand tegen de muur en vang hem weer op met de rechterhand.
5. Gooi de bal met de rechterhand tegen de muur en vang hem met de linkerhand op.
6. Gooi de bal met de linkerhand tegen de muur en vang hem weer met de linker op.
7. Gooi de bal met de linkerhand tegen de muur en vang hem met de rechter.
Herhaal dezelfde oefeningen tot alles vlot achter elkaar gaat, zonder dat de bal op de grond valt.
Een paar variaties:
1. Tussen het tegen de muur werpen en het weer opvangen van de bal, wordt één keer in de handen geklapt, om daarna hetzelfde te proberen met twee, drie en zelfs vier en vijf maal in de handen te klappen.
2. Na het gooien van de bal tegen de muur en het weer vangen, één keer met de vlakke handen op de knieën slaan. Denk erom: benen gestrekt houden!
3. Zelfde oefeningen gecombineerd, dus behalve dat we in de handen klappen, slaan we ook een keer op de knieën.
4. Zelfde oefeningen, maar dan gehurkt.
laten stuiten
Gooi de bal met de rechterhand tegen de muur, vang hem niet direct op, maar laat hem eerst op de grond komen. De bal springt dan weer omhoog, en eerst dan vang je hem met beide handen.
Kijk nu eens, hoeveel keer je dat achter elkaar kunt doen, zonder fouten te maken.
Probeer hetzelfde nu eens met je linkerhand op de rug.
Hoe vaak kun je dat?
Nu alles nóg een keer, maar dan links. Dus eerst links gooien, bal laten stuiten en met beide handen vangen, en daarna alles met de linkerhand. De rechterhand dus op je rug.
Zou je alles nu ook kunnen op één been?
Nu hetzelfde weer met handenklappen. Eén, twee, of meer keer klappen!
Nu klap je met je handen achter de rug!
Het wordt steeds moeilijker, maar ook spannender!
Til je rechterbeen op, en gooi de bal met je rechterhand onder je been door tegen de muur, zet je been weer neer, en vang de bal weer op, met beide handen.
Til je linkerbeen op, gooi met je linkerhand de bal onder dat been door tegen de muur, zet je been weer op de grond en vang de bal met allebei je handen.
Als je goed de bal onder je benen kunt doorgooien en weer vangen, probeer hem dan eerst te laten stuiten, voor je hem weer vangt.
Kom zo weinig mogelijk van de plaats!
Nu wéér hetzelfde proberen, en wéér met handenklappen, voor je de bal vangt.
Het wordt dus deze volgorde.
1. Rechterbeen optillen.
2. Rechterhand gooit de bal onder rechterbeen door tegen de muur.
3. Rechtervoet weer naast de linker.
4. Handen klappen.
5. Bal laten stuiten.
6. Bal met twee handen vangen.
Doe hetzelfde met je linkerhand, dus onder je linkerbeen door. Dan doen we alles weer rechts, dan weer links, en zo maar door!
Zou je het tien keer kunnen zonder fouten?
Ga met je rug naar de muur staan en gooi nu je bal over je hoofd met twee handen tegen de muur, draai je vlug om met je gezicht naar de muur en vang hem weer met beide handen. Gooi de bal met je rechterhand over je rechterschouder, draai om en vang!
Gooi de bal met je linkerhand over je linkerschouder, draai je om en vang!
Probeer nu hetzelfde, maar vang de bal nu met één hand inplaats van met beide handen.
Éérst links, dan rechts.
Ga eens op je linkerbeen staan en laat je rechter, van voor naar achter, heen en weer schommelen.
Pak nu je bal, gooi hem met je rechterhand tegen de muur en vang hem weer op met beide handen, terwijl je door blijft schommelen met je rechterbeen.
Maak de volgende oefeningen, maar blijf op je linkerbeen staan, terwijl je doorgaat met het voor- en achterwaarts schommelen met je rechterbeen.
1. Bal rechts gooien. Tegen de muur. Beide handen vangen.
2. Bal rechts gooien. Tegen de muur. Rechts vangen.
3. Bal rechts gooien. Tegen de muur. Links vangen.
4. Bal links gooien. Tegen de muur. Beide handen vangen.
5. Bal links gooien. Tegen de muur. Links vangen.
6. Bal links gooien. Tegen de muur. Rechts vangen.
Hetzelfde met handgeklap. Denk eraan, dat je been blijft doorschommelen.
Alles wordt nu herhaald, terwijl we op het rechterbeen staan en met de linkervoet van voor naar achter schommelen.
1. Hou de bal met je rechterhand vast en strek je arm recht langs je hoofd omhoog. Gooi de bal in horizontale richting tegen de muur, dus in rechte lijn, en vang hem weer met je rechterhand op.
2. Gooi de bal met de linkerhand in horizontale richting tegen de muur, terwijl je linkerarm gestrekt langs je hoofd is, en vang hem weer links op.
3. Nu hetzelfde met twee gestrekte armen, en met twee handen vangen.
4. Links werpen, rechts vangen.
5. Rechts werpen, links vangen.
Gooi de bal tegen de muur op de normale manier, dus nu hoef je je hand niet boven je hoofd te houden.
Je gooit de bal met je rechterhand, laat hem op de grond stuiten, maar nu ga je de bal niet opvangen, maar met je platte rechterhand terug tegen de muur slaan.
Je houdt je rechterhand met de palm naar boven als je slaat, net of je hand een koekepannetje is, of een slaghout.
Je slaat dus op die manier de bal weer tegen de muur en vangt hem met beide handen op.
De volgorde van deze worp is dus:
1. Rechts gooien.
2. Stuiten.
3. Met platte rechterhand terugslaan.
4. Zonder stuiten met beide handen opvangen. Hetzelfde doen we nu links.
Ga nu op ongeveer een halve meter afstand van de muur staan, gooi de bal rechts tegen de muur, vang de bal niet op, maar sla hem horizontaal met de vlakke hand tegen de muur terug.
Horizontaal wil zeggen, in rechte lijn. Je moet je rechterhand dus geopend een beetje voor je uit houden, op dezelfde hoogte waar de bal de muur raakt. Nu mag je de bal niet vangen, maar je moet hem weer terugslaan, tegen de muur.
Hoe vaak kun je de bal zonder vallen achter elkaar terugslaan?
Je zult merken, dat je het verschrikkelijk vlug moet doen.
Wanneer je het rechts goed kunt, ga je hetzelfde links proberen.
Als je het met je linkerhand net zo goed kunt als met je rechter, kun je het met beide handen gaan oefenen.
De volgorde wordt dan zó:
1. Gooi bal, met je rechterhand.
2. Muur.
3. Rechts terugslaan.
4. Muur.
5. Links terugslaan.
6. Muur.
7. Rechts terug, enzovoort.
Hoeveel pannenkoeken lust jij wel?
Het kind gaat met de bal bij de muur staan en gooit hem steeds weer tegen de muur, terwijl het na het opvangen hardop telt: EEN!
Dit gaat zo door, tot de bal valt.
Dit ‘telspelletje’ kan met een onbeperkt aantal kinderen gespeeld worden.
De kinderen beginnen tegelijkertijd en gooien in hetzelfde tempo.
Wie de meeste pannenkoeken lust, ergo: wie een en ander het langst volhoudt, heeft gewonnen. Het pannenkoekenspelletje kan met alle mogelijke variaties gespeeld worden. Met stuiten, met handgeklap, op één been, met omdraaien,met één hand, enzovoort, enzovoort.
Juffrouw Katrijntje
De bal wordt tegen de muur gegooid en vóór dat die weer wordt opgevangen, maakt het kind de bewegingen, die volgens het liedje door juffrouw Katrijntje worden gemaakt.
Juffrouw Katrijntje (gooien en vangen)
Zat achter ’t gordijntje (door de vingers kijken)
Wat deed ze daar?
(gooien en vangen)
Ze kamde haar haar (gebaar van haar kammen)
Ze poetste haar tandjes
(vingers langs de tanden heen en weer)
Ze waste haar handjes (handen wassen)
Ze droogde ze af
(afdrogen door ze langs de jurk te strijken)
Ze stak z’in d’r zij (handen in de zij)
En knielde erbij.
(knielen)
Karel I
Tussen opgooien en vangen worden de gebaren :emaakt.
Karel Eén
(gooi, vang)
Brak zijn been
(gooi, vang)
EEN!
(gooi, been vooruit, vang)
Karel Twee
(gooi, vang)
Sprong over de zee
(gooi, vang)
EEN!
(gooi, spring, vang)
TWEE!
(gooi, spring, vang)
Karel Drie
(gooi, vang)
Had een stijve knie
(gooi, vang)
EEN!
(gooi, knie buigen, vang)
TWEE!
(gooi, knie buigen, vang)
DRIE!
(gooi, knie buigen, vang)
Karel vier
(gooi, vang)
Dronk vier glaasjes bier
(gooi, vang)
EEN!
(gooi, hand aan de mond, vang)
TWEE!
(gooi, hand aan de mond, vang)
DRIE!
(gooi, hand aan de mond, vang)
VIER!
(gooi, hand aan de mond, vang)
Karei Vijf
(gooi, vang)
Sloeg zijn wijf
(gooi, vang)
EEN!
(gooi, sla op de knie, vang)
TWEE!
(gooi, sla op de knie, vang)
DRIE!
(gooi, sla op de knie, vang)
Doorgaan tot en met VIJF.
Karei Zes
(gooi, vang)
Stampte de kurk op de fles
(gooi, vang)
EEN!
(gooi, stamp op de grond, vang)
TWEE!
(gooi, stamp op de grond, vang)
Enz. tot en met ZES
Karei Zeven
(gooi, vang)
Stond te beven (gooi, vang)
EEN!
(gooi, bibberen, vang)
TWEE!
(gooi, bibberen, vang)
Enz. tot en met ZEVEN.
Karei Acht
(gooi, vang)
Stond op wacht
(gooi, vang)
EEN!
(gooi, salueren, vang)
TWEE!
(gooi, salueren, vang)
enz.
Karei Negen
Moest voeten vegen
(gebaar van voeten vegen)
tot en met NEGEN.
Karel Tien
Liet z’n jurkje zien
(jurkje vastpakken tussen gooien en vangen,
tien maal)
KareL Elf
Fietst naar Delft
(nu elf keer tussen gooien en vangen een trapbeweging maken met de rechtervoet)
KareL Twaalf
Luidt de klok
Op het oude kippenhok
(twaalf keer tussen gooien en vangen een been heen en weer laten schommelen)
Karei Dertien
Lag aan de ketting
(dertien maal gebaar met hand aan de hals)
KareL Veertien
Kroop in de kist
Zonder dat KareL Vijftien het wist
(vijftien maal tussen gooien en vangen op de hurken)
KareL Vijftien
At andijvie (eetgebaar)
KareL Zestien
Klapte tot besluit
Het hele liedje uit.
(zestien keer tussen gooien en vangen klappen)
Kaatsebal ik heb je al
Tussen gooien en vangen maken we de gebaren.
Kaatsebal
Ik heb je al
Gevangen
In de ene hand
In de andere hand
Met handjesgeklap
Met voetjesgestap
Van rommeldebom
En keer om.
Klapperdeklap
Het kind gaat voor de muur staan, gooit de bal en telt:
‘EEN!’
Voordat de bal wordt gevangen klapt het één keer in de handen.
Weer gooien. Tellen: ‘Twee’. Voor het vangen twéé keer in de handen klappen.
Gooien, tellen: ‘Drie’, en drie keer in de harden klappen.
Dan ‘VIER’, ‘VIJF’, enzovoort.
Als het spel met meer kinderen wordt gespeeld, heeft het kind dat het verste komt, gewonnen.
Aanvang
1. Aanvang!
(bal tegen de muur en vangen)
2. Dubbele stand!
(bal laten stuiten, op de grond, dan tegen de muur, en vangen)
3. Rechterbeen!
(bal onder rechterbeen door gooien, laten stuiten, tegen de muur, vangen)
4. Linkerbeen!
(bal onder linkerbeen doorgooien, stuit op de grond, tegen de muur, vangen)
5. Van voor naar achter!
(bal tussen de gespreide benen op de grond laten stuiten, tegen de muur, opvangen)
6. Van achter naar voren!
(met de rug naar de muur wordt de bal tussen de benen doorgegooid, stuit op de grond, springt tegen de muur, het kind draait zich weer vlug om met het gezicht naar de muur en vangt de bal met beide handen)
Ook op dit spelletje zijn vele variaties door de kinderen bedacht. Voor een outsider klinkt een gezegde als: ‘aanvang met zoentje’, of ‘aanvang met de viedel’ wonderlijk in de oren, maar het kind dat door een ander gevraagd wordt: ‘zullen we aanvang met zoentje?’, weet onmiddellijk, dat het hierboven beschreven spelletje wordt bedoeld, terwijl als voorwaarde voor het goed uitvoeren van het spel tusen het gooien en vangen een zoentje op de rug van de rechterhand gegeven moet worden.
‘Aanvang met viedeldans’ betekent, dat gedurende het spelletje op de plaats gehuppeld moet worden.
‘Aanvang met hurken’ en ‘aanvang met klappen’ is duidelijk!
Tweeling
De bal wordt met twee handen tegen de muur gegooid, met twee handen teruggeslagen tegen de muur en met twee handen weer opgevangen. Het liedje (of liever gezegd: dreuntje) dat gezongen wordt is:
Tweeling
Die ik ving
Tweeling
Ging naar de zee
Tweeling
Ik mocht mee
Tweeling
Tante Griet
Tweeling
Jij mag niet
Tweeling
Uit is ’t lied.
Rarara wie heeft die bal?
De meespelende kinderen gaan naast elkaar op een rijtje staan, terwijl het kind dat moet raden, op een afstand van ongeveer 10 passen met de rug naar de anderen moet gaan staan. Dit kind is dan de ‘rader’.
De rader gooit de bal over zijn hoofd naar de kinderen die achter hem staan. De bal wordt gevangen door een van de kinderen, die onmiddellijk weer een rij vormen.
Allen staan met de handen op de rug. Eén van hen heeft dus de bal achter zijn rug verborgen. Nu wordt gezongen:
Ra-ra-ra wie heeft die bal,
Die mooie bal van goud?
De rader draait zich dan om en moet zeggen, welk kind de bal achter de rug heeft.
Raadt hij goed, dan mag hij in de rij gaan staan, en het kind met de bal wordt op zijn beurt nu rader.
Raadt hij mis, dan wordt de bal hem weer toegegooid, en begint het spel van voren af aan, met dezelfde rader.
Lummel
Lummel is een zeer geliefd spelletje en wordt door drie kinderen gespeeld.
Twee kinderen gaan op een afstand van ongeveer 10 meter (tien flinke passen) van elkaar staan, en de derde – de lummel – staat in het midden.
De beide kinderen gooien elkaar de bal toe, en nu mag de lummel proberen, de bal te vangen. Lukt hem dat, dan is hij lummel-af, en moet degene die de bal het laatst geworpen heeft, in het midden gaan staan, en is op zijn beurt de lummel.
Trefbal
De kinderen worden in twee partijen verdeeld. Het aantal meespelers is onbeperkt, maar het leukst is het spel als we met een groepje van meer dan acht zijn.
De beide partijen voorzien zich van een kenteken. Dit kan gemakkelijk gedaan worden, door om de rechterarm van de ene partij een zakdoek te binden.
Door loting wordt uitgemaakt, welke partij het eerst begint.
De spelregels van trefbal zijn zeer eenvoudig: Het is niet toegestaan om met de bal te lopen. Zodra de bal in het bezit van een der spelers is, moet hij proberen iemand van de tegenpartij te raken. Lukt hem dat, dan is de getroffene af en moet aan de kant gaan staan.
Mist de bal zijn doel, dan komt de bal in het bezit van de tegenpartij.
Alle spelers mogen proberen de bal met de handen te vangen.
Het spel is uit, wanneer alle spelers uit het veld zijn, op één na.
De partij waartoe deze behoort, is de winnaar.
Tunnelballetje
Alle meespelers gaan in een kring op de grond zitten, met opgetrokken knieën, dicht tegen elkaar. Er is nu een cirkelvormige tunnel gevormd, waardoor een bal kan worden gerold. Een van de kinderen staat in het midden van de kring en moet proberen, de bal te pakken, terwijl de anderen de bal door de tunnel rollen. De vanger mag van zijn plaats komen.
Als de bal is aangeraakt, wordt dit ook als gevangen beschouwd, en een ander wordt als vanger aangewezen.
Fopbal
Alle spelers, op één na, staan in een kring of op een rij naast elkaar, met tussenruimten van ongeveer één meter.
In het midden van de kring, of op een afstand van ongeveer 5 meter van de rij, staat de ‘fopper’.
De fopper gooit de bal naar een van de anderen, die hem moet opvangen. Voordat hij de bal vangt, moet hij echter een keer in de handen klappen. Daarna gooit hij de bal naar de fopper terug.
Vergeet hij te klappen, dan is hij af en moet wachten tot het spel uit is, voor hij weer mag meedoen. Ook als hij de bal laat vallen, is hij af.
De fopper mag nu een schijnbeweging maken, dus net doen alsof hij de bal wil gooien naar een bepaald kind, maar in werkelijkheid gooit hij de bal naar een ander.
Als nu het kind, dat oorspronkelijk dacht de bal in zijn bezit te krijgen, in de handen klapt, is hij af, evenals de ander, die de bal onverwacht toegeworpen krijgt en vergeet in de handen te klappen!
Tenslotte is er nog één speler over, en die mag dan in het volgende spel de fopper zijn.
Komt-ie wel of komt-ie niet?
.Alle kinderen gaan naast elkaar op een rijtje staan, met een pas tussenruimte.
Een van de kinderen, die de bal heeft, gaat op tien passen afstand voor de rij staan, in ’t midden.
De kinderen in de rij staan met de handen op de rug, en roepen:
‘Komt-ie wel of komt-ie niet?’
Het kind met de bal roept nu een naam van een van de kinderen en maakt een beweging alsof hij de bal naar het kind dat hij geroepen heeft, wil gooien.
In werkelijkheid gooit hij naar een ander kind.
.Als het kind dat is geroepen, de handen van de rug haalt, is het af.
Het is natuurlijk ook mogelijk, dat het kind dat is geroepen, de bal werkelijk krijgt toegeworpen.
.Als iemand de bal laat vallen, is hij ook af.
Wie ’t laatst overblijft is winnaar en mag op zijn beurt gooien.
Stand in de wand
.Alle kinderen staan om het kind dat de bal heeft heen. Dit kind gooit de bal recht omhoog, en roept: ‘stand in de wand voor Karel!’.
Nu maken alle kinderen dat ze uit de buurt komen, behalve Karel, die de bal moet opvangen. Zodra Karel de bal in zijn bezit heeft, roept hij:
‘Stand in de wand!’ en niemand mag meer van zijn plaats komen.
Karel mag nu proberen een van de stilstaande kinderen met de bal te raken.
Dit kind mag niet van zijn plaats komen, maar mag wel, door bijvoorbeeld te bukken, proberen de bal te ontwijken.
Wordt het kind toch geraakt dan is hij af.
Karel gooit de bal nu opnieuw omhoog en roept een andere naam.
Als hij de ander niet heeft geraakt, wordt het kind, waarop hij heeft gemikt, balwerper.
Hoog en laag
Alle kinderen staan met de rug tegen de muur.
Een van hen staat vóór de rij en werpt de bal naar het eerste kind van de rij.
Terwijl het gooit roept het:
Hoe vind jij … en noemt dan de naam van een van de andere kinderen.
Zonder te spreken kan het kind, dat de bal heeft gevangen, zijn of haar mening over het betreffende kind kenbaar maken, door de manier waarop de bal wordt gegooid.
HEEL LIEF: De bal zo hoog mogelijk recht omhoog en weer opvangen.
SOMS LIEF SOMS STOUT: Bal met een boogje teruggooien.
GAAT NOG AL: Bal over de grond terugrollen.
STOUT: Bal teruggooien met stuiten.
Dan krijgt het volgende kind uit de rij de bal toegeworpen.
Namenradertje
Het aantal meespelers is onbeperkt. Een van de kinderen heeft een bal en gaat daarmee op een paar meter afstand tegenover een van de anderen staan.
Terwijl het de bal gooit naar de ander, roept het de eerste en laatste letter van een naam. Denkt het kind bijv. aan: Johan, dan roept het onder het gooien: ‘J’ en ‘N’.
Het andere kind, dat de bal heeft gevangen, moet nu raden welke naam de ander in gedachten nam.
Weet hij het niet onmiddellijk, dan mag hij een aantal vragen stellen en trachten op die manier de naam aan de weet te komen.
Bijv.: Is het een jongen of een meisje?
Ken ik hem goed?
Woont ze in de straat?
Kan hij de naam niet raden, dan roept hij:
‘Niet thuis’ en gooit de bal terug.
Raadt hij fout, dan moet de bal ook worden teruggegooid!
Als hij goed raadt, werpt hij de bal terug en mag weglopen, tot het eerste kind (dus het kind dat de bal eerst heeft gegooid en weer heeft opgevangen, nadat het had bevestigd dat de juiste naam was geraden) roept: ‘Hela sta stil.’
Op dat moment moet het kind dat wegloopt onmiddellijk stil staan (met het gezicht naar het kind met de bal) en van zijn armen een hoepeltje maken, door de handen te vouwen en de armen enigszins te buigen.
Nu mag het kind met de bal per lettergreep van de geraden naam één pas in de richting van het armenhoepeltje maken. In dit geval dus: JO (één pas) HAN (nog één pas). Nu moet de bal door het hoepeltje worden gegooid. Lukt dat, dan moet de ander de rol ovememen.
Zintuigen: o.a. evenwichtszin; bewegingszin
Spel: alle artikelen
1150
.
Vind ik leuk:
Like Laden...