Bij de plantkunde gaat het allereerst om de essentiële zaken: de elementen, het verloop in de tijd, de vergelijking met de kinderlijke ontwikkeling. En alles wat leidt tot grote verwondering: in het ‘leesboek voor de plantkunde’ van Gerbert Grohmann vind je daarvoor prachtige lesstof. Natuurlijk is er ook steeds sprake van allerlei delen van de plant en het is goed dat de kinderen er veel leren, d.i. vooral kunnen herkennen. Je kunt in de 5e klas 2 perioden plantkunde geven; doe je er één, dan ook nog 1 in de 6e, anders kom je nooit door alle stof heen. Voor de 6e leent het leren van allerlei benamingen zich weer meer, dan het jaar daarvoor. De vele namen die ik hieronder weergeef, zijn vooral voor de leerkracht bedoeld, als ‘vakkennis’ en hoeven door de kinderen natuurlijk niet alle gekend te worden. Een overzicht van de voornaamste delen en hun benamingen.
STENGEL
De stengel draagt de bladeren en omdat hij ook de vaatbundels bevat, doet hij dienst als transportbaan van water en anorganische zouten van de wortels naar de bladeren, en van koolhydraten en andere assimilatieproducten van de bladeren naar de rest van de plant. Er zijn bovengrondse en ondergrondse stengels.
bovengrondse stengels:
deze stengels zijn de boven de grond uitstekende voortzetting van de wortelhals.
een rechtopstaande, bovengrondse stengel
kan kruidachtig zijn, dus slap, breekbaar en kort levend, bijv. tarwe, maïs, of houtachtig, dus stevig, taai en overblijvend, zoals bij bomen en struiken, bijv. beuk.
klimmende stengels
zijn meestal niet krachtig genoeg om zich zonder steun omhoog te houden. Ze hechten zich dan ook op een of andere manier vast, door middel van ranken (wijnstok), hechtwortels (klimop) of bladstelen (bosrank).
windende stengel
houdt zich aan zijn steunvlak vast door zich er omheen te winden. Bijv. haagwinde.
kruipende, bovengrondse stengel,
uitloper genaamd, groeit evenwijdig met de oppervlakte. De knopen schieten wortel en daar ontstaan nieuwe plantjes, die op hun beurt weer moederplantjes worden en uitlopers vormen. Bijv. bosaardbei, maarts viooltje.
ondergrondse stengels:
dit kunnen horizontaal of schuin groeiende wortelstokken zijn, die overblijvend zijn en waarbij het ene eind doorgroeit en telkens nieuwe planten levert, en het andere eind afsterft.
Ook kunnen ze knolvormig opgezwollen zijn, vol reservevoedsel, of kunnen het bollen zijn, waarbij de stengel sterk verkort is (bolschijf).
kenmerken:
=de ondergrondse stengel, of wortelstok, kruipt vlak onder het bodemoppervlak. Bijv. witte dovenetel.
=op de wortelstok kan men het litteken onderscheiden van de bloeiwijze van het vorige jaar en ook de knop waaruit het volgende jaar een stengel zal groeien, die weer een bovengrondse bloeiwijze zal vormen. Bijv.
duinsalomonszegel.
=knolvormige, ondergrondse stengels (a), die niet met wortels moeten worden verward. Er zitten knoppen op en kleine, schubvormige blaadjes (b). Bijv. aardappel.
=massieve bol
(a) zonder vlezige schubben. Bijv. tulp.
en (b) dwarsdoorsnede.
=geschubde bol
met vlezige bladeren. Bijv. witte lelie
gerokte bol,
waarvan de bladeren als vliezen over elkaar heen liggen, zodat elke rok de meer naar binnen gelegen delen, die jonger en vleziger zijn, bedekt. Bijv. ui.
plantendelen: wortel blad bloem bloeiwijze vrucht
plantkunde: alle artikelen