Maandelijks archief: augustus 2018

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (1-2)

.

Broertje of zusje op komst

Met de komst van een tweede kind verandert de structuur van je gezin vaak ingrijpend.
Wanneer je rondom de bevalling dan ook even niet zo sterk in je schoenen staat, kan een jengelende peuter je snel te veel zijn. Wat gebeurt er eigenlijk met een peuter als zich een broertje of zusje aandient?
Peuterjuf Joyce Honing neemt een kijkje achter de schermen van het jonge gezin.

De moeder van Sharon is hoogzwanger van haar tweede. Ze vertelt me stralend dat alles klaar is voor de baby. Ze verheugt zich op de laatste maand, waarin ze zich in alle rust kan voorbereiden op de bevalling.
Een paar dagen later zie ik haar langzaam en dromerig het schoolplein op lopen met Sharon aan de hand. Ik sta voor het raam van het peuterklasje en zwaai naar ze. Sharon zwaait terug en trekt aan haar moeders arm om haar te wijzen op juffie die zwaait. De moeder glimlacht naar haar, maar haar blik is niet bij het kind en niet bij de juf, maar ergens ver weg. Sharon voelt dat die glimlach niets te maken heeft met wat zij haar mamma te zeggen heeft. Ze trekt woedend haar hand los, geeft een fikse stomp op de dikke buik van haar moeder en rent het klasje in. Haar moeder is zeer ontdaan. Ze begrijpt niets van deze reactie. De laatste dagen gedraagt Sharon zich vaker zo onmogelijk. Vreemd, want ze was toch juist zo blij over de komst van het nieuwe kindje.

Kleine tiran

Als juf maak je het natuurlijk regelmatig mee dat een peuter een broertje of zusje krijgt. Voor de peuter betekent dat vaak een vrolijke en opwindende tijd. Het hele gezin komt in beweging om de nieuwe baby te ontvangen: de babykamer wordt ingericht, de wieg bekleed, luiers worden gewassen en gevouwen en de peuter wordt bij alles betrokken. Voor hem is dit alles een feest, want beweging is zijn element. Dan breekt de laatste zwangerschapsmaand aan. Vaders zijn opgelucht dat alles in orde is en moeders tevreden dat ze de rust krijgen die ze zo vlak voor de geboorte hard nodig hebben.

En dan slaat de peuter om als een blad aan de boom. Hij wordt lastig, gilt om het minste geringste en maakt een drama van eten en slapen. Hij voelt feilloos aan dat hij niet meer de gebruikelijke aandacht van zijn moeder krijgt en weet ook, zoals Sharon met de klap op haar moeders buik liet zien, waar die aandacht wel naar toegaat. Er wordt een kleine tiran in hem wakker, die de aandacht van zijn moeder koste wat kost naar buiten wil trekken.

Veel kan je aan deze situatie niet veranderen, want hoe dichter bij de bevalling komt, hoe meer ruimte je innerlijk nodig hebt voor de enorme gebeurtenis die de komst van een kind is. Het enige wat je kunt doen is het liefdevol gadeslaan van de kleine tiran in de wetenschap dat zowel hij als jij nu even niet anders kunnen.

Verwondering

Vaak gaan ouders ervan uit dat hun peuter, die zo vol vreugde meedeed met alle voorbereidingen, zich net als zij erg op de komst van een broertje of zusje verheugt. Maar een klein kind kan zich nog niet echt verheugen op iets dat het niet kent. We zijn, in ons enthousiasme om het geheim van het in de buik groeiende wezentje te begrijpen, geneigd de peuter van alles uit te leggen en hem mee te nemen naar het maken van de echo in het ziekenhuis. ‘Kijk,’ zegt de dokter, terwijl hij op de monitor wijst. ‘Kijk, daar klopt het hartje’. Maar een peuter weet nauwelijks waar zijn eigen hartje zit en in plaats van dichter bij zijn ongeboren broertje of zusje te komen, ervaart hij vervreemding.

Precieze uitleg maakt de wereld voor het kind niet begrijpelijker. De essentie – en ook de schoonheid – van de kindertijd ligt juist in de verwondering over het mysterie waarvan hij zelf laagje voor laagje de sluiers afhaalt. Een gezonde ontwikkeling betekent dan dat een kind antwoord vindt op vragen op het moment dat het daaraan toe is. Tot die tijd mogen zon, maan en sterren een hemels geschenk zijn en mag een baby door de engelen of de ooievaar worden gebracht.

Baby bij de vuilnis

Voor de peuter is het het beste als de bevalling ver buiten zijn bewustzijn om plaatsvindt. De meeste peuters kunnen het lijden van hun moeder niet aanzien. Ze zullen woede voelen naar de baby omdat die hun moeder pijn heeft gedaan. Bovendien oriënteert een klein kind zich nog helemaal op zijn ouders en kan het geen afstand nemen van de emoties en de onzekerheid die nu eenmaal onvermijdelijk bij een bevalling horen.

En dan is hij er eindelijk, de baby. De peuter kijkt in de wieg en is teleurgesteld. Want hadden zijn ouders hem niet verteld hoe leuk hij met het kindje zou kunnen spelen? Nu ziet hij daar een klein, onbekend wezentje liggen dat alleen maar slaapt of huilt. De peuter zal tijd nodig hebben om helemaal vanuit zichzelf van de baby te gaan houden. Veel ouders zijn teleurgesteld als ze merken dat dit niet zonder problemen verloopt.

Zo vertelde een vader ontzet dat hij op een ochtend vroeg wakker werd en zijn dochtertje op de overloop aantrof met de baby in haar armen. Buiten klonk het geluid van de vuilniswagen. ‘Pap,’ zei ze, ‘ik zet de baby maar bij de vuilnisbak, want hij brengt zoveel rommel in huis’. Dat is een schokkende, maar rake observatie van de peuter. Ritme en regelmaat zijn in de eerste maanden na de geboorte ver te zoeken, alles is nog een beetje rommelig.

Door het moeilijke gedrag van de peuter begin je als ouder al snel te twijfelen aan je pedagogische kwaliteiten, en aan het verlies van je greep op het dagritme beleef je een onvermogen het gezin draaiende te houden. Je vraagt je vertwijfeld af hoe die moeders met tien kinderen dat vroeger deden, want jij bent al doodmoe van twee.

Moment voor jezelf

Soms kan het goed zijn te bedenken dat het appèl dat kinderen tegenwoordig op hun ouders doen ook werkelijk een stuk groter is dan vijftig jaar geleden. Peuters en kleuters van nu zijn veel wakkerder en uitgesprokener aanwezig. Het liefst loopt een peuter als een schaduw achter zijn moeder of vader aan om te zien wat deze aan het doen is. Dan werkt het niet als je tegen hem zegt dat hij nu lekker moet gaan spelen terwijl jij aan het werk gaat. Hij speelt pas als hij genoeg voeding voor zijn spel heeft gevonden, en die haalt hij vooral uit het meedoen met de dagelijkse bezigheden van zijn ouders. Maar zeker een moeder die net een baby heeft gekregen, valt het vaak zwaar weer terug te komen in het patroon van dagelijkse dingen. Door de bevalling zit ze even wat minder stevig in haar vel. Ze heeft het gevoel alsof ze nog niet helemaal met beide voeten op de grond staat

.Vaak vertellen moeders dat hun dagen zo gevuld raken door de eisen die de kinderen aan hen stellen dat ze, als ze eindelijk een moment voor zichzelf hebben, niet weten wat ze ermee moeten doen. In zo’n geval kan het helpen als je je iedere ochtend voorneemt om twee momenten op de dag naar eigen keus in te vullen. Daar laat je je door niets van afbrengen, ( ook al huilt de baby en is de luierwas groter dan anders. Voorwaarde is natuurlijk dat de keuzen in principe haalbaar zijn. Kleine stappen werken beter dan grote. Het is bijvoorbeeld niet zinvol meteen een studie op te pakken, ’s Avonds kijk je dan terug op de dag om te zien of je ook werkelijk hebt gedaan wat je jezelf had voorgenomen. Als het lukte, sterkt dat het gevoel weer greep te krijgen op de dagen. Lukte het niet, dan kun je proberen er achter te komen waardoor het je uit handen is gevallen. En zodra je wat vastere grond onder de voeten krijgt, kun je ook voor je peuter weer extra aandachtspunten inbouwen.

.
Joyce Honing, Weleda Puur Kind, nr.3 1999

.

Opvoedingsvragenalle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

.

1598

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde voordracht 2 (2-7-1)

.

Wat de kleur in de tekst betreft:
groen is tekst van Steiner
zwart/schuin is tekst van anderen
zwart/recht is vertaald door mij
blauw is mijn tekst

Enkele gedachten bij blz. 41 in de vertaling van 1993.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA 295) [3]

DE SPRONG IN DE ONDERBROKEN ZENUWEN

Wir haben allerdings selbst in der leiblichen Offenbarung einen dreifachen Ausdruck dieser Sympathie und Antipathie. Gewissermaßen drei Herde haben wir, wo Sympathie und Antipathie ineinanderspielen. Zunächst haben wir in unserem Kopf einen solchen Herd, im Zusammenwirken von Blut und Nerven, wodurch das Gedächtnis entsteht. Überall, wo die Nerventätigkeit unterbrochen ist, überall, wo ein Sprung ist, da ist ein solcher Herd, wo Sympathie und Antipathie ineinanderspielen.

En nu zijn ons zelfs op drie plaatsen in ons lichaam de sym­pathie en antipathie geopenbaard. We hebben in zekere zin drie centra waarin sympathie en antipathie met elkaar in wisselwer­king zijn.

Ten eerste is er in ons hoofd zo’n centrum, waar door het samenwerken van bloed en zenuwen het geheugen ontstaat. Overal waar de activiteit van de zenuwen onderbroken is, over­al waar een sprong is, daar is zo’n centrum waar sympathie en antipathie met elkaar in wisselwerking zijn.
GA 293/40
vertaald/41

Toen ik dit in 1970 las, had ik geen flauwe voorstelling van deze ‘sprong’, bijv. En tijdens het werken aan deze voordracht in de pedagogische vergadering heb ik nooit iemand hier een bredere verklaring voor horen geven.
Toch was daarover ook tijdens Steiners leven al iets bekend. 

Pas met de vlucht die het hersenonderzoek de laatste decennia heeft genomen, is er veel meer duidelijk geworden.

Oud-antroposofisch huisarts Arie Bos, schrijver van o.a. ‘Mijn brein denkt niet, ik wel’, en ‘Gebruik je hersens’, schreef een artikel ‘Kneedbare hersenen‘ waarin hij naar Steiner verwijst, een voordracht van 2 december 1917 (GA 179/14, waarin Steiner al over ‘een sprong’ spreekt. 

Bos: De Spaanse histoloog (weefselonderzoeker) Ramon y Cajal zag dankzij een nieuwe manier van kleuring van hersenweefsel dat hersenen niet, zoals tot dan toe gedacht, uit een aaneengesloten netwerk van zenuwvezels bestond, maar dat de op elkaar volgende zenuwen elkaar net niet raken. Consternatie alom! De verbinding die de geleiding van de elektrische prikkel van de ene zenuw naar de andere moet verzorgen bestaat dus uit een spleet (synaps)! Niemand die toen nog snapte wat daar aan de hand was, laat staan wat de verreikende betekenis van deze vondst was. Al had Ramon y Cajal blijkbaar al wel een idee toen hij in een lezing zei dat “mentale oefening bijdraagt aan de ontwikkeling en de groei van zenuwen in de hersenen”. Het werd in de jaren tachtig een stuk duidelijker, dankzij onderzoek op de zeeslak.’

Ik heb niet kunnen vinden of Steiner het werk van Cajal of diens tijdgenoot Golgi, kende.

De huidige techniek maakt het mogelijk dat we ons een voorstelling kunnen maken van – hier – de opening, de synaps, tussen twee zenuwbanen:

Stefan Leber behandelt in zijn boek dit onderwerp uitgebreid en citeert Schmidt/Thews: ‘Physiologie des Menschen’  blz. 45:

Leber:
Untersucht man das Gehirn und damit das zentrale Nervensystem
(ZNS), fallen zwei Tatsachen auf. An seiner Oberfläche erscheint es wie gefaltet; nachembryonal nimmt die Furchung (Sulci) zu, die Wölbungen (Gyri) treten immer plastischer hervor. Diese Oberflächenschicht besteht aus Nervenzellen (Neuronen), die einerseits Reize empfangen, andererseits Reize an andere Zellen weiterleiten, allerdings selektiv, also keineswegs unverändert. Dabei kann eine einzige Zelle unzählige Berührungen mit anderen Zellen eingehen (bis zu 10.000 sind bei einer Zelle gezählt worden). Jede dieser Berührungsstellen bildet so etwas wie eine Sprungstelle, Synapse genannt. Denn der Impuls oder Reiz läuft als elektrisches und damit mess- bzw. ableitbares schwaches Potenzial entlang der Nervenausläufer; am Ende, an der Synapse, verschwindet dieser Impuls und wird in einen chemischen Vorgang verwandelt: Transmittersubstanzen werden von der Synapse in den flüssigkeitsgefüllten Synapsenspalt abgegeben und lösen in der anliegenden Synapse (dem Ausläufer einer anderen Zelle oder gelegentlich auch der eigenen) wieder einen chemischen Prozess aus, der wiederum nach der Synapse längs des Ausläufers zu einem elektrischen Impuls führt. Hensel 1966, S. 71. Nun ist es so, dass die Impulse längs der Neuriten unverändert entlang laufen, dass aber an ihnen mehrere Informationsströme verbunden werden (Vermaschung) eine räumliche und zeitliche Speicherung stattfindet eine Verstärkung oder Drosselung, d.h. Umformung des Informationsgehaltes erfolgt. In alle Sinnesnerven sind solche Sprünge eingeschaltet, je nach Sinnesorgan verschieden. Desgleichen finden sich in den eigentlichen Verarbeitungszentren im Gehirn zahlreiche Synapsenbildungen, von denen schon gesprochen wurde. Auch die von den so genannten motorischen Zentren ausgehenden Efferenzen sind unterbrochen.

Wanneer je de hersenen onderzoekt en daarmee het centrale zenuwstelsel, vallen twee dingen op. De oppervlakte lijkt geplooid; na het embryonale stadium worden meer groeven gevormd, de windingen worden plastischer. Deze oppervlaktelaag bestaat uit zenuwcellen (neuronen) die enerzijds prikkels ontvangen, anderzijds prikkels aan andere cellen doorgeven, in ieder geval selectief, dus geenszins vastliggend. Daarbij kan een enkele cel talloze contacten met andere cellen aangaan (tot wel 10.000 zijn er bij één cel geteld). Ieder van deze contactplaatsen zijn gevormd als een soort sprongplaats, synaps genoemd. Want de impuls of prikkel loopt als elektrisch en daarmee meet- resp. afleidbaar zwak potentieel via de zenuwuitlopers; aan het eind, bij de synaps, verdwijnt deze impuls en wordt omgezet in een chemisch proces: transmitterstoffen worden door de synaps afgegeven in de vloeistof in de synapsspleet en roepen in de aangrenzende synaps (de uitloper van een andere cel of soms ook van de eigen uitloper) weer een chemisch proces op, dat opnieuw naar de synaps via de uitlopers tot een elektrische impuls leidt.
Nu is het zo dat die impulsen onveranderd langs de neurieten lopen, maar dat ze wel met meerdere informatiestromen verbonden worden (netwerken), er een ruimtelijke en tijdelijke opslag plaatsvindt of een meer of minder sterk worden, d.w.z. omvorming van de informatie-inhoud volgt. In alle zintuigzenuwen zijn dergelijke sprongen ingeschakeld, bij elk zintuigorgaan verschillend. Op een zelfde manier vind je in het eigenlijke verwerkingscentrum in de hersenen talrijke synapsverbindingen, waarover al werd gesproken. Ook de vanuit de zgn. motorische centra uitgaande efferente zenuwen zijn onderbroken.

Schema van de chemisch synaptische overdracht. Het actiepotentiaal in de zenuwvezels depolariseert de pre-synaptische zenuweinden. Daardoor komt het vrij worden van transmitterstof op gang die zich door de synaptische spleet verspreidt en die zich aan de receptoren van de post-synaptische cel kan binden. De binding veroorzaakt het openen van membraankanalen waar specifiek ionen doorheen kunnen stromen en een post-synaptische potentiaalverandering veroorzaken

Leber haalt dan Steiner aan uit dezelfde voordracht waaruit Bos hierboven citeert:

Nun entsteht aber die Frage: Warum ist der Nervenstrang unterbrochen? – Er ist unterbrochen aus dem Grunde, weil wir, wenn er nicht unterbrochen wäre, nicht eingeschaltet wären in den ganzen Vorgang. Nur dadurch, dass gewissermaßen der Impuls hier an der Unterbrechungsstelle überspringt … sind wir selbst drinnen in der Welt, dadurch sind wir bei diesem Impuls dabei. Würde er einheitlich sein, würde nicht hier eine Unterbrechung sein, so wäre das ganze ein Naturvorgang, ohne dass wir dabei wären.

Nu onstaat de vraag: waarom is de zenuwbaan onderbroken? Als de zenuwen niet onderbroken zouden zijn, zouden wij niet ingeschakeld kunnen zijn in het hele proces van de hersenenacitivteit. Alleen door het feit dat de impuls hier bij de plaats waar de onderbreking is, overspringt, zijn wij zelf aanwezig in de wereld, daardoor zijn wij zelf bij deze impuls aanwezig.

Of, met de woorden van Bos:
Als de zenuwen niet onderbroken zouden zijn geweest, zouden wij niet ingeschakeld kunnen zijn in de werking van de hersenen. Daardoor zijn we er zelf bij.

Leber:
Steiner wendet sich gegen die allgemeine Vorstellung, eine Wahrnehmung werde zum Gehirn geleitet und dort umgeschaltet, wodurch die Bewegung als Antwort auf den Eindruck zu gelten habe; mit anderen Worten: an der Synapse könne die intendierte Bewegung auf den «motorischen» Nerven übergehen und durch diesen auf die Muskulatur übertragen werden. Vielmehr wird – so Steiner – der Bewegungsimpuls schon am Beginn des afferenten Nervenabschnittes mit der sich dort bildenden Vorstellung verbunden.

Steiner verzet zich tegen de algmene voorstelling dat een waarneming naar de hersenen geleid wordt en daar verandert, waardoor de beweging het antwoord op de indruk zou zijn; m.a.w. bij de synaps zou de bedoelde beweging op de ‘motorische’ zenuwen overgaan en door deze overgeleid worden naar de spieren. Veel eerder – aldus Steiner – wordt de bewegingsimpuls al aan het begin van het afferente zenuwdeel met de zich daar vormende voorstelling verbonden.

Leber:
Wenn ich also beispielsweise an einem Baum einen Apfel hängen sehe und die Hand ausstrecke, um ihn zu pflücken, ist gleichsam schon in dem Apfel der Bewegungsablauf enthalten, der von der Hand vollzogen werden muss. Es werden also schon am Apfel Vorstellungs- und Bewegungsimpuls zu einem Einheitlichen.

Wanneer ik dus bijv. een appel aan een boom zie hangen en mijn hand uitstrek om die te plukken, zit de afloop van de beweging die mijn hand moet maken,  a.h.w. al in de appel. Dus in de appel worden voorstellings- en bewegingsimpuls tot eenheid.

‘Wenn ich eine Hand bewege, dadurch veranlasst, dass ein äußerer Sinneseindruck auf mich gemacht worden ist, dann liegt der Impuls, dass diese Hand bewegt wird, vereinigt von der Seele mit dem Sinneseindruck, schematisch dargestellt, schon bereits hier», d.h. am Ort des Sinneseindrucks 

Wanneer ik mijn hand beweeg, veroorzaakt doordat iets van buitenaf op mijn zintuigen werkt, ligt de impuls dat mijn hand zich beweegt, door mijn ziel met de zintuigindruk tot eenheid gemaakt, schematisch voorgesteld al hier’ d.w.z. op de plaats van de zintuigindruk. [In onderstaande tekening bij a]

Leber:
Dieses Geschehen wird einheitlich in der gesamten Nervenbahn, das heißt prä- und postsynaptisch wahrnehmend «gespiegelt»;

Deze activiteit wordt in z’n geheel in de totale zenuwbaan, d.w.z. pre- en post-synaptisch waarnemend ‘gespiegeld’.

in Rudolf Steiners Worten: :

In de woorden van Steiner:

Und dasjenige, was geleitet wird, wird auf den ganzen sensitiven Nerven und den so genannten motorischen Nerven entlang geleitet von a bis zu b. Das ist nicht so, dass der Sinneseindruck erst bis zu c geht und dann von da aus einen Befehl gibt, damit b dazu veranlasst werde – nein, wenn ein Willensimpuls stattfindet, lebt das Seelische schon befruchtet bei a und geht durch den ganzen unterbrochenen Nervenweg durch.

En wat geleid wordt, wordt langs de gehele sensitieve zenuwen en de zgn. motorische zenuwen geleid van a naar b. Het is niet zo dat de zintuigindruk eerst naar c gaat en dan vandaaruit een bevel geeft, zodat b actief wordt – nee – wanneer er een wilsimpuls is, is de ziel al impulserend bij a en gaat door de hele onderbroken zenuwweg heen.’

Leber:
Wie der Bewegungsimpuls unmittelbar in die Muskulatur eingreift, entzieht sich dem Bewusstsein, denn was in der Nervenbahn sich abspielt, ist ja nur eine gewissermaßen gespiegelte Wahrnehmung des Geschehens, nicht die Veranlassung der Bewegung. Der Muskel kommt nicht durch Nervenimpulse, sondern durch den Astralleib in Bewegung.

Hoe de bewegingsimpuls direct in de spieren ingrijpt, onttrekt zich aan het bewustzijn, want wat zich in de zenuwbaan afspeelt, is alleen maar een gespiegelde waarneming van wat er gebeurt, niet de aanzet tot de beweging. De spier komt niet door de zenuwimpuls, maar door het astraallijf in beweging.

Wenn wir eine Vorstellung mit einem Willensimpuls zusammen formen in a, so wird dieser Impuls von a aus weitergeleitet. Indem er von c auf d [die Synapse] überspringt, schwächt sich das Ganze so ab für unser Bewusstsein, für unser bewusstes Erleben, dass wir das Weitere, was wir nun in uns erleben, die Erhebung der Hand und so weiter, nur mit der geringen Intensität des Bewusstseins erleben, die wir sonst auch im Schlafe haben. Wir sehen das Wollen erst wiederum, wenn die Hand sich bewegt, wenn wir wieder von einer anderen Seite her eine Sensation haben. 

Wanneer we een voorstelling vormen samen met een wilsimpuls in a, dan wordt deze impuls van a uit verder geleid. Wanneer hij van c op d [de synaps] overspringt, wordt het geheel voor ons bewustzijn, voor ons bewuste beleven zoveel zwakker dat we wat er nog komt, wat we in ons zelf beleven – het uitstrekken van onze hand  enz. – slechts de geringe intensiteit van het bewustzijn beleven, die we anders ook in de slaap hebben. We zien de wil pas weer, wanneer de hand zich beweegt, wanneer we van de andere kant uit iets beleven.

Steiner wiederholt dann noch einmal, dass wir eigentlich nur mit demjenigen Teil unseres Wesens, welcher vor den Synapsen liegt, wachen; was dahinterliegt, also der post-synaptische Teil wird von uns «verschlafen».

Steiner herhaalt dan nog een keer dat we eigenlijk alleen met dat deel van ons wezen dat vóór de suynapsen ligt, wakker zijn; wat erachter ligt, dus het post-synaptische deel wordt door ons ‘verslapen’.

Es folgt eine entscheidende Formulierung: 

Er volgt een doorslaggevende formulering:

«Und alles dasjenige, was nun unter der Nervenunterbrechungsstelle liegt, wird von der geistigen Welt heraus direkt gebildet, geschaffen.»

En alles wat maar onder [wat hij met ‘unter’ bedoelt is mij niet helemaal duidelijk] de zenuwonderbreking ligt, wordt direct vanuit de geestelijke wereld gevormd, geschapen.
GA 179/12-17
Niet vertaald

Wenn Sie verfolgen, sagen wir zum Beispiel einen Nerv, der von irgendeiner Stelle des Leibes nach dem Rückenmark geht, so finden Sie für jeden solchen Nerv auch einen anderen, oder wenigstens annähernd für jeden solchen Nerv auch einen anderen, der irgendwoher wiederum zurückführt irgendwohin. Die Sinnesphysiologen nennen das eine einen sensitiven Nerv, das andere einen motorischen Nerv. – Uber den Unsinn dass es sensitive und motorische Nerven gäbe, habe ich ja des öfteren schon gesprochen. Aber das Wichtige ist, dass eigentlich jede ganze Nervenbahn an dem Umfang des Menschen entspringt und wiederum zum Umfang [gemeint ist die Körperperipherie, etwa die Haut] zurückgeht, aber irgendwo unterbrochen ist, wie ein elektrischer Draht, wenn er einen Funken überspringen lässt. Das ist eine Art Uberspringen, ein sensitives Fluidum von dem so genannten sensitiven bis zu dem sogenannten motorischen Nervenanfang. Und an den Stellen – solche Stellen sind sehr viele, in unserem Rückenmark zum Beispiel, und in anderen Partien unseres Leibes – sind auch die Raumesstellen, wo der Mensch sich nicht allein selber angehört, wo er dem Weltenall angehört. Wenn Sie alle diese Orte miteinander verbinden, dazu auch die Ganglien des Sympathikus nehmen, dann bekommen Sie diese Grenze, auch leiblich-physiologisch diese Grenze. Sodass Sie sagen können: Sie halbieren gewissermaßen den Menschen – es ist dieses mehr als die Hälfte – … und betrachten ihn wie ein großes Sinnesorgan, betrachten das Aufnehmen durch die Sinne überhaupt als die Sinnesempfänglichkeit, das Verarbeiten durch den Verstand als eine weitere feinere Sinnestätigkeit, das Entstehen der Erinnerungsbilder als Nachbilder, die aber bleibend sind für das Leben zwischen Geburt und Tod, weil aufgestoßen wird, wenn die Erinnerung sich bildet, an dem Weltenäther. Unser eigener Äther stößt an den Weltenäther auf, und es finden Auseinandersetzungen zwischen uns und dem Weltenäther statt.
Der andere Teil des Menschen ist der, welcher gewissermaßen zu seinem Endorgan die Gliedmaßen hat. …

Wanneer we bijv. een zenuw volgen die van de een of andere plaats in het lichaam naar het ruggenmerg loopt, vind je voor elk van die zenuwen ook een andere, of tenminste bijna voor elk van die zenuwen, ook een andere die ergens weer naar elders loopt. De zintuigfysiologen noemen dat een sensitieve zenuw, de andere een motorische.
Over de onzin dat er sensitieve en motorische zenuwen zouden bestaan, heb ik het al vaker gehad. Maar het belangrijke is dat eigenlijk iedere totale zenuwbaan aan de buitenkant van de mens ontspringt en daar weer naar terugkeert, [bedoeld wordt de lichaamsperiferie, dus de huid] maar ergens onderbroken is, zoals een elektriciteitsdraad, wanneer die een vonk over laat springen.
Dat is een vorm van overspringen, een sensitief fluïdum van de zgn. sensitieve naar het zgn. motorische zenuwbegin. En op die plaatsen – die zijn er heel veel, bijv. in ons ruggenmerg en in andere delen van ons lichaam – bevindt zich ook de ruimte waar de mens niet alleen zichzelf behoort, maar waar hij ook bij het wereldal behoort. [Hier krijg ik sterk de indruk dat het dezelfde plaats betreft die Steiner in GA 179 beschrijft en dus de synapsspleet zou zijn – de plaats ‘waar we er zelf bij zijn‘.]
Wanneer je al deze plaatsen met elkaar verbindt, daarbij ook de gangliën [ganglion (een oudere definitie): een opeenhoping van zenuwcellen waarin de prikkels van het aanvoerend deel van de zenuw door de ganglioncellen worden overgenomen en door het afvoerend deel van de zenuw verder geleid. In de Algemene menskunde wordt ook het woord Ganglien gebruikt en vertaald met ‘zenuwknoop’.] van de sympathicus neemt, dan krijg je die begrenzing, ook lichamelijk-fysiologisch. Zodat je zou kunnen zeggen: je halveert de mens in zekerer zin – het is wel meer dan de helft -en beschouwt hem als een groot zintuigorgaan, zie het in zich opnemen door de zintuigen vooral als het ontvankelijk zijn van de zintuigen; het verwerken door het verstand als een verdere fijnere zintuigwerking, het ontstaan van de herinneringsbeelden als nabeelden, die echter blijvend zijn voor het leven tussen geboorte en dood, omdat we, wanneer de herinnering gevormd wordt, in aanraking komen met de wereldether [aufstossen = er tegenaan stoten, op botsen, raken, maar ook ontmoetenOnze eigen ether ontmoet de wereldether en er vindt uitwisseling tussen ons en de wereldether plaats. [auseinandersetzen = o.a. zich uitvoerig met elkaar bezighouden].
Het andere deel van de mens is het deel dat in zekere zin als eindorgaan de ledematen heeft….
GA 194/128ff
Vertaald (geen gebruik gemaakt van de vertaling)

Hoewel het moeilijke materie blijft, lijkt het erop dat we toch een stukje ‘dichterbij’ komen wat betreft de opmerking van Steiner: 

Zunächst haben wir in unserem Kopf einen solchen Herd, im Zusammenwirken von Blut und Nerven, wodurch das Gedächtnis entsteht.

Ten eerste is er in ons hoofd zo’n centrum, waar door het samenwerken van bloed en zenuwen het geheugen ontstaat.

De plaats waar geheugen ontstaat zou dus – dat blijkt uit wat hierboven naar vorenkomt – de synapsspleet te zijn, ‘waar we er zelf bij zijn’, waar onze ether de wereldether ontmoet.
Dat zou dan het ‘fluïdium’ zijn: dat wat zich tussen de synapsen bevindt. Dan zou daar ook bloed aanwezig moeten zijn.

Leber bevestigt dit:

Die Begegnung von Blut und Nerv erfolgt physiologisch im Synap-
senspalt. Während sonst, wie schon dargestellt, eine Blut-Hirn-Schranke vgl. S. 239 besteht – die fetten Hüllschichten der Nervensubstanzen weisen das Wässrige (Blut) ab -, wird der Synapsenspalt von einem feinen Flüssigkeitsfilm ausgefüllt, der, auch wenn er keine Zellen aufweist, physiologisch als Blut zu betrachten ist. Blut und Nerv berühren sich hierdurch unmittelbar; damit kann sich der vergangenheits- und der zukunftsorientierte Mensch in die dort zum Bewusstsein gelangenden Vorgänge einschalten. Im Kopfbereich hat man es mit dem Bewusstsein zu tun:
Hier hat der Träger des Bewusstseins seinen Sitz, während der Wachzeiten ist der Mensch hier eingeschaltet, bewusst teilnehmend und erlebend anwesend.

Het samengaan van bloed en zenuw vindt fysiologisch plaats in de synapsspleet. Terwijl in het andere geval bloed en zenuw van elkaar gescheiden worden – de vettige hulsellagen van de zenuwsubstantie houden het waterige bloed af – bevindt zich in de synapsspleet een dunne vloeistoffilm die, ook al zitten er geen cellen in, fysiologisch als bloed beschouwd moet worden. Bloed en zenuw komen hierdoor direct met elkaar in contact; zo kan de mens die zich op het verleden en op de toekomst richt deel hebben aan de daar tot bewustzijn komende activiteiten. In het gebied van het hoofd heb je te maken met bewustzijn:
Hier heeft de drager van het bewustzijn zijn plaats, tijdens de wakkere uren is de mens hier ingeschakeld, bewust deelnemend en meebelevend aanwezig.

Zie over de synaps

Gezien de ingewikkeldheid van alles, beweer ik zeker niet dat het zo is zoals ik hier bij elkaar zet. Ook voor mij is dat vrij nieuw. En alles roept weer nieuwe vragen op: hoe is het bijv. met de opmerking van Leber dat de synaps gevuld is met ‘bloed’, zij het dan in een heel bijzondere vorm. Wat zegt de wetenschap daarover: ik heb het nog niet kunnen vinden.De antipathie die Steiner in dit verband noemt, zien we in een vorm van wakker, voorstelling, geheugen; de sympathie is minder duidelijk, gekoppeld aan het willen, waarvan hier wordt gezegd dat de impuls na ‘de sprong’ voor ons bewustzijn snel ‘slaperiger’ wordt.

Kun je aanvullen, uitbreiden? Je bent van harte uitgenodigd.

Wat bijv. als je je afvraagt wat er voor belangrijks moet gebeuren in de synaps wil het mogelijk zijn dat daar geheugen ontstaat. Welke elektrische vonken moeten overspringen van ‘de ene naar de andere kant’. Dan vraag je eigenlijk: welke neurotransmitters moeten dan worden geactiveerd. Maar wie activeert die en waardoor? Doen wij dat zelf als ‘Ik’. 
Dat is wel het antwoord van Bos: 

In 2003 publiceerde de neurowetenschapper Joseph Ledoux zijn boek ‘The synaptic Self’, waarin hij tot op de laatste molecuul uitlegt wat er gebeurt in de synapsen. Elke ervaring die wij hebben of zelf veroorzaken zorgt ervoor dat bepaalde synapsverbindingen worden versterkt en andere verzwakt, zodat die ervaring als het ware zich een nieuwe weg baant in het zenuwnetwerk van de hersenen. Er ontstaan nieuwe circuits. Hij gaf zijn boek dan ook de ondertitel ‘Hoe onze hersenen worden wie wij zijn’ mee. Dat is andere koek dan automatisch reageren. Hij zegt eigenlijk dat wij zelf onze hersenen vormgeven. Dat wordt de plasticiteit (‘kneedbaarheid’) van de hersenen genoemd. Ramon y Cajal had dat al voorzien: wij kunnen dat zelf actief doen.

En laten wij bij de opvoeding, bij het lesgeven de kinderen niet van alles ervaren. Om welke ervaringen gaat het dan en maakt het iets uit hoe iets wordt ervaren? Of op welke leeftijd?

En als we dat zelf actief kunnen doen, hoe laten we dan in de opvoed- of onderwijssituatie de kinderen dit actief doen?

Dus: op zoek naar antwoorden op deze vragen!

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] 
GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[3] 
GA 295
Praktijk van het lesgeven
.

.

Algemene menskunde: voordracht 2: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

1597

 

 

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde voordracht 2 (2-7)

.

Enkele gedachten bij blz. 40 – 41 in de vertaling van 1993.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE

luidt de titel van de vertaling van GA* 293 [1].

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293, ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen  (GA 294) [2] en (GA 295) [3]

Nadat Steiner een kleine samenvatting heeft gegeven van antipathie en voorstellen, sympathie en wil,

blz. 40

Nun merken Sie schon an dem, was ich jetzt hier entwickelt habe, daß eigentlich das Menschenwesen nur begriffen werden kann im Zusammenhange mit dem Kosmischen. Denn indem wir vorstellen, haben wir das Kosmische in uns. Wir waren im Kosmischen, ehe wir geboren wurden, und unser damaliges Erleben spiegelt sich jetzt in uns; und wir werden wieder im Kosmischen sein, wenn wir die Todespforte durchschritten haben werden, und unser künftiges Leben drückt sich keimhaf t aus in dem, was in unserem Willen waltet. Was in uns unbewußt waltet, das waltet sehr bewußt für das höhere Erkennen im Kosmos.

blz. 40 vert.

Nu merkt u al aan hetgeen ik hier ontwikkeld heb, dat het wezen van de mens eigenlijk alleen begrepen kan worden in samenhang met het kosmische. Want als we ons voorstellingen maken, hebben we het kosmische in ons. We waren in de kos­mos voordat we geboren werden en onze belevenissen van toen spiegelen zich nu in ons; en we zullen weer in de kosmos zijn wanneer wij door de poort van de dood zijn gegaan; ons toe­komstige leven wordt uitgedrukt in de kiem die werkt in onze wil. Wat in ons onbewust werkt, dat werkt – voor het hogere kennen zichtbaar – zeer bewust in de kosmos.

gaat hij op ‘micro-niveau verder’. Je zou je af kunnen vragen waarom hij dat doet. Hebben we er iets aan voor ons pedagogisch handelen, komt het ergens terug in de didactiek. 
Meteen aan het begin van het tweede morgenuur gaat Steiner ermee verder en maakt ‘deze ontmoeting van antipathie en sympathie’ zeer concreet voor wat het spreken betreft, wat klinkers en medeklinkers zijn. En dat mondt weer uit in de methode die Steiner geeft om de kinderen het schrijven en lezen aan te leren.

Dat hij er hier zo fysiek op ingaat, kan gelegen zijn in het feit dat het voor hem een vanzelfsprekendheid is dat geest en ziel zich lichamelijk manifesteren en dat hij ook dit manifest worden wil laten zien. In vele – niet alleen de pedagogische – voordrachten – spreekt hij daarover in deze trant:

Alles Seelische drückt sich aus, offenbart sich im Leiblichen, (   ) Sie müssen den ganzen Menschen verstehen lernen: geistig, seelisch und leiblich.

Alle zielenroerselen drukken zich uit, openbaren zich in het lichaam. (  ) U moet de gehele mens leren begrijpen: naar geest, ziel en lichaam.
GA 293/38-39
vertaald/38-39     zie 14; 25; 36; 50; 88; 104 inwegwijzers

Of, dat het wellicht de consequentie is van ‘we moeten ons tot in de basis bewust zijn van wat we doen‘(blz.27).

Wir haben allerdings selbst in der leiblichen Offenbarung einen dreifachen Ausdruck dieser Sympathie und Antipathie. Gewissermaßen drei Herde haben wir, wo Sympathie und Antipathie ineinanderspielen. Zunächst haben wir in unserem Kopf einen solchen Herd, im Zusammenwirken von Blut und Nerven, wodurch das Gedächtnis entsteht. Überall, wo die Nerventätigkeit unterbrochen ist, überall, wo ein Sprung ist, da ist ein solcher Herd, wo Sympathie und Antipathie ineinanderspielen.  Dann ist wieder ein solcher Sprung in den Ganglienhäufchen, die in die sympathischen Nerven eingebettet sind. Wir sind gar nicht so unkomplizierte Wesen, wie es scheinen mag. An drei Stellen unseres Organismus, im Kopf, in der Brust und im Unterleib spielt das hinein, da sind Grenzen, an denen Antipathie und Sympathie sich begegnen. Es ist mit Wahrnehmen und Wollen nicht so, daß sich etwas umleitet von einem sensitiven Nerven zu einem motorischen, sondern ein gerader Strom springt über von einem Nerven auf den anderen, und da- durch wird in uns das Seelische berührt: in Gehirn und Rückenmark. An diesen Stellen, wo die Nerven unterbrochen sind, sind wir eingeschaltet mit unserer Sympathie und Antipathie in das Leibliche; und dann sind wir wieder eingeschaltet, wo die Ganglienhäufchen sich entwickeln im sympathischen Nervensystem.

En nu zijn ons zelfs op drie plaatsen in ons lichaam de sym­pathie en antipathie geopenbaard. We hebben in zekere zin drie centra waarin sympathie en antipathie met elkaar in wisselwer­king zijn.

Ten eerste is er in ons hoofd zo’n centrum, waar door het samenwerken van bloed en zenuwen het geheugen ontstaat. Overal waar de activiteit van de zenuwen onderbroken is, over­al waar een sprong is, daar is zo’n centrum waar sympathie en antipathie met elkaar in wisselwerking zijn.

Ten tweede is er zo’n sprong in het ruggenmerg, bijvoorbeeld waar één zenuw de achterwortel van het ruggenmerg binnengaat en een andere de voorwortel uitgaat.

Ten derde is er zo’n sprong in de zenuw­knopen die ingebed zijn in het sympathische zenuwstelsel.

Wij zijn beslist niet zulke ongecompliceerde wezens als we lijken. Op drie plaatsen in ons organisme – in het hoofd, in de borst en in het onderlichaam – speelt zich dat af, zijn er grenzen waar sympathie en antipathie elkaar ontmoeten. Met waarnemen en willen is het niet zo dat er iets van een sensitieve zenuw naar een motorische zenuw wordt omgeleid, maar er springt recht­streeks een stroom van de ene zenuw over op de andere en daardoor wordt in ons, in de hersenen en in het ruggenmerg, de zielenwereld aangeroerd. Op deze plaatsen waar de zenuwbanen onderbroken zijn, zijn wij met onze sympathie en antipathie verbonden met het lichaam; en dat zijn we ook op de plaatsen waar de zenuwknopen zich in het sympathisch zenuwstelsel ontwikkelen.
GA 293/40-41
vertaald/41

Zelf heb ik ervaren dat ik bij de bestudering van de ‘Algemene menskunde’ deze passages snel passeerde, simpelweg omdat ik me er weinig bij kon voorstellen. Dankzij de stand van de wetenschap op m.n. het terrein van de neurologie, van het hersenonderzoek, is er veel meer bekend waardoor ook deze beknopte opmerkingen van Steiner beter begrepen kunnen worden. 

Steiner is er in andere voordrachten uitvoeriger en gedetailleerder op ingegaan. Deze voordrachten en de uitleg van Stefan Leber in zijn ‘Kommentar’ heb ik gebruikt om e.e.a toe te lichten en te verdiepen.

Over de  ‘3 haarden’ gaat het in [2-7-1]  [2-7-2]  

*GA= Gesamt Ausgabe, de boeken en voordrachten van Steiner

[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] 
GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[3] 
GA 295
Praktijk van het lesgeven
.

.

Algemene menskunde: voordracht 2: alle artikelen

Algemene menskundealle artikelen

Rudolf Steineralle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

1596

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (9-3)

.

Zie voor een inleiding op deze artikelen deel 1

Een artikel – vanuit weer andere motieven – over het basisinkomen stond op 7 juli 2018 in Trouws Letter en Geest.

Prof. dr D. Brüll over arbeidsloos inkomen

Salaris moet geen statusaffaire zijn

‘En waar ploegen we voor en waar zwoegen we voor, voor de gele trui’. Zomaar een kampliedje. Dat we niet met z’n allen voor de gele trui aan het ploeteren zijn behoeft geen betoog, maar kies je die trui, als symbool voor een premie die volgt op een geleverde prestatie, dan begeven we ons al aardig op het terrein van ons arbeidsethos, dat wil zeggen de waardering die wij in ruil voor onze arbeid krijgen.

Een waardering die binnen ons economisch systeem in geld uitgedrukt wordt. De veronderstelling dat de correlatie tussen arbeid en inkomen opgeheven zou moeten worden, vindt steeds groter wordende aanhang. Prof.dr.J.Kuiper, hoogleraar sociale geneeskunde aan de V.U. te Amsterdam liet tijdens een
conferentie van het Nederlands Instituut voor Psychologen zijn gedachten omtrent dit onderwerp de vrije loop. Hij pleitte voor het arbeidsloze inkomen. Iedereen zou vanuit de zekerheid van een gegarandeerd inkomen de vrijheid hebben zijn arbeid zelf te bepalen.

Patricia Penrhyn Lowe, interviewer:

De voordracht van Prof. Kuiper past in de huidige sfeer van stijgende werkloosheid, die een groot aantal mensen geneigd is structureel te beschouwen.

Prof. dr. D. Brüll, hoogleraar in het belastingrecht aan de G.U. te Amsterdam:

Of we het grote aantal werklozen als structureel of incidenteel verschijnsel zien, hangt ervanaf hoe we met de werkloosheid omgaan. Als we arbeid als een marktartikel blijven zien om vervolgens in te grijpen als er iets mis is, dan is de werkloosheid incidenteel; dan zullen we er ondanks depressies en hoogconjuncturen telkens weer in slagen de werkloosheid te bedwingen.

Zien we het probleem van de werkloosheid op langere termijn, in het kader van de technische ontwikkeling en de milieuverontreiniging, dan zal er op den duur veel minder werk voor de mens zijn en dan hangt het van ons af of we dit probleem laten uitmonden in werkloosheid of in minder werk per dag per persoon. Dat laatste zal dan tevens moeten inhouden dat we geen
wegwerpproductie meer plegen; dan kunnen we ons huidige welvaartspeil best handhaven met een uur of twee-drie werk per dag per persoon. Daarmee wordt dan ook de voornaamste oorzaak van de milieuvervuiling weggenomen.

Wat verstaat u onder wegwerpproductie?

Het kunstmatig opschroeven van onze productie, hetgeen een enorme verspilling in de hand werkt. Auto’s zouden bijvoorbeeld l.OOO.OOOkm. inplaats van 100.000 km. moeten meegaan; onze scheermesjes niet na één keer maar na honderd keren pas bot moeten zijn.

Maar in hoeverre kunnen we ons veroorloven het bijltje er maar bij neer te gooien terwijl de ontwikkelingslanden nog niet eens in hun minimum bestaan kunnen voorzien?

Dat onze consumptieartikelen ook naar de ontwikkelingslanden gaan is waar, maar de kwaliteit verschilt niet van de onze. Zij krijgen precies dezelfde wegwerpproducten die wij ook krijgen. Met dit verschil dat de westerse consument zich aanpast, die raakt zo beïnvloed door de massa-media dat hij niet anders meer weet en het zelfs plezierig vindt dat hij wegwerpartikelen krijgt. De westerse mens zal moeten inzien dat we met onze productiemethode aan de grens van onze mogelijkheden zijn gekomen en dat hij dus ook aan andere consumptiegewoonten zal moeten wennen.

Met andere woorden: hij moet het plezierig gaan vinden dat hij geen wegwerpartikelen krijgt?

Je kunt geen duurzame producten kopen als ze niet gemaakt worden! Dan zet de mentaliteitsverandering in. Ik geloof niet dat we die ombuiging van de individuele consument mogen verwachten. Die kunnen we wel verwachten van de collectieve consumenten, door middel van druk van de consumenten-organisaties. Als we gaan beseffen dat we met onze productiemethode aan de grens van onze mogelijkheden zijn gekomen, dan zullen we er andere consumptiegewoonten op na móeten gaan houden, plezierig of niet.

Zou de overheid dan niet eerst maatregelen moeten gaan nemen, met andere woorden: staatsinmenging in onze economie’.

Dan zou je het Russische systeem krijgen: een ander uiterste, dat verspilling van geheel andere aard in het leven roept en wel door bureaucratie. Wederom verspilling van mens en materiaal!

(Zelf ambtenaar, ‘want een hoogleraar is tenslotte ook een ambtenaar’, heeft Prof. Brüll een kijkje kunnen nemen in ons ambtelijk apparaat.

‘Met wat voor een slakkentempo het daar toegaat alvorens een beslissing wordt genomen. Precies dezelfde inefficiëntie wat voortbrenging betreft, maar nu niet wat de producten, doch wat de productie betreft.’)

Zou met de mentaliteitsverandering ten aanzien van onze productiemethode Kuipers’ visie tot de realiteit kunnen gaan behoren? Met andere woorden, dat we niet meer werken om te leven, maar ‘zelfs’ kunnen leven als we er niet voor werken?

Voor mij zijn Kuipers’ ideeën symptomatisch. Hij wijst op iets, dat langzamerhand ‘an der Zeit’ is; dat komende is. Ik bedoel de ontkoppeling van arbeid en inkomen. Die ontkoppeling wordt vereist door twee factoren:

De ene factor is, dat onze arbeidsverdeling zoals die zich heeft ontwikkeld, een kwantitatieve relatie tussen individuele arbeid en product onmogelijk maakt. Aan een willekeurig product hebben doorgaans zo’n 100.000 mensen meegewerkt. Dat realiseren de meeste mensen zich eenvoudig niet. Maar dan wordt het eenvoudig dwaas de prestatie van de één hoger te waarderen dan die van de ander. Met z’n allen hebben ze hetzelfde product tot stand gebracht. En dat houdt in dat ons hele systeem op de helling moet.

De andere factor is typisch voor die gelederen, die Kuiper zelf vertegenwoordigt: medicus, docent.

Als medicus besef je: je kunt je uiterste best doen, en toch kan de patiënt dood gaan. Op dit werkterrein — en dat geldt voor het gehele gebied van het geestesleven —, kun je geen relatie leggen tussen datgene wat je doet en de waarde die het maatschappelijk heeft. Het succes van de handeling van een arts bijvoorbeeld hangt af van de individuele ontwikkeling van de mens, waarop die handeling gericht is. U kunt als leraar voor een klas staan en al die kindecen hetzelfde onderwijs geven, maar toch wordt de één een misdadiger en de ander een genie . . .

De samenhang tussen deze twee factoren ligt hierin, dat ons hele economische leven op dit moment niet meer bepaald wordt door de natuur. De natuur die door de arbeid wordt veranderd speelt geen dominante rol meer; thans overweegt de arbeid die door de geest georganiseerd wordt — om de begrippen van Steiner te gebruiken. Dit organiseren van arbeid door de geest is arbeidsverdeling, maar tegelijkertijd de essentie van datgene wat wij een vrij beroep noemen. Daar gaat het niet meer om de bewerking van de natuur, maar uitsluitend om de ontwikkeling van geestelijke prestaties.

De geest leidt de mens dan ook in zijn arbeid?

Zo zou je het kunnen zeggen . . .Maar hier ligt geen wezenlijk verschil tussen industriële arbeid en vrij beroep. Plaats de arbeider op een andere wijze aan de lopende band, opdat het nog vlugger gaat, en je laat arbeid organiseren door de geest!

Het woord ‘geest’ wordt meestal weggelaten; we spreken alleen over ‘organiseren’. Maar wat is dat dan wel? Onze hele arbeidsverdeling is gebaseerd op het principe dat de geest, de ingenieusiteit van de mens, de arbeid voortdurend aan het organiseren en reorganiseren is.

Om toch zo efficiënt mogelijk te kunnen werken?

Om zó efficiënt te kunnen werken dat de productie enorm stijgt. Waardoor eerst dingen mogelijk worden die anders niet eens mogelijk zouden zijn. Natuurlijk, er blijft een stuk natuur, dat de mens nog werkelijk moet bewerken, dus arbeid die de natuur omvormt; maar dat stuk is even onontbeerlijk als het in het geheel van de economie ondergeschikt is geworden.

De mens mag de natuur dus niet gaan bezitten?

Dat is een gevolg dat er uit voortvloeit. Arbeid maakt natuur eerst tot een product, geest doet arbeid er méér producten van maken. Een groeiend economisch apparaat is gericht op een relatief van steeds minder betekenis wordende natuur. Dit fenomeen ligt ten grondslag aan mijn overtuiging, dat we met 2 à 3 uur werken per dag per persoon op dit moment best klaar komen. Waarom? Omdat de arbeid zodanig georganiseerd is dat het vlug kan gaan. Men heeft berekeningen gemaakt hoeveel mensen er op dit moment dag in dag uit zouden moeten werken als we geen computers hadden; daar zijn niet eens voldoende mensen voor!
— Maar dat betekent andersom dat dit hele apparaat weer afhankelijk is van de beschikking over de natuur. Alleen al vanuit dit gezichtspunt is het maatschappelijk niet aanvaardbaar, dat men over de natuur als particulier eigenaar naar willekeur kan beschikken.

Nu komen we juist door die vergaande mechanisatie terecht in een situatie waarin steeds minder mensen werken voor een grote groep niet werkenden. Worden deze beide groepen dan niet lijnrecht tegenover elkaar geplaatst?

Dat zou zo kunnen lopen, maar hoeft geenszins. Bij wijze van overgang zou men aan een soort arbeidsdienst kunnen denken, waarin ieder mens zijn dagelijks kwantum van twee à drie uur werkt. Bij zo’n korte tijdsduur is de aard van de arbeid die de mens verricht helemaal niet belangrijk meer.

Een andere methode die mij voor ogen staat en die mij veel humaner lijkt, gaat uit van de gedachte, dat de mens voor zijn medemens wil werken. Dat is de mens aangeboren, dat merk je al bij de werkloosheid van dit moment. De mensen vinden die niet in de eerste plaats erg omdat ze als werkloze op minder geld aanspraak kunnen maken, maar omdat ze het gevoel hebben buiten de maatschappij te staan.
Je zou moeten kunnen spreken van een recht van de mens om twee à drie uur per dag voor zijn medemens te mogen werken.

Zijn er dan toch geen mensen die zich menen aan deze vorm van ‘naastenliefde’ te moeten onttrekken?

Natuurlijk zijn er mensen die zullen zeggen: ‘nou jongens, als ik toch een arbeidsloos inkomen krijg, dan ga ik niet werken’. Welk probleem we van twee kanten kunnen benaderen. Economisch gezien kunnen we, overeenkomstig de opvattingen in Amerika van een paar jaar geleden, zeggen: ‘Laten we iedereen een minimum inkomen geven, dan komen in de industrie tenminste alleen gemotiveerde mensen werken’. De grotere efficiency, die hiervan het gevolg is, levert meer op dan nodig is om degenen, die niet willen werken, te onderhouden.
Aan de andere kant leven we in een maatschappij die miljoenen neertelt om gehandicapten in ’t leven te houden; om misdadigers op te bergen a raison van zo’n f 250 per dag. Een dergelijke maatschappij kan zich dan ook die enkele mens best veroorloven, die zo ziek is dat hij niet voor z’n medemens wil werken.

Wat vindt u van de gedachte dat we allang een gegarandeerd inkomen hebben in de vorm van onze sociale verzekering?

Dat is inderdaad zo. De dingen die we uit inzicht op dit moment zouden moeten invoeren, zijn ondergronds allang aanwezig. Uiteindelijk dringen ze ook wel naar de oppervlakte.
Voert men iets niet uit inzicht in, dan komt het karikaturaal te voorschijn. Van de huidige sociale wetgeving kunnen we theoretisch zeggen:‘Dat is iets prachtigs’. Maar kijken we naar de werking ervan op de subjectieve mens, dan moeten we wel beamen dat die werking meestal funest is. Zolang wij nog een maatschappij hebben die inkomen en arbeidsprestatie aan elkaar koppelt, leeft zelfs in diegene die arbeidsschuw is de behoefte, om dan maar binnen het rijk der sociale wetten, er zo veel mogelijk voor zichzelf uit te slepen; precies zo als een ander dat in de fabriek doet. En dat zal zo blijven, zolang arbeid aan loon is gekoppeld; zolang inkomen een statusaffaire is.

Waar moet de werkloze zijn gevoel voor eigenwaarde dan aan ontlenen?

Daar ligt de kern van de zaak. Eerst moeten we ons afvragen waarom er jacht naar geld bestaat. Een klein dagelijks voorbeeld: de befaamde verhouding van de huisvrouw en haar ‘parel’, de werkster.
Waarom gaat zo’n mens op een gegeven moment weg? Hoe verloopt zo’n proces? Het eindstadium zal ongetwijfeld ruzie over geld zijn, maar die heeft met het probleem meestal niets te maken. Het begint doorgaans zo, dat de werkster zich als mens niet geaccepteerd voelt. Dat kan ze vaak niet eens uiten, dat is een onbestemd gevoel en het enige punt waarop ze dat ontevreden-zijn kan projecteren is . . . het loon.

Dit eenvoudige voorbeeld gaat op voor onze hele mannen-maatschappij. De man die zich niet gerespecteerd acht, die zich in zijn eigenwaarde niet bevestigd voelt, die geen mensen om zich heen vindt die het bijzondere zien dat hij aan zichzelf beleeft. Die man gaat op zoek naar compensatie. En die vindt hij in het loon.

Maar dat betekent ook, dat naarmate je werk minder betekenis krijgt, je je eigenwaarde op een ander gebied zult moeten zoeken, en dan komen we op het probleem terecht van de vrijetijdsbesteding.

Ik kan me voorstellen dat u geen aansluiting vindt bij welke politieke partij dan ook.

Politieke partijen plegen zich aan te passen aan datgene wat onder de bevolking leeft. Maar dat is maar de helft van de waarheid want wat ‘onder de bevolking leeft’ is manipuleerbaar. En omdat de mens altijd het gemakkelijkst in zijn laagste instincten is aan te spreken maakt een partij daar gebruik van. Zo kom je in een vicieuze cirkel terecht. En dan kan je eenvoudig constateren, dat van alle behoeften van de bevolking de financiële het eenvoudigst te bevredigen zijn. En daarom is het wel zo eenvoudig om de mensen op dit geldelijke belang te fixeren.

Maar er is wel degelijk een teken aan de wand dat grote groepen het niet langer meer geloven. Zodra dit ‘nee’ zeggen opkomt, datgene wat Böll heeft omschreven als ‘Leistungsverweigerung’, die prestatie weigeren, die de overheid van je verwacht en eist, dan gaat het vlug. En dan komen er ook ineens partijen, die het aantrekkelijk vinden achter het ‘nee’ te gaan staan.

Is de invoering van de partiële leerplicht een symptoom in deze richting of eerder een tijdelijk wegbergen van potentiële arbeidskrachten?

Helaas lijkt de partiële leerplicht ook al een wapen in de strijd tegen de werkloosheid te worden. Dat neemt niet weg, dat ook een vals motief wel eens tot goed resultaat kan leiden. Rudolf Steiner heeft in 1919 al gezegd, dat ieder menswezen het recht zou moeten hebben tot z’n 18e onderwijs te genieten. Ongespecialiseerd onderwijs, gewoon om zich te ontwikkelen.

De aanleiding voor de overheid kan minder plezierig genoemd worden, maar het verschijnsel zelf van uitbreiding van de leerplicht is alleen maar toe te juichen.

Maar een mentaliteitsverandering bij de jeugd ten aanzien van de partiële leerplicht heeft mijns inziens nog niet plaats gehad.

Deze jonge mensen zijn niet gemotiveerd. En dan is het de vraag of partiële leerplicht zin heeft. We moeten haast maken met het systeem van de middenschool, zodat kinderen tot hun 16e jaar eerst algemeen onderwijs krijgen. Het zou helemaal ideaal zijn als ze daarmee door zouden kunnen gaan tot hun 18e. Geef de menen een goede school en ze komen er graag. Nu hebben ze meestal het gevoel stenen voor brood te krijgen.

Tenslotte komt het gesprek op de socioloog Tellegen, die zijn hoogleraarssalaris tot een minimum beperkte.

Prof. Brüll voelt er niet veel voor zijn eigen inkomen bijvoorbeeld tot de helft te beperken, in die zin dat de overheid dan de andere helft zou mogen houden. Dat vindt hij geen efficiënte bestedingswijze, ‘ondanks het volkomen juiste gevoel dat erachter zit’ De kans dat die helft met het grootste gemak in staatsgruttenbrij verdwijnt acht prof. Brüll erg groot. Hij meent dat je daartegen met een zeker overschot enorm veel op de been kan helpen, dat door financiële tekorten te gronde dreigt te gaan. Je kunt dan bijvoorbeeld slechts die instellingen steunen waarin alle hiërarchische verhoudingen zijn afgeschaft. Bovendien gaat het geld dan naar bestemmingen waarvan je zelf het gevoel hebt, dat het het meest vruchtbaar werkt.

‘Laten wij op die manier initiatieven steunen, die door een sociaal ideaal gedragen worden, zij komen op in individuen, zij leven ons dat ideaal voor en dan begint men ook eindelijk weer te geloven dat de mens een menselijk wezen is.’
.

Interview van Patricia Penrhyn Lowe met Prof.Dr.D.Brüll, Jonas 9-5-1975

.

Sociale driegeledingalle artikelen waaronder vrijeschool en vrijheid van onderwijs

 

1595

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Waarschuwing: valse informatie op Wikipedia

.

Waarschuwing: valse informatie op Wikipedia

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Plantkunde – vruchten (2)

.

Wilde vruchten in bossen en langs wegen

Aan het eind van de zomer rijpen de vruchten. Als we daar in de komende winter van willen genieten moeten we nu actief worden. Allerlei soorten sap en jam kunnen we maken. Een aantal suggesties.

Het is alweer bijna afgelopen. September, toch vaak nog zulk prachtig weer brengend, is de herfstmaand, de maand van Michael die ons al groot en ernstig staat op te wachten om de wintermaanden tegemoet te gaan. We moeten weer bij ons zelf terugkomen na een zomer van laat maar waaien en vakantie vieren.

Voor stadsmensen is dat moeilijker, buitenmensen hebben in juli al de weilanden gemaaid en het hooi opgeslagen en augustus-oogstmaand brengt zeker veel werk met zich mee. Het koren moet gebonden en op schoven gezet vóór het onweer losbarst. Wie de afscheidsgaven van de zomer niet op een landje heeft staan moet nu zoeken en verzamelen. Bramen, natuurlijk, en bosbessen, maar er zijn nog veel meer wilde vruchten waar we ons mee kunnen wapenen vóór de winter komt.

Ik noem er hier een aantal met wat suggesties voor de verwerking. Wat het zoeken en plukken betreft, een goede flora is wel belangrijk want er is veel giftigs tussen al dat rode en zwarte schoons.

Amerikaanse Vogelkers (Prunus Serotina).
In bossen. Rauw zijn de vruchten zoet maar bitter, gekookt zijn ze pas écht lekker. Bijvoorbeeld voor gelei.

Lijsterbes (Sorbus aucuparial).
In bossen en langs wegen. Niet rauw eten, niet écht giftig maar wel sterk laxerend. Voor gelei.

Meidoorn (Crataegus spec.).
Bossen, hagen en duinen. Vooral geschikt om samen met andere vruchten tot gelei verwerkt te worden. Pluk ze niet overrijp dan bevatten ze veel geleermiddel.

meidoornzie voor beschrijving

Mispel (Mespilus germanica).
In bossen en heggen, vooral in het zuiden van ons land, verder in tuinen. Rauw lekker als ze goed rijp zijn, gepoft als appels in de oven ook heerlijk.

Rozebottels (Rosa spec.).
In heggen en parken. Altijd goed de stugge borstelharen verwijderen, die kunnen veel irritatie veroorzaken. Aardige kinderen bewaren die haren graag om ze als jeukpoeder te gebruiken.

Van de vruchten kan, gedroogd, thee gezet worden. Ook voor limonadesiroop en gelei lekker.

Wilde Appel (Malus Sylvestris).
In bossen en langs wegen. Rauw niet lekker, gepoft met veel zoetigheid wel. Als geleermiddel in gelei heel waardevol.

Zwarte Vlier (Sambucus Nigra).
In bossen, heggen, duinen etc. Verwar nooit zwarte vlier met kruidvlier die giftig is. De eerste heeft houtige stengels en de tweede groene kruidachtige. Voor sap en gelei.

Beuk (Fagus Sylvatica L.).
In parken en bossen. Rauw zijn beukenootjes een klein beetje giftig, niet al te veel zo eten. Geroosterd zijn ze prima consumeerbaar, het meel kan tot brood gebakken worden, als je dóór blijft malen krijg je beukenootjespasta.

Hazelaar (Corylus avellana). In parken en bossen. Rauw lekker, geroosterd of in brood of taart heerlijk.

In de bibliotheek zijn nog wel boeken waar meer bekend en onbekend zoek- en vindbaar lekkers in staat. Een heel leuk en betaalbaar boekje vond ik Eetbare wilde vruchten, zaden en noten, door Erik en Marian de Graaf uit de serie Ecologische Alternatieven van de Kleine Aarde.

Voor wie bezwaar heeft tegen veel suiker en toch echte gelei wil is het leuk om te weten dat Agar-agar (Kanten) een goed bindmiddel is voor gelei. Gebruik dan potten met twist off-deksels en zet die na het vullen en dichtdraaien omgekeerd weg. Zo blijft het allemaal best goed tot het volgende jaar.

En dan nog voor wie op z’n speurtochten naar bovenstaande vruchten langs een verlaat korenveld loopt: probeer van de boer wat tarwe of haverstro los te krijgen. Want ook dat hoort bij deze tijd, vlechten met goudgeel stro. Er zijn natuurlijk heel ingewikkelde dingen te doen met stro maar het is ontspannend om er gewoon lange vlechten van te maken. Daar kun je dan verder mee werken. Maak er kransen van, en harten, sterren en zonnen en hang ze dan op boven de eettafel om dank te zeggen aan een zomer die misschien niet ideaal was maar toch weer goed voor ons heeft gezorgd.

illustraties van de schrijfster:

Nicole Karrèr, Jonas 1, 31-08-1984

.

 

Plantkunde: alle artikelen

.

1595

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie (22-3)

.
Zie voor een inleiding 

SEKSUALITEIT (3)

Een klein eindje in de niet ruimtelijke wereld gaan…

In de twee vorige nummers is over seksualiteit geschreven. In het eerste stuk werd het mannelijke en het vrouwelijke belicht, in het tweede de homoseksualiteit.

Hugo Verbrugh richt nu het focus op twee andere aspecten van seksualiteit: het communicatieaspect en de incarnatiemogelijkheid voor nieuwe mensen. ‘Wat we in deze tijd meemaken is de totale loskoppeling van deze beide kanten.’

Antroposofie en seksualiteit worden niet vaak in één adem genoemd. Dat is om drie redenen opmerkelijk: ten eerste omdat het wel invoelbaar is dat deze twee onderwerpen niet gauw met elkaar in verband gebracht worden, ten tweede omdat er omgekeerd evenzeer aanleiding is om ze wel met elkaar in verband te brengen en ten derde omdat de negatieve, respectievelijk positieve aantrekkingskracht van de beide onderwerpen nauw met elkaar samenhangen. Reden genoeg dus voor een klein essay over de relatie tussen antroposofie en seks.

De eenvoudigste manier om aan het thema te beginnen is, zoals wel vaker, een stukje geschiedenis. Dan blijkt meteen al hoe sterk gemengd positief-negatief – deze beide termen uitdrukkelijk niet bedoeld als morele (dis)-kwalificatie! – de relatie is. Enerzijds lijken in het theosofische milieu waarin Steiner aan het eind van de vorige eeuw de eerste weerklank voor zijn ideeën en inzichten vond, opvattingen te hebben geleefd over seks en wat daarmee samenhangt, die we nu als uitgesproken progressief zouden bestempelen. Dezelfde mensen die in de theosofische beweging actief waren, openden bijvoorbeeld consultatiebureaus om adviezen te geven op het gebied van geboorteregeling. Dat hing zonder twijfel samen met de moderne ideeën over (vrouwen)emancipatie bij mensen als Annie Besant en andere theosofische voorlieden. Annie Besant werd in 1877 zelfs tot secretaris gekozen van de ‘Malthusian League’ – een voorloper van wat nu in Nederland de NVSH is – hetgeen in die tijd een scandaleuze toestand was. Dat is dus het positieve aspect. Anderzijds krijgt men, zich verdiepend in de historische ontwikkeling van de antroposofie, toch wel de indruk dat de mensen met wie Steiner in de loop van zijn werk in gesprek kwam niet uitzonderlijk geïnteresseerd waren in het onderwerp, wanneer we althans mogen afgaan op de overgeleverde schriftelijke versies van zijn voordrachten. Dit laatste voorbehoud is belangrijk. Er wordt namelijk terecht op gewezen dat men bij de duiding van de voordrachtsteksten altijd moet verdisconteren dat deze voordrachten in een concrete setting werden gehouden. Inhoud, uitwerking en ‘toonzetting’ waren afgestemd op de vragen, verwachtingen en weerstanden die bij zijn toehoorders leefden. Bij nauwkeurig lezen van voordrachtteksten, bijvoorbeeld die voor artsen, blijkt dat er wel degelijk heel wat verwijzingen naar ons onderwerp in voorkomen: Een probleem is alleen dat deze verwijzingen helemaal ingebed zijn in de antroposofie als geheel – weer een negatief aspect van de relatie tussen antroposofie en seks. Passages over seksualiteit en daarmee verband houdende onderwerpen zoals de man/vrouw-relatie zijn misschien nog moeilijker dan met andere onderwerpen het geval is los te maken uit de samenhang met de antroposofie als geheel zonder dat ze vertekend en verminkt worden. Allicht dat het daardoor kan lijken alsof de beide thema’s weinig met elkaar van doen hebben.

Spanningsveld

Maar ook zonder historisch perspectief is de relatie antroposofie-seks verwarrend; ze komt althans op de buitenstaander onduidelijk over. De opvattingen die onder antroposofen leven zijn immers niet goed in te delen in de starre schema’s progressief-conservatief. Verhalen die je af en toe in de krant leest over gereformeerde schoolbesturen die onderwijzers willen ontslaan omdat ze samenhokken zonder getrouwd te zijn, zijn in de vrijeschool ondenkbaar; maar de praktische consequenties van de antroposofische ideeën over abortus doen de leerlingen van Steiner net in de andere uiterste hoek van het links—rechts-schema belanden.

Intussen ligt de belangrijkste reden voor de antroposofische terughoudendheid inzake seks waarschijnlijk nog wel wat dieper. Antroposofie betekent een mensbeeld waarin de relatie tussen lichaam en geest tot de alleruiterste consequentie doordacht en – zover dat in ieders bereik ligt – bewust doorleefd wordt. Deze consequentie gaat uiteindelijk over in de mogelijkheid van een lichaamsvrij bestaan voor de mens. Een van de hoekstenen van de antroposofie is het idee dat na de dood een lichaamsvrij bestaan realiteit wordt terwijl in die toestand dan ook een, uiteraard wezenlijk veranderd, besef van de eigen identiteit behouden blijft. Steiner heeft hierover vele gedegen en gedetailleerde uiteenzettingen gegeven; wie de weg daartoe gevonden heeft, kan zich een nauwgezet en overtuigend beeld vormen van dit bestaan.

Het lijkt me vanzelfsprekend dat iemand die probeert dit idee in zijn leven in te bouwen anders gaat denken over seks dan iemand bij wie een dergelijk besef niet, of niet zo uitgesproken leeft. Seksualiteit manifesteert zich immers, naast vele andere aspecten, bij uitstek als een van de sterkste spanningsvelden tussen lichaam en geest. Het proces van losmaking van de geest van het lichaam na de dood is dus ook, in veel gevallen misschien vooral, een losmaking van de geest uit dit bijzondere spanningsveld. Nu is deze ‘losmaking van de geest’ na de dood niet een proces dat vanzelf gaat, integendeel. De traditionele voorstellingen over het vagevuur wijzen wat dit betreft onverbiddelijk in dezelfde richting als de uiteenzettingen van Steiner: het is een helse strijd die gestreden moet worden om de geest vrij te krijgen uit dit spanningsveld, en deze strijd is des te pijnlijker en moeizamer naarmate men zich in het leven hier daar minder op heeft voorbereid. Seksualiteit heeft als spanningsveld tussen lichaam en geest enkele bijzondere kenmerken. Het belangrijkste hiervan is dat dit spanningsveld in wezen de begeerte is naar het volwaardig mens zijn waarin het man/vrouw-verschil is opgeheven. Zo bezien zou seksualiteit omschreven kunnen worden als de herinnering aan de tijd van ons leven voor de zondeval, plus het verlangen om die staat weer te herstellen en de ervaring dat dit, althans ogenschijnlijk, mogelijk is in de seksuele ontmoeting.

Nu is er met de binding tussen lichaam en geest op het terrein van de seksualiteit iets bijzonders aan de hand. Seks is immers niet het enige dat onze geestelijke identiteit aan onze lichamelijkheid kluistert. Zonder eten en drinken, zonder lucht en warmte kunnen we als mens niet bestaan. Voor zover ons fysieke lichaam daarvan afhankelijk is, moeten we na de dood dus ook van deze vier levenskwaliteiten loskomen.

Met seks ligt het met deze lichaam-geest-binding in één opzicht wezenlijk anders dan met de genoemde vier elementaire kwaliteiten die ons fysieke lichaam in stand houden. Zonder deze vier kwaliteiten kan geen lichamelijkheid bestaan, maar voor seks geldt dat allerminst. Weliswaar is een mens altijd man of vrouw en is dus lichamelijk bestaan zonder seksualiteit in de zin van het besef van het man/vrouwverschil ondenkbaar, maar lichamelijkheid zonder seks in de zin van daadwerkelijke seksuele belevingen met een ander is theoretisch mogelijk en komt in de praktijk voor. Omgekeerd is seksualiteit zonder lichamelijkheid een wezenloze abstractie, doet zich althans in eerste instantie als wezenloze abstractie aan ons voor: het denkbeeld dat in een lichaamsvrij bestaan – na de dood of anderszins – iets als seksualiteit voorkomt lijkt me ongerijmd. Maar dit ongerijmde denkbeeld opent wel het perspectief op de vraag wat seksualiteit eigenlijk is.

Incamatiemogelijkheid

Seks(ualiteit) is herinnering aan de tijd voor de zondeval, heb ik hierboven geopperd. Ik laat in het midden of dit een sluitende definitie is of zelfs maar een algemeen aanvaardbare omschrijving. Het is met seksualiteit ongeveer als met bijvoorbeeld wijsheid en filosofie, met gezondheid of ziekte: iedereen weet voor zich zelf precies en in het algemeen ongeveer wat het is; voor de rest hangt het begrip dat je je ervan vormt sterk af van wat je er zelf in je leven van maakt.

Ik ga daarom niet proberen hier een andere, eventueel voor iedereen aanvaardbare karakterisering te geven, maar richt het focus nu op de samenhang tussen twee – of moeten we zeggen de twee? – aspecten waaronder seksualiteit zich aan ons voordoet: in haar communicatie-aspect tussen twee mensen, waarin liefde en erotiek een rol spelen, en de functie die de seksualiteit heeft in de incarnatiemogelijkheid voor nieuwe mensen*.

Essentieel is nu dat de opvattingen over de samenhang tussen deze beide aspecten van seks, en dus ook deze samenhang zelf, sinds ongeveer een eeuw sterk aan het veranderen zijn. Deze verandering tendeert onmiskenbaar in de richting van een steeds losser worden van de samenhang. De opvatting dat seksualiteit uitsluitend diende c.q. mocht dienen en dus geoorloofd was als ‘middel’ om nieuwe mensen hun incamatiemogelijkheid te geven, is bij mijn weten in geen enkele cultuur ooit verkondigd, laat staan gepraktiseerd. De verschillen in opvatting gingen en gaan bij mijn weten alleen over de wijze waarop en de mate waarin het goed c.q. geoorloofd is de incamatiefunctie te laten meespelen in de omgang met seks als communicatiemedium. Wat we nu in deze tijd** meemaken is een drastische verdere verschuiving van de opvatting over de samenhang en dus van de samenhang zelf in de richting van de uiterste consequentie: de totale loskoppeling van de beide aspecten.

Technology push

Voor de beleving van talloze mensen overal ter wereld is deze loskoppeling in één richting al een voldongen feit. Anticonceptie-ideologie en -praktijk maken dat het communicatieaspect van de seksualiteit volledig uitgeleefd kan worden zonder de functie van de incarnatiemogelijkheid in het bewustzijn te hoeven hebben. In omgekeerde richting is het intussen ook al bijna zo. Technisch is de vooruitgang hier bijna even ver als op het gebied van de anticonceptie. De maatschappelijke ‘vooruitgang’ tekent zich ook al af: reageerbuisbaby’s, spermabankkinderen, clonaal voortgebrachte nakomelingen en dergelijke zijn al lang niet meer alleen Science fiction producten. Het duurt misschien niet meer lang of ze zullen zelfs als verstrekkingen in het ziekenfondspakket worden gepropageerd.

Deze laatste conclusie is gebaseerd op een verschijnsel dat bekend staat als de ‘technology push’: de automatische, niet te stuiten aandrang die uitgaat van de uitvinders van technologische vindingen en producten om te bewerkstelligen dat hun vindingen en producten ook maatschappelijk aanvaard en toegepast worden. Over deze ‘technology push’ is de laatste tijd veel te doen. Met name wordt bediscussieerd of de maatschappelijke aanvaarding en toepassing werkelijk zo automatisch en onstuitbaar is als vroegere onderzoekers van het onderwerp ‘wetenschap en samenleving’, waaruit het begrip ‘technology push’ voortkomt, hebben aangenomen. Er is dus ruimte om ons af te vragen of we een oordeel kunnen en willen vormen over het gegeven dat de twee functies van de seksualiteit, die sinds de zondeval met elkaar samenhangen, thans meer en meer van elkaar gescheiden worden. En zo ja, hoe dit oordeel dan luidt.

Uitgangspunt voor deze oordeelsvorming is, dunkt me, het spijkerharde gegeven dat de mens ook in andere opzichten verandert – eigenlijk in alle opzichten voortdurend verandert.
Met dit gegeven komen we op een tweede hoeksteen van het antroposofisch mensbeeld. Het idee dat er zoiets bestaat als ‘de’ mens, eens en voor altijd geschapen als wezenlijk bestaand en dus statisch en onveranderlijk, is slechts één aspect van de mens. Het andere, dynamische en veranderlijke aspect, de mens die is geschapen met het doel zich zelf verder te scheppen, is precies even belangrijk. Alleen verdient dit aspect in onze huidige cultuur extra aandacht omdat deze cultuur helemaal wordt gedomineerd door de gedachte dat de mens in wezen onveranderlijk is en zich alleen in uiterlijk-mechanistische zin kan en moet aanpassen aan veranderende uiterlijke omstandigheden. De ‘technology push’ is een typische manifestatie van dit statische aspect. De mens volgt in zijn gedrag noodgedwongen, star ‘mechanisch’ de wetten van de technologie.

In het antroposofische mensbeeld is de mens uitdrukkelijk geen statisch gegeven. Hij is een synthese van beide aspecten, van het statische en het dynamische, heeft een vrijheidsmarge ten opzichte van de gevolgen van de techniek. Dat betekent dat zich hier een nieuw midden aftekent tussen de eenzijdig doorgevoerde ‘technology push’ die zegt ‘gaat heen en vermenigvuldigt u niet’, en het traditionele moralisme waarin seksualiteit niet los mocht worden gezien van de voortplanting, om dit onwoord nog eens te gebruiken.

Net zomin als we het traditionele moralisme hoeven te volgen, hoeven we ons niet willoos neer te leggen bij de door de technologie gepushte segregatie van communicatie- en incarnatieaspecten van de seksualiteit. We kunnen een middenweg zoeken tussen meedrijven op de maatschappelijke stroom en halsstarrig alleen maar ‘nee dat mag niet’ roepen. Hoe dat nieuwe midden eruit ziet weet ik ook niet, dat is inherent aan het nieuwe. Wat ik wel weet is dat, onder de oppervlakte van de actuele discussies over seksualiteit anticonceptie, man/vrouwrelaties en alles wat daarmee te maken heeft, dit de harde kern van het probleem is.

Brancusi of Lehmbruck?  ‘Liefdespaar’

Alles met alles

De gedachtegang vindt een volgende ankerplaats bij een derde hoeksteen van het antroposofisch mens- en wereldbeeld: de samenhang van alles met alles. Uit dat geheel van alle denkbare samenhangen die de antroposofie in de werkelijkheid onderkent haal ik er hier drie naar voren.

Ten eerste die van de mens en de wereld, van de ruimtelijke en de niet-ruimtelijk wereld.
Ten tweede die van denken, voelen en willen als de drie oerfuncties van de mens, en
ten derde die van het verleden met de toekomst, van de tijdsdimensie met de tijdloze werkelijkheid.

Het bijzondere van seks is nu dat dit niet alleen de herinnering is aan de tijd van voor de zondeval, maar ook het grootste en tegelijk het kleinste zich-als-eenheid-voordoende ervaringsgebied waarop we de samenhang van alles met alles kunnen beleven.

We bekijken eerst de middelste van de drie hierboven genoemde samenhangen, die tussen denken, voelen en willen. In wat alledaagser bewoordingen is dat de samenhang tussen alles wat je met je hersens kunt beredeneren en vervolgens met de rest van je lijf kunt doen, tussen wat je met je lichamelijke zintuigen allemaal kunt ervaren en vervolgens met je verstand uit die ervaringen kunt selecteren als datgene wat bij je hoort en waarvoor je dus verantwoordelijkheid wilt en kunt nemen, enzovoort, tot in de uiterste consequentie: de samenhang van alles met alles wat zich aan je voordoet, ook de samenhang tussen het meest abstracte bewustzijn en het meest concrete handelen.

Deze drieledige samenhang is ook die van het het waardevrije en het waardebepaalde, waartussen zich het spanningsveld van de moraliteit aftekent. Seks is in dit perspectief bezien bijna per definitie het gebied waarop het morele zich als oerfenomeen aan ons voordoet. Het morele definieer ik hier als datgene wat zich krachtens zijn aard zó aan ons voordoet dat we ons automatisch in meerdere of mindere mate, dat hangt van onszelf af – ervan bewust zijn dat we door ons handelen een ander beïnvloeden.

In verband met seksualiteit is die beïnvloeding van tweeërlei aard. Ten eerste de verantwoordelijkheid jegens de ander met wie je de seksuele relatie aangaat (de communicatiefunctie) en ten tweede de verantwoordelijkheid jegens het kind waar de vrouw in die relatie zwanger van kan worden (de incarnatiefunctie).

De derde hierboven genoemde samenhang – die tussen tijdloze voorgeschiedenis en actualiteit – brengt de zondeval in de sfeer van de concrete beleving. De zondeval is een realiteit van een hogere orde dan het gewone bewustzijn kan omvatten en die toch tot de dagelijkse werkelijkheid van ieder mens behoort. Het paradijsverhaal herinnert ons tot in de meest concrete lichamelijkheid eraan dat seks ontstaan is uit een mythe, uit een tijdloos gebeuren dat ieder moment tussen verleden en toekomst plaats vindt in het middengebied van het hier en nu, het midden tussen jezelf worden en jezelf ontkennen, tussen de peilloze verrukking van het daadwerkelijk eenworden met de ander en de even peilloze eenzaamheid wanneer het niet lukt die ander te bereiken.

Ten slotte: de eerste van de drie genoemde samenhangen, die van de ruimte en de niet-ruimte.
In dat verband kun je ervaren hoe de communicatie- en de incarnatiefunctie wezenlijk met elkaar samenhangen. Als je met elkaar naar bed gaat krijg je de mogelijkheid om samen uit de ruimtelijke dimensie even een klein eindje in de niet ruimtelijke wereld te komen. Dan moet je niet verbaasd zijn als je daar met z’n drieën uit terugkomt.

*Wat ik hier, op het eerste gezicht ietwat omslachtig, omschrijf ais ‘incarnatiemogelijkheid voor nieuwe mensen’ is verwant met wat in het gangbare Nederlandse spraakgebruik ‘voortplanting’ wordt genoemd. Ik meen echter dat deze uitdrukking zo misleidend is, dat we een nieuwe term nodig hebben om het ondeugdeiijke karakter ervan aan te duiden.

Als nieuwe term voor zo’n ondeugdelijk woord stel ik hierbij de uitdrukking ‘onwoord’ voor. Een onwoord is een uitdrukking die zich in ons taalgebruik genesteld heeft maar daar alleen maar schade aanricht, net als onkruid of ongedierte, en derhalve verdelgd, althans tot verdwijnen gebracht moet worden.

Voortplanting is – wanneer de uitdrukking in verband met de menselijke sfeer wordt gebruikt – een onwoord omdat je alleen van planten en dieren kunt zeggen dat ze zich voortplanten, dat wil zeggen exemplaren van de soort voortbrengen die niet wezenlijk verschillen van hun ‘ouders’. Ook bij mensen lijken de nakomelingen op hun ouders, maar dat is slechts één aspect van het proces waardoor mensen bewerkstelligen dat er nieuwe mensen komen – het andere aspect, namelijk dat deze nieuwe mensen principieel verschillen van hun ouders doordat ze iets wezenlijks nieuws meebrengen uit het voorgeboortelijk bestaan (waaruit alleen de mens stamt), komt in dit onwoord ‘voortplanting’ niet tot uitdrukking. Juist in deze tijd hebben we dit wezenlijk nieuwe harder nodig dan ooit tevoren in de geschiedenis. Uitdrukkingen die het bewustzijn daarvan versluieren zijn daarom schadelijker dan ooit. Vandaar mijn bezwaren tegen het onwoord ‘voortplanting’.

.
Hugo Verbrugh, Jonas 21, **08-06-1984

.

deel 1   deel 2

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

1594

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie (22-2)

.

Zie voor een inleiding 

Homoseksualiteit – waarom maken wij er een probleem van

In het vorige nummer publiceerden we een stuk over seksualiteit waarin het mannelijke en het vrouwelijke werd belicht.

René de Winter schrijft nu over homoseksualiteit: het liefhebben van iemand van hetzelfde geslacht, wat zich niet alleen kenmerkt door de seksuele kant van de relatie, maar ook door het zich homoseksueel voelen van mensen.
‘We denken in onze tijd teveel in fragmenten. Zo denken we over homoseksualiteit als iets dat op zich zelf staat.’

De menselijke seksualiteit is door de eeuwen heen altijd een fel omstreden onderwerp geweest, met name in de westerse culturen. De kerk heeft in de geschiedenis van deze culturen een toonaangevende rol gespeeld onder andere ten aanzien van seksualiteit, waaruit waarden en normen zijn voortgevloeid, die niet meer bij deze tijd passen. In onze tijd treffen wij mensen aan die aan deze traditionele kerkelijke denkbeelden vasthouden, alsook de fervente aanhangers van de laissez-faire seksualiteit, die seksuele handelingen op elk moment, op iedere plaats en met iedereen propageren.

Tussen deze uitersten moet de moderne mens maar zien hoe hij uit het dilemma van deze keuze komt: doordat hij zichzelf in deze extremen niet kan herkennen, dreigt hij als het ware meer en meer in het ‘seksuele moeras’ terecht te komen. De taboesfeer rond het menselijke geslachtsleven maakt een onbevangen beschouwing vrijwel onmogelijk. De oude ballast van het onbespreekbare en de nieuwe afgrond van het er maar niet genoeg mee bezig kunnen zijn, spelen ons allen parten.

Was seksualiteit tot voor kort niet bespreekbaar, voor homoseksualiteit geldt dit thans* grotendeels nog. Het onderwerp wordt veelal benaderd vanuit onwetendheid, vooroordeel en afweer, ofschoon er (gelukkig) ook duidelijk kenteringen zijn waar te nemen. Het uitgangspunt is meestal de stelling dat het een ‘probleem’ is. Deze beschouwingswijze heeft er toe geleid dat de samenleving niet alleen ongenuanceerd oordeelt, maar tevens medemensen diep kwetst en in het nauw drijft. Wat heeft ertoe geleid dat homoseksualiteit met zo veel emotionaliteit en afwijzing wordt benaderd? Hebben de talloze wetenschappelijke onderzoekingen die zijn gedaan geleid tot een enigszins aanvaardbare verklaring van het fenomeen? In hoeverre kunnen veranderende rolpatronen ten aanzien van man en vrouw een rol spelen bij het acceptatieproces in de samenleving? En vooral: is homoseksualiteit nu eigenlijk wel zo problematisch als altijd wordt voorgesteld en wij geneigd zijn te denken?

Homoios

In de huidige opvatting wordt onder het begrip ‘homoseksuelen’ die mensen verstaan, die zich behalve geestelijk met name ook lichamelijk tot mensen van hetzelfde geslacht voelen aangetrokken. Wanneer wij zo een bepaalde groep definiëren, bestaat het grote gevaar dat wij de nadruk wel heel erg sterk leggen op slechts een kant van hun zo veelzijdige wezens, namelijk hun seksualiteit. Dat iemands homoseksuele kant naar voren wordt gehaald is overigens een typisch verschijnsel van deze tijd. Door de psychoanalyse van Freud en diens volgelingen werd aan al het menselijke denken en handelen het seksuele als bron vóórondersteld.

De woorden homofilie en homoseksualiteit worden in de dagelijkse spreektaal als synoniemen door elkaar gebruikt. Ook de Van Dale bijvoorbeeld definieert de woorden als synoniemen. Toch bestaat er wel degelijk een wezenlijk verschil. Homofilie wordt afgeleid van het Griekse ‘homoios’ dat wil zeggen gelijk (en dus niet van het Latijnse woord homo is mens!) en ‘philein’ dat wil zeggen beminnen, houden van. Het woord betekent dus letterlijk het houden van, het liefhebben van het gelijke. Het woord homoseksualiteit werd pas in 1869 door de Hongaarse arts Benkert geïntroduceerd. Het is filologisch een merkwaardig samenraapsel, samengesteld uit het Griekse ‘homoios’ en het Latijnse ‘sexus’, dat geslacht betekent. Letterlijk wordt met het woord dus bedoeld: hetzelfde geslacht, maar thans wordt er onder verstaan de geslachtelijke omgang van mensen van hetzelfde geslacht.

Uitgaande van bovenstaande betekenis van het woord homofilie kunnen wij stellen dat ieder mens zowel homo- als heterofiel (‘hetero’ betekent ander) is, omdat onze liefde zich meestal tot beide geslachten uitstrekt. Mannen hebben vaak boezemvrienden – veel vrouwen hun hartsvriendinnen, met wie zij zich zeer verbonden voelen en waarbij wij toch zeker van liefde kunnen spreken. Deze liefdesband behoeft beslist niet, maar kan wel erotisch en/of seksueel gekleurd zijn. In het laatste geval spreken wij dan van homoseksualiteit.

Helaas bestaat er nog geen woord waarin beide betekenissen van ‘beminnen, liefhebben’ en ‘geslachtelijke omgang’ wordt uitgedrukt, dus zowel de gevoelens als de daaruit voortvloeiende intermenselijke fysieke relaties. Zo’n woord zou eigenlijk gevonden moeten worden. Het ontbreken ervan doet vermoeden hoe abstract men het fenomeen altijd heeft benaderd. Het zou echter nog beter zijn als we helemaal geen speciaal woord meer nodig hadden om het verschijnsel aan te duiden, omdat we het als ‘gewoon’ beschouwen.

Het is interessant om te zien dat slechts een klein aantal samenlevingen afzonderlijke woorden heeft om mensen op grond van het geslacht waartoe zij zich erotisch aangetrokken voelen, aan te duiden. De Europese samenlevingen nemen hierin wat hun terminologie betreft een unieke plaats in. Niet-westerse culturen kennen óf helemaal geen woord ervoor, óf hebben het onder invloed van de westerse culturen uit westerse talen ‘geleend’.

Omdat in de geslachtelijke omgang de uiterlijke verschillen tussen menselijke relaties pas echt tot uitdrukking komen, geef ik in dit artikel de voorkeur aan gebruik van het woord ‘homoseksualiteit’ boven homofilie.

Vaak wordt de vraag gesteld of homoseksualiteit in onze tijd veel voorkomt. Het verzamelen van gegevens wordt zeer bemoeilijkt door het maatschappelijke taboe dat er nog steeds in hoge mate op rust. Het is een gegeven dat homoseksualiteit bij alle volkeren en dus alle rassen, in alle sociale klassen, in alle landen ter wereld, zowel bij mannen als bij vrouwen voorkomt. Ook zouden er geen aanwijsbare verschillen zijn tussen het vóórkomen in steden en het platteland. Dat het niet in alle omstandigheden even duidelijk wordt, ligt aan de mogelijkheid die door de samenleving wordt geboden tot uiting en ontplooiing. In de westerse maatschappij wordt het aantal homoseksuele mensen geschat op 5-10 procent. De arts H. Musaph, bekend publicist op het gebied van seksualiteit, meent dat het verantwoord is om aan te nemen dat 7 procent van de volwassen bevolking in Nederland zich tot de homoseksuelen rekent. Een voorzichtige schatting voor Nederland zou dus betekenen dat er circa 1 miljoen volwassen homoseksuele mensen zijn. Daarbij zijn niet meegerekend enkele tienduizenden (overwegend homoseksuele) mensen, die ondanks hun geaardheid toch gehuwd zijn. Soms wordt beweerd dat homoseksualiteit nu meer voorkomt dan vroeger, maar voor deze opvatting bestaat geen enkel overtuigend bewijs. Maatschappelijke en ethisch-religieuze vooroordelen hebben in het verleden (en doen dit in vele landen nog) stellig een grote, zo niet doorslaggevende, rol gespeeld bij het op de achtergrond blijven van homoseksualiteit. Deze vooroordelen vertekenen het beeld van het vóórkomen. Ook historisch onderzoek bevestigt dit vermoeden.

Seksualiteit

Wat zijn die geheimzinnige krachten die achter de menselijke seksualiteit staan? Zij behoren volgens de antroposofie tot de hoogste krachten, die door de geestelijke wereld aan de mens werden gegeven. Oorspronkelijk waren deze krachten, die werden geleid door een van de hoogste hemelse hiërarchiën (de Geesten van de Vorm) bedoeld voor de voortplanting. Door de zondeval (hetgeen eigenlijk af ‘zonde’ringsval betekent, namelijk afzondering van de geestelijke wereld) begon de mens zich meer en meer op het stoffelijke te richten en op een bepaald moment in zijn ontwikkeling verloor hij alle verbindingen met zijn oorsprong. Hierdoor kon de mens zijn vrijheid verkrijgen en zo tot zelfstandig wezen worden. Met dit proces kwamen ook de seksuele krachten in het gebied van de vrijheid terecht, waarover de mens naar eigen inzicht kon gaan beslissen. In onze tijd lijkt alles dat met het seksuele samenhangt, ontdaan te zijn van datgene wat het eens zo heilig maakte. Toch behoort deze gang van zaken tot het ontwikkelingsproces van de mensheid.

Bij de dieren bestaat er een nauw verband tussen seksualiteit en voortplanting. Sommige mannelijke en vrouwelijke dieren zijn qua uiterlijk nauwelijks te onderscheiden, op hun geslachtsorganen na, die soms ongeproportioneerde vormen kunnen vertonen. Bij de lagere zoogdieren speelt het seksuele leven zich af in de bronsttijd. Buiten die periode gedragen zij zich a-seksueel. De hogere zoogdieren vertonen ook seksuele omgang buiten deze periode en daar treffen wij reeds een loskoppeling aan tussen voortplanting en seksualiteit. Het begeerteleven, dat uit het astrale stamt, is echter aan de diersoort als groep verbonden en niet individueel gekleurd. Bij de mens uiteindelijk is de mogelijkheid tot seksuele activiteit niet uitsluitend biologisch, maar ook psychologisch bepaald en bovendien gebonden aan de sociaal-ethische normen van de samenleving op een bepaald moment.

Behalve het natuuraspect, dat aan de seksualiteit de mogelijkheid tot voortplanting verleent, trad bij de mens in de loop van de evolutie meer en meer het cultuuraspect naar voren (wij spreken niet voor niets van liefdesspel en liefdeskunst!). In dit laatstgenoemde aspect ligt de mogelijkheid besloten om tot mens-mens ontmoeting te komen, die in de vorm van relaties (huwelijk bijvoorbeeld) omhulling kan krijgen. Echter niet alleen de ontmoeting maar ook het omgekeerde is mogelijk, namelijk de mens-mens verwijdering. In onze tijd staan de relaties onder grote druk, zowel van binnenuit als van buitenaf. Het seksuele speelt bij de verwijdering geen geringe rol. Dit komt ondermeer omdat wij ons niet of nauwelijks bewust zijn met welke geestelijke krachten wij in de seksualiteit omgaan. Deze krachten dreigen daardoor een doel op zich te worden, in plaats dat zij zijn ingebed in het leven van de mens.

Dit komt omdat onze tijd zich kenmerkt door grote eenzijdige specialisatie in denken en doen. Grotere verbanden kunnen wij daardoor niet zien, we denken als het ware te veel in fragmenten. Zo denken wij over seksualiteit als iets dat op zich zelf staat. Het gevaar van deze wijze van denken is, dat wij steeds meer in onze eenzijdigheden worden gevangen en gemakshalve teruggrijpen naar datgene wat door de maatschappij als algemeen aanvaarde gedachte wordt voorgehouden. Hoe meer wij vanuit oude ethische en morele normen over seksualiteit in het algemeen en homoseksualiteit in het bijzonder blijven denken, des te onvruchtbaarder wordt het om een nieuwe houding ten opzichte daarvan te vinden. Opvattingen uit het verleden, die ooit in en voor een bepaalde tijd geldigheid bezaten, werken – onvertaald in onze tijd – niet versterkend, maar juist ziekmakend op de maatschappij.

De menselijke seksualiteit houdt nog heel wat raadsels voor ons verborgen. Behalve het aspect van de voortplanting speelt zij ook een rol in het sociale, namelijk bij de vorming van menselijke relaties. Seksualiteit is echter geen statisch gebeuren dat in alle tijden hetzelfde was, is of zal zijn. In de voortgaande evolutie zal haar functie, indien aan bepaalde voorwaarden zal zijn voldaan, wat de voortplanting betreft, in zijn huidige vorm uiteindelijk verdwijnen. Dan zal al het geslachtelijke overwonnen zijn. Op aarde manifesteert het zich thans in de lichamelijke polariteit van man en vrouw. In het geestelijke kunnen wij echter niet van geslacht spreken. Rudolf Steiner wees op het belangrijke feit dat man en vrouw slechts een kleed zijn waarachter zich de geest verbergt.

Maar het lichaam is niet slechts kleed, het is ook het instrument van de ziel. In dat licht is het eigenlijk niet zo belangrijk of het geheimzinnige seksuele proces zich afspeelt tussen een man en een vrouw, of een vrouw en een vrouw, of een man en een man. Het gaat immers om datgene wat de ziel als ervaringen opneemt in de uitwisseling met een andere ziel. In welk kleed die ander is gehuld, speelt geen rol. Uiteindelijk gaat het om het morele gehalte van de ontmoeting. Dat daar in de praktijk nogal wat variaties mogelijk zijn, is niet alleen een probleem van homoseksualiteit, maar evenzo van heteroseksualiteit.

Wie de menselijke seksualiteit onbevangen benadert, zal ook een vruchtbare houding kunnen ontwikkelen om homoseksualiteit te gaan begrijpen. Maar als de menselijke seksualiteit met voortplanting gelijk wordt gesteld, is elke discussie over andere (mogelijke) betekenis in ons leven zinloos. De enige juiste houding is het uitgaan van de fenomenen: wat doet zich aan mij voor? En het is nu eenmaal een feit dat homoseksualiteit bestaat.

Negatieve opvattingen

Alhoewel er belangrijke kenteringen optreden bij de beoordeling van homoseksualiteit reageert de samenleving over het algemeen nogal afwijzend, hetgeen een gevolg is van onwetendheid, onbekendheid en vooroordelen. In de meeste westerse landen worden homoseksuelen niet meer vervolgd, maar blijft een volledige acceptatie en integratie nog een grote wensdroom.

Hoe komt het toch dat zulke negatieve opvattingen zijn ontstaan en zich zo hardnekkig kunnen handhaven? Voor zover in de geschiedenis kan worden achterhaald is homoseksualiteit verijwel uitsluitend als afkeurenswaardig verschijnsel beschouwd in culturen, die hun wortels hebben in het Oude Testament: in het jodendom, het christendom en de islam. In andere culturen was of is het nooit een probleem geweest en is het dat meestal pas geworden nadat deze in aanraking zijn gekomen met een van de genoemde beschavingen.

Bij sommige volkeren had homoseksualiteit een bepaalde functie, zoals bijvoorbeeld de pedagogische eros bij de Grieken, de berdaches bij de Siberische volkeren, en werd positief beoordeeld. In China was homoseksualiteit bekend onder de benaming tuan-hsiu, de liefde van de afgesneden mouw. Deze naam herinnert aan een van de keizers van de Han-dynastie, die liever de mouw van zijn mantel afsneed dan zijn mooie vriendje, die in zijn armen in slaap was gevallen, wakker te maken, toen hij voor een op handen zijnde oorlog werd weggeroepen.

Bij andere volkeren behoorde homoseksualiteit tot de cultuur, zonder dat daaraan een bijzondere betekenis werd toegekend. Het is echter niet juist het vóórkomen van homoseksualiteit in onze tijd te vergelijken met het bestaan ervan in oude culturen, waar het een geheel andere sociale en culturele functie had dan thans bij ons het geval is: relaties tussen mensen nu zijn in het stadium van de ik-ik ontmoeting gekomen, iets dat vóór onze tijd nog niet op deze manier mogelijk was. In het Europa tot circa 1700-1800 werd homoseksualiteit uitsluitend als ethisch-religieus probleem gezien en als zondig bestempeld. Onder invloed van het rationalisme en de Verlichting verwereldlijkte het recht steeds meer en werden de rechtsgebruiken gehumaniseerd. Wat de beoordeling van homoseksualiteit betreft, kwam er een nieuw element bij, namelijk het juridische aspect. In 1810 schafte Napoleon, geïnspireerd door de vrijheidsidealen van de Franse Revolutie, de strafbaarheid van homoseksualiteit af. Dit had tot gevolg dat in alle landen die onder Napoleontische invloed stonden de wetboeken werden aangepast (in Nederland in 1811). Tot dan toe was homoseksualiteit alleen als uiterlijk verschijnsel ter sprake geweest. Ook nu nog zijn wij veelal gewend dit zo te bekijken, geheel in overeenstemming met onze materialistisch gekleurde beschouwing door de eeuwen heen: alleen het handelen kwam ter sprake. Het andere aspect, het voelen, dat tot uitdrukking komt in het feit dat mensen zich homoseksueel voelen, is tot voor kort nauwelijks aan bod gekomen. Een groot aantal vooroordelen heeft altijd het beeld bepaald en vertekend. Daardoor bleef het verschijnsel in de emotionele en sensationele hoek. Helaas is datgene wat ‘het volk weet’ zeer hardnekkig.

Zo weet de volksmond dat homoseksualiteit alleen bij mannen voorkomt, dat homoseksuele mannen verwijfd zijn en homoseksuele vrouwen stoer en dat je het zó kunt zien, dat homoseksuelen, als ze de kans krijgen, gevaarlijk zijn voor kinderen (de zogenaamde ‘verleidingstheorie’), dat homoseksualiteit een zelfgekozen gedrag is (‘ze kunnen wel anders, maar ze willen niet’), dat homoseksuelen voornamelijk in bepaalde groepen (bijvoorbeeld kunstenaars) voorkomt, dat homoseksuelen een veel grotere seksuele bevredigingsbehoefte hebben en dus lustzoekers zijn en ga zo maar door.

Het zal geen weldenkend mens verbazen dat voor geen enkel vooroordeel enig steekhoudend wetenschappelijk bewijs te vinden is. Wat eventueel een kenmerk voor een individu zou kunnen zijn, geldt nog niet per definitie voor alle homoseksuele mensen. Bovendien behoeft een kenmerk dat als ‘homoseksueel’ te boek staat, nog niet per se alleen bij homoseksuelen voor te komen!

In plaats van de vragen ‘hoe ontstaat het?’ en ‘hoe kom je er vanaf?’ komt het standpunt ‘het is een variant van de menselijke seksualiteit’ en de vraag ‘hoe ga je er mee om?’ naar voren. Dit is van immens belang voor de ontwikkeling van zowel de samenleving als de individuele, zich homoseksueel voelende, mens.

Kern en perifeer

In het algemeen zijn de moderne disciplines het erover eens dat er ruwweg twee ‘soorten’ homoseksualiteit zijn te onderscheiden, namelijk de kernhomoseksualiteit en de perifere homoseksualiteit. Of deze begrippen juist zijn, valt nog te bezien. Ik zeg heel voorzichtig: ruwweg, want het is nog maar de vraag of wij over ‘soorten’ homoseksualiteit kunnen spreken. Alsof de (homo)seksuele component in een mens zich in categorieën laat indelen. Overigens is deze onderverdeling niet nieuw. Reeds Aristoteles verklaarde in zijn werk ‘Ethica Nicomachea’ (boek VII) dat de liefde tussen mannen (over vrouwen wordt bijna nooit gesproken!) óf aangeboren (door de natuur veroorzaakt) óf aangeleerd gedrag is. In het eerste geval ligt het volgens hem buiten de grenzen van het onzedelijke. Onder kernhomoseksualiteit verstaat men de seksualiteit van een mens, die naar geaardheid en instelling vanuit zijn gehele wezen vrijwel uitsluitend of overwegend op mensen van het eigen geslacht is georiënteerd. Onder perifere homoseksualiteit verstaat men de seksualiteit van een mens, die naar geaardheid en instelling vrijwel uitsluitend of overwegend op het andere geslacht is gericht, maar op bepaalde momenten in zijn leven tot intiem-menselijke (tot in het fysieke) contacten komt met mensen van het eigen geslacht. Hiertoe rekent de psychologie de vooronderstelde homo-erotische fase in de puberteit, maar ook uitsluitend isolatie van gelijkgeslachtelijke mensen, zoals die voorkomt in kazernes, gevangenissen enzovoort. Naarmate de jeugd en de rest van het leven voortschrijdt, gaat deze vorm van homoseksualiteit over in heteroseksualiteit of biseksualiteit.

Het is dus van groot belang voor mensen, die zich homoseksueel voelen om er voor zichzelf achter te komen welke rol homoseksualiteit in hun biografie speelt, zodat zij zich daarop vervolgens kunnen instellen. Door verschillende psychiaters zijn therapieën uitgedacht om homoseksualiteit in heteroseksualiteit te veranderen. De successen zijn echter zo uiterst gering, dat men aan de bruikbaarheid kan twijfelen. Daar waar de therapie wel succesvol was, kan men zich afvragen of het daar wel om kernhomoseksualiteit ging-

Indien homoseksualiteit het wezen van een mens geheel doortrekt, dan mogen wij aannemen dat deze reeds voor de geboorte een aanzet vindt. In dit leven voor de geboorte begint de mens het componeren van zijn levenssymfonie, waarin homoseksualiteit een motief vormt. Na de geboorte wordt de compositie verder vervolmaakt en tot klinken gebracht. Hoe dat gebeurt, hangt van zo veel factoren af dat daarover geen algemene uitspraken zijn te doen.

Daarom is het onzin om over homoseksualiteit in algemene zin te spreken. Het is zó individueel en in ieder mensenleven, dat met deze grondtoon te maken krijgt, zo anders gekleurd, zo individueel gestemd, dat het slechts begrepen kan worden in de samenhang met de verschillende levens van een individu.

Picasso ‘Twee balletdansers’

Picasso ‘Twee vrouwen’

Ontdekking

Het bestaan van kernhomoseksualiteit, waaraan soms wordt getwijfeld, wordt vanuit de praktijk van de hulpverlening voortdurend bevestigd. In gesprekken met homoseksuelen blijkt dat velen zich al vanaf hun prilste jeugd van hun geaardheid bewust zijn. Al naar gelang homoseksualiteit dieper in de geledingen van het mensenwezen wordt beleefd, is de zelfontdekking op steeds jongere leeftijd mogelijk. Voor sommigen ligt de eerste bewustwording al omstreeks het vijfde jaar; voor anderen rond het negende à tiende jaar en voor weer anderen rond het zestiende à zeventiende jaar.

In veel gesprekken met homoseksuele mensen blijkt deze fasering, die overigens natuurlijk ook weer niet al te strikt moet worden gezien, wel ongeveer te kloppen, ook al weet de jonge mens niet altijd met name ‘wat’ er aan de hand is. ‘Ik vond het altijd heel spannend met een jongen uit de klas mee naar huis te gaan. Die had een drie jaar oudere broer, die mij geweldig fascineerde. Ik vond het fijn om in zijn omgeving te zijn en wenste mij hem als mijn eigen broer’, vertelde een jongen.

‘Ik had altijd veel vriendinnetjes op de lagere school, maar een meisje nam een bijzondere plaats voor mij in. Ik was altijd graag bij haar in de buurt en verzon soms listen om bij haar te kunnen zijn. Bij haar achterop de fiets was een feest. Ik hield me dan stevig aan haar vast’, onthulde een lesbische vrouw. ‘Op school werd er vaak gepraat over meiden en zo en daar voelde ik me altijd een beetje buiten staan. Ik kon er nooit enthousiast over worden. Jongens vond ik veel leuker en spannender. Pas later leerde ik dat mijn gevoel afwijkend was. Het woord homofiel kende ik wel, maar dacht altijd: dat is vies, dat ben ik niet.’

‘Ik werd altijd verliefd op leraressen op school. Dat vond ik eigenlijk heel raar, want ik wist niet wat dat gekke gevoel was. Ik vond het fijn, maar ook heel eng. Zo langzamerhand begon ik wat bij mezelf te vermoeden, maar dacht dan weer gauw ‘het zal wel voorbijgaan als ik later een jongen tegenkom en trouw’. Maar ja, dat gebeurde wel, maar mijn gevoel ging niet weg, integendeel, ik verlangde in mijn huwelijk steeds meer naar vrouwen.’

Het zijn levensmomenten waarop het ik zich zelf beleeft. Door zich af te zetten tegen de omgeving wordt het mogelijk zich als ‘anders dan de anderen’ te ervaren. Tot ongeveer de puberteit zijn deze gevoelens en vermoedens nauwelijks seksueel gekleurd. Pas in die fase ontwaakt de erotiek in de jonge mens. Heel vaak weet de jonge homoseksueel al heel zeker dat zijn seksuele gevoelens afwijken van die van veel leeftijdsgenoten. Omdat deze hun gevoelens naar buiten brengen, kan de jongere zich veelal niet herkennen en voelt hij zich buitengesloten. Sommigen vinden hun weg doordat zij op positieve wijze door hun omgeving worden geholpen.

Wanneer men in de pedagogie een open oog voor deze ik-belevingsmomenten zou kunnen ontwikkelen, zouden later homoseksueel blijkende kinderen veel eerder uit hun isolement kunnen worden verlost, waar zij nu, door gebrek aan identificatie in verzeild raken. Omdat wij bij homoseksualiteit nog te veel denken aan seksuele handelingen zullen wij bij kinderen naar dergelijke uitingen op zoek gaan. Hoe het homoseksuele kind zich voelt, zijn wij altijd uit de weg gegaan. Bij het kind is het echter zo dat het seksuele nog niet of nog niet zo sterk aanwezig is, zodat wij tevergeefs zoeken. Zolang wij onze benadering niet veranderen, kunnen wij dit element in de biografie niet waarnemen. Mede door de emotionaliteit en sensationaliteit, die rondom het fenomeen bestaan in de samenleving, zullen maar weinig opvoeders daadwerkelijk kunnen helpen.

Zo komt het homoseksuele kind vaak na een lange weg van eenzaamheid pas in de volwassenheid tot zelfacceptatie. In de hulpverlening blijkt dat velen pas rond of na het achtentwintigste levensjaar (omdat dan het ik zich vol heeft kunnen ontplooien en zelfstandig is geworden) tot het volle bewustzijn komen homoseksueel te zijn en zichzelf beginnen te accepteren. De maatschappij legt wel een zeer zware druk op de gezonde ontwikkeling van de homoseksuele mens. Anderzijds heeft deze druk ook positieve kanten: ondanks alle afwijzing en onbegrip voelt de homoseksuele mens de noodzaak zijn eigen weg te volgen, tegen alle stormen in.

Mannelijk/vrouwelijk

Vele van de sociale problemen rond homoseksualiteit hangen samen met het niet of niet goed begrijpen van de betekenis van het mannelijke en het vrouwelijke. Van jongs af aan worden wij voorbereid op een leven als man of vrouw met alle maatschappelijke consequenties van dien. Elke man en elke vrouw zal met enige zelfkennis zonder veel moeite elementen van het andere geslacht in zichzelf herkennen. Uiteraard is het een verschil of wij in dit leven staan als man of als vrouw; alleen de verschillen worden in extremen beschreven en daardoor nog al eens overdreven. In de praktijk zijn man en vrouw nu ook weer geen wezens van twee verschillende planeten!

Met de veranderende opvattingen over wat mannelijk en vrouwelijk is, komt er in de overwegend masculine samenleving meer en meer plaats voor de mens in zijn totaliteit.

Zo komt er plaats voor hen die niet zo goed in het benauwde stereotiepe beeld van die samenleving passen, waaronder homoseksuelen. Het is begrijpelijk waarom het feminisme en de radicale homobeweging in één adem worden genoemd als het gaat om de emancipatiestrijd. Toch zijn zij wezenlijk verschillend, al strijden zij beide voor het recht ‘jezelf te mogen zijn’. Steeds meer wordt duidelijk dat het leven niet draait om het mannelijke of het vrouwelijke, maar om het menselijke.

In de antroposofie vinden wij op verschillende plaatsen deze ontwikkeling aangeduid en hoe de geslachtelijke relaties zich uiteindelijk zullen ontwikkelen: er zal een tijd komen dat de mens niet meer aan het materiële gebonden zal zijn en dat het geslachtelijke veredeld zal zijn (en niet verloochend!). Het elkaar verachten om eikaars geslacht (mannen tegen vrouwen, mannen tegen mannen, vrouwen tegen vrouwen, vrouwen tegen mannen) of de uitdrukking van het geslachtelijk beleven zal niet meer voorkomen. Is dat alleen maar een toekomstbeeld? Of kunnen wij daar al wat aan doen? Door de verschijnselen om ons heen met bewustzijn en openheid tegemoet te treden, kunnen wij nu al een heel eind komen.

Heinrich Frieling schrijft in zijn boek Das Mysterium der Liebe: ‘Liefde tussen mensen van hetzelfde geslacht zoekt in de grond van de zaak nooit het eigen geslacht in de zin van zonder onderscheid, maar toont duidelijk het streven naar het andere, ook als dit andere qua kenmerken tot hetzelfde geslacht behoort. Juist hier wordt het geheel andere nog duidelijker als het oereigene ervaren, dat men in zichzelf draagt. Homoseksualiteit behoort tot het normale, niet tot het ziektebeeld, als men de norm niet getalsmatig bepaalt. Homoseksualiteit – door de samenleving lange tijd verguisd en als misdaad afgedaan -levert het bewijs voor de predominantie van de liefde boven het ‘doel’ nageslacht voort te brengen’.

.

René de Winter, Jonas 20, 25-05-1984

.

.

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

1593

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie (22-1)

.

SEKSUALITEIT (1)

Dat er op het gebied van de seksualiteit zich grote veranderingen hebben voltrokken wat o.a. openheid betreft, moge duidelijk zijn.
In de jaren ’60 – ’70 van de vorige eeuw – er was op zeker ogenblik sprake van een ‘seksuele revolutie’ stond, wat het onderwijs betreft’ de ‘voorlichting’ wel op het programma.

De in die tijd bekende Prof. van den Berg was in zijn ‘Metabletica‘ tot de conclusie gekomen, dat voorlichting nooit de essentie kan overbrengen van wat seksualiteit tussen mensen kan betekenen.
Vanuit Zweden is de voorlichtingsgolf gekomen, waarbij het vooral ging om de ‘technische’ details.
Voor veel scholen en individuele leerkrachten bleef het een moeilijk onderwerp. De discussie spitste zich soms toe op: waar gebeurt die voorlichting, thuis of op school?
Veel ouders hadden graag dat het op school gebeurde en veel scholen vonden dat het typisch iets was voor de intieme sfeer van het gezin.

En dan was er nog het vraagstuk van de leeftijd.

In ieder geval: naast het noemen van bepaalde bijzonderheden – ik kon bijv. aan een klas veel kwijt toen ik over de geboorte van onze dochter vertelde – was er niet een bepaald ‘lesstofpakket’, zoals die er nu veel meer zijn.

Dat was weer anders in de bovenbouw. De leerlingen waren ouder geworden, konden meer begrijpen en zich inleven.

In Jonas, half de jaren 1980 verschenen er drie artikelen die de seksualiteit van verschillende kanten benaderden.

Die bevatten opvattingen die nog altijd bruikbaar kunnen zijn in situaties waarin ze in de klas aan de orde zouden kunnen komen.

Het tedere midden 

Zoeken naar diepere zingeving van seksualiteit

De seksuele revolutie lijkt voorbij. Oude voorstellingen hebben hun dwingende kracht verloren. Taboes zijn doorbroken. In principe zijn alle vormen van
seksueel gedrag door onze samenleving geaccepteerd.

Heeft de revolutie er echter toe geleid dat seksualiteit een zinvollere betekenis in het leven heeft gekregen? Er is voldoende reden daar ernstig aan te twijfelen.

Met het omwoelen van het oude is het nieuwe niet vanzelf gegeven. Aart van der Stel poogt een omgeploegd terrein opnieuw te ontginnen.

In de manier waarop wij met seksualiteit omgaan tekent zich een van de paradoxale kanten van ons moderne menselijke bestaan af. Hoewel, na de verstikkende vrijheid-blijheid seksuele revolutie onder aanvoering van de NVSH, de seksualiteit ‘bevrijd’ en – met name na de ontwikkeling van de anticonceptiepil – voor iedereen toegankelijk is, kun je nog steeds niet zeggen dat de mens zich in het relationele soepeler gedraagt. Seks lijkt geen probleem meer in onze samenleving, alles kan en alles mag, maar het omgekeerde is waar: heel veel mensen weten niet meer hoe zij hun mens- en partnerzijn staande moeten houden tegenover die overdonderende vrijheid en lijden seksueel schipbreuk.

Het onderhouden van een relatie is zo’n ingewikkelde aangelegenheid geworden dat de inmenging van een of andere therapeut bijna onontbeerlijk is geworden. Dat heeft natuurlijk met allerlei sociale ontwikkelingen te maken waar de seksuele revolutie maar een exponent van is.

Zij het op een ander niveau (niet meer het technisch-biologische, want daar weten we alles van): seks is voor de moderne mens een probleem gebleven. Met name de rol die seks speelt in het contact tussen mensen en de inbreng die het mogelijkerwijs zou kunnen hebben in verdieping van die relatie is onduidelijk geworden. Gaat het nu om het ter wereld brengen van nieuwe mensen of om een driftmatige vorm van vrijetijdsbesteding?

Er is zo rond de seksualiteit een merkwaardig vacuüm ontstaan, want de oude opvattingen (voortplanting, binnen het huwelijk, alleen heteroseksuele contacten zijn toegestaan) zijn doeltreffend om zeep geholpen, maar de echt nieuwe laten nog op zich wachten. De pil en andere moderne anticonceptiva hebben seksualiteit en voortplanting radicaal losgekoppeld, trouwen doet haast geen mens meer, en zeker niet om seksualiteit mogelijk te maken, en de opvattingen omtrent homoseksualiteit zijn drastisch verruimd. Natuurlijk voelt iedereen wel aan dat veel meer dan vroeger het relationele-sociale aspect van de seksualiteit op de voorgrond komt te staan.

Daarnaast blijft het een lichamelijke aangelegenheid.
Hoe kun je seksualiteit als lichamelijk gegeven (en het gevaar op dit moment is dat dit aspect als de enige bijdrage aan ons menselijk bestaan gezien wordt) nu binnen loodsen in het relationele gebied; dat bij uitstek een psychisch-geestelijke aangelegenheid is. Dat is een vraag waarmee je, meer dan in het huidige materialistische natuurwetenschappelijke denken, juist in de antroposofie mee uit de voeten kunt.Tenminste, je kunt vermoeden dat een andersoortig mensbeeld zoals dat in de antroposofie gehanteerd wordt openingen biedt om dit probleem te benaderen. Dat andersoortige uit zich hierin dat het antroposofische mensbeeld een totaalbeeld geeft van de mens in al zijn facetten; allerlei samenhangen aangeeft waar je ze niet direct ziet en vooral het doen en laten van een mens betekenis en zin aangeeft in de biografie, de levensloop. Op seks toegespitst betekent dat aangegeven zou moeten kunnen worden in welke relatie het lichamelijke aspect staat, tot het feit dat seks zich tussen mensen
afspeelt. Waarom is een mens seksueel, waar komt dat vandaan en wat doe je eigenlijk als je met elkaar naar bed gaat? Wat heeft mijn eigen lichamelijke bevrediging te maken met degene die dat mogelijk maakt? Wat voegt mijn partnerzijn toe aan mijn belevenissen? Waarom is seks alleen minder leuk dan met iemand samen?

Bij het beantwoorden van dit soort vragen heb je behoefte aan nieuwe ideeën, aan een plaatsbepaling van de seksualiteit in het menselijke bestaan op grond van een zingeving die dieper gaat dan het feit dat seks prettig of nodig is om het menselijke ras voort te laten bestaan. In dit artikel wil ik schetsen hoe vanuit het antroposofische mensbeeld tot zulke nieuwe ideeën gekomen kan worden.

Het hele verschijnsel seksualiteit kan niet los gezien worden van het feit dat wij als mensen geslachtelijke wezens zijn. Je bent een man of een vrouw en zoniet dan is er sprake van ernstige pathologie! Seks moet zich dus afspelen binnen de polariteit van het mannelijke en het vrouwelijke. De hier gemaakte overgang van man naar mannelijk en van vrouw naar vrouwelijk is niet per ongeluk. Ik hoop aan te tonen dat ieder mens een mannelijk en een vrouwelijk element in zichzelf verenigt. Bij een vrouw staat het vrouwelijke element op de voorgrond en wordt het mannelijke teruggehouden; bij een man is dat andersom. Het lijkt zinvol om in dit verhaal verder te spreken van het mannelijke en het vrouwelijke en dat losgekoppeld te zien van de persoon, voorlopig tenminste.

Wanneer we iets zinvols over seksualiteit willen zeggen dan moeten we dus eerst een scherp beeld hebben van wat je dan in het menselijk functioneren mannelijk en vrouwelijk noemt. Je kunt trouwens niet zomaar over het menselijk functioneren spreken: een mens functioneert op verschillende niveaus die elk hun eigen wetmatigheden hebben.

Een voor dit verhaal bruikbare indeling, ontleend aan de antroposofie, is die van lichaam, ziel en geest. Daarbij is het lichaam alles wat we in de fysieke wereld aan de mens kunnen waarnemen, de geest de impuls om dit aardeleven aan te gaan en de ziel dat wat ontstaat als biografie wanneer die impuls in het stoffelijke gestalte krijgt. Een mens functioneert dus op lichaams-, zielen- en geestelijk niveau. Laten we elk niveau eens apart bekijken; hopelijk ontstaat zo een duidelijk beeld over wat nu precies mannelijk of vrouwelijk genoemd moet worden.

Adam-Eva spanningsveld

Elke daad wordt voorafgegaan door een plan, een al dan niet lumineus idee. Zo ligt ook aan elk mensenleven een plan ten grondslag. Voordat de mens het aardse bestaan betreedt is hij als idee, als spiritueel wezen in de voorstelling en verwachting van de ouders aanwezig. Er is alleen nog maar sprake van een toekomstige mens zonder meer, elke geslachtsaanduiding is daarbij speculatief, wishful thinking. De toestand waarin een mens dan verkeert kun je vergelijken met de paradijselijke situatie waarin de mens nog heel intens met God verbonden is en de aarde buiten het paradijs nog niet kent.

Er is in het paradijsverhaal sprake van één mens, Adam (wat ‘mens’ betekent) die mannelijk-vrouwelijk geschapen is. Er zijn nog geen geslachten. Wanneer Eva geschapen wordt, geboren uit het midden, namelijk de rib van Adam, komt daar verandering in. De eenheid ‘mens’ ontwikkelt zich tot een spanningsveld Adam-Eva en daarmee potentieel tot de polariteit man(nelijk)-vrouw(elijk) die voor de mens betekenis krijgt als beide echtelieden van de boom van kennis van goed en kwaad gegeten hebben. Het belangrijkste effect van die verboden vrucht is namelijk dat ze zich van hun naaktheid, dat wil zeggen van hun lichaam, bewust worden en dit bedekken. Dat heeft niets te maken met preutsheid of plotseling invallende koude in het paradijs: je bedekken is je afscheiden van de buitenwereld. Je komt tot jezelf binnen die ‘huid’ die je om jezelf aanbrengt. Wanneer het zover is dat Adam en Eva zich van hun lichaam en de daarmee verbonden geslachtelijkheid bewust geworden zijn, hebben zij de langste tijd doorgebracht in het paradijs. Zij betreden nu de aarde, elk met een eigen taak. Adam moet ‘in het zweet zijns aanschijns’ de aarde bewerken en daar moeizaam voedsel aan ontworstelen. De aarde is het gebied waar Adam, de man, mee verbonden wordt. Uit die aarde moet iets levends tevoorschijn gebracht worden. De aarde moet als het ware door de man op een hoger plan gebracht worden. Hierin zou je een ‘opwaartse’ richting kunnen zien: het startpunt voor Adam, de mannelijke mens, is de aarde, strevend naar de hemel, zoals een plant het licht tegemoet groeit.

Edvard Munch ‘Ontmoeting in het wereldruim’

Tot Eva, de vrouw of het vrouwelijke, wordt gezegd, dat zij ‘met smart haar kinderen zal baren, dat haar begeerte zal uitgaan naar haar man (de aarde!), die over haar zal heersen…’ Eva heeft het in zich als mogelijkheid om nieuwe mensen in het aardse te laten nederdalen. (Laat niemand hieruit afleiden dat de vrouw dus veroordeeld is om haar leven alleen in de keuken en in de kinderkamer door te brengen.) Door Eva wordt iets geestelijks – de impuls van hierboven – aards. Het vrouwelijke is ‘neerwaarts’ gericht: vanuit het kosmische, niet-aardse, naar de stoffelijke wereld toe.

Daar waar de mens geestelijk wezen, paradijselijk mens is, is hij (!) in principe ongeslachtelijk. Het gebied van het culturele, het wetenschappelijke en het religieuze is evenzo ongeslachtelijk, of zou dat moeten zijn. Feministische kunst heeft mijns inziens dan ook alleen maar betekenis en zin voor zover zij laat zien dat op een oneigenlijke manier één van beide seksen, hier de mannelijke, zich meester heeft gemaakt van het geestelijke, culturele leven. Feministische kunst op zichzelf is onzin. Maar in het geestelijke ontstaat vanuit het ongeslachtelijke het geslachtelijke. Het is als aanleg, als blikrichting aanwezig.

Embryonale fase

Zoals boven al even werd aangeduid ligt de situatie op lichamelijk niveau totaal anders.
Als lichaam, en laten we voor de duidelijkheid voorlopig over het volwassen lichaam spreken, ben je direct als man of vrouw herkenbaar. De man is zwaarder gebouwd dan de vrouw, hoekiger, aardser zou je kunnen zeggen. De vrouw is ronder, heeft minder zware botten, is ‘wolkiger’, onaardser, kosmischer. Om het overdreven duidelijk te stellen: het beeld van het mannelijk lichaam is het skelet, het meest aardse deel van ons lichaam, het beeld van de vrouw is dat van zo’n mollig engeltje dat, met een trompetje aan de mond, zoveel frontpagina’s van muziekboeken etcetera siert. Het lichaam van de man tendeert naar het uitgevormde kristal, de vrouw houdt zich daarin terug, en blijft plastischer, vloeibaarder bijna.
Dat het vrouwelijke op lichamelijk niveau ook als kosmisch gezien kan worden, wordt nog eens duidelijk aan de manier waarop het lichaam in de embryonale fase zijn geslachtelijk uiterlijk krijgt.

In eerste instantie is er in het embryo sprake van bepaalde kiemcellen die nog niet als mannelijk of vrouwelijk te herkennen zijn. Zij worden gevonden in de nabijheid van de nier-in-wording, de oernier. Die kiemcellen ‘zakken af’ in het embryo, wanneer de nier naar beneden uitgroeit. Wanneer de oernier beneden, in het gebied van de anus is aangeland, worden in dat gebied hoopjes kiemcellen gedeponeerd. De nier trekt zich dan terug en laat de kiemcellen achter, die zich zullen ontwikkelen tot seksorganen. Het interessante is nu dat op de een of andere manier de mens-in-wording op dat moment besluit of ‘het’ als meisje of als jongen door het leven wil gaan: bij het meisje wordt het klompje kiemcellen tot eierstok en stijgt het geheel een beetje op in het lichaam (de eierstokken liggen uiteindelijk in de buik naast de baarmoeder) en bij het jongetje worden de kiemcellen tot zaadballen, die een afdalende beweging maken en wel zodanig dat deze organen buiten het lichaam in de balzak komen te liggen, zover mogelijk naar beneden dus. Eierstokken en zaadballen spelen een belangrijke rol in de vorming van hormonen, die het uiterlijk van de mens, mannelijk of vrouwelijk, gaan bepalen.

Natuurlijk kan hier als tegenwerping gemaakt worden dat al vanaf het allereerste begin, namelijk bij de versmelting van zaad- en eicel, besloten is of iemand een man of een vrouw zal zijn. Dat is ook zo, maar je kunt het niet zien! Het gaat er in de speurtocht naar de geslachten niet om iets te bewijzen, maar eerder is het de bedoeling een en ander uit waarneembare verschijnselen aannemelijk te maken.

Hormonen

Niet alleen de ligging in het menselijk lichaam drukt iets uit van de polariteit mannelijk – vrouwelijk, ook in het functioneren wordt dat duidelijk. De eierstokken functioneren ritmisch en produceren één maal per maand een eitje, dat zich heel passief gedraagt en zich eventueel laat bevruchten. We spreken als we het over de cyclus hebben nog van maanstonden als verwijzing naar het feit dat de duur van de cyclus en de omlooptijd van de maan in het ideale geval gelijk zijn.

De zaadbal kent zo’n ritme niet maar produceert onophoudelijk zaadcellen, die uiterst actief zijn en een hele lange weg moeten zwemmen om een bevruchting tot stand te brengen. Op lichamelijk niveau is mannelijk het equivalent van aards-actief en vrouwelijk van kosmisch-passief.

Op hormonaal niveau is het overigens niet zo dat een man alleen maar mannelijk hormoon, testosteron, produceert en een vrouw alleen maar vrouwelijke hormonen, oestrogeen en progestageen. Elk menselijk lichaam produceert alle sekshormonen, met name in de bijnieren. (Functioneel zijn de seksuele organen dus toch nog met de nieren verbonden!) Een man wordt dus uiterlijk het meest beïnvloed door zijn testosteron, terwijl oestrogeen en progestageen zich als het ware terughouden. Het is niet goed denkbaar dat die vrouwelijke hormonen er zó maar zijn. Het menselijk lichaam verspilt geen energie; hoe beter je het leert kennen hoe duidelijker dat wordt. Wanneer we nu dat menselijk lichaam opvatten als een samenwerkingsverband van het fysieke lichaam (een antroposofische term voor alles wat de amorfe, aardse substantie van het lichaam is) en het vormkrachtenlichaam (dat samenstel van krachten die aan die amorfe materie een vorm geven), dan wordt een mogelijkheid zichtbaar om zowel mannelijk als vrouwelijk hormoon te plaatsen.

Bij een man bijvoorbeeld werkt het testosteron door tot in het fysieke, tot in de uiterlijke gestalte; het vrouwelijke hormoon, dat wel aanwezig is maar zich, zoals gezegd, terughoudt, beperkt zich tot het vormkrachtenlichaam en treedt alleen in het functionele naar buiten. Dat functionele, in feite een hogere vorm van lichamelijkheid, wordt dan zichtbaar in bijvoorbeeld het gedrag of het denken. (Denken kun je beschouwen als het functioneren van vormkrachten die niet meer nodig zijn voor de vorming van het lichaam, maar gemetamorfoseerd zijn tot denkkracht.)

In het mannelijk lichaam zie je dus dat het uiterlijk mannelijke innerlijk en onzichtbaar wordt ‘goedgemaakt’ door een vrouwelijk element: een man heeft de neiging te denken in grote, soms onpraktisch vage verbanden met gebrek aan oog voor details; hij gaat graag in discussie en vertoeft zoveel mogelijk in de wereld van de ideeën. Natuurlijk moet je met dit soort beweringen ontzettend oppassen. Wat is in het denken van een man nu echt vrouwelijk, dat wil zeggen kosmisch, en wat is bepaald door dat wat we het rolpatroon noemen? Het is niet de bedoeling om hier een uitputtende psychologie te schetsen uitgaande van de hierboven beschreven polariteit, maar het is zeker mogelijk.

Lichaam en geest zijn eikaars tegengestelden. In het geestelijke is de eenheid het uitgangspunt en de polariteit de ontwikkelingsrichting. Op lichamelijk niveau is dat precies andersom, want wat je lijf betreft ben je primair man of vrouw, maar je hebt het in je om je geslachtelijkheid te overstijgen en naar de andere sekse toe te groeien, zoals aangeduid met het verhaal over de hormonen.

Versmelting van kwaliteiten

Met het beschrijven van de mannelijke en de vrouwelijke tendensen in het menselijk functioneren, het aards-lichamelijk-seksuele enerzijds en het geestelijk-inidividuele-liefdevolle anderzijds, heb je echter nog geen levend mens voor je. Integendeel, als je met een ander mens te maken hebt, ervaar je hem of haar als totaalwezen en is er geen sprake van óf het lichaam óf de geest. Die elementen splitsen zich pas bij analyse van een contact uit; dan ontdek je dat elk contact een mannelijk aspect heeft, de lichamelijkheid van je gesprekspartner – en een vrouwelijk aspect – wat zijn iemands motieven en beweegredenen in het leven, wat is zijn stuwende impuls. Elk mens is een versmelting van mannelijke en vrouwelijke kwaliteiten op een heel eigen individuele manier.

Dat laatste is overigens aan elk mens het enig interessante: de lichamen van ons allen verschillen maar op onderdelen als lengte, gewicht, huidskleur etcetera en de wil om op aarde te komen is ook voor iedereen gelijk en niet meer dan een uitgangspunt. Nee, wat doet iemand met die twee gegevens en hoe heeft hij die in de samensmelting tot een evenwicht gebracht, dat is boeiend! Elk echt contact moet er op gericht zijn om wederzijds iets van dat evenwicht boven water te krijgen, op welk niveau dat contact zich voltrekt. Het is daarbij interessant om te merken dat zo’n individueel evenwicht, de middenpositie tussen lichaam en geest, zijn stempel drukt op het hele functioneren van een mens, geestelijk, lichamelijk en emotioneel.

Hoe iemand zijn lichaam ‘gevormd heeft’ is ingekleurd door dat midden, denk maar aan de temperamenten die zich niet beperken tot het psychische maar ook lichamelijk duidelijk afleesbaar zijn. En in de kunst zie je dat terugkomen in het feit dat bijvoorbeeld de schilderijen van Rembrandt, hoe verschillend onderling ook, toch allemaal als van hem afkomstig herkenbaar zijn aan dat wat je een picturaal handschrift zou kunnen noemen. De mens smeedt uit de hem ter beschikking staande tegengestelde krachten een uiterst individueel evenwicht met een heel eigen kleur die door de hele persoon heen zichtbaar is en alle geledingen doortrekt: Rembrandt is Rembrandt in zijn waarnemen, aanvoelen van stemmingen en weergave daarvan. Misschien kunnen we met deze constateringen tot enig begrip komen van de problemen die er leven met betrekking tot de seksualiteit.

Materialistisch

‘Mannen willen te vaak vrijen en vrouwen willen dat te weinig’. Zo zou je het klachtenpatroon over het seksuele gedrag van de respectievelijke tegenpartijen kunnen samenvatten. Het blijkt moeilijk om op een wederzijds bevredigende manier in eikaars seksuele behoeften te voorzien, ook al zou je dat niet zeggen als je zo om je heen kijkt; zoals in het begin van dit artikel al geconstateerd springen de ‘moderne mensen’ nogal gemakkelijk bij elkaar in bed.

Edvard Munch ‘De kus’

Als je nagaat wat er in die ‘gemakkelijke’ relaties eigenlijk gebeurt, dan moet je concluderen dat geen van beide partijen echt los kan komen van het puur lichamelijke. Ieder ‘loopt zijn eigen hormonen achterna’. Het gaat om het bevredigen van de eigen behoeften en begeerten aan het lichaam van de ander. Kortom, we gaan er nogal materialistisch mee om.
Dat is trouwens niet zo gek want we leven in een zeer materialistische (is mannelijke) tijd. Alles draait om de materie; het hele natuurwetenschappelijke onderzoek is erop gericht om aan de stof elk denkbaar geheim te ontfutselen en dat te gebruiken om de materie te manipuleren. Ook de seksualiteit is hier niet aan ontsnapt getuige bijvoorbeeld het onderzoek van het seksuele gedrag van de mens in allerlei laboratoriumopstellingen door Masters en Johnson.

In denken en doen overheerst het fysieke dat in dit verhaal mannelijk werd genoemd. Deze tijd is een echte mannentijd, het mannelijk-aardse is, ook in het omgaan met ons lichaam, toonaangevend. Denk in dit verband ook aan medisch-wetenschappelijke verworvenheden als anticonceptie, vruchtwateronderzoek en reageerbuisbaby’s, waarmee het hele proces van de voortplanting gereduceerd is tot een technisch probleem.

Ook voor de antroposofie is het stoffelijke het uitgangspunt bij het verkrijgen van kennis over de aardse werkelijkheid. Wat de natuurwetenschap bij haar onderzoek boven water haalt aan feitenmateriaal wordt dan ook beslist niet afgewezen of ontkend. De antroposofie verschilt met betrekking tot die feiten uit de natuurwetenschap in haar manier van benaderen en interpreteren van de verschijnselen. In de fenomenologie, de leer der verschijnselen, gaat het dan niet alleen om feiten maar veel meer om processen: hoe gedraagt de plant of het menselijk lichaam zich, hoe verlopen organische processen in de tijd en hoe verhouden ze zich tot elkaar. Zo werkend krijg je langzamerhand een idee over datgene wat achter het materiële schuilgaat, wat de goudsbloem tot goudsbloem maakt, de man tot man en de vrouw tot vrouw. Je krijgt het vermoeden dat niet-materële, geestelijke krachten zich in het stoffelijke uitdrukken en er hun eigen vorm aan geven. De stof is het vehikel van onzichtbare, kosmische krachten. Wanneer je dus én de stof leert kennen in zijn eigen wetmatigheden én op zoek gaat naar datgene wat zich van die stof bedient, dan ben je pas écht materialistisch bezig!

Tedere midden

Het hele bovenstaande verhaal over het mannelijke en het vrouwelijke kun je beschouwen als een fenomenologische voorstudie om de seksualiteit ook echt materialistisch te benaderen. Hoe doe je dat dan? Allereerst door je te engageren met de stof, dat is je eigen lijf. Dat is het minst moeilijke gedeelte van het werk: je ziet aan je eigen lijf of het mannelijk of vrouwelijk is, je vindt het prettig om te vrijen, te strelen, gestreeld te worden en tot een hoogtepunt te komen. Seks is gewoon lekker en dat hoef je niet weg te drukken. Maar wil de seksualiteit echt een menselijk niveau bereiken dan moet er meer gebeuren. Dan moet je zoeken naar dat wat zich achter het lichamelijke verschuilt, bij jezelf en bij de ander. Daarvoor moet je je hormonen als het ware een beetje terugdringen. De ander, of die nu van hetzelfde of het andere geslacht is doet niet ter zake, moet tot zijn recht kunnen komen. Als vrouw kan je niet van een man verwachten dat hij net zo ‘kosmisch’ georiënteerd is als je zelf bent. Je moet begrip ontwikkelen voor het mannelijke aspect van het menszijn. En als man moet je temidden van het mannelijk-aardse plaats gaan maken voor het vrouwelijk-kosmische. Maar je moet nog verder! Het gaat niet alleen om de polen, de tegenstellingen, maar om het individuele midden zoals boven beschreven. Wat voor midden verschuilt zich achter dat lichaam van mijn partner, wie is dat eigenlijk?

Seks heeft zo zijn natuurlijke en zijn tegennatuurlijke kanten, tenminste bij de mens. In het genot ben je aards-egoïstisch op jezelf gericht, in je ‘fenomenologische arbeid’ kosmisch-liefdevol op zoek naar het individuele in de ander. Bovenal leer je natuurlijk in alle activiteiten die op de ander gericht zijn iets van je eigen persoon ervaren: ik ben seksueel actief en ik schep voor een ander ruimte.

In de seksualiteit wordt zo een mogelijkheid zichtbaar om op een aardse wijze de eigen geestelijke gestalte waar te nemen door het samengaan met een ander op een heel intieme manier. Daarbij past geen agressieve egoïstische zelfbevrediging maar tederheid, ruimte scheppen voor de ontmoeting. Tegenover de eigen geslachtelijke eenzijdigheid plaatst zich het tedere midden.

.

Aart van der Stel, Jonas 19, 11-05-1984

.

deel 2  deel 3

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

1592

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Ontwikkelingsproblemen (3)

.

kinderen die niet praten

Stralend kijkt een baby je aan. Blijdschap, herkenning! Er komt een lachje, kleine kirrende geluidjes.

Of juist het tegendeel. De blik is ernstig onderzoekend. Er komt een koddige frons tussen de ogen, de mondhoeken trekken omlaag, lipjes beginnen te trillen, mekkerend geblaat zet in en zwelt aan tot gebrul.

Een baby kan nog niet praten, maar de drang om zijn gevoel te uiten leeft al in hem. Ook in rust maakt hij allerlei geluidjes, van een simpel ‘urruh’ tot uitbundig kraaien toe.
Na de babyfase, na het zich oprichten, gaan zitten, gaan staan, gaan lopen, beginnen de eerste woordjes te komen. Het kind begint te praten, zich met de taal te verbinden. Dit is uiterst belangrijk want met de taal leert een mens aan veel meer uitdrukking te geven dan dat hij met kreten en bewegingen kan doen.

Het kind begint in de loop van de volgende jaren in steeds wijdere kringen dingen om zich heen te zien, te benoemen en met elkaar in verband te brengen, hij gaat denken en vragen stellen (de bekende ‘waarom?’ periode), hij begint zelf verhaaltjes te vertellen en eigen woorden te creëren. In een stormachtig tempo maakt het kind zich een verbluffend vocabulaire eigen en een heel leven lang gaat dit proces door, zij het steeds kalmer aan.

Naast de moedertaal kunnen andere talen worden geleerd en het gebruik van de eigen taal kan steeds meer verfijnd, gedifferentieerd, rijker en creatiever worden. Maar het allerbelangrijkste van taal is dat het de mogelijkheid geeft om gesprekken te voeren, niet alleen de gewone communicatie, maar gesprekken waarin zowel de diepste gevoelens als de beste gedachten uitgesproken kunnen worden.

Hoe belangrijk de taal voor een mens is als middel om aan zijn meest wezenlijke behoefte — het zich ontwikkelen — te voldoen, is nergens zo indrukwekkend te voorschijn gekomen als in de biografie van Helen Keller, het doof-blinde kind dat eigenlijk pas mens begon te worden nadat zij door een speciale, aan haar handicap aangepaste methode, toegang kreeg tot de taal.

‘Wanneer een kind van twee jaar nog niet begint te praten, dat wil zeggen enkele woordjes te spreken of te brabbelen, dan is er iets mis’, zegt Xavier Tan, kinderpsychiater te Amsterdam.

Wat kan er mis zijn? Het kind kan doof zijn, er kan een hersenbeschadiging zijn of er kan iets met het spraakorgaan niet in orde zijn. Wanneer geen van deze problemen aan de orde is en het kind wèl begrijpt wat er gesproken wordt zonder dat het zelf tot spreken komt, kan het zijn dat je te maken hebt met een dysfatische ontwikkeling.

Vroegtijdige diagnose

Xavier Tan, een kleine donkere man met opvallend fijngevormde handen, werd geboren in Djakarta en groeide op in het vooroorlogse Indonesië. Zijn grote liefde geldt Bali, waar, vooral in de minder toeristische gebieden, nog een oorspronkelijke cultuur aanwezig is die onder andere sterk leeft in ritme, klank en dans. Dit zijn elementen die Tan onder meer toepast om bij zijn patiëntjes de spraakstroom op gang te krijgen.

Tan spreekt levendig en straalt dat soort gemoedswarmte uit dat eigen is aan mensen die in de buurt van de evenaar geboren en getogen zijn. Zijn opleiding is echter westers-wetenschappelijk. Toen zijn aanvankelijke wens chirurg te worden om praktische redenen niet realiseerbaar bleek, heeft hij zich in de kinderpsychiatrie gespecialiseerd. In zijn betoog wisselen kleine gespeelde situaties zich af met medische termen, Amerikaanse praktijkvoorbeelden en flitsen uit Europese cultuur.

Telkens weer roept Tan hoe belangrijk het voor een kind is dat vroegtijdig de diagnose wordt gesteld. Aandacht voor het beeld van de dysfatische ontwikkeling bestaat relatief kort. Tan kwam in zijn werk als consulent van LOM-scholen kinderen tegen waarbij het niet ging om een vertraging in de algehele ontwikkeling, maar waarbij hij te maken had met kinderen die de taal beter kunnen begrijpen dan dat ze die kunnen spreken. Er bestond een opvallende stoornis in de overgang van een waarneming, een gevoel, een gedachte, een beleving of een idee naar het gesproken woord. Tan merkte tot zijn verbazing dat dit verschijnsel niet werd onderkend. Toen hij begon in te zien welke rampzalige consequenties dit voor een kind kan hebben, was zijn conclusie: ‘Daar moet iets aan gedaan worden!’.

‘Als het een kind van een jaar of twee niet lukt om te gaan praten terwijl het er wel aan toe is, de drang wel aanwezig is, en het de respons niet krijgt waar het behoefte aan heeft, dan gaat het zich in zichzelf terugtrekken. Dat heeft begrijpelijkerwijs invloed op zowel zijn emotionele als zijn cognitieve, verstandelijke ontwikkeling. Wanneer je er niets aan doet zal zo’n kind zich als zwakzinnig gaan gedragen. Het kan dan ten onrechte in een zwakzinnigeninrichting terecht komen. En krijg het daar maar weer eens uit! Dat is bijna onmogelijk.

Praten doe je met je gevoel

Eind 1982 werd de Stichting Dysfatische Ontwikkeling opgericht en sindsdien is Tan bezig om met een groeiend team van medewerkers een multi-disciplinaire diagnostiek en therapie in praktijk te brengen. Het team bestaat uit een kinderneuroloog, een psycholoog, twee logopedistes en twee ergotherapeuten. ‘Maar het mooiste zou zijn als je het werk dat deze mensen doen allemaal in één of twee personen zou kunnen samenvatten’, zegt Tan.

Als kinderpsychiater houdt hij zich bezig met de gevoelsontwikkeling. De hele spraak-taalontwikkeling bij een kind is tot nu toe altijd onderzocht door linguïsten (taalgeleerden), neurologen of psychologen. De laatste tien jaar heeft men op het gebied van de neurofysiologie veel ontdekkingen gedaan, maar niet zo geïntegreerd.

‘Je moet van veel dingen afweten om dat te kunnen integreren. In de academische wereld zijn in de loop der eeuwen vakken als muziek en beeldende kunst afgevallen. Deze tendens is nadelig, en bij kinderen merk je dat deze muzische kant nodig is bij de vroege ontwikkeling (vóór vier à vijf jaar).

We weten tegenwoordig dat er twee hersenhelften zijn, de rechter- en de linkerhemisfeer, ieder met hun eigen bepaalde functies. De verbinding tussen die twee komt bij deze kinderen niet goed op gang. Als je rechtshandig bent, ontstaat er een taalcentrum in de linkerhelft. De rechterhemisfeer, daar zitten dingen als beleven van muziek en tekenen, die totaal anders zijn dan wat bij de linker hoort, die meer voor het logische is, voor een bepaalde vorm van praten.

Wat is praten? Hoe doe je dat? Ik zeg: praten, in ieder geval zoals kinderen praten, dat doe je met je gevoel! Daartoe behoort bij voorbeeld de intonatie, die door kinderen feilloos begrepen wordt.’ Tan acteert en slaat met zijn vuist op tafel: ‘Ik heb het je toch gezegd! Héé? … Eh! Dat zijn nauwelijks woorden, dat is puur intonatie.’

Kinderen kunnen dat ook prachtig imiteren, constateren Tan en ik. Ik herinner me hoe een vierjarig jongetje mij eens een boekje ‘voorlas’, letterlijk de tekst zoals die op iedere pagina stond, weergaf met alle intonaties waarmee zijn vader het hem ontelbare malen had voorgelezen, alleen al op de visuele herkenning van de pagina en de plaatjes zonder dat er natuurlijk van echt lezen sprake was.

Moeilijk voor academici

Tan: ‘Bepaalde dingen weten we, bij voorbeeld dat een kind al direct na de geboorte kan onderscheiden: menselijke stem — niet menselijke stem, een paar uur na de geboorte! Wat we ook weten is dat één hersencel een hele hand kan zien; dat is bij apen zo, maar dat moet bij mensen ook zo zijn. Dat is de rechterhersenhelft.
Die hele hersenfysiologie blijkt moeilijk direct in linker- of rechter hemisfeer te onderscheiden: wat bekijkt iemand analytisch en wat ziet hij in één oogopslag. Als je een kamer binnenkomt, kun je al meteen een totaalindruk krijgen (Gestalt) en pas daarna ga je analyserend waarnemen. Het is een tweeduidige vorm van waarnemen.

Mensen in een land als Bali nemen anders waar dan in het tegenwoordige Europa en Amerika. Daar overheerst de linker hemisfeer; het digitale en de computer.’

‘Je moet je voorstellen dat je twee vormen van waarnemen hebt, zeker bij het jonge kind. Dat is ook nodig, dat is survival of niet-survival, overleven of niet overleven, je moet meteen kunnen zien: vijand of niet-vijand. Dat soort aspecten is moeilijk voor academisch gevormde mensen: ‘Ach, dat is niet aantoonbaar’, zeggen ze dan.

Er is al veel onderzoek gedaan op het gebied van hersenfysiologie, maar het is voornamelijk onderzoek bij volwassenen. Het kind is natuurlijk in ontwikkeling. Cellen moeten nog op hun plaats komen. Komen ze niet op hun plaats, dan ontstaan bij voorbeeld bij het spreken verwisselingen van lettergrepen. Verder is de hele motoriek belangrijk voor de spraak-taalontwikkeling. Daarmee raak je de werkgebieden van euritmie en toneel. De Russische toneelpedagoog en -theoreticus Stanislavski (1863-1938) zegt: als je een poes aait op toneel, moet je niet zomaar wat doen, je moet je terugverplaatsen in hoe je als kind een poes hebt geaaid, dan komt die motoriek vanzelf.’ ‘Het is moeilijk om een algemeen beeld te geven van de therapie. Er spelen veel factoren een rol: leeftijd, motoriek, wat kan het kind wel, waar kun je op aansluiten. Iedere profielschets zal weer anders uitvallen. Je gaat mee in wat het kind al kan en dit stimuleer je op de juiste manier door middel van spel, klank, muziek (eenvoudige kinderliedjes), ritme (schommelen) en beweging. Steeds moet het totaalbeeld in het oog worden gehouden. Bij het toespreken speelt ook de intonatie een belangrijke rol.

Allereerst moet je een relatie met het kind krijgen. De moeder moet een paar keer komen praten, de kamer zien. Het behandelingsteam moet ook mobiel zijn. Als een kind erg jong is, gaan kinderpsychiater, logopediste en ergotherapeute op huisbezoek. Doel is het kind in een ontspannen situatie en een vertrouwde omgeving te ontmoeten en andersom: dat het kind de therapeuten leert kennen.

Een hulpmiddel bij de behandeling is het visueel maken van de taal. Een Zweedse vrouw, Ragnhild Söderbergh, heeft geheel vanuit het gevoelsbeleven van het kind, een methode ontwikkeld om dove kinderen te leren lezen. Ik veronderstel trouwens dat het probleem van de spellingfouten, dat je tegenwoordig zoveel tegenkomt, samenhangt met een meer auditief gericht taalonderwijs, terwijl het vroeger meer op het visuele letterbeeld gericht was.

De leesmethode van Ragnhild Söderbergh staat centraal in onze geïntegreerde groepsbehandeling en deze taal wordt uitgevoerd via een kleuterleidster. Er is nu een groepje kinderen in de leeftijd van vier tot negenjaar dat één maal per week anderhalf uur therapie krijgt.

Het is frappant dat moeders die onze folder lezen vaak zeggen: dat is het, dat heeft mijn kind. Ze hebben een soort instinct, ze herkennen het onmiddellijk. Ik denk dat moeders vaak instinctief het juiste voor hun kind doen.’

Weten, wat je doet

‘Het komt er op aan dat je met het juiste affect komt. Dat kun je echter niet alléén met instinct. Je moet wéten, wat je doen moet, kennis hebben. Het is heel belangrijk dat je alle determinanten (bepalende factoren) van de spraak-taalontwikkeling versterkt, zoals lichamelijk contact, spel, zingen, ritmische beweging. Laat je een kind schommelen, dan komt er al gauw iets van a – la – la. Zegt het kind al een woordje, bij voorbeeld ‘pappa – auto’, dan haak je daar op in: o, ben je met pappa in de auto geweest. Niet invullen wat het wil zeggen, ook niet corrigeren. Spontaan kunnen deze kinderen zich ook beter uitdrukken in een dialoog. Die moet je niet direct aangaan als je zo’n kind tegenover je krijgt. Je begint zelf te kwebbelen, zo van: ‘o, je komt met je vader’, en dan ga je door zodat het kind alleen maar hoeft mee te lopen en ja of nee te zeggen.

Dysfatische ontwikkeling bestaat in graden. De duur van de behandeling is zeer variabel. Die is afhankelijk van de ernst van het beeld, de leeftijd waarop het ontdekt wordt en waarop de therapie wordt ingezet. Verder ook van complicaties zoals dyspraxie (storing in de verbinding tussen denken/voorstellen en doen) of epilepsie, en van de intelligentie van het kind. Het zijn vooral de jonge kinderen, tot ongeveer zes jaar, die een behandeling vragen met een vrij hoge frequentie.

Als een kind op school zit, hangen behandeling en begeleiding samen met wat een school hierin kan bieden. Eventueel begeleidt men ook de leerkrachten van het kind. Bij jonge kinderen moeten de ouders veel doen bij de behandeling.’

Kind-onvriendelijke cultuur

Xavier Tan heeft een dubbele functie bij de Stichting Dyfatische Ontwikkeling. Behalve coördinator van het onderzoek- en behandelingsteam is hij ook voorzitter van het bestuur van de stichting. Hij meent dat hij het interview moet geven vanuit deze laatste functie. Wat hij zinvol vindt, is dat men er toe komt het beeld te onderkennen. Informatie geven over de therapie, bij voorbeeld door het beschrijven van een case, of het vermelden van resultaten hoort volgens hem in een vakblad thuis, daar waar deskundigen hierover kunnen oordelen en discussiëren.

Over stoornissen van de spraak of van het taalbegrip bij volwassenen als gevolg van hersenbeschadiging is, medisch gezien, al veel bekend, van kinderen die in het begin van de ontwikkeling van deze vermogens staan, nog vrijwel niets, ook in het buitenland niet. Tan werkt met kinderen uit Hamburg, Curacao en Boston. Bij navraag bij verscheidene artsen en psychiaters blijkt dat ook in de antroposofische geneeskunde geen duidelijkheid is over de dysfatische ontwikkeling. Dat kan te maken hebben met het relatief kleine aantal kinderen dat deze ontwikkeling vertoont; ook kan het zijn dat door het muzisch-ritmisch element van het peuter- en kleuteronderwijs in de vrijescholen al veel ‘vanzelf’ genezen wordt.

Tenslotte rijst de vraag of je ook hier weer te maken hebt met de invloed van de uitgesproken kind-onvriendelijke cultuur waarin vooral de stadskinderen opgroeien en waarvoor meestal te weinig compensatie wordt geboden.

Hoe dan ook — het gaat, denk ik, niet alleen om alertheid op een goed verloop van de spraak-taal-ontwikkeling van het jonge kind, ook de verzorging van het gevoelsleven van de baby van het prille begin af aan vraagt nadrukkelijk om aandacht.

Annet Schukking, Jonas 13, 19-02-1988

.

Een aantal gezichtspunten is zeker nog actueel. Het dysfatisch ontwikkelingscentrum is nog actief. Meer hierover.

.

Opvoedingsvragen: alle artikelen

.

1591

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Sociale driegeleding (9-2)

.

Zie voor een inleiding op deze artikelen deel 1

Een artikel – vanuit weer andere motieven – over het basisinkomen stond op 7 juli 2018 in Trouws Letter en Geest, waarin een aantal duidelijke parallellen met de visie van Brüll.

De eigenlijke vraag luidt niet of het basisinkomen financierbaar is

Een moedig rapport. Dat vindt professor Zwart van het in juni* verschenen rapport van de wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.

Tenminste, in aanmerking genomen dat het voorstel van de Raad voor alle burgers een gedeeltelijk basisinkomen in te voeren, bepaald niet alledaags is.

Het moment voor het voorstel van de WRR lijkt op het eerste gezicht goed gekozen. Om te beginnen speelt sinds enige tijd in politiek Den Haag de vraag, hoe het stelsel van sociale zekerheid moet worden herzien. Dat er iets moet gebeuren is duidelijk. De verhouding van de zogeheten collectieve sector (rijksschatkist en sociale fondsen samen) ten opzichte van de marktsector (handel, nijverheid, industrie) is immers fors uit de hand gelopen. Een kind met een waterhoofd zou men een beetje oneerbiedig kunnen zeggen. En aangezien met name door de toename van het ziekteverzuim, de arbeidsongeschiktheid en de langdurige werkloosheid, de uitgaven voor sociale zekerheid een bijzonder groot beslag leggen op het geheel van de collectieve sector, wordt steeds krachtiger de vraag gesteld naar de financierbaarheid. Bovendien sluiten de premieheffings- en uitkeringsprocedures in het geheel niet meer aan bij de toegenomen tendens naar individualisering. Verder was juni jongstleden minder dan een jaar te gaan naar de verkiezingen. Het moment, waarop in de regel de nieuwe partijprogramma’s in discussie beginnen te komen.

Goed gekozen dus, zo leek het. Maar de reacties op het rapport toonden aan, dat de situatie in Nederland nog niet rijp is voor drastische hervormingen. Nog maar nauwelijks was het standpunt van de WRR wereldkundig geworden of het hele bonte gezelschap van smaak- en opiniemakers, dat zich in ons land over zo’n zaak pleegt uit te laten, viel er languit overheen. Dat gebeurde zo snel, zo eensgezind en zo afwijzend, dat het veel weg had van moord met voorbedachte rade.

Het leek erop, dat alle betrokkenen slechts een kapstok nodig hadden om er hun bij voorbaat reeds vaststaande afwijzing aan te kunnen ophangen. En die werd gelukkig gevonden in het ontbreken van een gedetailleerd financieel plaatje. Voor de voorstanders moet het een schrale troost geweest zijn, dat het allemaal nogal doorzichtig was. Immers, een eenvoudige rekensom had kunnen leren, dat ook in het huidige arbeidsbestel elke Nederlander direct of indirect, via de marktsector of langs andere weg, in geld of in natura de een of andere vorm van inkomen geniet. Het gaat – wat de praktische uitwerking betreft – bij het basisinkomen hoogstens om een overheveling en individualisering van inkomensbestanddelen, al dan niet in combinatie met wijzigingen in het stelsel van premie- en belastingheffing.

Het is natuurlijk wel jammer, dat de discussie zo snel deze wending heeft genomen, want daardoor is misschien ten onrechte bij velen de indruk gewekt, dat de introductie van het basisinkomen noodzakelijkerwijze catastrofale financiële gevolgen met zich meebrengt.

De eigenlijke vraag luidt echter niet of het basisinkomen financierbaar is. Het gaat erom hoe hard een gemeenschap van mensen moet werken om een redelijke bestaanszekerheid (niveau van levensonderhoud) voor iedere burger te kunnen bieden en voorts welke motieven er zouden kunnen bestaan om dat ook inderdaad te doen.

Nog spijtiger is het, dat juist het tweede deel van deze vraagstelling tot nu toe niet in gesprek is gekomen. Daardoor blijft mijns inziens helaas onopgemerkt dat de introductie en geleidelijke verwerkelijking van een basisinkomen een perfecte oefening in eigentijdse gemeenschapszin zou zijn. Zo’n oefening zou een prachtige kans bieden om de vastgelopen maatschappelijke wagen weer in het goede spoor te krijgen van een vernieuwingsproces dat niet ingegeven wordt door puur partijpolitieke belangen maar door het verlangen bezig te zijn met de dingen, die moeten gebeuren omdat de geest van de tijd dit van ons verlangt, ongeacht onze wereldbeschouwelijke of politieke komaf.

Schaduwmaatschappij

Zoiets klinkt natuurlijk gauw theatraal, toch is er alle reden om het zo te stellen. Het huidige arbeidsbestel lijdt namelijk bepaald niet aan een oppervlakkige, voorbijgaande verkoudheid. De kwaal zit veel dieper en is ook veel hardnekkiger. Zij, die sinds kort betogen dat er in onze samenleving een tweedeling dreigt tussen de mensen die werk hebben en die buitenspel staan, tussen actieven en gedwongen inactieven, geven er blijk van dit te beseffen. Maar ik heb de neiging er nog een schepje bovenop te doen. De tweedeling waarop geduid wordt is in feite veel dramatischer.
Sinds enige tijd is er een ontwikkeling gaande die tot gevolg heeft dat er naast of achter de zogeheten reguliere maatschappij een complete schaduwmaatschppij aan het ontstaan is. Niet alleen met een zwartgeldcircuit, maar ook met tal van niet-officiële leefvormen, met gedragingen waarop de officiële rechtsorde nauwelijks nog enig vat heeft en met opvattingen, waarden en normen, die in het officiële woordenboek van onze cultuur niet te vinden zijn.

Door het zwartgeldcircuit keurig om te dopen tot ‘informele economie’ wordt de kloof tussen deze twee maatschappijen niet verkleind. Integendeel, in werkelijkheid is de informele economie slechts het topje van een ijsberg, die onder water snel uitdijt met allerlei vreemde aangroeisels. De snelle aanwas van deze groeisels zegt iets over onze samenleving. Om te beginnen, dat er blijkbaar een toenemend aantal mensen is, dat geen reële verbinding meer kan of wil vinden met de bestaande thans nog gangbare institutionele bedding van het maatschappelijk proces. En daarachter gaat een niet direct zichtbare maar wel werkzame tendens schuil, namelijk, dat het steeds moeilijker wordt om tussen groeperingen, die ondanks alle traditionele tegenstellingen tot voor kort toch nog betrekkelijk dicht bij elkaar stonden, bruggen te slaan als het gaat om het antwoord op de vraag hoe het leven zinvol geleefd kan worden. Dit is naar mijn mening de eigenlijke dramatiek van het einde van de twintigste eeuw. En die mag ons niet onberoerd laten. Een samenleving, die zo’n splitsingsproces toelaat, ondergraaft haar eigen toekomst. Geen gemeenschap kan immers op den duur bloeien op basis van een voortwoekerende scheiding der geesten. ‘Niet op zijn beloop’ laten betekent wel, dat we onze ideologisch en dogmatisch gekleurde brillen afzetten en al onze energie aanwenden om onbevangen opmerkzaam te worden voor de veranderingen die in de kleurstelling van het maatschappelijke decor optreden.
Dit decor leek kort na de Tweede Wereldoorlog ontworpen te zijn voor een blijspel of een familieserie in overzichtelijke afleveringen, en met het uitzicht op een goede afloop. Wederopbouw, economische groei, tripartiet overleg, de Europese Gemeenschap, de uitbouw van het stelsel van sociale zekerheid waren de titels van de afleveringen. Toen eenmaal in de loop van de zestiger jaren aan het vertrouwde maatschappelijke decor ook de nieuwe kleur van de eerste naoorlogse generatie van volwassenen was toegevoegd, leek de samenleving behalve sterke economische benen ook nog een echt menselijk, gedemocratiseerd gezicht te zullen krijgen.

Nieuwe zakelijkheid

Hoe anders is het uitgepakt. Nieuw links werd nieuw rechts; de hippies van toen maakten plaats voor de yuppies (de tekst heeft jappies) van nu; het nieuwe occultisme werd de nieuwe zakelijkheid; discussiëren werd saneren en persoonlijke groei werd weer verdrongen door economische groei. De zogenaamde zwijgende meerderheid leerde weer zijn mond open te doen en sprak: niet kletsen maar poetsen. Geheel in één lijn met deze gang van zaken werd reeds in de troonrede van 1984 aangekondigd, dat er ten aanzien van een aantal vraagstukken sprake leek te zijn van een keerpunt en een jaar later rond Prinsjesdag 1985 zonder aarzeling gezegd, dat het weer ‘beter gaat’. Met alle respect voor het ombuigingswerk dat tot nu toe in de tachtiger jaren verricht werd, moet toch vastgesteld worden dat de onverholen juichtonen in de jongste troonrede misplaatst zijn. Krasser gezegd: het is eigenlijk stuitend, dat een regering het oordeelsvermogen en het levensgevoel van de Nederlandse burger zo slecht inschat, dat zij het aandurft om een dermate eenzijdig beeld te presenteren.

Stuitend, omdat 0,1 procent koopkrachtverbetering – voor een deel van de bevolking -aangeprezen wordt als een verbetering van het bestaan. Enige tijd geleden spraken we nog over de kwaliteit van het bestaan, vandaag is dat blijkbaar gereduceerd tot statistische koopkrachtverbetering.

Stuitend ook, omdat er zoveel niet gezegd wordt wat wel tot het totaalbeeld hoort. Niets wordt er gezegd over de polarisatie in de internationale betrekkingen, niets over de toenemende tendens naar nationalisme, groepsegoïsme en protectionisme; niets over de stijging van het aantal zelfdodingen onder jongeren, niets over de opkomst van een volksbreed alcoholisme, niets over de verzuimcijfers die de pan uitrijzen en de bedroevende leerresultaten op scholen; niets over de kleine en grote criminaliteit, niets over terrorisme en fraude en niets over de opkomst van een nieuw soort analfabetisme: het onvermogen van jonge mensen om gewoon met elkaar te communiseren.

Materiaalmoeheid

Op het gevaar af te worden aangezien voor een doemdenker moest mij dit toch van het hart. Waarom? Omdat ook deze zaken onverbrekelijk deel uitmaken van het door ons zelf geschapen maatschappelijke decor. Maar vooral ook, omdat we scheve afwegingen zullen maken en foute beslissingen zullen nemen, wanneer we de talrijke symptomen die wijzen op de noodzaak van een fundamentele heroriëntatie, niet serieus nemen. Niet door schijnbeelden of door vlucht uit de werkelijkheid, maar door er nuchter en eerlijk naar te kijken, zullen we wakker worden voor de kansen op een andere werkelijkheid. En wakker worden moeten we. Tenzij we natuurlijk willen vergeten dat in de zeventiger jaren de arbeidsmarkt structureel ontregeld raakte, dat op de overgang van zeventiger naar tachtiger jaren hetzelfde gebeurde met de geld- en kapitaalmarkt en dat thans hetzelfde bezig is te gebeuren met de wereldmarkt van goederen en diensten. Werkloosheid, internationale schulden, en protectionisme zijn de symptomen dat de drie traditionele peilers van het economisch bestel, te weten de kapitaalmarkt, de arbeidsmarkt en de markt voor eindproducten zeer ernstige tekenen van materiaalmoeheid vertonen. En in zo’n geval is het goed na te gaan of het ontwerp wel goed was.

Wakker worden is de boodschap, tenzij we verder willen leven met de illusie, dat na de welvaartsmaatschappij en de verzorgingsmaatschappij thans de informatiemaatschappij de grote nieuwe kans voor een paradijs op aarde zal worden. Een illusie noem ik dat, omdat ernstig te betwijfelen valt, of een maaltijd high technology met chips variée en saus informatica ons levensgevoel echt zullen verkwikken.

En tenslotte: tenzij we zo naïef zouden zijn te veronderstellen dat de sociale bewegingen die ons in het recente verleden zo hebben bezig gehouden met de opkomst van de nieuwe zakelijkheid echt verdwenen zouden zijn. Zo eenvoudig is dat niet. Het is hoogstens de vraag, waar, wanneer en in welke vorm zij weer aan de oppervlakte zullen komen.

Misverstanden

Alle reden dus om concrete aanleidingen die er in de sociale werkelijkheid zijn om dingen te veranderen – zoals de wijziging van het stelsel van sociale zekerheid – niet met een opportunistisch aanpassingsbeleid te benaderen, maar met de houding, dat zulke noodzakelijke veranderingen een kans betekenen op een fundamentele doorbraak. Dat zal alleen lukken wanneer er een élan in de samenleving ontstaat om stoutmoedige, misschien op het eerste gehoor zelfs absurde denkbeelden met interesse te beluisteren en als vanzelfsprekend een open, eerlijke kans op uitwerking te geven. Als het gaat om het basisinkomen houdt dit wel het een en ander in.

Om te beginnen dat we een aantal misverstanden proberen recht te zetten.

Ten eerste: een basisinkomen is niet, zoals wel beweerd wordt, hetzelfde als een arbeidsloos inkomen of een soort premie voor ‘niet meer hoeven werken’. Arbeidsloos inkomen bestaat principieel niet. Adam Smith leerde reeds dat de rijkdom van een natie afhangt van de arbeid die verricht wordt. En dat is ook vandaag nog zo (uiteraard zonder daarmee de rol van kapitaal te onderschatten). Met andere woorden: inkomen moet eerst gegenereerd worden door menselijke inspanning, door prestaties te leveren. Dit weerspiegelt zich hierin dat ieder volwassen mens de vraag wordt gesteld wat hij bijdraagt aan de gemeenschap (prestatie-aspect) en wat hij verlangt van die gemeenschap (inkomens-aspect). Er is evenwel geen dwingende wet die zou zeggen dat die twee aspecten altijd direct via een beloningsstelsel gekoppeld dienen te zijn. In de praktijk is dat ook niet zo. Er zijn tal van uiterst zinvolle arbeidsprestaties die niet via de marktsector en dus ook niet via een beloningssysteem lopen. Of de mensen die zulke prestaties leveren ook een inkomen verwerven hangt af van de behoefte aan zulke inspanningen en van de hoogte van het nationaal inkomen. Nog korter gezegd: bij dit aspect van het basisinkomen gaat het uiteindelijk om de vraag hoe we onze prioriteiten stellen, hoe we onze solidariteit beleven en hoe we gestalte geven aan onze mondigheid.

Ten tweede: de arbeidsmarkt is geen echte markt, maar een schijnmarkt. Principieel is dat zo, omdat arbeid niet als koopwaar verhandelbaar is (tenzij we de slavernij weer willen invoeren) en praktisch niet omdat het zogenaamde vrije spel van aanbod en vraag, gereguleerd door de hoogte van de prijs, in dit geval nog veel gebrekkiger werkt dan dit al op de enige echte markt – de markt voor eindprodukten – het geval is.
Directe overheidsplanning en overheidsregelgeving is geen effectief alternatief. Men kan natuurlijk uitrekenen hoe lang de gemiddelde werkweek moet zijn om iedereen bij een gegeven of te verwachten volume aan arbeidsplaatsen aan betaald werk te helpen. Men kan zelfs democratisch beslissen dat de arbeidsweek collectief geregeld wordt. Maar de zeer teleurstellende ervaringen die inmiddels zijn opgedaan met het inleveren van loon of prijscompensatie in ruil voor herbezetting zou ons de ogen moeten openen voor het feit dat de werkelijkheid anders in elkaar zit. Wat ons op dit punt echt dwars zit is dat we gevangen blijven in het keurslijf van de betaalde arbeid. Onbegrijpelijk is dat natuurlijk niet, omdat velen, met name vrouwen die nog geen deel hebben kunnen nemen aan het circuit van betaalde arbeid juist hierin hun emancipatiestreven willen of menen te kunnen verwerkelijken.

Ten derde: in tegenstelling met wat vaak gedacht of gehoopt wordt is het onmogelijk om in het moderne economische leven voor jezelf te zorgen. De moderne wereldeconomie berust op wederzijdse afhankelijkheid en arbeidsdeling. Wie onbevangen kijkt ziet dat niemand nog voor zich zelf werkt. In werkelijkheid is mijn concrete arbeid altijd gericht op de behoefte van een ander en worden mijn behoeften gedekt uit de arbeidsinspanningen van anderen. Objectief altruïsme kunnen we dit noemen. Ons echte probleem op dit punt is dat ons bewustzijn en de psychologische werkelijkheid achterlopen op dit grondgegeven van het economische leven. Natuurlijk beleven we aan ons ‘verdiende loon’ gevoelens van erkenning en frustratie. Dat is maar al te menselijk. Uiteindelijk is het echter, in een economie met arbeidsdeling zo, dat ik met mijn verdiende loon aan de benzinepomp voor niets kom als een ander die niet gevuld heeft. Economie en psychologie moeten wel uit elkaar gehouden worden.

Ten vierde: ondernemerschap en kapitalisme zijn niet noodzakelijkerwijze gekoppeld. Het is waar, dat in het moderne economische leven gewerkt wordt met grote kapitaalmassa’s. Het is waar dat het te goedkoop worden van kapitaal voor ernstige verstoringen zorgt en het is ook waar dat er scheve machtsverhoudingen zijn en dat kapitaal egoïstisch gebruikt wordt. Maar dat wil nog niet zeggen, dat ondernemerschap per definitie fout of immoreel is. Integendeel, ondernemerschap of liever ‘ondernemende arbeid’ of ‘risicovol in het leven’ staan en het maken van winst vormen in diepste wezen de grondslag voor alle echte emancipatie of vrijwording. Dit moet wel onderscheiden worden van de private eigendom van productiemiddelen en de manier waarop winst verdeeld wordt. Als we dit niet gaan doorzien zullen we niet tot een zinvolle invulling van ons arbeidsethos komen en blijven steken in klassieke, steriele werkgever – werknemer tegenstellingen. Met als enig perspectief het voortduren van de loonafhankelijkheid of, bij onvoldoende betaalde arbeid de keuze tussen de wachtkamer van de uitkeringsgerechtigden en het zwartgeldcircuit.

Dilemma

Wanneer het ons eenmaal gelukt is om deze misverstanden uit de wereld te helpen, wacht ons vervolgens de vraag wat nu eigenlijk de betekenis van een basisinkomen is. Hierop zijn twee antwoorden te geven.

Ten eerste geeft een gemeenschap van mensen – een volk, een staat – middels het basisinkomen uitdrukking aan zijn solidariteit. Vinden we solidariteit niet nodig, ouderwets of niet realistisch dan moeten we ook niet aan een basisinkomen beginnen. Het wordt dan een vlag op een modderschuit. Maar ik zie het zo: het loutere feit dat ik in een bepaald volk geboren ben geeft mij het recht op een redelijke, individuele bestaanszekerheid. Dat is te zien als een uitgangspunt, een bodemvoorziening voor een menswaardig leven (hetgeen trouwens ook bij de voorvechters van het huidige stelsel aanvankelijk het motief was). Geen volk is zo lui dat het niet een nationaal inkomen zou kunnen voortbrengen in een orde van grootte die dit mogelijk maakt. Hiertegenover staat natuurlijk de verwachting dat met uitzondering van kinderen, zieken en ouderen, iedere burger zich in de een of andere vorm zal inzetten voor anderen, hetzij via de marktsector hetzij op een andere manier. Die andere manier wordt nu nog veelal misprijzend of meewarig aangeduid als vrijwilligerswerk. Maar waarom eigenlijk? Zou het slecht zijn wanneer wij echt op weg gingen naar een ‘vrijwilligerscultuur’? Niet realistisch hoor ik sommigen al roepen. Iedereen zal proberen te ontvluchten aan de marktsector; de prikkel voor toetreding tot de arbeidsmarkt blijft nodig. Mijn antwoord is: ja voor sommigen en neen voor anderen en hoe die verhouding in werkelijkheid zal komen te liggen weet niemand. Laten we niet vergeten, dat die zogenaamde prikkel nu ook niet of slechts zeer gebrekkig werkt.

Ten tweede is het basisinkomen het middel bij uitstek voor emancipatie. Wanneer we blijven vasthouden aan de klassieke loonarbeid zullen we eeuwig met een onoplosbaar dilemma blijven zitten. Enerzijds zullen we die arbeid blijven vervloeken, omdat hij mensen afhankelijk maakt. Anderzijds zullen we hem blijven omhelzen als het middel tot emancipatie. De geschiedenis – met name van socialistische partijen – heeft getoond, hoe groot dit dilemma is. Hierbij valt te bedenken dat arbeid, of in ieder geval een groot deel ervan, in een industriële samenleving met een hoge graad van arbeidsdeling eerder anti-emancipatorisch is dan het tegenovergestelde. Zijn we soms de pogingen vergeten van de vijftiger en zestiger jaren om tot humanisering van de arbeid, tot werkstructurering en tot taakverruiming te komen? De mogelijkheden hiertoe bleken beperkt en inmiddels is die situatie zeker niet verbeterd. Daarom is terugkeer naar volledige werkgelegenheid in een klassiek bestel van betaalde arbeid uit een oogpunt van emancipatie en menswaardigheid eigenlijk helemaal geen aantrekkelijk vooruitzicht.

Een basisinkomen voor iedereen betekent geen vetpot, maar het zal zeker bijdragen aan verkleining van de onrechtvaardigheidsgevoelens. En die zijn, meer dan soms wordt gedacht kiemen voor sociale onrust en conflict. Bovendien verschaft het iedereen de mogelijkheid om op basis van deze uitgangspositie zelf te kiezen hoe hij verder met zijn leven wil omgaan. Is dat emancipatorisch of niet? Pas nadat wij zover zijn gekomen dat wij ook de essentiële karakteristiek van het basisinkomen voor ons zijn gaan zien, komt de vraag hoe de praktische verwerkelijking kan gebeuren. Het antwoord hierop kan kort zijn: er zijn eindeloos veel varianten denkbaar en mogelijk. Als er één ding maar niet gebeurt, namelijk dat het in één klap voor iedereen op dezelfde manier zou worden ingevoerd. Dat zou een ramp zijn, omdat dit niet meer past bij de individualiseringstrend in onze samenleving en omdat er ook tijd voor gedragsverandering nodig is. Er moet geoefend kunnen worden om ervaring op te doen. Initiatiefprojecten zijn hiervoor een goede vorm, al dan niet met begeleiding en al dan niet met financiële steun. In ieder geval zal er een periode moeten komen met vele verschillende vormen van arbeid, van vrijwilligerswerk en freelancewerk aan de ene kant tot en met klassieke arbeidsovereenkomsten in de vorm van een vast dienstverband. Een hulp om dit op gang te krijgen is deeltijdarbeid. Het is hoogst opmerkelijk, dat juist deze deeltijdarbeid – geheel buiten bewust overheidsbeleid om – in de afgelopen jaren explosief in de samenleving is toegenomen. Laten we enig vertrouwen hebben en de samenleving een kans geven zich zelf uit te spreken.

De regering heeft dit inmiddels niet meer nodig geoordeeld. In de tweede week van oktober heeft zij zich met haar standpunt, dat een (gedeeltelijk) basisinkomen niet ingevoerd moet worden, gevoegd in de lange rij van ‘afwijzers’. ‘De maatschappelijke discussie … is het afrondende stadium al dicht genaderd’, zo luidt het.

Laat ik nu nog steeds denken, dat die discussie nog moet beginnen. Maar ja, het is al eerder gebleken, dat men over (brede) maatschappelijke discussies zeer verschillend kan denken. Het kabinet ziet als enig positief kenmerk, dat in het advies van de WRR ook ‘toetredingsprikkels voor de arbeidsmarkt’ behouden blijven. En dat is nu net het enige wat niet nieuw, maar door en door oud is. Beter dan zó kan niet aangetoond worden, dat het inderdaad een moedig rapport is.

Cees Zwart, Jonas 6, 15-11-1985
Cees Zwart was buitengewoon hoogleraar in de Sociale Pedagogie aan de Erasmusuniversiteit te Rotterdam en medewerker van het NPI, Instituut voor Organisatie-Ontwikkeling te Zeist. Tevens was hij rector van de Vrije Hogeschool.

 

Zie ook [1]  en [2]

Sociale driegeledingalle artikelen waaronder vrijeschool en vrijheid van onderwijs

.

1590

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – 2e klas – vertelstof (3-13)

.

ODILIA

Een van de legendes die vrijwel in elke 2e klas van de vrijeschool wordt verteld, is die van Odilia.

Hier volgt een achtergrondartikel over haar leven:

EEN HELDIN DIE HET LICHT ZAG

In de wijngaarden van de Elzas hangen de laatste druiventrossen nog aan de ranken, gekrompen door de vorst, gelezen, maar te licht bevonden voor de laatste persing van de eiswein.
Vanuit het wijnstadje Molsheim rij ik* omhoog, de donkere bergen in.

De Elzas ligt als een groot plat bord achter me, gevuld met rijkdom.

Voor me rijst de Sankt-Odiliënberg op. Boven op de top prijkt het in de zevende eeuw gestichte klooster.
Al van ver zie ik het immense beeld van Odilia, dat voor het klooster staat. Met een wijds armgebaar zegent ze de Elzas, die helemaal aan haar voeten ligt. In haar tijd werd het hertogdom geregeerd door haar vader Etticho, ook wel Adalric genoemd. Hij was een broer van de Frankische koning Childéric.

Ik laat mijn auto achter in de winterse verlatenheid van een plomp geasfalteerd parkeerterrein, dat de natuurrijke omgeving van het klooster voor een deel heeft vernield. Slechts een bus vol vrolijke priesterstudenten, in toog, deelt vandaag met mij de vreugde van de pelgrimage. De huidskleur van de jonge mannen vertelt dat ze uit Afrika en Azië komen. Armoede levert nog roepingen op. Het lijkt al een beetje waar te zijn wat de Paus zijn Kerk voor ogen houdt: Europa wordt opnieuw een missiegebied.

Net zoals in de tijd van Odilia. Een nieuwe kerstening, nu vanuit voormalige missielanden. Deze jeugdige en opgewekte priesters in opleiding hebben echter niets van de steile, oude mannen uit de overlevering van de kerk, zoals bijvoorbeeld Bonifacius en Servatius.

Het klooster heette oorspronkelijk Hohenburg, naar de naam van het jachtslot dat Etticho op deze rots had gebouwd. Vanaf de transen kijk ik in een diepe afgrond en heb ik uitzicht over dorpen, stadjes en wijngaarden, tot aan het Zwarte Woud toe.

Het klooster is het vertrekpunt van talrijke goed aangegeven wandelroutes door hoogten en laagten van de Elzas, voor zowel zondagnamiddagwandelaars als voor ervaren randonniers die van bergtop naar bergtop lopen.

Odilia werd in 660 geboren in Oberehnheim (nu Obernai). Ze was het oudste kind van Etticho. Als baby moet ze hartveroverend mooi zijn geweest, maar helaas was ze blind. De hertog was boos op zijn vrouw omdat ze hem geen mannelijke opvolger had geschonken, maar een blinde dochter aan wie helemaal geen eer te behalen viel.
Ze zou nooit een prins als echtgenoot kunnen vinden. Etticho wilde het meisje niet eens zien; hij verstootte haar. In die tijd betekende dat niet minder dan dat hij haar voor de wolven wilde leggen. Maar de moeder, hertogin Bereswinde, wist Odilia te redden. Ze gaf haar in het geheim aan de voedster mee. Die bracht het kind onder in een nonnenklooster te Baume-les-Dames (bij Besançon), waar Odilia in vroomheid werd opgevoed. Op twaalfjarige leeftijd werd ze gedoopt. Toen gebeurde het wonder. Op het moment dat het doopwater haar ogen beroerde, zag ze het licht. Verrukt over dit mirakel besloot ze haar verdere leven aan God te wijden.

Eindelijk durfde men Etticho te vertellen dat Odilia nog leefde. Nu ze niet meer gehandicapt was, accepteerde hij haar als zijn dochter en nam haar in zijn huis op. Maar, Odilia’s belofte negerend, probeerde hij haar uit te huwen. De opvoeding door de nonnen bleek echter op vruchtbare bodem te zijn gevallen. Odilia bleef haar gelofte trouw. Ze ontvluchtte het kasteel in Obernai. Etticho, die een mooie partij voor zijn beeldschone dochter had gevonden, een vazal van het koningshuis der Merovingers die veel land en goed in de familie zou binnenbrengen, ging naar haar op zoek. Toen hij haar had gevonden, op de flanken van wat later de Sankt-Odiliënberg zou gaan heten, wist ze zich te verschuilen in een grot die zich, na haar gebed om hulp, in de rotsen vormde.
Toen haar vader over dit wonder vernam, zag hij in dat ze hem toch steeds dank zij bovennatuurlijke hulp zou ontkomen, en stemde hij erin toe dat ze op de wonderberg een vrouwenklooster stichtte.

Odilia’s stichting had succes, vooral vanwege het verhaal over de wonderlijke manier waarop ze het licht had gezien: zowel het aardse licht als het licht van God. Voor veel mensen gold het vrome meisje al als een heilige. In korte tijd sloten zich zo veel jonge vrouwen bij de kloostergemeenschap aan dat al spoedig een tweede klooster nodig was. Dat werd Niedermünster, aan de voet van de Sankt-Odiliënberg, het hospitium dat de geschiedenis inging als het eerste ziekenhuis van de Elzas.

Eerst bezoek ik de kleine kapel met de stenen tombe, waarin het lichaam van Sint-Odilia rust: het hart van het heiligdom. Het is er ijskoud, maar ook doodstil. Er is niemand, zodat ik de zwak verlichte ruimte op mijn gemak kan bekijken. Odilia rust in een sarcofaag, uitgehakt in de rots. Rond de sarcofaag is een stevig en betralied praalgraf gebouwd, dat haar voor al te opdringerige aanbidders behoedt. Zeven schilderijen rond de tombe tonen de belangrijkste feiten uit haar leven, zoals het doopsel waarbij ze het licht zag en de opname in de grot die haar verborg.
In de kapel ernaast bevindt zich het graf waarin het lichaam van de grillige hertog Etticho heeft gerust. Waarom juist zijn resten uit de sarcofaag zijn verdwenen tijdens de vele plunderingen die de Hohenburg in de loop der eeuwen hebben geteisterd, terwijl het lichaam van Odilia met rust werd gelaten, is een raadsel. In de tiende eeuw, ook wel ‘de duistere eeuw’ genoemd, plunderden heidense Magyaren het klooster. Ze lieten geen steen op de andere. Waarschijnlijk hadden ze te veel ontzag voor de heilige Odilia omdat ze, toen al zo aanbeden, een heidense priesteres in haar zagen. In de loop van de volgende eeuwen werd het klooster herhaaldelijk vernield en opgebouwd. Tijdens de reformatie was het aanzien van de heilige plaats vooral gedaald door het wereldse gedrag van de nonnen die er woonden. Van opofferende heiligen, die in zelfgekozen armoede leefden, waren ze veranderd in zelfzuchtige secreten, die zich zo schandalig werelds gedroegen dat ze door de bisschop van Straatsburg uit de kerk werden gezet. Bij hun gedwongen vertrek liet de hemel weten dat de bisschop juist had gehandeld: de bliksem sloeg in en het klooster brandde totaal af.

Toch bleven de pelgrims komen. Opnieuw werd er een kerk gebouwd en in de volksmond veranderde de naam ‘Hohenburg’ in ‘Sankt-Odiliënberg’. Weer later sloeg de Franse Revolutie toe. Soldaten verdreven de Premonstratenzer monniken die zich op de berg hadden gevestigd, en knoopten er een stuk of tien op. In de volgende jaren werd de kerk gebruikt als fabriek, stal en volksonderkomen.

In 1853 kocht de bisschop van Straatsburg de kerk van de staat terug. Broeders en nonnen bouwden alles weer op. Weer stroomden de pelgrims toe. In de jaren vijftig van deze eeuw** verleende Paus Pius XII aan Odilia de titel ‘Schutspatroon van de Elzas’. Of ze die titel verdient, valt te betwijfelen, vooral als je de talrijke vernielingen van haar eigen huis bekijkt.

Op 11 oktober 1988 bezocht paus Johannes Paulus II het graf van Odilia, waarvan grote en kleine prenten in de kiosken getuigen. Ze laten de paus zien, biddend voor de tombe.

Blijft de vraag: wat ligt er in de kist? Wie kan met zekerheid zeggen dat het lichaam van Odilia aan alle plunderaars, van heidenen tot revolutionairen, is ontkomen?

In de kleine kerk naast de kapel met de tombe, wordt een eeuwigdurend gebed gehouden. Voor het altaar knielen, in voortdurende aanbidding, steeds twee gelovigen, zowel jongeren als ouderen, elkaar dag en nacht aflossend, zingend of biddend voor een mooie toekomst voor de hele mensheid. Voor de rots zelf zal die toekomst uitstekend zijn, getuige de vele souvenierwinkels en restaurants die de kapel omsluiten. Achter het kloostergebouw staan twee kapellen, op de plekken waar Odilia zelf altijd gebeden zou hebben. De ‘Kapel van de Tranen’ is gebouwd op wat, in haar tijd, het kloosterkerkhof moet zijn geweest. In de rots rond de kapel zijn sarcofagen uitgehakt waarin, volgens de legende, de eerste volgelingen van Odilia te ruste zijn gelegd. Onderzoek heeft uitgewezen dat ze al van vele eeuwen vroeger zijn, net als de fundamenten van de aanpalende Engelenkapel, die ooit een heidense tempel droegen. Wat mooi illustreert hoe de christelijke kerk voortbouwt op de haar voorgaande religies. De mozaïeken in de kapel laten zien welke rol de engelen in de godsdienst hebben gespeeld. Ook voor de kerstening van Europa, want Cherubijnen en Serafijnen zijn ware neven en nichten van de Sirenen.

Al lang voor de komst van het christendom was deze plek al een heilig oord. Er zijn aanwijzingen dat de berg in de bronstijd en zelfs al in de Neolitische tijd werd bewoond.

De Kelten die hier in de ijzertijd woonden, de stam der Médiomatriques, hebben er lange tijd hun religieuze feesten gevierd en offers gebracht aan hun zonnegod Belen. Te zijner ere hadden ze op dit raakpunt tussen aarde en hemel altaren gebouwd en dolmens opgericht.

De Romeinen, die heersten over het land vanaf 50 voor Christus, namen de natuurlijke vesting, die door de Kelten was verlaten, weer in gebruik en noemden de berg Altitona, wat zoiets als ‘donderende hoogte’ betekent. Ze herstelden de muren, bouwden een kazerne en hoge wachttorens. In hun tempel aanbaden ze de godin Rosmerto, patrones van de oostelijk gelegen Romeinse gebieden.

In Odilia’s tijd werd deze voorouderlijke heilige plaats nog steeds bezocht door de nieuwbakken christenen, die van het pas verworven geloof nog niet veel meer begrepen dan dat ze het onder dwang hadden moeten aannemen. Pas bekeerd hielden ze naast de nieuwe religie ook hun heidense goden in ere. Morden de mensen aanvankelijk omdat Odilia met klooster op de heilige rots van hun voorvaderen zat, tegen de dochter van de ruwe graaf Etticho durfden ze niets te ondernemen. Dat was levensgevaarlijk. Een jonge vrouw van mindere afkomst zouden ze vanwege heiligschennis hebben gelyncht. Ook hertog Etticho zelf had weinig op met het christendom dat hem door bekeerde koningen was opgelegd. Hij vond het geloof voor vrouwen. Misschien had hij een profetische blik. Heden ten dage bezoeken vooral vrouwelijke pelgrims het bedevaartsoord, wat trouwens geldt voor alle bedevaartsoorden. Mannen houden niet van heilige vrouwen en zeker niet van heilige maagden.

Na het bezoek aan het klooster loop ik de fraaie wandelroute rond de Heidenenmuur, een imposant bouwwerk van tien kilometer lang, dat door de Kelten moet zijn aangelegd. De hele top van de Sankt-Odiliënberg wordt er door omsloten. Een deels door de natuur aangewezen citadel die door Kelten, Romeinen en Franken als vesting werd benut. Een strategische plek van de eerste orde. Er is een route die in een uur of vier flink doorlopen voert langs de deels intacte resten van nog andere heidense heiligdommen. Het is een geliefd pad voor mensen die geloven in de invloed van de aarde op gezondheid van geest en lichaam. Ze zoeken genezende krachten en vitaliteit in aardstraling, die vooral op de religieuze plekken uit de oudheid heel krachtig heet te zijn en daar nog versterkt wordt door straling vanuit de kosmos. Sommige onderzoekers denken dan ook dat de heilzame invloed van het bedevaartsoord gelegen is in deze straling, waarvan de Druïden al de genezende werking hebben gekend. De zon werpt een feeëriek licht tussen de bomen van het oerbos, dat terugkaatst op de groene fluorescerende korstmossen op de restanten van de heidense muur. Vroeger was de muur vier meter hoog en gemiddeld anderhalve meter dik. Daarop was nog eens een hoge palissade aangebracht, wat de berg, die door zijn steile wanden toch al nauwelijks kon worden beklommen, tot een onneembaar fort maakte. De ommuurde ruimte besloeg 118 hectare,meen oppervlakte waar bij belegering velen hebben gewoond en gewerkt. Archeologische vondsten getuigen daarvan.

Aan het begin van het wandeltraject liggen een paar Romeinse graven, oneerbiedig open en bloot, half gevuld met dorre bladeren. De bolvormige tumuli in de omgeving verraden dat hier nog meer Romeinen rusten.

Een paar kilometer verder naar het zuiden ligt, nog steeds binnen de vesting, de grot van de Druïden, een megalitisch grafmonument waar de Kelten offers brachten. Op deze plek wordt door kenners de hoogste dosis straling gemeten. Een uurtje uitrusten in of op deze dolmen moet heilzaam zijn voor lijf en geest, ook voor wie er niet in gelooft.

Vlakbij de grot stortte op 20 januari 1992 in dikke mist een vliegtuig van Air France neer. 87 Mensen vonden de dood in de vlammen. Een eenvoudig houten bordje herinnert aan de ramp. In het hekwerk zijn honderden kruisjes aangebracht, gevlochten van takken. Boeketten bloemen hangen in de draad. Daartussen een eenvoudig houten kruisje, waarop in beverig handschrift staat geschreven:

‘Renée, geboren 11-3-1966, hier smartelijk overleden op 20-1-1992, toen haar leven zo mooi was.’

Drie priesters, in toog, staan er te bidden. Ik vraag of ik ze mag fotograferen.

‘Dat mag, maar liever niet en face’, zegt een van hen, die zich, als we in gesprek raken, bekend maakt als abbé Bernhard. ‘We zijn niet zo geliefd in Frankrijk.’ Op mijn verbaasde vraag vertelt hij dat ze priesters zijn van Lefèbre, de aartsconservatieve kardinaal die zo behoudend was dat hij door Rome uit de kerk is gezet. Ze komen hier vaak bidden, zegt abbé Bernhard. Hij is ervan overtuigd dat veel van de omgekomenen zijn gebed hard nodig hebben. Kinderen van deze egoïstische tijd als ze waren, zijn hun zielen natuurlijk nauwelijks voorbereid op de dood.

Na een wandeling van twee uur is het pad terug op de smalste plek van de ingemuurde ruimte; het klooster. De noordroute gaat door het overige deel van het vestingswerk. De verbazingwekkende en nog geheel gave delen van de Heidenenmuur slingeren zich langs de helling. Op enkele plaatsen in de muren staan de poorten naar de uitvalswegen nog overeind.
Kilometers verder, al weer bijna terug bij het klooster, ligt de grot die zich op zo wonderlijke wijze voor Odilia opende toen haar vader haar achterna zat.

Na de wandeling voltooid te hebben, neem ik me voor om haar de volgende dag nog eens te maken, maar dan andersom. Ik ben nog lang niet uitgekeken.

Om geen genade gemist te hebben, daal ik af naar de plek waar Odilia een bron deed ontstaan, toen ze op een van haar tochten tussen de beide door haar gestichte kloosters een oude uitgeputte man tegenkwam. Bij de bron vullen pelgrims flessen met bronwater en strijken het langs de ogen, hopend daarna beter te kunnen zien. Odilia is ook de patrones van de ooglijders. Ik dep water uit de bron op mijn ogen, maar mijn geloof is te klein: ik heb mijn leesbril nog net zo hard nodig.

Tien minuten verder naar beneden liggen de resten van het klooster Niedermünster. Een stevig hekwerk voorkomt verdere sloop van de ruïne. De aanpalende boerderij is gebouwd van stenen van het munster. Op een steenworp afstand staat een niet te definiëren kerkje, van later datum, te kleumen in een nat weiland. Een koppel duiven met opgezette veren treurt in een half dichtgetimmerd, raam over het verval. Uit een bron ter grootte van een wasbak ontspringt een beekje, zo dun als een potlood, dat sierlijke krullen in het weiland schrijft.

Terug bij het klooster klinkt ijl gezang uit de kerk naar buiten. Vijf uur. De vespers worden gezongen door de laatste nonnen die het convent bewonen. Negen stemmen. Eén stem minder dan een paar weken geleden. Een op de deur geplakt bericht vertelt dat op 24 december 1992, in de leeftijd van 62 jaar, de ziel van soeur Georges-Marie haar aardse lichaam heeft verlaten, nadat ze 38 jaar bruid van Christus is geweest. Eén stem minder maakt het koor iets ieler. En wat wanneer zuster Ignatia-Marie uitvalt? En na haar zuster Joséphine-Marie? Zullen de zes overgeblevenen het nog kunnen opnemen tegen de sterke bariton van rector Jaques Ponts, helemaal alleen in de rechterbeuk, die nog geen vijftig is en te zijner tijd het hele koor van nonnen zal overleven? Wie volgt daarna rector Jaques op?

Kopzorgen voor de kerk, die zoveel zielen geestelijk te voeden heeft, maar weinigen uitverkoren acht om aan de tafel des Heren voor te gaan. Zorgen die ook nu al de Sankt-Odiliënberg beheersen en die doorklinken in de eenvoudige stemmen van de nonnen. De voorzangeres heeft de stem van Soeur Sourire, de zingende non die in de jaren zestig zoveel harten veroverde met haar ongekunstelde liedjes.

Het gezang roept een weldadige rust op in het sfeerrijke licht van de donkere, winterse kerk, die naar kaarsen en wierook geurt. Na de wandeling in de ingetogen stilte van de bossen rond de Heidenenmuur vind ik hier een andere, maar net zo weldadige rust. Even voel ik me in de middeleeuwen en is het net of Sint-Odilia zelf, met haar eerste medezusters, in de kerk aanwezig is. De legende heeft me in haar greep. De Sankt-Odiliënberg, met zijn vele tastbare herinneringen aan het verleden, zo dicht bij elkaar, is een spiritueel fenomeen. Zelfs een moderne heiden als ik voelt zich na een bezoek aan deze plek geestelijk opgekalefaterd.

Wat allemaal waar is van de legende van Odilia, het kan me niet schelen, maar haar naam zij geprezen. Vooral als ik te harer ere in het pelgrimsverblijf een flink stuk Odiliëntorte eet. Bosbessenvlaai. Een typische Elzaslekkernij met een aardse geur en met een hemelse nasmaak.

Bronnen: G. Altenbach en B. Legrais: Lieux Magiques et Sacrés d’Alsace et des Vosges. Editions du Rhin,
ISBN 2 86339 012 0.
F. Petry en R. Will: Le Mont Sainte-Odile. Guides Archéolgiques de La France, ISBN 211 080954 X.

Ton van Reen, Volkskrant, 03-04-1993

.

De legende werd heel mooi verteld door Jakob Streit: Ich will dein Bruder sein

2e klas: vertelstof

Rudolf Steiner over: vertellen

2e klas: alle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: 2e klas

.

1589

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Opvoedingsvragen (4-6)

.

Het ene eetprobleem is het andere niet

Wat te doen als je kind veel te weinig (of veel te veel) eet? Een eenduidige remedie tegen eetproblemen bestaat niet. Goed kijken naar je kind is een eerste vereiste om erachter te komen waar het probleem zijn oorsprong heeft. Huisarts George Maissan geeft een paar voorbeelden uit zijn praktijk, met adviezen voor de aanpak ervan.

Tot nu toe was het zo’n lief, rustig kind. Alles ging vanzelf’, verzucht de vader van de 26 maanden oude Pim.
Ik kan een glimlach nauwelijks onderdrukken. ‘Gefeliciteerd, u heeft een zoon.’ Verbouwereerd kijkt hij me aan. Hij heeft me net omstandig uitgelegd dat het zo echt niet verder kan. Pim wil niet meer eten. Vooral de warme maaltijd is een strijd. Groenten worden met een luid ‘nee’ afgewezen. Ik vertel hem dat zijn zoon in de fase van het nee-zeggen is gekomen. Hij zet zich af tegen zijn omgeving en in Pims geval richt zich dat op het eten. Door nee te zeggen versterkt hij zijn ontluikende zelfbewustzijn. Je zou dat een soort tweede geboorte kunnen noemen. Vandaar mijn felicitatie.

Het oplossen van zo’n eetprobleem vraagt van ouders wel wat creativiteit.

Het is belangrijk dat je er geen machtsstrijd van maakt. Je kunt je peuter het beste wat afleiden met een verhaaltje of een spelletje. Het probleem zal vanzelf weer over gaan als het zelfgevoel van je kind zich zover heeft ontwikkeld dat hij het niet meer nodig heeft voortdurend nee te roepen. Maar dat vraagt van ouders wel een oefening in zelfwaarneming: ‘Ben ik duidelijk genoeg naar mijn kind?’ Want het heeft in deze fase herkenbare grenzen nodig. Dat komt al tot uiting in kleine dingen als de manier waarop je het kind aanspreekt: ‘Kom, we gaan naar buiten’ in plaats van ‘Wil je naar buiten?’ of: ‘We gaan nu eten’ in plaats van ‘Wil je iets eten?’

Te klein en te licht

Een heel ander kind is de driejarige Robbert, die samen met zijn moeder heel mijn spreekkamer vult. Hij vraagt honderd uit over mijn computer, rent op zijn tenen rond en zit, tot wanhoop van zijn moeder, overal aan. Hij ziet er bleek en mager uit maar kijkt wakker uit zijn heldere, blauwe oogjes. Robbert eet al maanden heel weinig of niets. Zijn ontlasting komt verschillende keren per dag en is altijd dun. ’s Nachts is hij vaak wakker en wil dan drinken. Dat doet hij overdag ook veel.

Als ik hem onderzoek voelt zijn lichaam, met uitzondering van zijn hoofd, koud aan. Hij is duidelijk te klein en te licht voor zijn leeftijd. Als hij gaat tekenen, bespreek ik met zijn moeder hoe we het probleem gaan aanpakken. Robbert verliest zich helemaal in de dingen om hem heen. We zullen moeten proberen hem interesse bij te brengen voor zijn binnenwereld, dat wil zeggen zijn stofwisseling. Dit kun je doen door een vaste regelmaat van drie maaltijden per dag aan te houden en hem dan vooral veel zoete vruchten en de bloemige delen van planten te eten te geven, naast meelspijzen en pap. Ook stel ik voor dat zijn moeder of vader hem regelmatig (om het anderhalf uur) op de bank op schoot neemt en samen met hem een prentenboek bekijkt of hem een verhaaltje voorleest. Dat brengt ritme in zijn dag. Om zijn warmteorganisme te verbeteren en hem wat af te sluiten voor de buitenwereld, raad ik Baby- en Kinderbad aan (driemaal per week) en Calendula Babyolie om hem ’s ochtends en ’s avonds mee in te smeren.

Als ondersteunend medicijn schrijf ik tweemaal daags tijdens het eten een halve tablet Nahrkraftquell* voor en driemaal daags voor het eten vijf druppels Anaemodoron*, dat ervoor zorgt dat het ijzer in de voeding beter door het lichaam wordt opgenomen.

‘Kan ik dat ook aan Yvon, mijn dochter van zeven, geven?’ vraagt Robberts moeder. ‘Die eet ook bijna niets.’ Ik vertel haar dat dat inderdaad kan, maar dat het eetprobleem van haar dochter toch van een heel andere aard is. Yvon is een licht en vlinderig meisje. Het is alsof ze overal net even aan tipt. Ze heeft niet de rust om zich door een rijstebrijberg aan eten op haar bordje te werken. Zij wil heus wel wat eten maar ze is zo snel vol. Ze kan alleen maar kleine hapjes aan en floreert daar eigenlijk ook goed op. Een kind als Yvon kun je best wat vaker op de dag kleine, lichte hapjes als een yoghurtje, een rijstewafel of een vrucht geven.

Uit de kluiten gewassen

Weer een heel ander eetprobleem heeft Gerard, een uit de kluiten gewassen kleuter van vijfeneenhalf. Bij het wegen en meten slaat hij alle records. Zijn waarden passen niet op de grafiek die bij zijn leeftijd hoort. Als ik over zijn eetgedrag doorvraag, blijkt dat hij altijd kan eten en geen enkele maat weet te houden.

Gerard is wat je noemt een ‘stofwisselingskind’. Hij schrokt alles in hoog tempo naar binnen zonder waar te nemen wat hij eet en hoeveel hij eet. Het vermogen om het voedsel dat je eet werkelijk te proeven, verdwijnt vaak wanneer kinderen te vroeg te veel en te sterke smaken aangeboden krijgen. Door een kind eenvoudige, bij de leeftijd passende voeding te geven kunnen de zin voor smaak en geur zich geleidelijk ontwikkelen. Gerard moet geholpen worden om waar te gaan nemen wat hij eet en wanneer zijn buikje vol is. Dit kan door hem langzaam en rustig te leren eten en tijdens de maaltijd af en toe een vraag over het eten te stellen. Voor hem zijn rauwkost en zure ingrediënten belangrijk.

.

* Deze zelfzorgmiddelen zijn ook zonder dokstersrecept verkrijgbaar bij drogist en apotheek (soms bestellen).

George Maissan, arts, Weleda Puur Kind nr 5, lente 2000

.
Opvoedingsvragenalle artikelen

Ontwikkelingsfasenalle artikelen

.

1588

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Ritme (3-19/2)

.

slapeloosheid

Regelmatig begeef ik* mij in het holst van de nacht naar de krakende sponde, om als gevolg van de fantastische verantwoordelijkheden die op mijn schouders drukken te constateren dat er niets te slapen valt.
„Want alle zijn is tot niet zijn geschapen”, zo houd ik mij dan hoopvol voor met de dichter Bloem.
Dat helpt als regel niet. Meestal strompel ik dan een verdieping lager en drink melk, aangelengd met door een morsig kruidenvrouwtje verhandelde
biologisch-dynamische honing, en ik smeer de borst in met kaarsvet. Ook dat haalt als regel niets uit.

De volgende stap behelst dat ik me de meest schandelijke taferelen ga voorstellen, wat slechts leidt tot grote waakzaamheid. De slotfase bestaat uit het reciteren van zoveel mogelijk uitspraken, afkomstig uit de Upanishaden of geschriften der mystici, hetgeen verzandt in de constatering dat hun ideeën eigenlijk even schandelijk waren.
Kortom, ik ben bij tijd en wijle een slapeloze tobber die zich troost met de gedachte dat er in de onmiddellijke omgeving zo’n vier miljoen vergelijkbare typetjes zijn.

Waar komt slapeloosheid vandaan en valt hier iets in de marge te rommelen?
In Amerika zijn er honderd speciale slapeloosheidsklinieken, maar hier moeten we het doen met een agoog die nooit te vinden is. Volgens talrijke verhandelingen is slapeloosheid multicausaal bepaald. Ik ben allergisch voor dat woord: als simpele dingen in het Latijn worden gezegd, weet meestal geen hond wat er gaande is. Dat bleek laatst ook uit een geschrift waarin stond dat iemand leed aan jactatio capitis nocturna et restless legs. Kortom: hij sloeg ’s nachts met zijn hersens tegen de rand van het bed, onderwijl de dekens van zich aftrappend.

Eén invloedrijke factor is de zon die zich in dit jaargetijde** wel eens wil laten zien en die naar verluidt door sommigen zelfs wordt opgezocht. Veel zonlicht ontregelt de pijnappelklier in ons brein, een nietig orgaantje dat onder andere tal van lichamelijke en geestelijke ritmen sychroniseert. Bar veel licht schijnt er voor te zorgen dat dit ding de kluts kwijt raakt, met als gevolg dat de ritmen in kwestie als losgeslagen raderen rond gaan tollen.

Daarnaast is er naar de wetenschap beweert een biologische dispositie. Deze houdt in dat het slachtoffer chronisch overactief is, wat tijdens de slaap betekent dat hij zelfs wakker wordt van een vier blokken verderop doorgetrokken toilet. Dan hebben we natuurlijk de onvermijdelijke ziekten die tot slapeloosheid voeren, zoals daar zijn de pijn van rheuma, maagzweren, versleten harten, migraine, astma, weigerachtige nieren en schildklieren die als gekken een activerend hormoon maken.

Op zielkundig niveau zijn slechte slapers blijkens tests hoogst problematische mensen, maar ik zou me ook kunnen voorstellen dat een mens sjagrijnig wordt van slecht slapen. Niettemin wordt volgehouden dat hier iets aan de hand is. Slechte inslapers zijn angstig en slechte doorslapers depressief. Zou je op den duur niet depressief worden van dat altijd maar weer ontijdig ontwaken?

Vervolgens is er nog de massa mensen bij wie slapeloosheid herleid kan worden tot frequent bezoek aan de slijterij, alsmede de geneesmiddelenslikkers. Veel slaapmiddelen hebben als eigenaardige bijwerking dat zij slapeloosheid in de hand werken. Iets dergelijks geldt voor middelen tegen depressies en anticonceptiepillen. Misschien mogen we zelfs zeggen dat de seksuele revolutie wortelt in door slapeloosheid opgeroepen verveling. Het zou me althans niets verbazen als zo’n redenatie binnenkort in een sociaal-wetenschappelijk proefschrift wordt aangetroffen.

Nu kan het voor de duidelijkheid geen kwaad ons af te vragen hoe lang we eigenlijk behoren te slapen. Dat is dan jammer: we weten het niet. De individuele verschillen zijn enorm. Het heeft er de schijn van dat probleemloos levende wezens veel minder slaap nodig hebben dan de tobbers onder ons. (Als die laatste groep in het zuloïsme*** werkzaam is heb ik overigens nog een opwekkende mededeling: er komt over twee jaar een taakverdelingsronde die driemaal zo fors is als de huidige, namelijk 900 miljoen gulden, welterusten).

Bij wijze van regeltje kunnen we slechts zeggen dat de hoeveelheid slaap afneemt met de leeftijd en ergens ligt tussen achttien uur per etmaal bij de zuigeling en zes uur bij de bejaarde. In sommige opzichten zouden slapelozen lijken op zuigelingen: zij proberen het slechte slapen goed te maken door overdag dutjes te doen, met als ondermijdelijk gevolg dat de vermoeidheid ’s avonds onvoldoende kan toeslaan.

Ook ordinaire conditionering kan hierbij een rol spelen. Als u de slaapkamer betreedt en bij de aanblik van de opgestelde parafernalia wordt herinnerd aan duizenden doorwaakte nachten, is dat voldoende reden om alweer niet te slapen. De remedie ligt voor de hand: slaap buitenshuis, of schilder de kamer, zet het bed aan de andere kant en houd desnoods een regenjas aan. Op die manier moet de conditionering uitgeblust kunnen worden.

Andere denkers zeggen dat slapeloosheid wordt veroorzaakt door de neiging alleen in bed te tobben. Gebruik uw werk daar eens voor. Tenslotte zijn er een paar leefgewoonten die u moeiteloos uit de ellende zouden helpen. Ga op vaste tijdstippen naar bed, sta op vaste momenten op (geslapen of niet), en haal slaap overdag nooit in. Verder moet u stoppen met slechts een klein aantal genoegens, te weten drank, sigaretten, chocola, kaas, koffie, thee, cola en sommige vormen van sex, naar men fluistert. Voor het overige mag u me tot 4 uur bellen in verband met toelichtingen.

.

*Piet Vroon***, Volkkrant, **28-06-1986

.

Ritme: alle artikelen

.

1587

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Ritme (3-19/1)

.
slapeloosheid

 

‘Ik heb de hele nacht geen oog dicht gedaan’

Het slapen blijkt vaak een moeizaam verworven toestand te zijn, die men dikwijls alleen bereikt door het innemen van slaapmiddelen, wanneer hulpmiddeltjes als schaapjes tellen en warme melk met honing ook niet meer helpen.

Uit de publikaties over het slaapmiddel ‘Halcion’ en de vele reacties erop, bleek dat zeer veel mensen een slaapmiddel nodig hebben om in slaap te kunnen vallen.

Behalve dat men zich zorgen kan maken over de – ongewenste – bijverschijnselen van de slaapmiddelen en de onzorgvuldigheid waarmee sommige hiervan op de markt gebracht worden, roept het feit dat deze middelen op zo’n grote schaal ingenomen worden, vragen op.

Waarom valt men aan het eind van de dag niet ‘gewoon’ in slaap?

Wat is slapen en wat is wakker zijn? Bob Witsenburg, arts, gaat in zijn artikel op deze vragen in.

‘Ik heb de hele nacht geen oog dichtgedaan’. Een thema dat in verschillende variaties voor velen van ons een proleem is, soms tijdelijk, maar soms ook blijvend. We blijven er vóór en met onszelf mee worstelen en vinden een enkele keer zelf een oplossing. Maar vaak ook wordt de slapeloosheid als een medisch probleem gezien, op te lossen door een tabletje.

Waarom hebben we eigenlijk slaap nodig? Deze vraag kun je op meerdere niveaus bekijken.

Lichamelijk kun je zeggen dat we ons lichaam tijdens het wakker-zijn, met ons bewustzijn ‘afbreken’, totdat het natuurlijke gevoel van vermoeidheid aangeeft, dat de afbraak zó ver is gevorderd, dat nu de periode van opbouw, de slaap, is aangebroken. Zo’n afwisseling is een ritme. Deze ritmische afwisseling is bijvoorbeeld terug te vinden in de lever, die van drie uur ’s nachts tot drie uur ’s middags een afbraakfase kent, waarbij suiker aan het bloed wordt afgegeven, en van drie uur ’s middags tot drie uur ’s nachts een opbouwfase, waarbij suiker tot leversubstantie (zetmeel) wordt opgebouwd. Mensen in ploegendienst en bijvoorbeeld stewardessen, ervaren dit ritme vaak zeer concreet. Zij merken bijvoorbeeld dat zij zich lichamelijk ’s nachts niet fit voelen, moe zijn, terwijl ze toch genoeg geslapen hebben. Of juist overdag niet kunnen slapen, wanneer dat bij hun werk zo uitkomt. Het lichaam is dan nog in de afbraakfase. Bij mensen die grote tijdsverschillen met vliegtuigen overbruggen, verkeert het leverritme nog in de fasen die hoorden bij de tijd van het land waar ze net vandaan kwamen. De aanpassing kan enkele dagen duren. Psychologisch betekent de slaap onder meer een verwerkingsproces, waarbij de gebeurtenissen en ervaringen van de dag ‘vergeten’ worden, en na verwerking in diepere bewustzijnslagen de volgende dag, of nog veel later, als levenservaring en vermogens te voorschijn komen.

Uitdrukkingen als ‘de ochtend is wijzer dan de avond’, of ‘ik zal er eens een nachtje over slapen’, zijn hier voorbeelden van.

Wat de geestelijke aspecten van het slapen betreft, kunnen we in de eerste plaats kijken naar het bewustzijn. Van dit bewustzijn zou je kunnen zeggen dat het overdag polair is aan ons nachtbewustzijn. Als we goed wakker zijn, beleven we onszelf door middel van onze zintuigen als centrum van de wereld, tegenover de wereld.

Letterlijk staan we in het centrum van onze eigen horizon. Ons waakbewustzijn is een centrum-bewustzijn. Ons slaapbewustzijn daarentegen is een omtrek-bewustzijn. Als centrum hebben we onszelf verloren, en we zijn in zekere zin in een wijde omtrek uitgespreid. Als overgangsbelevenis kennen we wellicht allemaal het verschijnsel -hopelijk zelden -, dat je eens bij een lezing bijna bent ingeslapen, en daarbij soms niet meer weet of datgene wat er in je omgaat je eigen gedachten zijn, of de gedachten van de spreker. Plotselinge zintuigindrukken, zoals iets dat valt, een stemverheffing en dergelijke, brengen je dan weer ineens ‘tot jezelf’.
Om het verwerken in de nacht van je dagervaringen mogelijk te maken, moeten deze belevenissen iets eigens gekregen hebben. Wat dit betekent, kunnen we ons voorstellen als we ons afvragen, hoeveel indrukken en ervaringen er op ons afkomen, die we ons niet eigen kunnen maken. Denk aan de veelheid, heftigheid en te snelle opeenvolging van informatie door televisie, radio, kranten, lawaai op werk of straat, snelverkeer, reclames, verstrooiing in vakanties, etcetera. Wie van ons kan zijn indrukken, informaties en ervaringen nog allemaal, of zelfs maar gedeeltelijk, zelf kiezen? En wie heeft daarna de rust om ze ook zelf te laten bezinken en te verwerken? Om maar te zwijgen over of het je lukt er ten slotte nog iets mee te doen.

Het zijn vaak de niet-eigen gemaakte indrukken, gevoelens en ervaringen, die ons het gezonde slapen belemmeren. Niet-eigen maken overdag, geeft een niet-zelfverwerken ’s nachts. De kwaliteit van onze dagervaringen is hierdoor meebepalend voor de kwaliteit van ons slapen.

Omgekeerd zal ook de kwaliteit van onze slaap ook de kwaliteit van ons werken overdag beïnvloeden.

Wat kunnen we nu aan slapeloosheid doen? Even kort iets over slaapmiddelen. Zij werken alleen symptomatisch, laten je wél slapen, maar de slapeloosheid zelf wordt erger. Hoe langer je ermee doorgaat, hoe moeilijker het is om te stoppen. En het nachtelijk verwerkingsproces gaat waarschijnlijk grondig de mist in.

Lichamelijk gezien is regelmaat het belangrijkste. In het algemeen is een ritmisch bestaan, met een steeds terugkerende regelmaat van activiteit en ontspanning, maaltijden en slaaptijden, essentieel. Hoe regelmatiger de periodes van activiteit (afbraak) en rust (opbouw) elkaar afwisselen, hoe sterker de uitslagen, dat zijn de dieptes en de hoogtes van onze slaap-waakcurve kunnen worden. Niet alleen is het nodig voor voldoende rust ’s nachts te zorgen, (en uren vóór 12 uur, het uur dat de zon weer aan zijn opmars begint tellen dubbel), maar ook dat de periode van ingespannen werk overdag, niet te lang duren. Niet voor niets duren colleges gemiddeld 45 minuten, en daarna is er even pauze. Soms is het zelfs noodzakelijk om aan het begin van de middag een echte middagpauze te maken, om alles even los te laten, bijvoorbeeld door te rusten, of te wandelen. Wandelen is sowieso een goede activiteit vóór het slapen, omdat het het denken tot rust kan brengen, en de bloedsomloop aanzet. En het is juist de bloedsomloop, die in nauwe relatie met onze opbouwprocessen, ’s nachts actief wordt. Met koude voeten bijvoorbeeld, kun je niet slapen.

Op meer psychologisch niveau zullen we eerst misschien wat vóóroordelen moeten overwinnen. Vaak hoor je mensen zeggen: maar ik móet toch slapen, want anders… Ja, wat anders?

Wat zou er gebeuren als je eens een week niet sliep? Weekje ziektewet? Extra vakantie nodig? Zal je tenslotte niet vanzelf in slaap vallen, als de vermoeidheid te erg wordt? Er zijn twee mogelijkheden: óf je haalt het slaapverlies wel weer in, óf je moet je leven anders inrichten, wat misschien wel hoog nodig is. En bedenk dat mensen die menen dat ze ‘de hele nacht geen oog dicht’ doen, vaak tussen door wel degelijk blijken te slapen, maar dat juist dié momenten zich aan de herinnering onttrekken. Laat dus dat moeten-slapen maar eens weg, het is juist een sterke belemmering tot inslapen. Bovendien geldt, dat hoe ouder je wordt, hoe minder slaap je nodig hebt. Maar we kunnen ook veel positieve dingen doen. Zo kunnen we proberen alle vluchtigheid in ons waarnemen te vermijden, want door iets echt waar te nemen, tot je te nemen, is ook een echt verwerken mogelijk. Lezen doen we bijvoorbeeld vaak veel te snel en te vluchtig. Het spreekt voor zich, dat we ondertussen niet de radio of televisie laten aanstaan. En het sterkste werkt, als we onze waarnemingen en informatie zélf kunnen kiezen, en er niet steeds voor ons gekozen wórdt. Daar hoort bij de vraag, of het juist is om allerlei krachtige indrukken emotioneel in je op te nemen, waarvan je weet dat je ze toch niet verwerken kunt. Verwerken in de zin van tot je te laten doordringen, en er daarna iets mee te kunnen doen. Horen hierbij niet vele live-uitzendingen over kapingen, gijzelingen, sensationele ongelukken, etcetera?

Wat de geestelijke kant betreft is er nog één soort persoonlijke oefening, die ik in verband met slapen en waken zou willen noemen, en die in de antroposofie bekend is als ‘rückschau’ en ‘vorschau’. In de rückschau, of terugblik, kijken we ’s avonds terug op onze dag, waarbij we de gebeurtenissen aan ons voorbij laten trekken, in omgekeerde volgorde, dat wil zeggen, het laatste het eerst. Het resultaat is, dat de dag nog eens in vogelvlucht via het denken in het voorstellingsleven vóór ons staat. Als dat lukt, zonder opnieuw de emoties van de dag te beleven, kunnen de belevenissen daarna, in de nacht, ‘vergeten’ worden. In dit vergeten geschiedt het verwerken.

Wat gebeurt er in het algemeen met dingen die we vergeten? Vergeten wil zeggen dat ze in een onbewuste laag van ons dóórwerken. Het betekent niet dat de ervaringen voor ons verloren zijn. Zoals we dingen, die we met veel moeite vroeger geoefend hebben, zoals muziekoefeningen, later als een vanzelfsprekendheid ter beschikking hebben. De moeizame oefeningen en probeersels die er vroeger aan voorafgingen, zijn vergeten. Ze zijn nu tot vermogen geworden, schijnbaar moeiteloos de muzikant ter beschikking staand. Zo is er een dergelijk verwerkingsproces met alle dagelijkse ervaringen. Als we ze uit de voorstelling loslaten, kunnen ze in de nacht tot vermogens worden. Het nachtbewustzijn is hetzelfde bewustzijn als van waaruit onze wilsimpulsen stammen. Vergeten ervaringen van gisteren, kunnen op deze manier geïntegreerd worden in de wilsimpulsen van morgen. Als je ergens een nachtje over moet slapen, betekent dit dat je je vragen van vandaag, de kans geeft om tot je eigen wilsimpulsen van morgen te gaan behoren. Als je metéén zou beslissen, doe je misschien iets wat niet echt bij je hoort.

In de vooruitblik ’s morgens, kun je je dan afvragen wat je die dag te doen staat. Welke dingen er allemaal moeten, maar vooral welke dingen je die dag met enthousiasme tegemoet gaat. Juist dit enthousiasme maakt persoonlijke inzet mogelijk. Zo’n enthousiasme maakt, dat je er helemaal bij bent. En hoe meer je er overdag zelf bij bent, hoe beter je het ’s nachts zelf weer los kunt laten. Zo kun je ook vanuit je intensiteit van beleven, je slaap-waakdiepte beïnvloeden.

Deze twee oefeningen kunnen helpen bij de twee slaapstoornissen die er zijn; de inslaapstoornissen, en de dóórslaapstoornissen. Bij de inslaapstoornissen blijven de dagbelevenissen, emoties en zorgen, aan ons vastkleven, en we kunnen of durven ze niet los te laten. De afbraakprocessen van het waakleven hebben ons te sterk te pakken, en belemmeren zo het inslapen. De dag terugdenken zonder de emoties, alsof het een ander betreft, kan ons er dan van bevrijden. Met vertrouwen kunnen we onze dag aan de vergetelheid van de nacht prijsgeven, want om in te slapen heb je vertrouwen in je levenssituatie nodig. Het vertrouwen, dat ook al laat je al je zorgen en problemen los, deze je niet zullen overweldigen.

De andere belangrijke slaapstoornis, is de doorslaapstoornis. Hierbij worden mensen juist vroeg wakker, bijvoorbeeld drie uur, en slapen dan niet meer in. Wat de lichamelijke kant hiervan betreft, heeft dit vroege ontwaken vaak te maken met het eerder genoemde leverritme. Hierbij is het opbouwproces in ons te zwak. Het kan ook samenhangen met te veel dingen in de dag die allemaal moeten, en waar we geen persoonlijk enthousiasme meer voor voelen, of waarin een eigen inbreng niet meer is te verwezenlijken. We schrikken terug voor de dag, waardoor die al op ons valt, nog vóór we uitgeslapen zijn. In de vooruitblik kunnen we proberen te ontdekken welke punten in de dag ons enthousiasme kunnen wekken, en welke punten in de dag de moeite van de eigen inzet toch waard zijn, waardoor je een moed stukje kunt vinden, om de dag te beginnen.

Om in te slapen heb je vertrouwen in je levenssituatie nodig. Om dóór te slapen heb je moed nodig om de volgende dag te beginnen. In de terugblik en de vooruitblik kunnen we dit vertrouwen en deze moed proberen te ontwikkelen.

Bob Witsenburg, arts, Jonas 3, 5-10-1979

.

Ritme: alle artikelen

.

1586

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.