Tagarchief: blad

VRIJESCHOOL – 7e klas – sterrenkunde (1-3)

.

MAAN, ZON EN DIERENRIEM

‘Siehst du den Mond dort stehen?
Er ist nur halb zu sehen
Und ist doch rund und schön.
So sind gar manche Sachen
Die wir getrost belachen,
Weil uns’re Augen sie nicht sehen.

Een poging tot vertaling:

Zie je de maan daar staan?
’t Is maar een halve maan
Die was toch rond voordien.
Zo zijn er vele zaken
Die wij belachelijk maken
Omdat onze ogen ze niet zien. ’

3e couplet van een gedicht van Matthias Claudius

Vijfenveertig jaar geleden liep ik met iemand, op weg naar een lezing die hij moest houden, door Amsterdam. We zagen de volle maan boven de huizen staan. Hij zei: ‘De maan staat in de Leeuw.’ Ik was zo geïmponeerd, dat ik niets zei, want ik wist toen niets over maan en sterren. Ik had geleerd, dat de maan ‘schijngestalten’ heeft en dat maan en planeten een baan langs de dierenriem beschrijven. Ook, dat we dit de zon zien doen, gedurende een heel jaar. En dat die dierenriem uit twaalf sterrenbeelden bestaat, in elk waarvan de zon ongeveer een maand lang ‘staat’, afhankelijk van de grootte van het sterrenbeeld.

Maar hoe beleefden de mensen vroeger deze verschijnselen aan de hemel en hoe doen wij dat nu?

In de zestiende eeuw kende men deze gang van de zon langs de dierenriem zeer goed. Getuige daarvan zijn onder andere de zogenaamde ‘getijdenboeken’, al of niet met een kalender, waarop men zijn aantekeningen kon maken. Twaalf miniaturen beeldden de meest voorkomende werkzaamheden uit, die in de opeenvolgende maanden aan de orde waren: snoeien van vruchtbomen en wijnstokken, sprokkelen, ploegen, zaaien, hooien, maaien van koren, oogsten van wijndruiven, hoeden van zwijnen in eikenbossen, ter jacht rijden.

Sommige miniaturen toonden de behaaglijkheid binnenshuis in januari, het genot van een wandeling met zijn tweeën in het voorjaar, of een rit te paard (ook met zijn tweeën en op één paard!) in de wonderschone meimaand.

sterrenkunde-7

Uit: ‘Les très riches heures du Duc de Berry’

Boven de schildering van elk tafreel is uitgebeeld, in welk dierenriemteken de zon in die maand staat.

Er is zo’n getijdenboekje bewaard gebleven, getiteld: ‘Meister des Dresdener Gebetsbuch’, dat vervaardigd is door Friedrich Winklers, tussen 1470 en 1500 in Brugge. Ook is bewaard gebleven ‘Les très riches heures du Duc de Berry‘ (die leefde van 1340 – 1416) Daar hoort een geïllustreerde kalender bij, geschilderd door de gebroeders Van Limburg. Men ziet daar, boven elke schildering van de maand, de zonnewagen langs de hemelboog trekken met de dierenriemafbeeldingen. Gedeeltelijk zijn deze miniaturen als prentbriefkaarten in de handel.

sterrenkunde-8

Uit: ‘Les très riches heures du Duc de Berry’

De namen van de dierenriemtekens stammen uit een veel oudere tijd, uit een mythologisch tijdperk, dat aan het historische vooraf ging. In die tijd hadden de mensen het verstandelijk denken nog niet zo ontwikkeld als tegenwoordig. Zij beschikten over een soort beeld-bewustzijn. Zij namen gestalten van goden en andere wezens waar, die scheppend werkzaam waren in de natuur.
Elisabeth Mulder beschreef in het boekje ‘Zon, Aarde en Mens’, hoe we ons een voorstelling kunnen maken van de bewustzijnstoestand van bijvoorbeeld de oud-Perzische cultuur, zoals die blijkt uit documenten als de ‘Zendhvesta’.

De oud-Perzische mensheid aanbad een goddelijk lichtwezen: ‘Ormudz (of Ahura Mazdao) dat als tegenspeler de god van de duisternis had: Angromanyu (of Ahriman). Een citaat uit genoemd boekje:

‘Ahriman maakt het moeilijk voor de mens, het volle licht van Ormudz te verdragen en trekt als een gordijn het blauw van de hemel voor het licht van Ormudz. Maar de twaalf Amshaspands maken na elkaar twaalf openingen in dat blauw en zo kan de mens toch het volle licht van Ormudz deelachtig worden…’

‘De twaalf sterrebeelden werden beleefd als machtige engelwezens, die ieder een deel van de lichtkosmos openbaarden. Ahura Mazdao (betekent grote aura of grote wijsheid) was de gehele kosmos, door hemzelf geschapen en zijn kleed werd gevormd door lichtwezens, die tevens zijn eigen schepping waren’.

De vroegere mensheid nam aan de hemel die lichtwezens waar, verschillend van kwaliteit en karakter. De machtige invloed, die van hen uitging, herkende men op aarde in bepaalde dieren, maar dan afgezwakt zoals bijvoorbeeld in leeuw, ram en stier.

Een dergelijk waarnemingsvermogen is totaal verloren gegaan in ruil voor ons individuele verstand. Om de oude mythologische wijsheid te benaderen zou een ontwikkeling van een nieuw beeldbewustzijn nodig zijn.

Drs.F.H. Julius wijst een weg in deze richting in zijn boek: ‘De Beeldentaal van de dierenriem’. Hij beschrijft onder andere het voorkomen van die bepaalde dieren in de natuur, die ‘model staan’ voor het dierenriembeeld. Hij schildert de levensomstandigheden, het milieu, de gestalte, de levenswijze en speciale karakteristiek, en vele andere zaken. Het is een zeer waardevolle hulp om enig begrip te krijgen voor de scheppende machten van de kosmos.

Terwijl de zon een heel jaar nodig heeft om de baan langs de dierenriem te doorlopen voor onze waarneming, legt de maan die weg af in ruim 27 dagen, dit wordt de siderische maand genoemd. Als de maan dan op dezelfde plaats is aangekomen, is ondertussen de zon in een volgend sterrenbeeld te zien, want die staat ongeveer een maand in hetzelfde beeld om de zon in te halen, bijvoorbeeld van volle maan tot volle maan, duurt 2 dagen langer. De zogenaamde synodische maand duurt 29 1/2 dag.

Dat aarde, zon en maan met elkaar te maken hebben is genoegzaam bekend. De invloed van de maan op eb en vloed is daar een voorbeeld van. Van welke aard de maaninvloed op het plantenleven is, wordt op vele plaatsen onderzocht. Van biologisch-dynamische en antroposofische zijde zijn Dr.L. Kolisko en Maria Thun bekende onderzoeksters. Zij vermoedden, dat de kosmische invloed voornamelijk werkzaam was vóór en in het beginstadium van de ontwikkeling van de plant. Dus bij zaaien en planten, ja, zelfs bij grondbewerkingen vóór het zaaien!

Jarenlang is er op proefvelden dagelijks gezaaid en tenslotte vond Maria Thun, dat vier verschillende typen van plantenvormen bij eenzelfde plantensoort elkaar regelmatig afwisselden. Zij raadpleegde een sterrenkalender waarin onder andere de maanstand ten opzichte van de dierenriem was opgetekend.

Daar de maan in ruim 27 dagen langs 12 sterrenbeelden gaat – duurt de stand in één beeld soms 2, hoogstens 4 dagen, afhankelijk van de grootte van het dierenriembeeld. Nu viel te constateren, dat bij de overgang van de maan van het ene sterrenbeeld in het andere, de tijdens die periode gezaaide planten van type veranderden. Duidelijk onderscheidden zich 4 typen, waarbij telkens één speciaal element overheerste – ongeacht de plantensoort. Dit verschil uitte zich in:
a. een krachtige wortelontwikkeling
b. een goede ontwikkeling van stengel en blad
c. een overheersing van de bloei
d. een rijke vrucht- en zaadvorming

Voor Maria Thun begon er toen een klok te luiden: er bestaat een relatie tussen deze symptomen en de ‘elementenleer van de Grieken.’ Zij noemden de verschijningsvormen, waarin de aardse stoffen voor kunnen komen geen aggregatietoestanden: vast, vloeibaar, gasvormig. Zij noemden echter alles wat vast is: ‘aarde’, al het vloeibare: ‘water’, al het gasvormige: ‘licht’. Zij voegden daar nog een 4e toestand aan toe: de warmte, als overgang van de stoffelijke vorm naar de onstoffelijke.

Als bij de plant de wortelontwikkeling domineert wijst dit op een speciale
activiteit van de minerale en organische toestand van de grond, het ‘element aarde’.
Een goede blad- en stengelontwikkeling is het gevolg van de hoedanigheid van de sapstromen, het vervoer van de voedzame stoffen van de wortel naar de bovengrondse plantendelen en omgekeerd, door het element water.
Een rijke bloei wordt bevorderd door het toetreden van veel licht, door het element lucht.
En tenslotte komt een goede vrucht-en zaadvorming tot stand, als er voldoende warmte beschikbaar is.

De doordringing van de vier elementen: aarde, water, lucht en vuur brengen leven tot stand.

Als in de winter warmte en licht voor een deel verdwijnen, het water tot ijs wordt, de aarde verstart, is het uiterlijke leven ook verdwenen. Tot in het voorjaar weer licht en warmte de aarde toestromen, het water en de aarde op de juiste temperatuur brengen, zodat nieuw leven begint.

De klok luidt – maar waar hangt de klepel?

De vier ‘elementen’, aarde, water, lucht en warmte zijn dragers van een onzichtbare activiteit, van het leven Het leven verschijnt in een aardse gestalte en verlaat die na verloop van tijd weer. De aardse gestalte is tijdelijk, maar het ‘wezen’ is blijvend, nu eens zichtbaar, dan onzichtbaar. Het ‘wezen’ achter die gestalte is echter primair. De oorsprong van al het zichtbare is van geestelijke aard. Van geestelijke aard zijn ook de werkingen uit de kosmos, de zon is levenscheppend, de maan vooral groei bevorderend en de planeten veroorzaken onder andere de veelvuldigheid van verschijningsvormen.

Een oude overlevering deelt de 12 dierenriembeelden in 4 groepen van 3, die te maken hebben met warmte, lucht, water en aarde.

Zo heeft de leeuw een affiniteit tot warmte, de weegschaal tot lucht, de vissen tot water en de stier tot aarde. We kunnen met behulp van sterrenkalenders en sterrenkaarten door de jaren heen waarnemingen doen en ervaringen verzamelen. De gang van maan en zon aan de hemel volgen, dan is het niet zo onwaarschijnlijk, dat je bijvoorbeeld in augustus aanvoelt, hoe de kwaliteit van de leeuw samen met de zonnestralen de aarde bereikt, zodat onder andere granen en vruchten rijpen kunnen. Hoe de schorpioenzon in het najaar de natuur doet kwijnen en afsterven. Hoe in april en mei de ram- en stierzon het leven weer stuwkracht geeft.

Al deze dingen kunnen wij denkend benaderen en proberen ze te begrijpen. Met de praktische ervaringen op het gebied van land- en tuinbouw kunnen we werken. Ook een gevoelsmatige benadering is te verkrijgen, door zoveel mogelijk de sterrenhemel waar te nemen.

Waarom verheugen we ons iedere keer weer, als na nieuwe maan het smalle sikkeltje te zien is aan de westelijke avondhemel? Waarom volgen we
gefascineerd het wassen tot volle maan en vervult ons de steeds verder afnemende maan met een wat spijtig gevoel?

We horen al het luiden van de klok. Beseffen we dan, dat in de onzichtbare wereld de klepel hangt?

Mienke de Boer, Jonas 11, 26-01-1979

.

E.Mulder: ‘Zon, aarde en mens’

F.H.Julius ‘De beeldentaal van de dierenriem’

7e klas – sterrenkunde: alle artikelen

7e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 7e klas

plantkunde: alle artikelen

1171

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

..

Advertentie

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Kerstmis (33)

Hoewel het vieren van jaarfeesten een onderdeel is van wat op de vrijeschool gebeurt, geeft Steiner er in zijn pedagogische voordrachten geen aanwijzingen voor. Dat er over de jaarfeesten op deze blog van alles is te vinden, betekent niet dat alle achtergronden die hier worden gegeven voor iedere school in gelijke mate gelden. Bovendien is ‘school’ in dit opzicht te abstract. Het gaat om de mensen die er vorm aan geven. Omdat het bij de achtergronden om  religieuze, spirituele of godsdienstige inhoud gaat, ligt het voor de hand dat iedere individuele leerkracht daarmee een bepaalde verbinding heeft – van een oppervlakkige tot een diepe.
De achtergronden die hier worden gegeven, zijn dus meer bedoeld om de sfeer te schetsen waaruit de concrete vorm van een jaarfeest is voortgekomen.
Een artikel over Kerst, geschreven vanuit antroposofische gezichtspunten.
.

De plaats van Kerstmis in de gang van het jaar:

Als we op weg gaan naar het hoogtepunt van het winterseizoen, dat we met sneeuw en ijs, met vorst en heldere lucht tegemoet zien, gaat de aarde kort daarvoor door een merkwaardige sfeer van een melancholische stemming. Het in de zomer vol levenslust opgebouwde leven, dat de hemel en de sterrenhemel tegemoet werd gedragen, zinkt terug, valt weg.  De val van de bladeren, de grijze hemel, het late gloren van de dag en het snel weer avond worden, hebben een soms bedrukkende invloed op het gemoed van de mens. Het lijkt wel of de afstervende natuur de mens mee wil trekken in de afgrond van de jaarlijks terugkerende dood.
Is het echter eenmaal echt winter, dan verdwijnt dat treurige gevoel al snel. De merkwaardig nuchtere helderheid van een zonnige winterdag reinigt het innerlijk van de mens en de duisternis verdwijnt uit zijn gemoed en verheldert de zelfstandige denkende activiteit van de mens. De mens heeft zich tot een winterse denker omgevormd. De dood in de natuur is de tegenspeler van het menselijke zelfbewustzijn. Alle twee: de neergang buiten en het opstaan in het innerlijk zijn op een raadselachtige manier met elkaar verbonden. Als mens zijn we verbonden met de werkingen in de natuur, maar juist in de winter wordt dit gebonden zijn op een bepaalde manier vrij gemaakt: natuur en mens zijn gescheiden van elkaar, maar tegelijk is er ook sprake van een open zijn voor elkaar. Kunnen we hier iets verder in doordringen, in dat winterraadsel van het enerzijds verbonden zijn en het anderzijds tegenover elkaar staan?

De aarde heeft een kosmische voorgeschiedenis. Zij is het product van een tweevoudige scheiding en haar substantie het resultaat van een dubbele loutering. Want wanneer de aarde altijd met de zon verbonden zou zijn gebleven, dan had ze nooit aarde kunnen worden. In de kosmisch vlammende gloed van de zon had ze niet de rust en ook niet de gestalte-kracht kunnen vinden, die nodig was als grondslag voor het tot stof worden van de mens en de natuurrijken. Dan zou die gestalte-kracht in de zon zijn verbrand. Het was nodig dat de aarde zich bevrijdde van het vuurproces van de zon, dat in oude tijden het “sulfur-proces” werd genoemd. Wat er in het belang van de totale kosmos ontwikkeld moest worden, kon slechts in het trage tempo van de aardegeschiedenis rijp worden. Die rijping had behoefte aan de tragere tijdmaat van de aarde tegenover de kosmisch brandende snelheid van de zon.

Maar de aarde moest zich ook afscheiden van de maan. Was de aarde met de maan verbonden gebleven, dan had ze het aarde-worden niet kunnen bereiken. Met de verstarrende kou van de maan verenigd, zou er teveel verharding zijn opgetreden, alvorens het leven zich bewegend en plastisch had kunnen ontwikkelen. Wat er aan leven zou zijn ontstaan, zou direct verhout zijn, en de bloesem zou in de knop verdroogd zijn. Om niet te vervallen tot stilstand en de rust van de dood, moest de verstarrende, verhoutende kracht van de aarde losgemaakt worden. Door de afscheiding van de maan, werd het verstarrende losgelaten.

De aarde ontwikkelde het eigenaardige en moeilijk te beschrijven midden tussen verbranden en verhouten(verharden), een wonderlijke toestand tussen kosmische snelheid en dodelijke verstarring. In oude tijden werd deze toestand “mercurius-proces” genoemd. Het pendelen tussen zon en maan is een als maar doorgaand proces, een gebeuren, wat we terugzien in het RITME. De aarde is eigenlijk onzichtbaar; het is een bovenzinnelijk wezen. Alleen dat aan haar is echt aarde, wat door het loskomen van de zon en de maan, in de invloed is gekomen van het pendelende mercurius karakter.

Dit mercuriale ritme ligt ook ten grondslag aan het jaarverloop. In de zomer wordt de aarde door een “sulfur-tendens” gegrepen. In de zomer bestaat voor de aarde altijd het gevaar van de verbranding. In de winter werkt de verhoutings(verhardings)tendens van de maan en is er altijd weer het gevaar van de verstarring.

Maar de aarde is niet alleen in het tijdsverloop tussen zomer en winter een pendelende mercurius. Ook ruimtelijk is ze, als geheel, Mercurius. Wat we op een bepaalde plaats, bijvoorbeeld onze woonplaats, als seizoen-loop beleven, is op de hele aarde ruimtelijk tegenwoordig. Zomer en winter zijn tegelijkertijd aanwezig, doordat ze op het noordelijk en het zuidelijk halfrond tegenover elkaar staan. Dus de vier seizoenen zijn op de aarde als geheel voortdurend gelijktijdig aanwezig. Rondom de evenaar is het eigenlijk eeuwig zomer. Hier is het gevaar van verbranding het grootst. Bij de Noord-en Zuidpool is het eeuwig winter en daar is het gevaar van de verstarring het grootst. Het Mercurius-karakter van de aarde is dus duidelijk aanwezig.

De Mercurius-Aarde, de onzichtbaar actieve aarde werkt het intensiefst aan de oppervlakte van de aarde. In de grenslagen van atmosfeer, hydrosfeer en aardkorst wordt het mercurius-karakter heel duidelijk. In de lente stijgt iets elementairs, iets geestelijks op in de “luchtmantel” van de aarde en streeft met een zeker heimwee naar de sterren. En het licht van de sterren en van de zon komt (met haar kosmische kracht) de aarde nooit zo sterk tegemoet dan in de zomer. De uitwisseling tussen kosmos en aarde is dan op zijn hoogtepunt. Wanneer dan de aarde in de winter onder de invloed komt van de verstarrende krachten van de maan komt het mercuriale tot rust.

In de sneeuw zien we de mercuriale tendens tot bolvorming terug, die op elke ondergrond plastische rondingen vormt. Kijk je naar de aarde als geheel, dan verschijnt het als een druppel, als sfeer in het wereldal. De in de winter door de rusttendens van de maan aangegrepen Mercurius toont zich als kogelvormig, als bol. Terwijl in de zomer de processen van verbranden en verstarren elkaar doordringen, gaan ze in de winter uiteen. In de winter krijgen deze processen hun fysiognomische uitdrukking. Zou de zon in de zomer de waterige
mercurius-bol steil van boven treffen, dan zou die meteen verdampen. De zon zou, wat zich in de winter bolvormig tot ronding maakt, oplossen en er zou een vlak ontstaan. Maar dat gebeurt niet. In de winter is de zon machteloos geworden. De zwavel(sulfur)werkingen laten zich (net zoals Mercurius) fysiognomisch zien. Het zwavelproces van de winter bereikt de aarde-zoals de zomerzon in het gebied van de polen- tangentiaal, d.w.z als een raaklijn. We bewonderen in deze tijd graag de bijna vlak, plat, horizontaal invallende winterzon, die door onze kamer kan gaan en haar fysiognomische lichtkring op de tegenoverliggende wand schildert. Maar ook het verhoutings(verhardings)proces wordt fysiognomisch in de winter: de wereld van planten, bomen en struiken verschijnt met ontbladerde takken in de wereld. En de uitdrukking daarvan is verstarring en dood. Je kunt je moeilijk voorstellen dat daaruit zich nieuw leven kan ontwikkelen.

De hoop, dat de aarde weer vrij kan worden van de dood van de winter, is terecht, omdat we weten dat de zon langzaam maar zeker weer meer invloed krijgt. Na het hoogtepunt van de winter,  verandert de lichtinval en vanuit het horizontale groeit de vertikale lichtinval. Maar op welke grond komt de stijgende zon aan? Hoe kan de zon het in de winter verharde “maanleven” in een dragend “aardeleven” veranderen?

De kiemkracht van de winterlijke aarde-grond ontstaat uit de kracht van het zout. Terwijl de maanresten in de aarde leiden tot verharding en verhouting, vormt de aarde zelf het ZOUT.  In het zout gaat de verhardingstendens niet in de richting van het maanachtige verhouten, maar in de aardse kristalvorming. Zoutkristallen zijn de harde vorm van de aarde, verhouting en verharding hoort bij de maan. En de in het zout sluimerende kiemkracht laat zich zien in de mogelijkheid van het zout om op te lossen. Wil je hout verlossen uit de verharding, dan moet je het verbranden, waardoor het hout via de omweg van de as en de oplossing daarvan weer in de mercurius-kringloop wordt teruggebracht. Zout echter is aan de ene kant aarde-vast, maar ook bereid zich op te lossen in het mercuriale water en daardoor de aarde weer te verbinden met de kringloop van het leven. Dat noemde men in oude tijden het “zout-proces”. Hiervandaan komt het “huwelijk”tussen de zwavelige zuren en de maanachtige basen, tussen lichte zonnekracht en donkere maangrond. En in dit huwelijk komen alle twee de polen tot zoutvormende aarde-rust.

Toch zou de wassende zon uit de aarde geen nieuw leven kunnen wekken, als het nieuwe leven niet in de aarde zou sluimeren, als niet al levenskiemen in de aarde op de kosmische warmte zouden wachten. Maar hoe komen deze levenskiemen in de vaste en verstarde aarde-grond?

Alle wezens op aarde zijn op een of andere manier deel van het mercurius karakter van de aarde. Zo ook het leven en dan met name de plantenwereld. In het mercuriale midden van het blad neemt ze het verbrandingsproces van de zon op in de bloesems en de verhoutingskracht van de maan in de wortels. Maar waar het op aankomt is de mercuriale activiteit van het blad, die alles doordringt, zowel bloesem als wortel. Het is echt een heel goed maatje voor de aarde bij het vervullen van de Mercurius-missie. Net zoals de aarde, maakt ook het blad heel duidelijk zichtbaar de gang door de seizoenen. Als de plant in de zomer bloeit, nadert ze de zon en ontwikkelt haar “zwavel”-organen: bloesem en vrucht. Gaat ze samen met de aarde de winter in dan reduceert ze zichzelf tot het kiemende leven in wortel, hout en zaad tijdens de verstarring van de wintertijd. Het Mercuriuswezen is innig verbonden met de aarde. Dat zie je bijvoorbeeld terug in de opeenvolging van de seizoenen. Ze zijn innig met elkaar verbonden. Kijk je bijvoorbeeld naar eenjarige planten dan is het echt niet zo, dat ze alleen tot dit jaar behoren. Ze komen voort uit een kracht, uit een kiem van het voorafgaande jaar. Als de plant in de zomer tot bloei komt, leeft ze in het nu. De zon die schijnt, wekt de bloei, waarin de “zwavel”-brand begint. Maar het verloopt op een milde manier, die bij de aarde hoort. Want elke bloei(bloesem) is een gebeuren van verbranding, maar wel een gebeuren dat bij de aarde hoort. En zoals uit het minerale(aardse) vuur de imponderabilien van warmte en licht zonder vorm in de wereld bevrijd worden, terwijl minerale as op de bodem valt, zo bevrijden zich uit de levendige verbranding van de plantenwereld in het bloeien de elementengeesten in de wereld, om het wezen van de aarde mee te delen. Maar ook daar valt as op de bodem: de stof die vrij komt uit de bloesem en vooral het vrijkomende zaad. Novalis, die de onorganische verbranding van de plant begrijpelijk wilde maken zei:”Alle as is stuifmeel en de kelk is de hemel”. Met het zaad ontwikkelt de plant zijn eigen toekomst en ook de toekomst van de aarde. Zo staat de plant als bemiddelende Mercurius tussen de tijden: in haar zaad ligt de toekomst al opgesloten; wortel, uitloping en stengel stammen uit het voorbije jaar; in het blad komen het verleden en de toekomst bij elkaar. En de bloesem(bloei) is louter NU,  het vergankelijke ogenblik. Opdat de aarde in het nieuwe jaar toekomst heeft, liggen in haar de asresten van het planten-vuur als zaad en dat wacht op de stijgende zon, die wekkend zal optreden in een nieuwe levenscyclus.

Ook de mens is een Mercurius-wezen. In zijn hoofd is de winterse verhardingskracht en in zijn stofwisseling is oplossing en verbranding actief en deze twee uitersten worden door de ritmische (mercurius)organisatie in evenwicht gehouden. In de gezonde mens moet het nooit eenzijdig zomer of winter worden. Ontstaan zomer (of winter) toch, dan moet dat direct weer worden opgeheven. Voor de mens geldt: “De winteractiviteit roept de zomeractiviteit op, de zomeractiviteit de winteractiviteit.” Deze evenwichtstoestand wordt bewerkstelligd door Mercurius en daardoor is Mercurius zowel ruimtelijk als wat betreft de tijd in de mens aanwezig. Zijn pendelbewegingen zijn impliciet, intensief werkzaam; bij de gezonde mens komen ze nooit extensief te voorschijn. Zou de zomer met de verbrandingskracht geisoleerd in de mens actief worden, dan zou ziekte het gevolg zijn. Alle ontstekingen hebben te maken met eenzijdige zomer-zwavel activiteit. Sclerose-ziekten ontstaan door geisoleerde, ziekmakende winteractiviteit. De mens draagt dus de kosmische verhoudingen in zich. De maan als “maatje” van de aarde, die het zonlicht spiegelt, komt ons in onze hersenen microkosmisch tegemoet. Zonder die spiegelfunctie van de hersenen zouden we niet het voorwerp-aardebewustzijn hebben. We zouden dan niet de nuchtere, wereld spiegelende winterse denkers zijn. Maar de maan liet in oude tijden bij zijn uittreding uit de aarde het winterse maanleven achter in de aardkorst. Zo draagt ook de mens in het vrouwelijke organisme de maanachtige baringskrachten in zich. Maand na maand wachten ze op de bevruchting en daardoor de omvorming van maanachtig leven in kiemend aarde-leven. Elk mensenkind dat op aarde ontvangen wordt, daalt als bode van de zon in de “maangrond” van de moederlijke schoot.

Kerstmis, de geboorte van Jezus, voltrekt zich op het hoogtepunt van de aarde-winter. Kijk je terug op de jaarcycli die je in je leven mag doorlopen, dan lijkt het erop alsof elke lente de kracht heeft om de verstarring van de winter geheel en al op te lossen. Kijk je echter naar de geschiedenis van de aarde en de geschiedenis van de mensheid, die daar zo innig mee verbonden is, dan zien we dat de kracht van de winter steeds groter wordt. Het lijkt erop alsof de aarde haar jeugd achter zich gelaten heeft en binnen is getreden in de fase van de ouderdom. De aarde kan de mens niets meer geven van de eens zo levend aanwezige overschotskrachten. De winterse doodsstemming op de ons omgevende aarde-lichamen (de dingen) wordt als maar groter. Maar tegelijkertijd is de maanachtige spiegelkracht van het menselijk bewustzijn en de intellectuele helderheid toegenomen. Daardoor is het ziele-leven van de mens in de moderne tijd steeds meer in een maanachtig geesteslicht gekomen: kil en koud.  Maar ook dit bewustzijn wacht op de bevruchting. De maanachtige intelligentie is de voorwaarde voor de winterse overwinning van de zon in de geestwereld. Maar bevruchting is van node.

De aartsengel, die Maria de komst van de Zonne-held verkondigt, door wie de doof geworden maankwaliteit van de aarde voor de toekomst bevrucht moest worden, is ook een voorbereider en boodschapper van een “geest-bevruchting” van het menselijk bewustzijn. Gabriél (de aartsengel die zo sterk verbonden is met de maan), heeft zich door alle tijden heen verbonden met de erfelijkheid in het menselijk bestaan. Daarbij was de aartsengel actief in het barende maanleven.

Maar nu gaat het om het volgende (Wintersonnenwende in Wahrspruchworte)

DIE SONNE SCHAUE
UM MITTERNÄCHTIGE STUNDE.
MIT STEINEN BAUE
IM LEBLOSEN GRUNDE.

SO FINDE IM NIEDERGANG
UND IN DES TODES NACHT
DER SCHÖPFUNG NEUEN ANFANG
DES MORGENS JUNGE MACHT.

DIE HÖHEN LASS OFFENBAREN
DER GÖTTER EWIGES WORT;
DIE TIEFEN SOLLEN BEWAHREN
DEN FRIEDEVOLLEN HORT.

IM DUNKEL LEBEND
ERSCHAFFE EINE SONNE.
IM STOFFE WEBEND
ERKENNE GEISTESWONNE.

RUDOLF STEINER

Klaus Dumke, Die Drei, december 1991.
Vertaling Wim Maas.

Kerstmis: alle artikelen

Jaarfeesten: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: kerstmis

1155

.

 

 

VRIJESCHOOL – Plantkunde – plantendelen – blad

Bij de plantkunde gaat het allereerst om de essentiële zaken: de elementen, het verloop in de tijd, de vergelijking met de kinderlijke ontwikkeling. En alles wat leidt tot grote verwondering: in het ‘leesboek voor de plantkunde’ van Gerbert Grohmann vind je daarvoor prachtige lesstof. Natuurlijk is er ook steeds sprake van allerlei delen van de plant en het is goed dat de kinderen er veel leren, d.i. vooral kunnen herkennen. Je kunt in de 5e klas 2 perioden plantkunde geven; doe je er één, dan ook nog 1 in de 6e, anders kom je nooit door alle stof heen. Voor de 6e leent het leren van allerlei benamingen zich weer meer, dan het jaar daarvoor. De vele namen die ik hieronder weergeef, zijn vooral voor de leerkracht bedoeld, als ‘vakkennis’ en hoeven door de kinderen natuurlijk niet alle gekend te worden. Een overzicht van de voornaamste delen en hun benamingen.

BLAD
Een blad is een zijdelings aanhangsel van de stengel, ontstaan door de verbreding van een loot. Eigenlijk is het het belangrijkste onderdeel van de geheel zelfstandig levende plant. Door middel van het bladgroen, het chlorofyl, worden de rode stralen van het zonnespectrum geabsorbeerd en zo wordt de energie verzameld die nodig is voor de ver­vaardiging van koolhydraten of suikers en daarna van eiwitten en vetten. De werkzame stoffen van de geneeskrachtige planten worden dikwijls in het blad gemaakt. Alle andere groene delen van de plant: jonge stengel, bladscheden, steunblaadjes en schutbladeren hebben, zij het in mindere mate, dezelfde functie als het blad. Bladeren kunnen er heel verschillend uitzien en er kunnen allerlei overgangsvormen zijn. Om een blad te herkennen moet men kijken naar de wijze van vasthechting aan de stengel, de nervatuur van de bladschijf, de vorm van de bladschijf en de bladstand.

knop:
de kiem van een loot; hij bevat een sterk verkorte, bebladerde stengel, die al dan niet door schubben wordt beschermd.

eindknop:
bevindt zich aan de top van de stengel; de loot of de bloeiwijze, die hij in het voorjaar voortbrengt, doet deze stengel groeien. Een okselknop bevindt zich in de bovenhoek tussen de bladsteel en de stengel, dus in de oksel van het blad, en zal in het voorjaar uitlopen tot een bebladerde stengel, een bloem of een bloeiwijze. Bijv. appel, peer.

plantendelen 33

vasthechting van de bladeren:
een enkelvoudig, gaafrandig blad, met een bladsteel die de bladschijf, waarvan de onderzijde zijde hier te zien is, met de stengel verbindt.

plantendelen 34

samengesteld blad met drie blaadjes (drietallig). Aan de voet van de bladsteel twee enkelvoudige steunblaadjes.

plantendelen 35

Bij de bladeren van grassen is geen bladsteel aanwezig. Een deel van de bladschijf omgeeft de stengel (halm) als een foedraal tot aan een knoop: dit is de bladschede. Op de overgang met de schijf bevindt zich het ton­getje.

plantendelen 36

zittend blad: heeft geen bladsteel

plantendelen 37

de bladschijf kan uitlopen in oortjes rondom de stengel: geoord of stengelomvattend

plantendelen 38

of als vleugels langs een deel van de stengel: aflo­pend.

plantendelen 39

De bladsteel van een schildvormig blad is vastgehecht in het midden van de onderzijde van de bladschijf. Bijv. navelkruid

plantendelen 40

nervatuur:
door de bladschijf lopen ner­ven met hun vertakkingen, die een verlenging zijn van de bladsteel. Ze kunnen min of meer uitspringend zijn en dienen zowel voor steun als voor de sapstroom. Het verloop van de nerven in de bladschijf is vaak kenmerkend voor een geslacht of een familie. parallelnervig: de nerven lopen vanaf de bladvoet min of meer evenwijdig aan elkaar. Bijv. smalle weegbree en soorten van de lelie-en grassenfamilie.

plantendelen 41

Soms is de bladschijf gereduceerd tot één nerf, bijv. bij de naalden van de den, jenever­bes of zilverspar.

plantendelen 42

veernervig: de zijnerven zijn langs de hoofdnerf gerangschikt als de tanden van een dubbele kam. Bijv. beuk, eik.

plantendelen 43

handnervig:
de nerven ontspringen uit één punt aan de voet van de bladschijf, net als de vingers van een gespreide hand. Bijv. groot kaasjeskruid, wonderboom

plantendelen 44

Bladeren kunnen naar de manier van in­snijding van rand en schijf als volgt wor­den ingedeeld:

enkelvoudige bladeren:
een enkelvoudig blad heeft één bladschijf, waarvan de randen min of meer ingesneden kunnen zijn. Hier volgen enkele voorbeelden.

gaafrandig:
rand zonder insnijdingen. Bijv. gewone sering.

plantendelen 20

gezaagd: rand met kleine uitsteeksels, die scherp zijn, waartussen afgeronde insnij­dingen. Bijv. tamme kastanje, hulst.

plantendelen 21

gekarteld: rand met afgeronde uitsteeksels en scherpe insnijdingen. Bijv. zwarte populier.

plantendelen 22

Het verschil tussen een veer- of handspletig en een veer- of handdelig blad berust op de diepte van de insnijdingen.

veerspletig of veerlobbig:
rand met diepe insnijdingen, tot ongeveer de helft. Bijv. eik.

plantendelen 24

veerdelig: de insnijdingen van de blad­schijf gaan tot over de helft.

plantendelen 23

samengestelde bladeren:
een samengesteld blad heeft insnijdingen die tot de hoofdnerf gaan, zodat er kleine blaadjes ontstaan, die vaak elk een eigen steeltje bezitten.     het   verschil   met   een   ingesneden, enkelvoudig blad is duidelijk te zien. Het geheel lijkt op een stengel met blaadjes.

plantendelen 25

schema van een blad dat drievoudig geveerd is.

plantendelen 26

oneven geveerd: de blaadjes staan aan weerszijden van de hoofdnerf ingeplant, terwijl er aan het eind daarvan slechts één topblaadje is geplaatst. Bijv. wilde lijsterbes.

plantendelen 27

handvormig samengesteld:
de blaadjes zijn in de vorm van de vingers van een gespreide hand in één punt bij de bladsteel met elkaar verbonden. Bijv. witte paardenkastanje.

bladstand:
de bladeren kunnen op drie manieren langs de stengel gerangschikt zijn: kruisgewijs, verspreid of kransgewijs.

kruisgewijs:
op iedere knoop staan telkens twee blaadjes, waarbij de blaadjes van een volgend bladpaar daar loodrecht op staan. Bijv. lipbloemenfamilie, palmboompje.

plantendelen 29

verspreid: op iedere knoop staat maar één blad. Bijv. linde

plantendelen 30

kransgewijs: op iedere knoop zijn meer dan twee bladeren rond de stengel ingeplant. Bijv. lievevrouwebedstro.

plantendelen 31 rozet: een verspreide bladstand, waarbij de leden tussen de knopen zo kort zijn, dat het lijkt alsof de bladeren in één krans aan de basis van de stengel nabij de grond zijn vastgehecht. Bijv. vetblad, echte sleutelbloem.

plantendelen 32plantendelen: wortel    stengel   bloem  bloeiwijze   vrucht

plantkunde: alle artikelen

793

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (42)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.149, hoofdstuk 42                                                                  alle hoofdstukken

OVER DE KOOL EN DE PLANTENFAMILIE VAN DE KRUISBLOEMIGEN
De kool moet toch wel een merkwaardige plant zijn die zich zo kan veranderen, dat ze ons in zoveel verschillende gedaanten tegemoet kan treden. De mens heeft met zijn kunnen, haar ertoe gebracht dat ze dan eens dit deel, dan dat weer uitbundig vorm geeft, want uit zichzelf zou de koolplant niet die gedaante aannemen die je op het land of in de tuin aantreft. Maar aan de andere kant zou de mens met zijn pogingen tot telen geen succes hebben gehad, wanneer de kool niet de aanleg om te kunnen veranderen al in zich droeg.

Ze laat zich vet mesten, die koolplant. Als ze een zekere grootte bereikt heeft, groeit ze plots niet meer zo verder als een gewone plant.

Bij de koolrabi, bv.wordt de groei opgestuwd tot in de stengel, zodat deze zwelt tot een kogel, i.p.v., zoals het eigenlijk hoort, lang te worden. Weliswaar komt het ook bij andere planten voor, dat ze dik en rond worden, bv. bij de pompoen, wanneer echter een plant het klaarspeelt op alle mogelijke plaatsen dik te worden, maar niet daar, waar je het verwachten zou, namelijk in de vrucht, dan moet je dat toch al als een hoogst merkwaardige zaak beschouwen.

Je hoeft alleen maar op te sommen, welke plantendelen er zijn en dan eens na te denken wat voor plant het wel worden moet, wanneer de groeikracht daarheen gestuurd wordt; dan krijg je steeds een andere koolsoort. Het is dus een echte duivelskunstenaar, deze kool. Wanneer de penwortel groot en machtig wordt, ontstaat de koolraap; wordt de stengel dikker, dan krijg je de koddige koolrabi, waaraan blaadjes zitten, precies zoals aan een steel, ja, je herkent zelfs dat ze in een spiraalvorm geordend zijn. Gaat de woekerende kracht in de bladeren zitten, zodat deze zich krullen, omdat het gladde, rechte oppervlak niet meer voldoende is, dan ontstaat de boerenkool, waarover eerst de vorst gegaan moet zijn, wil ze lekker smaken. Ontwikkelt de knop aan het eind van de stengel zich tot geweldige grootte, dan wordt die tot kool: de witte of rodekool of tot savooiekool. Maar daarmee zijn alle mogelijkheden nog niet uitgeput. De koolplant heeft in de oksels van het stengelblad ogen, waaruit weer zijscheuten spruiten, wanneer de plant die wil vormen. Deze ogen kunnen groot en overdadig worden, als roosjes. Daar hebben we dan de spruitjes. Nu denk je misschien dat er geen verdere mogelijkheid tot verandering is, maar je kunt er nog een noemen: de bloemkool.
Die ontstaat wanneer de bloeiwijze dik en vlezig wordt, i.p.v. zich te strekken. Breek je stukjes van de bloemkool af, dan zie je de vertakkingen, en ook de ontelbare bloemknopjes zijn aan de oppervlakte duidelijk te herkennen. Wanneer de bloemkool niet op tijd afgesneden wordt, dan kan het gebeuren dat hij in de hoogte schiet, in het licht komt en zich omvormt tot een bloemstruik die op een bezem lijkt. Om dit te voorkomen, moet men de groene koolbladen naar binnen buigen, zodat deze de bloemkool toedekken en geen zonneschijn doorlaten. Zo blijft hij wit en vlezig.

In ieder deel van de koolplant kan de groeikracht zich stuwen. Iedere keer komt er een andere koolsoort uit tevoorschijn en dan kun je geen andere mogelijkheid meer bedenken.

bloeiwijze                                                                 bloemkool
stengel                                                                       koolrabi
bladeren                                                                   boerenkool
ogen                                                                           spruitjes
stengelknoppen                                                    rode, witte, savooiekool
penwortel                                                                koolraap

In tuinen bij boerderijen waar ze voor de zaadvorming blijven doorgroeien, kun je de koolplanten, bv. de koolrabi, dikwijls bloeiend aantreffen, want in het tweede jaar breekt de bloemsteel door. Die draagt zwavelgele kruisbloemen. En aan de bloemen en ook aan de typische bloeiwijze kun je de kool en zijn bijna ontelbare familieleden makkelijk herkennen. Men noemt deze plantenfamilie de kruisbloemigen, want ze hebben alle, vier in een kruis staande bloemblaadjes, bovendien een kelk van vier blaadjes en een eenvoudig bovenstandig vruchtbeginsel. Wie de bloeiwijze en de stand van de vrucht van een koolplant eens goed heeft bekeken, die zal ook gemakkelijk andere kruisbloemigen aan de manier waarop ze bloeien herkennen, want ze zijn allemaal gelijk. Ze bloeien van boven verder, terwijl eronder de vruchten, de peulen namelijk, al rijp worden. Ze komen naar alle kanten te staan, zoals de kaarsen op een luchter. Of ze nu lang en als een rolletje gevormd zijn, zoals bij de kool of bladvormig, zoals bij de judaspenning of klein en hartvormig zoals bij het herderstasje, de plaatsing bij deze manier van bloeien is steeds dezelfde. Een volgroeide stengel is er vanonder tot boven mee bezet. Wanneer je nu bedenkt dat in iedere peul heel veel zaden zitten, dan kun je wel uitrekenen, hoe ontzettend veel zaden een enkele plant kan voortbrengen. Sommige kruisbloemigen vormen zaden als zand aan de zee. Zo is bv. van het herderstasje uitgerekend, dat één plant wel 60.000 zaden kan voortbrengen. Daarom kunnen de kruisbloemigen zich zo geweldig uitbreiden en als akkeronkruid zo lastig worden, zoals bv. de knopherik en de herik.

Grohmann 151 kruisbloemige

Links bloei en vruchten zoals ze bij veel kruisbloemigen voorkomen. De stengel bloeit boven door, terwijl onder de vruchten al rijp worden. Rechts de vruchtjes van het herderstasje; daaronder van de witte krodde.

Vlezige vruchten vormen de kruisbloemigen in hun bloemen niet. De kool wordt al eerder vrucht, in de stengel, in het blad, in de wortel of in de onontwikkelde bloeiwijze. Daardoor wordt hij groente. Al naar gelang over welke koolsoort het gaat, is de plaats waar het tot vruchtvorming komt, een andere.

Ook al zijn nu alle koolsoorten opgenoemd dan zijn daarom lang niet alle nuttige planten uit de familie van de kruisbloemigen met name genoemd. We zouden de rammenas en het radijsje als broertjes van de koolraap ten tonele kunnen voeren; want zoals bij de koolraap, is ook bij deze de penwortel verdikt. Je proeft gelijk dat ze iets met de kool hebben te maken, want die wat bijtende, scherpe smaak, kennen we, zij het veel zwakker, ook van de koolbladeren. Dezelfde scherpte hebben ook de bladeren van de waterkers, die eveneens tot de kruisbloemigen behoort. Bij andere kruisbloemigen is het de mens om de olie te doen; zo wordt het koolzaad verbouwd omdat er in zijn zaden een waardevolle olie zit. Ook het mosterdplantje levert ons waardevolle zaden. We stellen ze op prijs wegens de scherpe smaak, niet wegens de vette olie.

Het is de kracht van de zwavel die aan veel kruisbloemigen de scherpe smaak geeft, al komt deze bij de rammenas dus het meest in de wortel tevoorschijn of zoals bij de waterkers in de blaadjes of bij de mosterd in het zaad. De chemici hebben aangetoond dat in alle scherp smakende kruisbloemstoffen zwavel zit. Bij het koolzaad komt het zwavelachtige heel zuiver en prachtig licht in het zwavelgele bloeien te voorschijn, terwijl de rammenas en het radijsje wat witachtig bloeien, omdat deze alle zwavelkracht samengebald hebben in de penwortel. Bij de plomp woekerende, waterige koolplant is de kracht van de zwavel alleen zwak aanwezig. Het is net of je gloeiend ijzer in koud water dompelt. Dan brandt het niet meer. Toch kun je de zwavelstof steeds wel proeven en je neemt het altijd waar wanneer je kool kookt. Wanneer er kool in de kelder ligt te vergaan, zodat die begint te rotten, kan er zo’n stank ontstaan dat je die bijna niet verdragen kan. Ook deze stank komt alleen door de zwavel die de koolbladeren bevat.

Een paar kruisbloemigen tenslotte, doen het toch weer anders dan de hier genoemde voedingsgewassen. Zij willen i.p.v. de naar binnen werkende zwavelkracht liever lekker ruikende bloemen hebben. Zo behoren de muurbloem en de violier, twee van onze mooiste sierplanten, tot de familie van de kruisbloemigen. Geen mens die het niet van tevoren al weet, zou op het idee komen dat ze familie van de kool en de rammenas zijn, als je ze niet aan de bouw van de bloem of aan de plaats van de vrucht zou herkennen. Zo heeft iedere plant haar eigenaard en haar bijzondere voordelen.De een wil die van de buitenkant laten zien, de ander laat die in haar stoffen werkzaam worden; maar geen van tweeën is daarom minder dan de ander, omdat die het niet precies zoals die ander doet.

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

 

47-45

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (29)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.110, hoofdstuk 29                                                                            alle hoofdstukken

 

OVER DE PARALLEL- EN VEERNERVIGEN
Heeft men een bloemplant voor zich, dan is het òf een parallelnervige, òf een veernervige. Zo heten namelijk de twee grote groepen van het bloemplantenrijk. Je kunt meestal herkennen tot welk van de groepen een plant behoort, wanneer je naar de nervatuur kijkt. Bij de parallelnervigen lopen de nerven bijna evenwijdig en je kunt ook geen duidelijke middennerf vinden, van waaruit de dunnere zijnerven lopen, zoals bij een boom de takken vanaf de stam. Bijzonder duidelijk herken je het verloop van de nerven, wanneer je de bladeren aan de achterkant bekijkt. Wanneer je zo’n blad scheurt, loopt de scheur  met hoeken van de ene naar de andere kant, terwijl ze bij de parallelnervigen mooi in de lengte verloopt.
De nerven van de netaderigen lopen dikwijls aan de rand van het blad weer in elkaar over. Dan is het hele net op elkaar aangesloten, zoals bij onze aderen; om die redenen spreekt men ook wel van planten met bladaders i.p.v. met bladnerven.

veernervig blad                                                               parallelnervig blad

Wat hiervoor gezegd is, geldt eigenlijk alleen maar voor de hoofdnerven-of -aderen. Door kleine adertjes zijn ook de nerven van de parallelnervigen met elkaar verbonden.
Je mag je beslist niet alleen op de bladnerven verlaten als je precies weten wil of je met een parallelnervige of wel met een netaderige te maken hebt. Zo zien bv. de bladeren van de weegbree eruit alsof deze een parallelnervige is, maar dat is hij niet. Anderzijds ziet het er bij sommige parallelnervigen zo uit alsof ze een grotere middennerf hebben, terwijl dat alleen maar een soort knik is, die het blad in een linker- en rechterhelft verdeelt. En sommige parallelnervigen hebben een versterkte middennerf.
Waarnaar moet je dan nog meer kijken om de twee groepen bloemplanten goed te leren kennen? Het gaat om de blik op het geheel, niet alleen om de bladeren. Je hoeft je maar te herinneren wat we al eerder besproken hebben over de bloeiwijze en de wetmatigheden. De bloemen van de parallelnervigen zijn meestal zesdelig en hebben geen groene kelken, zeiden we; de bloemen van de netaderigen zijn meestal vijfdelig en hebben  groene kelken. Maar ook hier zijn, zoals overal in de levende natuur, uitzonderingen. Een voor de mens heel bijzondere plantenfamilie die we spoedig zullen leren kennen, de kruisbloemigen, vormen zo’n uitzondering, want bij hen zijn alle bloemen naar het getal vier opgebouwd. Tenslotte kan, wat de bladeren betreft, nog wel een ander verschil genoemd worden: de bladeren van de parallelnervigen zijn meestal veel eenvoudiger, zoals je al aan de knol of bolgewassen of aan de grassen kan zien. Ze hebben zelden een bladsteel en zijn nooit uit verdeelde blaadjes samengesteld; ook zijn de bladranden glad en niet zoals bij de netaderigen gezaagd of gekarteld of getand. Daarentegen komen bij de netaderigen veel planten voor met onderverdeelde bladeren (roos, tomaat) en wanneer er een bladsteel is, dan is deze heel duidelijk te onderscheiden van de blaadjes zelf, veel meer dan bij de parallelnervigen.
Wanneer je alles overziet, wat over het verschil tussen parallelnervigen en veernervigen is gezegd, dan moet je constateren dat de netaderigen of veernervigen de meer volmaakte planten zijn.

Een populierenblad dat al enige tijd in de modder heeft gelegen. Het grootste deel van het blad is verteerd, daarom zie je de fijnste nerfjes des te duidelijker, vooral als je nog een vergrootglas te hulp neemt.

Opsomming van een enige parallelnervigen en veernervigen

parallelnervigen                                      veernervigen
tulp                                                                       rozen, roosachtigen
lelie                                                                       boterbloem
sneeuwklokje                                                    anjelier
lelietje-van-dalen                                           klaver, lupine
orchideeën                                                         aardappel, tomaat
looksoorten                                                       dovenetel, brandnetel
krokus                                                                 salie, tijm
herfsttijloos                                                      koolsoorten
hyacint                                                                viooltje
iris                                                                       primula’s
biezen en rietgras                                           paardenbloem
fonteinkruid                                                     campanula’s
grassen en granen                                          alle bomen en struiken

NAALDBOMEN
De naaldbomen vormen een groep op zich. We moeten ze wel tot de bloeiende planten rekenen; omdat ze hun zaden, of die nu zacht of hard of droog zijn, nog niet ergens instoppen, maar eenvoudig in de kegels leggen, noemt men ze wel naaktzadigen. Natuurlijk zijn de bedektzadigen (parallel- en veernervig) een trap volmaakter.
Grohmann 20,  21,  22

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

34-32

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

.