Tagarchief: wortel

VRIJESCHOOL – Plant en mens

.

Steiner besteedde in zijn pedagogische voordrachten veel aandacht aan de plantkunde.
Het ligt voor de hand dat auteurs die zijn gezichtspunten als uitganspunt namen voor eigen studie, daarover interessante gedachten ontwikkelden.
Een daarvan is de apotheker Daems die zich uitvoerig bezighield met geneesplanten.
Van hem is onderstaand artikel, speciaal over de relatie mens-geneesplant.
.

Dr. W.F. Daems, Weledaberichten, nr.118 sept. 1979
.

PLANT EN MENS
.

Het is gebruikelijk een plant te leren kennen door haar afzonderlijke organen te bestuderen: kelk, kroon, stuifmeeldraden, vruchtbladeren, vrucht, zaad, loofbla-deren, wortels enz. Men moet deze organen heel zorgvuldig van elkaar scheiden, ze naar maat en getal en microscopisch voorkomen bepalen. In de geest van het natuurwetenschappelijke axioma: het geheel = de som van alle delen, zou men nu uit deze afzonderlijke organen de plant weer als een geheel moeten kunnen reconstrueren. Iedereen weet, dat dit niet gelukt. Want voor een levend wezen geldt: organisme = som van de organen + ‘plan van de architect’ (= bouwplan van de plant, geestelijk wezen of hoe men deze in de natuurwetenschappelijke formule ontbrekende dimensie wil noemen). Goethe zei het zo:

‘Wer will was Lebendigs erkennen und beschreiben,
sucht erst den Geist herauszutreiben,
dann hat er die Teile in seiner Hand,
fehlt, leider, nur das geistige Band.

Wie iets levends wil leeren kennen en beschrijven,
Zoekt eerst den geest er uit te drijven,
Dan heeft hij de deelen in zijne hand,
Men mist helaas slechts ’t geestlijk verband!*

Wij vernietigen als wij zuiver analytisch handelen de plant, lichamelijk zowel als ideëel. Laat ons de plant bekijken zonder lancet en zonder microscoop. Laat ons daarbij zonder vooroordelen uitgaan van eenvoudig waarneembare verschijnselen en laat ons natuurwetenschappelijke kennis alleen dan te hulp roepen als deze de gevonden inzichten ondersteunt.

Wie een plant benadert ontvangt als eerste beeld de kleurrijkheid van de bloemenwereld: door de bloemen ontstaat het contact tot de eerste belevingen van de menselijke ziel. Als de geur van de plant niet rechtstreeks kan worden waargenomen, gaat men dichter naar de plant toe en men snuift de geur van de bloem op. Vaak bereikt de geur ons al van verre. Men weet, dat het aantal geurstoffen die de menselijke neus kan waarnemen, niet te tellen zijn. Deze geurstoffen worden etherische oliën genoemd; volgens de scheikunde zijn het vluchtige, organische verbindingen. Als men nu nagaat onder welke voorwaarden zulke subtiele stoffelijkheden als de etherische geurstoffen (maar ook de kleurstoffen van de bloemen) tot stand komen, dan blijkt de oorsprong daarvan de warmte en het licht te zijn. Zonder warmte en licht geen etherische oliën, geen bloesem-kleurstoffen! Hoe warmer het klimaat is, hoe meer de gevormde geurstoffen aan de warmte verwant zijn. De rosmarijn, die in de heetste en zonrijkste streken van Zuid-Frankrijk groeit, vormt een etherische olie die de hoogste verbrandingswarmte (warmte-energie) onder de etherische oliën heeft. Natuurwetenschappelijk onderzoek bevestigt deze zuiver fenomenologische observaties. Men weet tegenwoordig dat geen enkele etherische olie kan ontstaan zonder de medewerking van fosfor in de vorm van pyrofosforzuur. Wat wil dat zeggen?
Pyr is het Griekse woord voor ‘vuur’, fosfor is een Griekse woordverbinding, die ‘lichtdrager’ betekent. Slechts door de ‘vurige lichtdrager’ komt derhalve etherische olie tot stand.

De brandbaarheid behoort evenals de uitbreiding, de verfijning van de stof, bij de bloem. Warmteprocessen vinden in verhoogde mate in de bloem plaats; de temperatuur binnen in de bloem is — hoewel soms slechts door micrometingen aantoonbaar — hoger dan daarbuiten. Er zijn tropische Aronskelkgewassen (Amorphophallus), die in hun bloemen een temperatuur hebben, die 10-15‘C hoger is dan in andere delen van die plant. Daardoor zijn de bloemen in staat, afbraakprocessen van de stof zover door te voeren, dat vluchtige, uiterst specifieke geurstoffen ontstaan waarmee zij de bij de plant behorende insecten naar zich toe lokken. Ook dat is een fenomeen dat bij de plant behoort: de bloem leeft in samenwerking met heel bepaalde vertegenwoordigers van de dierenwereld: met vlinders, nachtuiltjes, vliegen, muggen, kevers, bijen, wespen en vogels. Zonder de dierenwereld geen planten, zonder de planten geen dierenwereld. In de Mexicaanse bossen leeft een bepaalde bijensoort, die voor de bestuiving van de vanille-orchis zorgt. Zonder die bijen geen vanille, zonder de vanille niet deze bijen. De vanillecultures buiten Mexico, bijv. op het Franse eiland Réunion, zijn slechts door arbeidsintensieve kunstmatige bestuiving mogelijk. Bij het centrifugale (middelpuntvliedende) ‘oplossingsproces’ in de bloem behoort ook het verschijnsel van de bestuiving. De miljarden microscopisch kleine stuifmeelkorrels stijgen op tot in de stratosfeer van de aarde! Ten slotte willen wij hier nog een fenomeen noemen dat bij de bloem hoort: de gebrekkelijkheid, de neiging om op te lossen. Zij leeft kort, enkele dagen, één dag, soms slechts een paar uur.

Laten wij nu de blik richten op de tegenpool, het wortelgebied. Het is daar niet helder en warm, maar donker en koud. Kleur? Wel, over ’t algemeen slechts ondefinieerbare schakeringen van grijs, bruin en zwart. Toch zijn er sterk gekleurde onderaardse plantenorganen: de gele peen, de rode biet, het rode Hypokotyl van de radijs. Maar in deze gevallen is de vorming van kleurstof, die volledig op zijn plaats zou zijn in de bloem, verschoven tot in de wortel. Dit abnormale gedrag heeft — zoals wij nog zullen zien — een bijzondere betekenis die in genezende richting wijst.

Maar hoe staat het met de geur onder de aarde? Niet bepaald aangenaam, eerder muf, grondig-schimmelachtig. Toch zijn er ook hier ‘abnormaliteiten’, als wij aan de vorming van de etherische oliën in de valeriaan-, lavas- en pimpernelwortel denken — om er slechts enkele te noemen. Ook hier ontdekken wij iets als
‘bloesemprocessen’ op een ongewone plaats, die deze planten tot geneesplanten maken.

Brandbaarheid is bij de wortel niet op haar plaats, ook niet een verfijning van de stof. Integendeel: de wortel neemt uit de haar omringende minerale wereld stoffen op in centripetaal (middelpuntzoekend) gerichte verdichtings- en verhardingsprocessen. Opeenhoping van stof met gelijktijdige verheffing van de dode, minerale stoffelijkheid tot de trede van het leven. Hier gaat alles in de zwaarte en krijgt het letterlijk gewicht. Voorts is de wortel — in tegenstelling tot de bloem — zeer vitaal; zij kan dikwijls jarenlang blijven leven.

Het midden van de plant, de stengel met de bladeren, is het gebied van ‘zowel alsook’, van het ritme. Niet alleen bij de ritmische geleding van de knopen (nodi) en stengelgedeelten (internodia), maar ook bij de dag-nacht-relatie van de bladeren tot het licht, de processen van de opbouw overdag en de afbraak in de nacht, de opstijgende en neerdalende sapstroom die door de loten heengaat: overal hebben wij met ritmische verschijnselen te maken.

Nu zien wij de plant als een drieledig wezen — wortel-blad-bloem/vrucht. In beide gevallen zijn wij van het oerfenomeen van de polariteit uitgegaan, d.w.z. wij hebben hier inderdaad met twee polair tegenover elkaar gestelde krachtcentra te maken die tot een en hetzelfde krachtveld behoren. Zo’n polariteit vereist een midden, een be-middelend principe. Slechts op die manier wordt het mogelijk, dat de polaire werkingen van krachten — vanuit hun zwaartepunten — ook tot in hun tegenpolen kunnen doorwerken. Daaruit blijkt, dat wij hier met een echt ritme te maken hebben, waar de pendelprocessen zich herhalen, in iets anders overgaan of zich verstevigen.

Eer wij nu uit dit algemene drieledige beeld van de plant de geneesplant afleiden, willen wij aandacht schenken aan de mens, tot wie de plant — als geneesplant — een relatie zou moeten krijgen. De mensen hebben hun wezen van de wezens der natuurobjecten, dus ook van de planten, tijdens de gemeenschappelijke ontwikkelingsweg gescheiden. Door middel van kenprocessen is de huidige beoefenaar van de geesteswetenschap in staat het verband van de wezens weer te hervinden.

De arts moet door geesteswetenschappelijke scholing de plant trachten te vinden, die van een bepaald ziektebeeld het tegenbeeld in de natuur uitdrukt: de geneesplant.

Het geesteswetenschappelijke mensbeeld kan hier slechts aforistisch worden geschetst. Ook de mens is een drieledig wezen (niet alleen naar lichaam, ziel en geest): in het hoofd — in de bovenste pool — hebben wij met sterk vastmakende, verhardende krachten te maken, die door de vorming van de schedelbeenderen de hersenen omsluiten en aan de zintuigorganen een beschermende omgeving bieden. De hardste substantie bevindt zich in het hoofd: het tandglazuur. In het hoofd is overwegend het zenuw-zintuigstelsel gelokaliseerd; dit heeft zijn uitlopers tot in de vingertoppen en de punten van de tenen. De zenuwsubstantie ‘leeft in de schaduw van de dood’. De mens wordt met vele miljoenen zenuwcellen / geboren. In de loop van zijn leven komt er geen enkele zenuwcel bij**; er sterven er wel vele af, maar geen ervan regenereert. In het hoofd is het koel (als ’t daar warm was dan zou men ziek zijn, koorts hebben), er heerst daar rust (bij hersenschuddingen bestaat onrust, wordt denken onmogelijk). Het denken is levend, heeft wel ‘regeneratie’ (herinnering, voorstelling); de ene gedachte voegt zich bij de andere. De bewustzijnsprocessen worden door doodsprocessen begeleid. Denken wil zeggen afbreken!

De tegenpool vinden wij in het onderlichaam, in de buik, in het zogenaamde stof-wisseling-ledematensysteem. Daar is de mens veel warmer dan in het hoofd (het midden, het bloed in de bloedsomloop, zorgt voor het evenwicht van 37 graden).

In de buikorganen gaat het levendig toe — te levendig, als de ingewanden voelbaar, soms hoorbaar rumoeren. In dit gebied wordt opgebouwd, hier verandert de substantie (stofwisseling), sterven dagelijks miljoenen cellen in het darmvlies of in het bloed (rode bloedlichaampjes), die echter onmiddellijk vervangen, geregenereerd worden. In het onderlichaam reproduceert de mens zich (geslachtsorganen). Dit alles speelt zich in het onderbewuste af. Alleen wanneer wij de een of andere ziekte hebben, treedt bewustzijn op in de gedaante van pijn. In dit gebied ligt de basis voor onze wil en voor de onbewuste bewegingen van onze ledematen.

Deze twee tegengestelde polaire gebieden in het menselijke lichaam worden door een middengebied met elkaar verbonden: het ritmische systeem. Dit heeft een dubbel aspect: de ademhaling is naar het zenuw-zintuigsysteem, de bloedsomloop naar het stofwisseling-ledematensysteem gericht. Als een van de beide polen uit zijn evenwicht raakt, dus te sterk domineert of in zijn functie verlamt, hebben wij met ziekte te maken. De harmonische, ideale verhouding 1:4 (adem-pols) is dan ook veranderd. Eigenlijk streeft het ritmische systeem voortdurend ernaar — vanaf de geboorte tot aan de dood — om het evenwicht tussen de beide op zichzelf ziekmakende polen te bewaren.

Als zenuw-zintuigprocessen geruime tijd te sterk in het lichaam ingrijpen, over het ‘midden’ heenschieten, dan kunnen ‘verhardingen’, sklerotiseringen van allerlei soort ontstaan. Als stofwisselingsprocessen te sterk ingrijpen waar zij niet thuis horen, dan ontstaan ‘oplossingen’, ontstekingen. Dit zijn vanzelfsprekend slechts zeer principiële, maar algemene aanduidingen, prototypische kenschetsingen van hetgeen tot een verruiming van de geneeskunst kan behoren. — Als wij de principiële beschouwing omtrent gezondheid en ziekte samenvatten, kunnen wij zeggen: het harmonische evenwicht van de polair tegengestelde werkingen van het zenuw-zintuigsysteem en het stofwisseling-ledematensysteem betekent gezondheid. Elke verstoring van dit evenwicht betekent ziekte.

Het is een geniale ontdekking van Rudolf Steiner, als hij zegt, dat een plant dan een geneesplant is, als zij op de een of andere manier, hetzij fysiologisch en/of morfologisch, een afwijking, vertekening, abnormaliteit vertoont, wanneer dus de harmonische driegeleding van wortel — blad — bloem/vrucht verstoord is. De harmonisch driegelede plant is geen geneesplant! Daar kunnen wij — om een maatstaf te hebben — slechts de verhouding wortel : blad : bloem met 1:1:1 aangeven.

Wij willen nu door middel van typische voorbeelden laten zien, hoe een eenzijdig benadrukken van een der drie principes op het genezende principe wijst.

Er bestaat een plant, die onder de grond een reusachtige wortel maakt, echt een ‘waterhoofd’ (men kan wortels ervan oogsten, die wel 10 kg wegen!), die echter bovengronds slank rankende, fijn geciseleerde bladeren van vele meters ontplooit met heel kleine, onaanzienlijke, bleek-gele bloempjes die in de herfst — al naar gelang van de soort — tot rode of zwarte bessen worden.

Dit is de heggenrank (Bryonia dioica of Bryoina alba. De heggerank is een kale-basplant (Cucurbitaceae). Welke gedaante heeft dit type? Wie kent niet die kolossale vruchten zoals meloenen, pompoenen, kalebassen, komkommers? De planten hebben grote, soms zeer grote bladeren en grote, gele bloemen. Deze normale kalebasplanten zijn geen geneesplanten; er worden verkwikkende vruchtensappen uit bereid of ze dienen als groenten. De heggerank echter maakt het ‘bloem-vrucht-proces’ reeds onder de grond door, zodat er voor de echte bloemen en vruchten nauwelijks nog iets overblijft! De verhouding van de drie functie-gebieden wortel : blad : bloem/vrucht zou men hier met 5:1:1 kunnen weergeven. Deze abnormaliteit van de wortel wijst in de richting geneeskracht: de wortel van de Bryonia wordt tot geneesmiddel verwerkt.

In het tweede voorbeeld verschijnt de plant als uitsluitend ‘bladwezen’. Vanaf het begin van de lente tot laat in de herfst ziet men van haar — hoewel de wortels niet gering zijn — alleen de geweldige hoeveelheid blad. Als men na ongeveer zes weken de stengel afsnijdt groeit hij spoedig even weelderig als tevoren na. Men kan dit nog enkele keren herhalen. De vaalgrijze bloempjes zijn zo onaanzienlijk dat de meeste mensen ze niet eens zien. Wij bedoelen de brandnetel (Urtica dioica). De brandnetel is een blad-geneesplant: de verhouding van de drie functiegebieden zou men ongeveer met 2:5:1 kunnen weergeven.

In het derde voorbeeld bloeit de plant en draagt zij vrucht nadat zij een kleine, onbetekenende bladrozet op de grond heeft gemaakt, met een geweldige overvloed. Hier zijn de witte bloempjes en de tasjesvormige vruchtjes (scheutjes) altijd vlak naast elkaar. Het herderstasje (Capsella bursa-pastoris) leeft zich klaarblijkelijk uit in het bloeien en vruchtdragen en is een bloem /vrucht-geneesplant met een verhouding van de drie geledingen van ongeveer 2:1:5. Met nadruk zij er nog op gewezen, dat deze verhoudingen alleen als richtingbepalend bedoeld zijn.

Nu komt het tweede inzicht van de geesteswetenschappelijke beschouwing. De relatie plant – mens ziet er zo uit, dat wortelprocessen met processen van het hoofd, bloemprocessen met processen van de stofwisseling en bladprocessen met de ritmische processen in de mens overeenkomen. De mens is een omgekeerde plant, of anders gezegd: in de mens is — vanuit de processen gezien — een omgekeerde plant! Men trachte dit aan de hand van de beschreven verschijnselen voor zichzelf duidelijk te maken. Om dit te vergemakkelijken willen wij aan de relatie van de beide middengebieden aandacht besteden: de mens ademt met behulp van het ijzer in de rode bloedkleurstof (hemoglobine); de plant ‘ademt’ met behulp van haar groene bladkleurstof (chlorofyl). Deze substanties zijn niet alleen scheikundig nauw verwant, maar het feit dat zij polair bij elkaar horen blijkt ook hieruit, dat de rode hemoglobine onder bepaalde experimentele voorwaarden in ultraviolet licht groen en het groene chlorofyl onder dezelfde omstandigheden rood is.

Nu wordt begrijpelijk, dat men met geneesmiddelen uit wortels op het zenuw-zintuigsysteem, op het hoofd, met geneesmiddelen uit bladeren op het midden, het ritmische systeem en met geneesmiddelen uit bloemen op het stofwisseling-ledematensysteem kan inwerken. De heggerank, dat waterhoofd, is inderdaad een voortreffelijk middel als men zo verkouden is dat het water iemand uit neus en ogen loopt en zijn hoofd dreigt te barsten. Dan is Bryonia radix in toepasselijke farmaceutische toebereiding het werkzame middel.

Van de brandnetel is bekend, dat daarmee bloedarmoede in gunstige zin kan worden beïnvloed. De brandnetel is als blad-geneesplant een medicament voor het ‘midden’, voor het ritmische systeem, hier in ’t bijzonder voor de naar het bloed gerichte kant ervan. Zij is bovendien een plant die op een bijzondere manier met het ijzer weet om te gaan. Van haar kan de mens, die niets meer met het hem aangeboden ijzer van de voeding kan beginnen (van gebrek daaraan is eigenlijk niet eens sprake) leren, hoe hij dat moet aanpakken: de brandnetel is een schoolvoorbeeld van de natuur voor een verloren vaardigheid van de mens.

En het herderstasje? Het is een van oudsher beproefd middel voor de bloedsomloop in het onderlichaam, in het bijzonder bij vrouwen. Als bloem/vrucht-geneesplant heeft het een relatie tot het stofwisseling-ledematensysteem van de mens, tot de processen in het onderlichaam. Het werkt speciaal bij regulering van bloedingen in het gebied van de baarmoeder (ook bij andere bloedingen).

Wie de ‘koningin van de nacht’ kent, de cactus, die botanisch Selenicerens gran-diflorus heet, weet, dat deze plant zich heel merkwaardig gedraagt: zij bloeit als anderen slapen! Vanaf ongeveer mei tot juli gaat er elke avond in het donker een bloem open. Hier kunnen wij dus een uitermate grote abnormaliteit in de ritmiek van de bloei waarnemen. Bovendien: ‘het normale’ cactustype doet afstand van de bladvorming en heeft daarvoor in de plaats een assimilerende opgezwollen as van de loot. De ‘Koningin van de nacht’ wijkt echter daarvan af doordat zij — als zogenaamde bladcactus — de bekende lange, platgedrukte loten ontwikkelt. Hierin komt een krachtig proces tot uiting, dat de verstarde cactusvorm overmeestert. Dientengevolge moeten wij hier wel te maken hebben met een plant die geneeskrachten voor het ritmische systeem van de mens bezit. En zo is het ook: deze cactus is een geneesplant voor het hart. Wij herinneren ons nu de planten, waarbij de vorming van de etherische oliën, die normaal in het gebied van de bloem plaats vindt, tot in het gebied van de wortels is omlaaggedaald: valeriaan, lavas, enz. Het ontstaan van etherische oliën op een ongewone plaats betekent geneeskracht; daardoor zijn deze planten geneesplanten.

Hier liggen de grondslagen voor een nieuwe, naar de toekomst gerichte kennis van de geneesplanten, die niet van stoffen — om maar te zwijgen van werkstoffen — uitgaat, die evenwel als verruiming en aanvulling van de eenzijdige
natuurwetenschappelijk-materialistische artsenijstoffenkunde is bedoeld. Dit kan een wezenlijke bijdrage betekenen voor de vermenselijking van de moderne geneeskunde.

Uit W.F.Daems ‘Heilpflanzen und ihre Kräfte’

*Faust 1 vers 1936
Vertaling blz. 102

**hoewel de zenuwen wat dit betreft niet in vergelijking staan tot de aanmaak van bloedcellen, moet de uitspraak enigszins genuanceerd worden.

.

Plantkunde: alle artikelen

Rudolf Steiner over plantkunde

Vrijeschool in beeld: plantkunde

.

2631

.

VRIJESCHOOL – 7e klas – sterrenkunde (1-3)

.

MAAN, ZON EN DIERENRIEM

‘Siehst du den Mond dort stehen?
Er ist nur halb zu sehen
Und ist doch rund und schön.
So sind gar manche Sachen
Die wir getrost belachen,
Weil uns’re Augen sie nicht sehen.

Een poging tot vertaling:

Zie je de maan daar staan?
’t Is maar een halve maan
Die was toch rond voordien.
Zo zijn er vele zaken
Die wij belachelijk maken
Omdat onze ogen ze niet zien. ’

3e couplet van een gedicht van Matthias Claudius

Vijfenveertig jaar geleden liep ik met iemand, op weg naar een lezing die hij moest houden, door Amsterdam. We zagen de volle maan boven de huizen staan. Hij zei: ‘De maan staat in de Leeuw.’ Ik was zo geïmponeerd, dat ik niets zei, want ik wist toen niets over maan en sterren. Ik had geleerd, dat de maan ‘schijngestalten’ heeft en dat maan en planeten een baan langs de dierenriem beschrijven. Ook, dat we dit de zon zien doen, gedurende een heel jaar. En dat die dierenriem uit twaalf sterrenbeelden bestaat, in elk waarvan de zon ongeveer een maand lang ‘staat’, afhankelijk van de grootte van het sterrenbeeld.

Maar hoe beleefden de mensen vroeger deze verschijnselen aan de hemel en hoe doen wij dat nu?

In de zestiende eeuw kende men deze gang van de zon langs de dierenriem zeer goed. Getuige daarvan zijn onder andere de zogenaamde ‘getijdenboeken’, al of niet met een kalender, waarop men zijn aantekeningen kon maken. Twaalf miniaturen beeldden de meest voorkomende werkzaamheden uit, die in de opeenvolgende maanden aan de orde waren: snoeien van vruchtbomen en wijnstokken, sprokkelen, ploegen, zaaien, hooien, maaien van koren, oogsten van wijndruiven, hoeden van zwijnen in eikenbossen, ter jacht rijden.

Sommige miniaturen toonden de behaaglijkheid binnenshuis in januari, het genot van een wandeling met zijn tweeën in het voorjaar, of een rit te paard (ook met zijn tweeën en op één paard!) in de wonderschone meimaand.

sterrenkunde-7

Uit: ‘Les très riches heures du Duc de Berry’

Boven de schildering van elk tafreel is uitgebeeld, in welk dierenriemteken de zon in die maand staat.

Er is zo’n getijdenboekje bewaard gebleven, getiteld: ‘Meister des Dresdener Gebetsbuch’, dat vervaardigd is door Friedrich Winklers, tussen 1470 en 1500 in Brugge. Ook is bewaard gebleven ‘Les très riches heures du Duc de Berry‘ (die leefde van 1340 – 1416) Daar hoort een geïllustreerde kalender bij, geschilderd door de gebroeders Van Limburg. Men ziet daar, boven elke schildering van de maand, de zonnewagen langs de hemelboog trekken met de dierenriemafbeeldingen. Gedeeltelijk zijn deze miniaturen als prentbriefkaarten in de handel.

sterrenkunde-8

Uit: ‘Les très riches heures du Duc de Berry’

De namen van de dierenriemtekens stammen uit een veel oudere tijd, uit een mythologisch tijdperk, dat aan het historische vooraf ging. In die tijd hadden de mensen het verstandelijk denken nog niet zo ontwikkeld als tegenwoordig. Zij beschikten over een soort beeld-bewustzijn. Zij namen gestalten van goden en andere wezens waar, die scheppend werkzaam waren in de natuur.
Elisabeth Mulder beschreef in het boekje ‘Zon, Aarde en Mens’, hoe we ons een voorstelling kunnen maken van de bewustzijnstoestand van bijvoorbeeld de oud-Perzische cultuur, zoals die blijkt uit documenten als de ‘Zendhvesta’.

De oud-Perzische mensheid aanbad een goddelijk lichtwezen: ‘Ormudz (of Ahura Mazdao) dat als tegenspeler de god van de duisternis had: Angromanyu (of Ahriman). Een citaat uit genoemd boekje:

‘Ahriman maakt het moeilijk voor de mens, het volle licht van Ormudz te verdragen en trekt als een gordijn het blauw van de hemel voor het licht van Ormudz. Maar de twaalf Amshaspands maken na elkaar twaalf openingen in dat blauw en zo kan de mens toch het volle licht van Ormudz deelachtig worden…’

‘De twaalf sterrebeelden werden beleefd als machtige engelwezens, die ieder een deel van de lichtkosmos openbaarden. Ahura Mazdao (betekent grote aura of grote wijsheid) was de gehele kosmos, door hemzelf geschapen en zijn kleed werd gevormd door lichtwezens, die tevens zijn eigen schepping waren’.

De vroegere mensheid nam aan de hemel die lichtwezens waar, verschillend van kwaliteit en karakter. De machtige invloed, die van hen uitging, herkende men op aarde in bepaalde dieren, maar dan afgezwakt zoals bijvoorbeeld in leeuw, ram en stier.

Een dergelijk waarnemingsvermogen is totaal verloren gegaan in ruil voor ons individuele verstand. Om de oude mythologische wijsheid te benaderen zou een ontwikkeling van een nieuw beeldbewustzijn nodig zijn.

Drs.F.H. Julius wijst een weg in deze richting in zijn boek: ‘De Beeldentaal van de dierenriem’. Hij beschrijft onder andere het voorkomen van die bepaalde dieren in de natuur, die ‘model staan’ voor het dierenriembeeld. Hij schildert de levensomstandigheden, het milieu, de gestalte, de levenswijze en speciale karakteristiek, en vele andere zaken. Het is een zeer waardevolle hulp om enig begrip te krijgen voor de scheppende machten van de kosmos.

Terwijl de zon een heel jaar nodig heeft om de baan langs de dierenriem te doorlopen voor onze waarneming, legt de maan die weg af in ruim 27 dagen, dit wordt de siderische maand genoemd. Als de maan dan op dezelfde plaats is aangekomen, is ondertussen de zon in een volgend sterrenbeeld te zien, want die staat ongeveer een maand in hetzelfde beeld om de zon in te halen, bijvoorbeeld van volle maan tot volle maan, duurt 2 dagen langer. De zogenaamde synodische maand duurt 29 1/2 dag.

Dat aarde, zon en maan met elkaar te maken hebben is genoegzaam bekend. De invloed van de maan op eb en vloed is daar een voorbeeld van. Van welke aard de maaninvloed op het plantenleven is, wordt op vele plaatsen onderzocht. Van biologisch-dynamische en antroposofische zijde zijn Dr.L. Kolisko en Maria Thun bekende onderzoeksters. Zij vermoedden, dat de kosmische invloed voornamelijk werkzaam was vóór en in het beginstadium van de ontwikkeling van de plant. Dus bij zaaien en planten, ja, zelfs bij grondbewerkingen vóór het zaaien!

Jarenlang is er op proefvelden dagelijks gezaaid en tenslotte vond Maria Thun, dat vier verschillende typen van plantenvormen bij eenzelfde plantensoort elkaar regelmatig afwisselden. Zij raadpleegde een sterrenkalender waarin onder andere de maanstand ten opzichte van de dierenriem was opgetekend.

Daar de maan in ruim 27 dagen langs 12 sterrenbeelden gaat – duurt de stand in één beeld soms 2, hoogstens 4 dagen, afhankelijk van de grootte van het dierenriembeeld. Nu viel te constateren, dat bij de overgang van de maan van het ene sterrenbeeld in het andere, de tijdens die periode gezaaide planten van type veranderden. Duidelijk onderscheidden zich 4 typen, waarbij telkens één speciaal element overheerste – ongeacht de plantensoort. Dit verschil uitte zich in:
a. een krachtige wortelontwikkeling
b. een goede ontwikkeling van stengel en blad
c. een overheersing van de bloei
d. een rijke vrucht- en zaadvorming

Voor Maria Thun begon er toen een klok te luiden: er bestaat een relatie tussen deze symptomen en de ‘elementenleer van de Grieken.’ Zij noemden de verschijningsvormen, waarin de aardse stoffen voor kunnen komen geen aggregatietoestanden: vast, vloeibaar, gasvormig. Zij noemden echter alles wat vast is: ‘aarde’, al het vloeibare: ‘water’, al het gasvormige: ‘licht’. Zij voegden daar nog een 4e toestand aan toe: de warmte, als overgang van de stoffelijke vorm naar de onstoffelijke.

Als bij de plant de wortelontwikkeling domineert wijst dit op een speciale
activiteit van de minerale en organische toestand van de grond, het ‘element aarde’.
Een goede blad- en stengelontwikkeling is het gevolg van de hoedanigheid van de sapstromen, het vervoer van de voedzame stoffen van de wortel naar de bovengrondse plantendelen en omgekeerd, door het element water.
Een rijke bloei wordt bevorderd door het toetreden van veel licht, door het element lucht.
En tenslotte komt een goede vrucht-en zaadvorming tot stand, als er voldoende warmte beschikbaar is.

De doordringing van de vier elementen: aarde, water, lucht en vuur brengen leven tot stand.

Als in de winter warmte en licht voor een deel verdwijnen, het water tot ijs wordt, de aarde verstart, is het uiterlijke leven ook verdwenen. Tot in het voorjaar weer licht en warmte de aarde toestromen, het water en de aarde op de juiste temperatuur brengen, zodat nieuw leven begint.

De klok luidt – maar waar hangt de klepel?

De vier ‘elementen’, aarde, water, lucht en warmte zijn dragers van een onzichtbare activiteit, van het leven Het leven verschijnt in een aardse gestalte en verlaat die na verloop van tijd weer. De aardse gestalte is tijdelijk, maar het ‘wezen’ is blijvend, nu eens zichtbaar, dan onzichtbaar. Het ‘wezen’ achter die gestalte is echter primair. De oorsprong van al het zichtbare is van geestelijke aard. Van geestelijke aard zijn ook de werkingen uit de kosmos, de zon is levenscheppend, de maan vooral groei bevorderend en de planeten veroorzaken onder andere de veelvuldigheid van verschijningsvormen.

Een oude overlevering deelt de 12 dierenriembeelden in 4 groepen van 3, die te maken hebben met warmte, lucht, water en aarde.

Zo heeft de leeuw een affiniteit tot warmte, de weegschaal tot lucht, de vissen tot water en de stier tot aarde. We kunnen met behulp van sterrenkalenders en sterrenkaarten door de jaren heen waarnemingen doen en ervaringen verzamelen. De gang van maan en zon aan de hemel volgen, dan is het niet zo onwaarschijnlijk, dat je bijvoorbeeld in augustus aanvoelt, hoe de kwaliteit van de leeuw samen met de zonnestralen de aarde bereikt, zodat onder andere granen en vruchten rijpen kunnen. Hoe de schorpioenzon in het najaar de natuur doet kwijnen en afsterven. Hoe in april en mei de ram- en stierzon het leven weer stuwkracht geeft.

Al deze dingen kunnen wij denkend benaderen en proberen ze te begrijpen. Met de praktische ervaringen op het gebied van land- en tuinbouw kunnen we werken. Ook een gevoelsmatige benadering is te verkrijgen, door zoveel mogelijk de sterrenhemel waar te nemen.

Waarom verheugen we ons iedere keer weer, als na nieuwe maan het smalle sikkeltje te zien is aan de westelijke avondhemel? Waarom volgen we
gefascineerd het wassen tot volle maan en vervult ons de steeds verder afnemende maan met een wat spijtig gevoel?

We horen al het luiden van de klok. Beseffen we dan, dat in de onzichtbare wereld de klepel hangt?

Mienke de Boer, Jonas 11, 26-01-1979

.

E.Mulder: ‘Zon, aarde en mens’

F.H.Julius ‘De beeldentaal van de dierenriem’

7e klas – sterrenkunde: alle artikelen

7e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 7e klas

plantkunde: alle artikelen

1171

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

..

VRIJESCHOOL – Plantkunde – plantendelen – wortel

.

Bij de plantkunde gaat het allereerst om de essentiële zaken: de elementen, het verloop in de tijd, de vergelijking met de kinderlijke ontwikkeling. En alles wat leidt tot grote verwondering: in het ‘leesboek voor de plantkunde’ van Gerbert Grohmann vind je daarvoor prachtige lesstof. Natuurlijk is er ook steeds sprake van allerlei delen van de plant en het is goed dat de kinderen er veel leren, d.i. vooral kunnen herkennen. Je kunt in de 5e klas 2 perioden plantkunde geven; doe je er één, dan ook nog 1 in de 6e, anders kom je nooit door alle stof heen. Voor de 6e leent het leren van allerlei benamingen zich weer meer, dan het jaar daarvoor. De vele namen die ik hieronder weergeef, zijn vooral voor de leerkracht bedoeld, als ‘vakkennis’ en hoeven door de kinderen natuurlijk niet alle gekend te worden. Een overzicht van de voornaamste delen en hun benamingen.

WORTEL
Dit is het belangrijkste ondergrondse deel van de plant. De wortel zorgt voor de bevestiging in de bodem, zodat de plant stevig staat, voor de aanvoer van water en anorgani­sche zouten door de opname van de voedings­stoffen uit de bodem en dikwijls ook voor de opslag van reservevoedsel. Hij kan in bepaalde gevallen het werkzame bestanddeel van de geneeskrachtige plant bevatten, maar ook wel het giftigste.

De vormen waarin de wortel kan voorkomen, zijn de volgende:

hoofdwortel:
een recht naar beneden groeien­de wortel, die zijwortels draagt.

penwortel:
ligt in het verlengde van de stengel en is belangrijker dan de andere, secundaire wortels, die zijdelings uit de hoofd­wortel ontspringen en zich vertakken tot haarworteltjes.

wortelhals:
is het verbindings­punt tussen de wortel en de stengel.

wortelmutsje:
is het eindpunt van wortels en haarwortels.

wortelharen:
hierdoor dringt het water met de anorganische zouten de plant binnen.

plantendelen 1

knol- en peenvormige penwortel:
een wortel die gevuld is met reservevoedsel, bijv. radijs en peen

plantendelen 2

na enkele jaren kan de penwortel sterk uitgegroeid en verhout zijn, bijv. bij de eik:

plantendelen 3

bijwortels:
meerdere gelijkwaardige wortels ontspringen aan de stengelvoet. Grassen, zoals granen en een aantal voedingsgewassen hebben een bijwortelsysteem.

plantendelen 4

Een aantal bijwortels is knolvormig door de opslag door de opslag van reservevoedsel, bijv. bij het speenkruid.

plantendelen 5

adventieve wortels eveneens bijwortels genoemd, groeien zijdelings uit een boven- of ondergrondse stengel, zoals dat gebeurt bij een stekje; ze groeien dus niet in het verlengde van de stengel of uit een andere wortel. Over de gehele lengte van de horizontaal boven de grond groeiende stengel ontwikkelen zich adventieve wortels op iedere knoop, bij bijv. wilde tijm, mannetjesereprijs.

plantendelen 6

Vanuit een ondergronds, horizontaal groei­end stengeldeel, of wortelstok, ontwikkelen zich wortels op de knopen, bij bijv. witte dovenetel, duinsalomonszegel, kweek.

plantendelen 7

De adventieve wortels ontwikkelen zich aan een stekje, bij bijv. schietwilg.

plantendelen 8

plantendelen:    stengel    blad  bloem  bloeiwijze  vrucht

plantkunde: alle artikelen

Verschillen bol en knol:

Geen bollen maar knollen

Laatst schreef ik dat krokussen te vermeerderen zijn via hun bollen. Maar krokussen vermeerderen zich via knollen, niet via bollen. De krokus is geen bolgewas maar een knolgewas. Piet Wolswinkel, die als plantkundige vaak het verschil tussen bollen en knollen aan eerstejaarsbiologiestudenten in Utrecht uitlegde, wees mij daarop.
Sommige planten trekken zich na hun bloei terug in hun ondergrondse delen, zoals krokussen en tulpen. Tulpen doen dat als bol, krokussen als knol. Een bol is een cluster verdikte bladeren; schubben of rokken genoemd. De ui is ook een bolgewas. De knol van een krokus bestaat niet uit verdikte bladeren, maar is een verdikte stengel. Een stengelknol dus. Behalve krokussen hebben ook gladiolen stengelknollen, evenals aardappels.
Dahlia, aardpeer en speenkruid zijn ook knolgewassen. Toch onderscheiden die zich van krokussen, gladiolen en aardappels, doordat ze geen stengelknollen, maar wortelknollen hebben. Om het verwarrend te maken: de koolraap heeft een stengelknol, de knolraap een wortelknol.
Nu we toch bezig zijn: Een rode biet heeft wortelknollen, maar een suikerbiet valt onder geen van de genoemde categorieën, die heeft geen knollen maar dikke wortels, net als peen.
Ten slotte zijn er nog buitenbeentjes als radijs en rammenas: die houden qua opslag het midden tussen een verdikte wortel en een verdikte stengel.
Zulke verschillen en de bijbehorende termen zijn vooral kost voor de botanici onder ons; de bloemist merkt het waarschijnlijk niet eens op als je naar dahliabollen of krokusbollen vraagt. Piet Wolswinkel echter merkt zoiets meteen op. Ik beloof hem bij dezen dat ik krokusknollen geen bollen meer zal noemen.
Inmiddels zijn de meeste krokussen trouwens uitgebloeid en maken ze plaats voor paardenbloemen.
Maar wacht, eigenlijk is een paardenbloem geen bloem. Het is een compositie van tientallen kleine bloempjes.
Koos Dijksterhuis
29-03-2023

.

791

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de plantkunde (43)

.

Gerbert Grohmann

‘leesboek voor de plantkunde’

blz.154, hoofdstuk 43                                                                         alle hoofdstukken

 

EEN FAMILIE VAN SPECERIJKRUIDEN EN GIFPLANTEN
Niet aan alle planten die familie van elkaar zijn, kun je dit aan de buitenkant zien; maar aan die we nu bespreken, de schermbloemigen, zie je het duidelijk. Peterselie, venkel, anijs, koriander, kervel, kummel, dille, lavas en selderij zijn kruiden waarvan iedereen de naam weleens gehoord heeft. Dille en venkel bv. maken de sla pittig en lekker van smaak; ook om augurken in te maken worden ze gebruikt. Nu eens zijn het de bladeren die men neemt, dan weer de droge vruchtjes, zoals bv. bij de kummel en koriander. Maar ook kunnen sommige wortels gegeten worden, bv. die van selderij en pastinaak. Zelfs van de peterselie kan men de wortels als groente gebruiken. De belangrijkste groente echter, uit de familie van de schermbloemigen is de wortel of peen. Wanneer je eenmaal weet tot welke plantenfamilie deze behoort, dan proef je ook, dat deze verwant moet zijn met de bovengenoemde kruiden, zelfs wanneer je nog niet hebt gezien hoe de gele peen bloeit en de andere genoemde planten dat doen.

Wanneer je de bladeren met elkaar vergelijkt, zie je dat de overeenkomst zo opvallend is, dat je je niet kunt vergissen. Sommige lijken zo op elkaar dat je eerst moet leren ze van elkaar te onderscheiden. Dat ze familie van elkaar zijn, zie je bij de eerste oogopslag; ook als je nog geen groot plantkundige bent. Tot de familie van de schermbloemigen behoren ook vele giftige planten.

Sommige zijn heel gevaarlijk, zoals de scheerling; andere zijn weliswaar minder giftig, maar toch altijd nog zo schadelijk, dat ze als voedsel voor de mens niet gebruikt kunnen worden. De scheerling, ook wel gevlekte scheerling genoemd, omdat ook de zeer giftige waterscheerling bestaat, kun je aan de holle bladstelen herkennen, de roodgevlekte stengels die er bijna zo uitzien, alsof die met bloed besprenkeld zijn en aan de geur die aan muizen doet denken. De eivormige vruchten hebben golvende ribben. Natuurlijk kunnen hier niet alle giftige schermbloemigen beschreven worden, alleen de honds- of wilde peterselie moet op z’n minst genoemd worden, omdat deze overal voorkomt.

De giftige hondspeterselie.

Zolang de schermbloemigen nog geen bloemen, maar alleen bladeren hebben, kun je ze makkelijk met varens verwisselen, want allebei de planten doen zich kennen als dragers van grote, in eindeloos vele punten verdeelde bladeren. Zo gauw er echter bloemen tevoorschijn komen, kan er geen twijfel meer bestaan over welke bladeren bij een varen en welke bij een schermbloem horen, want een varen bloeit, zoals we al weten, helemaal niet.

Bladeren van de adelaarsvaren

Blad van het knolribzaad, een schermbloemige

Een overbekende schermbloem is het zevenblad. Hij groeit in de tuin als een moeilijk uit te roeien onkruid, omdat hij niet zoals de meeste schermbloemen een penwortel, maar een kruipende wortelstok heeft. Zijn bladeren die een erg goede wilde groente vormen, als ze jong geplukt worden, zijn niet zo fijn geleed en gesplitst als bij de meeste andere schermbloemigen.

Zevenblad.

De schermbloemen heten naar hun bloemen, de schermen. Een scherm is het, wanneer veel bloemstelen vanuit één punt wegstralen, ja, de schermbloemigen hebben zelfs meestal samengestelde schermen, wat betekent dat iedere schermbloemstraal aan de top nogeens een kleine schermbloem vormt. Het is duidelijk dat een samengestelde scherm dan erg veel stralen moet hebben en daarom ook erg veel kleine bloemen en vruchten. Ze spreiden zich uit als een paraplu en daarom worden ze schermbloemen genoemd. Elk bloempje apart heeft vijf blaadjes, vijf meeldraden en twee stijlen in het midden. De groene kelk is meestal zo klein dat je hem eerst moet zoeken. Onder het bloembekleedsel bevindt zich het vruchtbeginsel. Dit  springt of valt bij het rijpworden in twee droge zaden uiteen. Nooit kan een schermbloem een vlezige vrucht voortbrengen, al is het nog zo’n kleine. Bij sommige schermbloemen zijn de bloemen zo klein, dat je in het begin helemaal niet merkt, dat ze al open zijn. Dat is zo bv. bij de dille en de lavas. Alleen omdat er in een scherm zoveel bij elkaar staan, maakt dat ze opvallen. Maar de insecten hebben het wel door. Dat komt omdat de bloemen geuren en ook zoete nectar afscheiden. Alle mogelijke kervertjes, maar ook vliegen kruipen rond op de schermen en lurken en nippen. Niemand wordt van deze gedekte tafel buitengesloten, omdat het ook helemaal geen kunst is, er te komen en het honingpotje te vinden. De schermbloemen doen het dus anders dan de narcissen, rozen en lelies. Zij maken uit zeer veel heel kleine aparte bloempjes, één grote bloemschaal, die er dan uitziet als één grote bloem.

Dikwijls zijn de aparte bloempjes net schijfjes, soms is het schijfje gebogen, naar boven of naar beneden. Bij de lavas, waarbij het bloempje bovendien opvallend klein is, wanneer je het afmeet aan de manshoge plant, is het scherm net een hoepel. Iedere schermbloem doet het net weer even anders en toch zijn alle schermbloemen  naar één patroon opgebouwd.

Bij de wilde peen die ’s zomers bijna overal op de weilanden groeit, kun je nog iets bijzonders waarnemen. Om te beginnen zit er precies in het midden een aparte zwarte bloem, die echter nooit opengaat en ten tweede sluit het scherm zich, zodra de bloeitijd voorbij is en de zaden rijpen, doordat de stelen van de schermbloem boven het midden van het scherm zich samenbuigen.
Dus doet de wilde peen het net zo met zijn scherm als vele andere planten het met hun bloemen doen, wanneer die zich na de bloeitijd weer sluiten. Je kunt daaraan zien, dat hoewel een schermbloem uit vele keine bloemen bestaat, deze toch eigenlijk net één grote bloem is. De insecten die ernaar toe komen denken dat ook.

En toch-ook al komen er in een schermbloem zeer veel bloempjes voor, het is toch geen echte bloem. Ja, veel schermbloemen  zien er zelfs verkommerd uit.

Pastinaak.

Een botanicus moet zich wel afvragen of een bloeiplant die zulke mooie bladeren kan vormen, dan toch niet ergens wat verborgen heeft, wat aan de bloemen ontbreekt. De bloemkleuren van de schermbloemen zijn ook al niet zo mooi, zo opvallend en stralend of zelfs verblindend zoals bij veel andere planten. Meestal zijn ze eenvoudigweg witachtig; ze kunnen ook wel roodachtig, geelgroen of groenachtig zijn. Soms zijn de bloempjes die aan de rand staan wat groter. Dat is bv. al heel goed te zien bij de berenklauw, die tot in de herfst op de weiden te vinden is. Je denkt dan dat zo’n schermbloem het liefst uit de vele bloempjes een bloem zou willen vormen, maar dat lukt de schermbloemen toch niet en steeds dringt de vraag zich op, waar hebben de schermbloemigen hun bloeikracht verstopt. Je kunt er niets van zien; maar wanneer je bedenkt dat de kruidige geur minder in de bloemen, dan wel in de bladeren, in de stengel, ja, zelfs  zoals bv. bij de selderij, bij de peen en de peterselie, tot in de penwortel terechtkomt, dan kom je erop dat deze kruidige geur of smaak misschien toch niet anders is dan de omgevormde bloeikracht. Hoe verder het kruidige naar beneden tot in de wortel doordringt, des te zoutachtiger wordt het, omdat in de aarde het zout thuis is.

Chaerophyllum hirsutum (geen Nederlandse naam)

Nu voelen we ook aan, waarom de schermbloemen weliswaar kruidig geuren, waarom ze echter geen bloemgeuren hebben. De kracht van het geuren is naar beneden getrokken, daarom is er van boven te weinig van en daarom zijn ook de kleuren zwakker. De stoffen die in de zaadvruchten, in de bladeren, stengels en wortelstokken van de schermbloemige verborgen zijn, worden etherische olie genoemd; ook hars en balsemstoffen zitten in de schermbloemige.

Men moet de planten eerst fijnwrijven, kauwen, koken of ze eenvoudig als kruid gebruiken, wanneer je de krachtige geur tevoorschijn wil laten komen. Het is bij sommige planten net als bij sommige mensen: hoe dikwijls denk je niet dat iemand weinig in zich heeft en dan merk je dat hij met de allerbeste eigenschappen bedeeld is; alleen zitten die wat dieper verborgen en daarom vallen ze niet zo op.

Terug naar de inhoud

Plantkunde: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 5e klas: plantkunde

48-46

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.