.
Carla Niphuis, Jonas 16, *30-03-1984
.
DE ZIN VAN HET BEWEGEN
De zintuigleer van Rudolf Steiner gaat niet uit van vijf, maar van twaalf zintuigen. Vier hiervan – de tastzin, levenszin, bewegingszin en de evenwichtszin – vormen de zogenaamde ‘onderste’ zintuigen, die je informeren over je eigen fysieke toestand. Na de tast- levenszin en evenwichtszin nu een bespreking over het functioneren van de bewegingszin.
.
Schaatsen! Dit jaar weer een voorbije droom. Jammer, want eigenlijk is schaatsen toch wel dé manier om Nederland te leren kennen. Wie zelf niet schaatst voelt zich desondanks vaak betrokken bij de typisch Nederlandse beweging die een echte winter met zich meebrengt. Het daarbij behorende vallen en opstaan wordt zelfs, onze handelsgeest getrouw, door een ieder vlot in klinkende munt vertaald: als je valt heb je een dubbeltje verdiend! Wie wel zelf schaatst kent het pure genieten van de beweging op zich, het gevoel van vrijheid dat veroverd werd dankzij een ooit moeizaam ingeprente, elk schaatsjaar opnieuw geoefende, maar dan ook bijna tot perfectie uitgevoerde wijze van voortbewegen.
De volmaakte balans van een beheerst bewegend en zelfverzekerd schaatser is een fascinerend schouwspel. Die schaatser zelf ziet zijn bijna moeiteloze beweging beloond met een ervaring die niet in een optelsom van dubbeltjes uit te drukken valt: hij beweegt zoals hij wil, en leert daarin zijn beweegreden kennen in ruimere zin dan het kader waarin zijn schaatstocht staat. Misschien heeft zijn tocht een doel, misschien ook niet, hoe dan ook gaat het daar niet om: hij ervaart, al schaatsend, vooral zijn eigen beweging en daarin zijn wil om op weg te zijn.
De tentoonstelling ‘Winter in Holland’ die de afgelopen maanden* in het Brabants Museum (’s Hertogenbosch) te zien was trok een record aantal bezoekers: in zes weken werd het aantal gehaald waar anders zes maanden voor nodig zijn. Hoewel het moeilijk aantoonbaar is, zou dit op een vorm van nostalgie kunnen wijzen waarvan het mij niet onwaarschijnlijk lijkt dat ervaring met schaatsen daarin een rol speelt. Hoeveel bezoekers van die tentoonstelling hebben zich ter plekke hun eigen vallen en opstaan, hun eigen ontmoeting met het Nederlands landschap… en met zichzelf, herinnerd? Dat laatste vooral lijkt me van belang: het functioneren van de bewegingszin op zich onttrekt zich goeddeels aan ons bewustzijn, maar door een beweging bewust te leren beheersen, ontmoet je jezelf. Voorwaarde is dan wel dat dit gebeurt in een kader dat door jezelf als zinvol ervaren kan worden. Er is alle reden om negatieve effecten te vrezen als dit niet het geval is: lopendebandwerk bijvoorbeeld, en vormen van dansen die tot mechanisch uitvoeren van een opgelegde beweging worden, zullen weinig bij kunnen dragen tot het beleven van de eigen beweegredenen en juist vervreemdend ten opzichte daarvan werken.
Het op de juiste wijze aanspreken en oefenen van de bewegingszin is van het grootste belang, niet alleen met betrekking tot fysieke gegevenheden. Wat wij bijvoorbeeld geneigd zijn te beschouwen als visuele waarneming, wordt in sterke mate meebepaald door levenszin, bewegingszin en evenwichtszin. Bij kinderen kun je dat duidelijk zien, als ze rennend, dansend, kortom bewegend, een ruimte verkennen. De volwassene zal eerder geneigd zijn een hem onbekende ruimte zonder zichtbaar te bewegen op zich in te laten werken, maar innerlijk beweegt hij met vorm en verhoudingen mee. Ook in de omgang met de ander speelt de waarneming van eigen (innerlijke) beweging mee in onze beoordeling van de situatie. Een gesprek is ruimte waarin je in meerdere of mindere mate bewegen kunt.
Dat het alleszins de moeite waard is om ook aan de bewegingszin alle kans te geven om ingeschakeld te worden zal duidelijk zijn. Bij kinderen is de behoefte daaraan op bijna elk moment zo zichtbaar aanwezig dat de opvoeder er als vanzelf aan tegemoet komt. Van simpele grijpoefeningetjes naar ‘klap eens in je handjes’ en, wat later, ‘wie komt er in m’n huisje?’ Daarop volgt een onuitputtelijk aantal zang-, dans- en bewegingsspelletjes waar ze nooit genoeg van lijken te krijgen, en die ook werkelijk belangrijk voor ze zijn. Houdt het bij het toegroeien naar volwassenheid op? Zeker niet. Het blijft zaak de bewegingszin niet alleen als een gegevenheid te beschouwen, maar het oefenen ervan bewust voort te zetten. Daartoe staan vele wegen open. Wandelen, fietsen, elke vorm van lichaamsbeweging biedt, zolang er geen verblinding door prestatiedwang optreedt, in principe de mogelijkheid om de eigen beweging als waarnemingsinstrument te scholen.
Ook elke vorm van kunstzinnig bezig zijn is natuurlijk een goede weg. Hoe gebondener de beweging (bijvoorbeeld bij het bespelen van een muziekinstrument, bij euritmie, bij arceren) hoe duidelijker de rol van de bewegingszin. Dan valt ook bij een ander soms uiterlijk waar te nemen hoe de bewegingszin als informatiebron functioneert. Kijk naar de handen van een geconcentreerd pianist, een fluitspeler, de aandacht waarmee het instrument aangeraakt wordt. Je kunt je voorstellen hoe door de uitvoerder datgene wat uitgedrukt wil worden mede via de beleving van de eigen beweging verstaan wordt. Er vindt een omkering plaats waarbij de beweging zelf zich lijkt te gaan uitspreken. Probeer maar eens rustig te gaan zitten arceren. Het vraagt geduld en concentratie om de schuine streepjes regelmatig op papier te krijgen, maar na een poosje gaat het bijna vanzelf, en dan komt er ook ruimte voor waarneming via de beweging, en mogelijk ontstaat er, ten slotte ook op het tekenpapier, een beeld. Welke beweging ook geoefend wordt, steeds opnieuw zal kunnen gebeuren wat hierboven als effect van het schaatsen beschreven werd: in de beheerste beweging leert de mens zijn eigen doel, zijn persoonlijke streefrichting kennen. Hij komt in contact met wat hij eigenlijk wil. Tezelfdertijd ontwikkelt hij een steeds verfijnder waarnemingsinstrument dat wel degelijk ook op de buitenwereld gericht kan worden.
De schaatser ontmoet niet alleen zichzelf, hij leert ook zijn land op een zeer wezenlijk niveau kennen. Zo ook de vogelwaarnemer die een vogel niet alleen vanuit het zien en horen, maar vanuit het meebeleven en herkennen van het voor die ene vogel karakteristieke bewegingspatroon herkent: hij dringt diep door in wat door F.H. Julius in zijn boek Dier tussen mens en kosmos ‘het beeldweefsel van de natuur’ genoemd wordt, en legt daardoor een heel eigen verbinding met zijn omgeving.
.
Zintuigen: alle artikelen
Soesman: ‘De 12 zintuigen‘
König: ‘De eerste 3 jaren van een kind’
.
674-617
.
.