Tagarchief: Grohmann dierkunde

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/7)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

.

Blz.79

Over noodzaak en doel van biologieboeken
.

De beschikbare tijd tussen het 9e en 12e levensjaar in het perioderooster van een vrijeschool voor dierkunde is nog niet voldoende om het kind zo vertrouwd te maken met de overvloed aan vormen en verschijnselen van dit natuurrijk als het op zichzelf is gewenst. Dierkunde is tenslotte slechts een van de vele gebieden die jonge mensen moeten verwerken. Lessen in perioden zijn op zichzelf rationeler dan uurlessen. We zullen ons voorlopig moeten beperken tot het eruit pikken van het typische om dat te ontwikkelen op basis van de weloverwogen pedagogische invalshoeken, zoals in onze vorige toelichtingen is aangegeven. Zo wordt de onmisbare basis gelegd, die alles ondersteunt en alles verheldert.

Maar om het kind de mogelijkheid te bieden verder te gaan dan wat in de klas geleerd kan worden, ook in de tijd waarin het leerplan niet meer voorziet in een speciaal dierkundeperiode, om met dierkunde bezig te zijn en door zelf te leren de kennis te vermeerderen, zijn biologieleesboeken op z’n plaats. Bij veel kinderen leeft de behoefte om zich in een onderwerp te verdiepen door te lezen, en er moeten manieren en middelen worden gevonden om aan deze behoefte te voldoen.

Er moet echter duidelijkheid zijn over de bijzondere rol die het lezen van boeken speelt in de opvoeding van een kind. Om deze reden moet er allereerst met alle nadruk op worden gewezen dat leesmateriaal nooit het gesproken woord in de klas kan en mag vervangen. Zijn taak is totaal anders dan die van een les. Zoals we hebben geprobeerd aan te tonen, gaat lesgeven niet alleen over het overbrengen van leerstof. Voor een leesboek liggen de zaken iets anders. Was het in de les de eis in de diepte te gaan, moet nu in de breedte voeren van de les, of je zou misschien ook kunnen zeggen dat de les een opvoedend effect moet hebben, maar dat het leesboek leerzaam moet zijn.

Aan de andere kant moet duidelijk worden gemaakt dat een leesboek, zoals het hier moet worden opgevat, geenszins hetzelfde is als een leerboek.

Blz. 80

Voor het lesgeven van biologie worden in de pedagogiek van Rudolf Steiner helemaal geen leerboeken gebruikt omdat het gedrukte boek de creatieve persoonlijkheid van de leraar uitschakelt. Het legt vanaf het begin de koers vast tot in de woordformuleringen. Maar waar vrij kunstzinnig scheppen onmogelijk wordt gemaakt, kan van opvoeding door leerstof ook geen sprake meer zijn. Net zoals een schilder geen sjablonen kan gebruiken voor een kunstwerk, zo kan de leraar niet gebonden zijn aan het gedrukte leerboek. Het is waar dat in de pedagogie van Rudolf Steiner niet twee leraren hun periode op precies dezelfde manier opbouwen, en als iemand hetzelfde periode voor de tweede keer moet geven, zal hij die vanaf het begin opnieuw ontwerpen in overeenstemming met zijn ontwikkeling.

Het leesboek is bedoeld om zoveel mogelijk informatie aan het kind over te brengen in een levendige, maar feitelijk beschrijvende, beeldend verhalende vorm, concrete details uit het leven van dieren, geschetst met sterke, heldere woorden zodat die zich als vanzelf in het geheugen prenten. Als ook de humor de belangrijke rol speelt die het verdient, hebben we zeker geen reden om te klagen over een gebrek aan interesse bij onze lezers.

Wie kinderen van deze leeftijd echt begrijpt, weet ook dat ze serieus genomen willen worden. Daarom moet alles wat ‘soft’, sentimenteel en vals vermenselijkend is, nauwgezet worden vermeden. Aan de andere kant moeten we vooral een beroep doen op de ontdekkingsvreugde van jongeren. Net zoals hij enthousiast is over de daden van de zeevaarders zou hij nu moeten ervaren hoeveel unieke en karakteristieke dingen er zijn in het leven van dieren waar hij nog niets vanaf wist.

Maar laten we niet vergeten dat kinderen van deze leeftijd ook een scherp gevoel hebben voor alles wat speciaal voor hen is gemaakt en daar een hekel aan hebben. Hun gevoel is echt. In onze dierkundeliteratuur hebben we veel uitstekende bronnen die gerust kunnen worden bewerkt. De beschrijvingen in Brehms “Tierleben” behoren tot de beste en onderscheiden zich door hun weldadige objectiviteit. Maar er zijn er nog veel meer.

De stijl en manier van presenteren moet natuurlijk passen bij de leeftijd. De tijd waarin Rudolf Steiner eiste dat planten spreken en dieren moreel handelen, is op negenjarige leeftijd voorbij. Vanaf nu is het dier geen legendarische figuur en ook geen belichaming van menselijke eigenaardigheden, zoals in Goethes gedicht “Reinecke Fuchs”, dat Rudolf Steiner presenteerde als een goed voorbeeld voor het symboliseren van verhalen. Het dier is nu duidelijk onderwerp van

Blz. 81

een natuurobservatie geworden en het kind zou het als zodanig willen leren kennen.*

*In ‘Erziehungskunst jrg. 1954, nr 4 en 5 heeft de schrijver een poging gedaan aan twee voorbeelden duidelijk te maken, hoe hij denkt dat zulke leesstukken eruit kunnen zien.
Zie ook ‘Leesboek voor de dierkunde‘ [op deze blog]

De tegenwerping dat dierkunde, als er zo mee wordt omgegaan, uiteindelijk verstoken is van alle poëzie en verbeeldingskracht, kan alleen worden opgeworpen als je buiten beschouwing laat  dat de leesstof een beperkte functie heeft, namelijk dat het niet de hele dierkunde is, maar dat die pas door het voorafgaande onderwijs in de klas of gelijktijdig, in vruchtbare aarde kan vallen. Het moet een aanvulling zijn, maar geen vervanging van de lessen, zoals al is gezegd. Als aanvulling kunnen passende leesstukken natuurlijk ook heel goed in de les zelf gebruikt worden.

Maar het is toch nauwelijks denkbaar dat de eerste lessen in dier- en menskunde met zijn rijke leven, dat ook tussen de gesproken woorden pulseert, in een boek voor kinderen af ​​te drukken zonder het beste en meest essentiële te verliezen. Evenmin kunnen de ideeën van de uitgebreide mens, die Rudolf Steiner aan de vorming van de wil van de opgroeiende jonge mens zo’n doorslaggevend belang toeschrijft, alleen via een leerboek overgebracht, zonder uiteindelijk in niets anders dan abstracties uit te monden.

Deze paar opmerkingen moesten uiteindelijk nog aan onze uitleg worden toegevoegd om een ​​antwoord te geven aan die lezers die misschien vinden dat in de dierkundelessen die voor het eerst door Rudolf Steiner zijn gebracht, het methodische te veel boven de pure kennis uitgaat.

De ontwikkeling, waartoe ook lezen behoort, moet als één geheel worden gezien.

.

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijsinhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkundealle artikelen
waaronder aparte artikelen over de de leeuw en het rund

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

.

2875

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

.



Advertentie

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/6)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

.

Blz. 75

Gevolgen

De afwijkingen van de openbare pedagogische voordrachten t.o.v. wat in de methodisch-didactische cursus aan de orde kwam, staan niet op zichzelf. Wie vergelijkt hoe Rudolf Steiner in de drie werkbesprekingen sprak over plantkunde, hoe hij dat toen rijkelijk uitbreidde en hoe plantkunde dan in latere lezingen werd behandeld, stuit op het overeenkomstige verschil. Rudolf Steiner sprak later over plantkunde alsof hij de werkbesprekingen nooit had gehouden. Vanzelfsprekend zijn er overal aanknopingspunten en wie die kent, ontdekt natuurlijk ook overal waar de gedachten van de werkbesprekingen erdoorheen schijnen. Als verklaring voor dit verschil hebben we al gewezen op de beperkte tijd die beschikbaar was voor een speciaal vak in het kader van een algemene pedagogische voordrachtenreeks, evenals op de verschillende vooronderstellingen in het publiek, en of er binnen de vrijeschool, of daarbuiten. werd gesproken. Voor het geestelijke klimaat van die tijd waren dat belangrijke redenen. Rudolf Steiner moest als het ware een kortere weg inslaan om überhaupt te kunnen laten zien wat belangrijk is in de dierkundelessen, willen deze hun educatieve taak vervullen. Maar deze rechtvaardigingen lijken minder essentieel als men rekening houdt met het volgende.
In het geval van de dierkunde is het bijzonder opmerkelijk – er is al op gewezen – dat er in de openbare voordrachten met geen woord gerept wordt over de eerste menskunde die vooraf gaat. In plaats daarvan noemde Rudolf Steiner daar een doel van de dierkunde, dat in de methodisch-didactische cursus nog geen rol speelde. Hij liet op verschillende plaatsen doorschemeren dat de dierkunde, zoals hij die in de openbare voordrachten vrij uniform presenteerde – het dierenrijk als apart gelegde mens – rond de leeftijd van 12 jaar moet uitmonden in een synthese van de mens. Gezien het belang van het onderwerp citeren we de relevante delen uit de betreffende voordrachten letterlijk. In Torquay zei Rudolf Steiner over plant- en dierkunde:

Blz. 76

Dat is van een ongekende betekenis: dat wij in het kind vanaf 10 jaar tot tegen het 12e deze voorstellingen: plant – aarde, dier – mens wekken.
[op deze blog]

Dit markeert als het ware de periode waarin ook  de dierkunde als hoofdvak in het leerplan verschijnt.

In Ilkley had Rudolf Steiner al het volgende gezegd:

Breng je dat tot stand, begrijpt het kind de dierenwereld als de mens, die zijn afzonderlijke orgaansystemen eenzijdig ontwikkeld heeft – het ene orgaansysteem leeft als de ene diersoort, het andere orgaansysteem als de andere diersoort -, dan kun je, wanneer het twaalfde levensjaar dichterbij komt, weer opstijgen naar de mens. Want dan zal het kind als vanzelfsprekend begrijpen hoe de mens juist doordat hij zijn geest in zich draagt, een symptomatische eenheid, een kunstzinnige samenvoeging, een kunstzinnige organisatie van individuele menselijke fragmenten is, die de dieren, die in de wereld verspreid zijn, voorstellen.

Deze twee passages uit de voordrachten zouden ook licht moeten werpen op een uitlating van Rudolf Steiner in de Arnhemse cursus, die vaak ten onrechte wordt geïnterpreteerd als een tegenspraak of als een omissie van Rudolf Steiner.

En we moeten, voor zover het vandaag de dag mogelijk is, zo rond het elfde jaar, nadat we de plantenwereld als behorend tot de aarde hebben bekeken, de dierenwereld daadwerkelijk dichter bij het kind brengen, zodanig dat we die in zijn vormen zien als deel van de mens in engere zin.
[Op deze blog, op iets andere manier vertaald]

In de 14e voordracht van zijn methodisch-didactische cursus had Rudolf Steiner zojuist in detail uitgelegd waarom dierkunde vóór plantkunde moet komen (vgl. pagina 19). Meteen na het negende jaar leeft dat instinctieve gevoel van verwantschap met dieren bij het kind, waaraan kan worden aangesloten. Dan staat er letterlijk:

Later rijpt dit instinctieve gevoel ook voor het beleven van verwantschap met de plantenwereld. Daarom eerst biologie van het dierenrijk, dan biologie van het plantenrijk.
[Op deze blog vertaald]

Zo staan ​​twee tegengestelde mededelingen tegenover elkaar. Zijn we in staat om ze op een zinvolle manier met elkaar te verbinden, zodat ze alle twee hun eigen betekenis hebben? Volgens de auteur is het mogelijk om de tegenstellingen op te lossen, we krijgen zelfs daardoor, zo lijkt ons, een belangrijk inzicht is.

Zoals uit het overzicht blijkt, komt de mens tweemaal voor in de aanwijzingen van Rudolf Steiner voor de dierkunde op de basisschool, de eerste keer waar het erom gaat de moraal a.h.w.

Blz. 77

voor de biologie niet verloren te laten gaan. Rudolf Steiner sprak over dit eerste stadium in zijn methodisch-didactische cursus binnen in de vrijeschool. Dan, zoals we hebben gezien, staat de mens weer als doel aan het einde van de tierkunde rond de leeftijd van 12 jaar. De manier van kijken naar dieren, zoals die door Rudolf Steiner in zijn latere openbare lezingen werd gebruikt, draagt ​​het karakter van dit tweede stadium, ook al werd het niet in het bijzonder uitgesproken. Hoe dieren nu worden gekarakteriseerd en gerelateerd aan mensen, komt meer overeen met de meer rijpere leeftijd van het kind met meer ontwikkelde intellectuele denkvermogens. Dit brengt ons een stap dichter bij wat eigenlijk biologie is, en de moraal speelt niet langer de dominante zoals in het eerste stadium.

Hieruit volgt dat we in de uitspraken in de methodisch-didactische cursus van Rudolf Steiner en in de openbare lezingen niet te maken hebben met twee verschillende, mogelijk tegenstrijdige presentaties van een en hetzelfde onderwerp, maar met twee verschillende stadia. De eerste keer sprak Rudolf Steiner over het begin van de dierkunde na het 9e levensjaar, wanneer het dier afgeleid wordt van de mens, de andere keer ging erom de mens weer op te bouwen uit die fragmenten. De mens staat dus altijd op de achtergrond, alleen in tegengestelde richtingen. Dus laten we die twee niet door elkaar halen en geen voorbeelden en standpunten brengen waar ze niet passen volgens de ontwikkeling van het kind! Zonder dogmatisch te willen zijn, is het ongetwijfeld zeer nuttig om dergelijke verschillen helder te krijgen. Door de concepten uit elkaar te houden, leren we beide polen van de dierkunde beter te begrijpen.

In ieder geval moeten we de zaak niet te simpel maken door te stellen dat de voorbeelden en methodes die Rudolf Steiner gedurende zijn hele pedagogische levenswerk gaf, willekeurig “om uit te kiezen” zouden zijn. Elke keer moeten we ons afvragen waar ze eigenlijk thuishoren. Het lijdt geen twijfel dat er andere manieren zijn waarop we een stimulerende dierkundeles kunnen geven die zal aanslaan bij ouders en familieleden, maar het kind komt enorm tekort als het na de leeftijd van 9 jaar bij het begin van de dierkunde, niet langs de weg wordt geleid die Rudolf Steiner in zijn methodisch-didactische cursus met zoveel zorg en indringend heeft aangegeven. We beroven het kind voor de rest van zijn leven van die morele impulsen die het alleen kan opnemen het eerste dierkundeonderwijs. Hier komt het op aan.

Blz. 78

Het is eigenlijk niet meer nodig uit te leggen waarom Rudolf Steiner zich in zijn openbare voordrachten moest beperken tot het tweede stadium van de dierkunde, omdat hij er bij zijn toehoorders onmogelijk van uit kon gaan dat ze over de kennis van de interne pedagogische voordrachten binnen de vrijeschool, inclusief de Algemene Menskunde, zouden beschikken. Zonder deze voorbereiding zou de essentie echter nauwelijks begrijpelijk zijn geworden. Ook – moet je zeggen –  dat het tweede stadium van de dierkunde dichter bij het volwassen bewustzijn staat dan het eerste. Voor het eerste is dat aannemelijker.

Wie het wil kan nog een exact overzicht opschrijven van de verschillende voorbeelden die Rudolf Steiner gebruikte in zijn verschillende lezingen voor hoofddieren, borstdieren en stofwisselings-ledematendieren . De betweter mag zijn hoofd schudden, maar van geen enkel voorbeeld mag worden gezegd dat het verkeerd is, omdat er ook iets anders voor is gebruikt.

Wat belangrijk is op school kan aan iedereen getoond worden. Toch mag niet één van de vergelijkingen van Rudolf Steiner worden aanvaard als speciaal voor het kind verzonnen. De methode moet veranderen van stadium tot stadium, maar niet wat waar is. Elke test moet het kunnen doorstaan, want daarachter staan de objectieve kosmische feiten.

.

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijs: inhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkundealle artikelen
waaronder aparte artikelen over de de leeuw en het rund

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

.

2872

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/5)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

Blz. 62

Hoofddieren, borstdieren, stofwisselings-ledematendieren

(Aanwijzingen in openbare voordrachten van Rudolf Steiner tussen 1920 en 1924. Schijnbare tegenspraken)

Nadat in september 1919 de vrijeschool in Stuttgart was opgericht en alle essentiële aanwijzingen, aanvankelijk met betrekking tot de basisschoolleeftijd, waren gegeven, nam Rudolf Steiner het op zich om de ideeën en basisprincipes van zijn pedagogiek in verschillende landen te presenteren, ook met voordrachtcursussen in het openbaar. Dit gebeurde meestal op verzoek van geïnteresseerde deelnemers, en Rudolf Steiner voldeed graag aan dergelijke verzoeken omdat hij wilde dat zijn culturele impuls, die hij op het gebied van pedagogiek had gegeven, zou worden begrepen en vrucht zou dragen. Zo’n voordrachtencursus werd al in mei 1920 in Bazel gehouden, andere volgden tot augustus 1924, toen Rudolf Steiners laatste openbare pedagogische voordrachten werden gehouden. In bijna al deze voordrachten werd ook het dierkundeonderwijs besproken, en door wat gestenografeerd werd, kregen we belangrijke aanwijzingen. Laten we proberen daaruit op te maken wat belangrijk is naast onze uitleg over de methodisch-didactische cursus.

Het zou de indruk kunnen wekken dat Rudolf Steiner in zijn methodisch-didactische cursus in Stuttgart en in zijn openbare voordrachten* op verschillende manieren over het dierkundeonderwijs heeft gesproken, ja, in sommige opzichten zouden er zelfs tegenstrijdigheden kunnen zijn. Vragen die hiermee samenhangen rijzen al als je merkt hoe relatief weinig van de inhoud van de 7e voordracht van de methodisch-didactische cursus (GA 294) in de openbare voordrachten aan bod kwam. De reden voor dit verschil is echter niet dat Rudolf Steiner van gedachten was veranderd of dat hij niet consistent was met betrekking tot zijn principes, maar in feite

*Alle pedagogische voordrachten die niet intern voor de leerkrachten van de vrijeschool in Stuttgart werden gehouden, moeten hier als openbaar worden beschouwd.

Blz. 63

is het punt veel meer dat hij telkens met een andere situatie werd geconfronteerd – namelijk met betrekking tot de aard van zijn toehoorders.

Bij het geven van zijn methodisch-didactische voordrachten vond hij het belangrijk dat zijn goed voorbereide toekomstige leraren – Rudolf Steiner was tot aan zijn dood pedagogisch leider van de vrijeschool – richtlijnen kregen die daarna direct in de praktijk konden worden gebruikt. Hij moest daarom methodische instructies geven aan toekomstige vrijeschoolleraren en koos en interpreteerde zijn voorbeelden dienovereenkomstig. Achter zijn uitspraken in die tijd tekende de hele professionele ernst zich af en de zorg voor de verreikende verantwoordelijkheid die het werk van een vrijeschoolleraar kenmerkt. Bij de openbare voordrachten, waarvan een deel ook voor leerkrachten, maar dan buiten de vrijeschool om, moest echter rekening worden gehouden met een publiek dat eerst kennis wilde maken met de vrijeschoolpedagogiek en haar randvoorwaarden. Dit gegeven, evenals de relatief korte tijd die voor een vakgebied beschikbaar is in een algemeen pedagogische voordrachtenreeks, moet in aanmerking worden genomen bij het vergelijken van de informatie over dierkunde en de daar gebruikte voorbeelden met met name in de methodisch-didactische cursus.

In de openbare lezingen bv. ontbreekt de hele inleiding voor de eerste menskunde, evenals het didactische voorbeeld van de inktvis, de muis en de mens. En hoe verbindt Rudolf Steiner in zijn methodisch-didactische cursus niet alles met de rol die de mens daarin speelt! In de openbare voordrachten wordt uitgebreid ingegaan op de drieledige mens en zijn weerspiegeling in het dierenrijk, maar zoals we nog zullen zien anders dan in de methodisch-didactische cursus. In de methodisch-didactische cursus komt het dierenrijk als uitgebreide mens, leidend beginsel bij het aan de orde stellen van de dierkunde, in de openbare voordrachten nergens aan de orde.

Dit alles heeft natuurlijk weloverwogen redenen, en we zullen straks te maken krijgen met de gevolgen die daaruit voortvloeien. Als Rudolf Steiner nooit inconsequent was, was hij aan de andere kant net zo min dogmatisch en wist hij zijn uitleg aan te passen aan de actuele omstandigheden. Dat op de waarde van de openbare voordrachten van Rudolf Steiner op deze manier niet mag worden afgedongen, hoeft niet specifiek te worden uitgelegd. Men moet altijd proberen het werk van Rudolf Steiner te begrijpen vanuit waar het in het leven speelde.

Nieuwe gezichtspunten en verdere inzichten zullen voor ons ontstaan,

Blz. 64

als we nu de bijzonderheden van de dierkunde uit de openbare voordrachten nader gaan bekijken. Daarbij mag niet zonder meer naar de relevante passages van de desbetreffende voordrachten worden verwezen en er mogen ook geen  discussies over de dierkunde aan worden verbonden, maar we willen er graag vragen uitpikken die kunnen helpen om de relatie tussen de openbare voordrachten en de methodisch-didactische cursus te verduidelijken.

Laten we na deze inleidende overwegingen nu de cursus voor leraren uit Bazel en omgeving Die Erneurung der pädagogisch-didaktischen Kunst durch Geisteswissenschaft’, GA 301, op deze blog vertaald, [lit.lijst nr 9] gehouden van 20 april tot mei 1920 eens beschouwen! De 8e voordracht van 3 mei bevat meer uitgebreide informatie over de dierkundelessen. Rudolf Steiner ging aanvankelijk uit van Okens oude opvatting uit het eerste derde deel van de 19e eeuw, volgens welke het dierenrijk een mens is die in een waaiervorm is uitgespreid, en de mens een “compendium” van de dierenwereld. Rudolf Steiner nam deze leer niet zomaar over, hij noemde het alleen om te laten zien dat in een vroeger, minder materialistisch denkend tijdperk dan het onze, er al opvattingen waren ontwikkeld volgens welke de mens niet het eindproduct is van de dierlijke ontwikkeling, maar een samenvatting van het dierenrijk, een ‘synthese’. Dit komt heel dicht in de buurt bij de eis van Rudolf Steiner in de 7e voordracht van de methodisch-didactische cursus om altijd de mens op de achtergrond te hebben en het kind de indruk te geven van het belang van de mens binnen de hele wereldorde.

Maar in de Bazelse lerarenopleiding werd de relatie tussen mens en dier nog vanuit een andere invalshoek bekeken. Rudolf Steiner zei het zo: »Bij de dieren zijn de orgaansystemen steeds aan de buitenwereld aangepast; bij de mens zijn ze dat niet, maar het ene aan het andere.’ Om dit te begrijpen zouden we bijvoorbeeld kunnen denken aan de mol, wiens hele lichaam, inclusief de gespecialiseerde pootjes en voetjes, alleen te begrijpen is vanuit de perfecte aanpassing aan zijn ondergrondse manier van leven. De vleermuis [Vleermuizen]is alleen vanuit het luchtelement te begrijpen, de walvis als waterdier etc. De menselijke organisatie daarentegen is meer naar binnen gericht en blijft daardoor openstaan ​​voor hogere ontwikkeling.

Nu is het interessant welke wegen Rudolf Steiner bewandelde om zijn toehoorders de samenvatting van het dierenrijk in de mens uit te leggen. Hij sprak opnieuw over hoofddieren en gaf dit keer slakken en schelpdieren als voorbeeld. Die hebben harde schelpen, een uitwendig skelet, de zachte delen zitten binnenin. Dit gaf de luisteraars een eerste hulpmiddel

Blz. 65

om de relatie van deze dieren tot een menselijk hoofd voor te stellen, al was het maar op basis van een uiterlijke gelijkenis. De inktvis, die Rudolf Steiner in zijn methodisch-didactische cursus zo uitvoerig als hoofddier besprak, heeft geen harde schaal, geen uitwendig skelet behalve het sepiabeen dat verborgen ligt onder de huid van het achterste uiteinde van het lichaam. Het kostte veel meer tijd dan hier beschikbaar was om de relatie daarvan met een hoofd dat niet in de uiterlijke vorm tot uiting komt, begrijpelijk te maken als hoofddier. Op deze plek was het beter niet alleen minder te spreken, er moest ook anders gesproken worden. De inktvis werd genoemd in de lerarencursus van Bazel, maar in een heel andere context dan in de methodisch-didactische cursus, namelijk louter als voorbeeld van hoe, bij Oken, een op zich correct principe tot het groteske leidde, omdat alleen uiterlijke en niet tegelijkertijd wezenlijke overeenkomsten maatgevend werden. Oken vergeleek de octopus met de menselijke tong. Dit werd door Rudolf Steiner  in verschillende van zijn openbare voordrachten naar voren gebracht.

We hoeven het hier maar één keer te vermelden. De vergelijkingen die in de methodisch-didactische cursus worden gemaakt, zijn echt substantieel, zelf substantiëler, lijkt ons, dan met slakken en schelpdieren. Ze zijn gebaseerd op het feit dat de lagere dieren op dezelfde manier t.o.v. hun omgeving staan als het menselijk hoofd in zijn eigen omgeving. De ontwikkeling van de term hoofddier naar het voorbeeld van slakken en mosselen laat de problematiek als het ware in een verkort perspectief zien.

En Rudolf Steiner besprak in de Bazelse lerarencursus de vogel. Hij ontwikkelde die uit de menselijke long. Bij de mens wordt de longvorming als een innerlijk principe teruggehouden, bij vogels keert die zich naar buiten en bepaalt het karakter van het hele dier. Tegelijkertijd wordt wat bij de mens in de ledematen stroomt, bij vogels naar binnen gehouden.* Centraal in deze vergelijking staat een metamorfose die niet louter als een uiterlijke vormverandering moet worden voorgesteld. Door het gericht naar buiten te draaien, volgt de inpassing

*Op dit punt wordt de lezer er nogmaals aan herinnerd dat veel van de door Rudolf Steiner genoemde voorbeelden alleen kunnen worden genoemd in het kader van ons pedagogisch werk, zonder meer in detail in te gaan op technische verklaringen. Zoals reeds gezegd, de hele poging om een overzicht te geven van de openbare voordrachten van Rudolf Steiner is er alleen om de opbouw van de eerste dierkunde vanuit een heel specifiek gezichtspunt te belichten. Degenen van onze lezers die de zuiver dierkundige verbanden willen onderzoeken, worden verwezen naar de literatuur die aan het eind van deel 1 van dit boek wordt weergegeven. [waar mogelijk heb ik deze literatuur in dit hoofdstuk al aangegeven]

Blz. 66

in het element lucht, en alles wat de vogel in zich heeft, maar ook wat hij niet in zich heeft, wordt hieruit verklaarbaar. Zijn poten zijn verkommerd, bijna uitgedroogd, zijn voorste ledematen zijn teruggehouden en veranderd in vleugels, zelfs de kop is achtergebleven, want in plaats van de snavel zou er eigenlijk een bek met tanden hebben moeten zijn.

Hier ontwikkelde Rudolf Steiner dus een diersoort uit een menselijk orgaansysteem. Weliswaar heeft elk dier alle organen die een mens ook heeft, maar het overwicht van het een of het ander leidt tot eenzijdigheid. De leeuw werd geschetst als een type waarin alle processen die voortkomen uit de bloedsomloop en het hart overheersen, het rund als stofwisselingsdier werd “volledig maag” genoemd.

Als je de hier door Rudolf Steiner genoemde voorbeelden bij elkaar neemt, heb je de hele drieledige mens: het hoofdsysteem (slak, schelp), het ritmische of borstsysteem met bloedsomloop (leeuw) en adem (vogel) en het stofwisselingssysteem (rund). Het ledematensysteem werd deze keer niet specifiek genoemd. Maar de fysieke eenzijdigheid van de dieren komt ook overeen met de eenzijdigheid van de ziel. Geen enkel dier heeft de volledige bezieldheid, zoals Rudolf Steiner in Bazel zei.

Al aan deze eerste voordrachtcursus, gehouden na de oprichting van de vrijeschool, legde Rudolf Steiner, afwijkend van de methodisch-didactische cursus, de indeling naar functionele systemen ten grondslag. Zo werd er in Bazel nergens gesproken over borstdieren. 

Van 23 december 1921 tot 7 januari 1922 werd aan het Goetheanum in Dornach een tweede lerarencursus gegeven: ‘Die gesunde Entwicklung
des Menschenwesens’ GA 303  ‘Gezondmakend onderwijs[lit.lijst nr. 10]
In de 10e voordracht van 1 januari 1922 sprak Rudolf Steiner over dierkunde.
Als je op je laat inwerken wat de uitleg was, vraag je je af waarom Rudolf Steiner deze keer de boog zo ver heeft gespannen en kosmologische feiten heeft gebruikt waarvan de details hoogstens konden worden aangeduid en die als lesmateriaal voor een eventuele eerste dierkunde, helemaal niet in aanmerking komen. Maar Rudolf Steiner legde toen uit dat wat hij had geschetst zeker aan het kind kan worden verteld aangepast aan wat het kind kan begrijpen. Hieruit blijkt dat de door Rudolf Steiner aanbevolen overeenkomsten voor het onderwijs niet alleen als speelse analogieën bedoeld waren, maar dat ze ook in alle opzichten wetenschappelijk verantwoord moesten zijn.

Blz. 67

Rudolf Steiner stelde de evolutie van de aarde centraal in zijn overwegingen. De opeenvolging van stadia van lagere, middelste en hogere dieren duidt dus niet alleen verschillende graden van perfectie aan, maar tegelijkertijd ook de verschillende geologische leeftijden. Rudolf Steiner gaf het volgende schema:

Hoofdorganisatie                                               lagere dieren

Ritmische organisatie                                       middelste dieren

Stofwisselings-ledematenorganisatie           hogere dieren

Dat het hier niet om een systeem gaat, maar altijd om organisatie, maakt duidelijk dat minder de functies (functionele systemen) zijn bedoeld, maar veel meer – zoals in de methodisch-didactische cursus – de uiterlijke vormen. Voor het eerst sprak Rudolf Steiner van ledemaatdieren (stofwisselings-ledematendieren) als het hoogste niveau van het dierenrijk. In de methodisch-didactische cursus is het ledematen wezen de mens, hier is het een diersoort. Het werd duidelijk gemaakt door de leeuw en de kameel. We zijn de leeuw al tegengekomen in de Basel-cursus, maar daar als “volledige bloedsomloop en hart”. Volgens de richtlijnen van de methodisch-didactische cursus zou dat ongetwijfeld een rompdier zijn. De standpunten kunnen dus verschuiven, afhankelijk waar je van uitgaat. Dit is echter geenszins bedoeld om willekeur of feitelijke onjuistheid te bepleiten. Beweeglijkheid van denken is iets anders dan vaagheid. Je moet weten welk standpunt je kiest en vooral waarom je daarvoor kiest.

Het menselijk hoofd wordt in de momenteel besproken lerarencursus een geëvolueerd schaaldier (oester) genoemd. “Als u een slijmerig dier, door een schaal omgeven, bekijkt dan is dat eigenlijk de eenvoudigste vorm voor een menselijk hoofd.” Die gedachte kennen we al. Dan leren we, dat er ook ruggengraatdieren zijn, waarvan de belangrijkste de vissen zijn. De kop van de vis is slechts de licht gedifferentieerde voortzetting van de ruggengraat. Ten slotte moeten we ons onder de term “stofwisselingsdieren” weer zoogdieren voorstellen.

Schetsend wees Rudolf Steiner vervolgens op de kosmologische ontwikkeling van de mens. Hij zei dat de laagste dieren, de hoofddieren,  er natuurlijk het eerst waren. In de zin van de afstammingsleer stamt de mens feitelijk af van de »schelpdierenkop«. Het borststelsel en het metabolische ledematenstelsel daarentegen – zoals Rudolf Steiner zijn toehoorders uitlegde – stammen ​​niet op dezelfde manier als het

Blz. 68

hoofd, van het dier af. Pas later werden ze aan het hoofd vastgemaakt als oorspronkelijk onafhankelijke wezens “die al op weg waren om mens te worden”. De betekenis van deze uitspraak, die volledig buiten het bereik van ons wetenschappelijk wereldbeeld ligt, en hoe deze begrepen moet worden, is onmogelijk uit te leggen binnen het beperktere kader van onze pedagogische tekst. We moeten het daarbij laten, dat Rudolf Steiner ook deze kant van het probleem aan de orde heeft gesteld.*

*Het is bijvoorbeeld misleidend om zich de dingen zo voor te stellen alsof het menselijk hoofd afstamt van die schaaldieren die nu leven. In de eigen woorden van Rudolf Steiner moet de oorspronkelijke vorm worden gezien als “een slijmerig dier omgeven door een schelp”. Je kunt dus niet de blauwdrukken van moderne weekdieren nemen en ze willen vergelijken met de blauwdrukken van onze hoofden en dan het fundamentele verschil bepalen dat helemaal geen vergelijking meer toelaat. Deze blauwdrukken zijn pas ontstaan ​​tijdens lange en ingewikkelde ontwikkelingen, lang nadat de scheiding van mens en dier was voltooid. Ook hier kunnen paleontologische vondsten niet doorslaggevend zijn, omdat de door Rudolf Steiner bedoelde ontwikkelingen moeten worden gedacht vóór het tijdperk waaruit versteende resten zijn overgeleverd. Het menselijk lichaam was toen tenminste nog niet zo verdicht dat het als fossiel kon worden bewaard. — Het “oerschelpdier” had waarschijnlijk helemaal geen structuurplan. Zijn verwantschap met een hoofd ligt in zijn relatie tot de omgeving. Rudolf Steiner had al gezegd: “Het menselijk hoofd staat op dezelfde manier in relatie tot zijn omgeving als lagere dieren in relatie tot hun omgeving.” Ook al is deze relatie bij de mens tegenwoordig er altijd een van de zenuw-zintuigen, de relaties kunnen vroeger anders geweest zijn. De verwijzing naar de schelpen van onze mosselen aan de ene kant en de benige schedel van onze hoofden aan de andere kant, werd door Rudolf Steiner eigenlijk alleen gebruikt om zijn onvoorbereide toehoorders een zo voor de hand liggend, maar niet zo duidelijk mogelijk referentiepunt te bieden. wetenschappelijk voldoende en geldig in alle richtingen en grondig gefundeerd. Dat is wel een punt van aandacht.

In de volgende pedagogische cursus, die van 15 tot 21 april 1923 weer in Dornach plaatsvond, over het onderwerp: ‘Die pädagogische Praxis vom Gesichtspunkte geisteswissenschaftlicher Menschenerkenntnis’ GA 306,  op deze blog vertaald, [lit.lijst nr. 11] is er betrekkelijk weinig en zeer algemene informatie over de dierkundelessen te vinden.

Rudolf Steiner gebruikte opnieuw het beeld van de uitgebreide mens, waarbij elk dier begrepen moest worden als een eenzijdig orgaanstelsel.

Blz. 69

De leeuw bijvoorbeeld is de eenzijdig ontwikkelde vorm, m.n. van de borstorganisatie, de olifant is georganiseerd naar de verlenging van de bovenlip, de giraf naar de verlenging van de nek. Op deze manier kan je de hele dierenreeks overzien tot aan de insecten toe en nog verder naar beneden, zelfs tot aan de geologische dieren. We zien dus dat in wezen alleen ideeën die we al kennen hier naar voren zijn gebracht.

In de cursus die van 5-17 augustus 1923 in Ilkley, Engeland gehouden werdGegenwärtiges Leben und Erziehung’ GA 307, Opvoeding en moderne kultuur [lit.lijst nr. 12] vinden we in de 9e voordracht van 13 augustus meer gedetailleerde aanwijzingen over dierkunde. “De planten bij de aarde, de dieren bij de mens gebracht, dat moet onderwijsprincipe worden. “, zo leidde Rudolf Steiner zijn overwegingen in. Vervolgens legde hij, net als voorheen, de innerlijke relatie uit tussen onze hoofdorganisatie en de schelpdieren. Het ritmische systeem of de borstorganisatie met ademhaling, bloedsomloop en hart werd, zoals in de Dornach-cursus, vanuit de ruggengraat met de wervelkolom en de ribben beschouwd, d.w.z. weergegeven vanuit fysiek oogpunt, en opnieuw werden vissen, maar later ook reptielen, ritmische dieren genoemd.

Het middelste dierniveau is al een groep gewervelde dieren. Alle hogere dieren moeten worden begrepen vanuit het gezichtspunt van de stofwisselings-ledematenorganisatie, waarbij Rudolf Steiner deze keer speciale nadruk legt op de bewegingsorganen.

Als bijzonder indrukwekkende lesstofvoorbeelden raadde hij aan de mechanische werking van de voet van het paard en de klauw van de leeuw of

Blz. 69

de poten van bepaalde moerasdieren die gebouwd zijn om te kunnen waden. Maar ook de apenpoot die van de menselijke ledematen werd afgeleid, werd genoemd als een uitstekend voorbeeld van een door dieren gevormde ledemaat. Als het stofwisselingssysteem bij een dier bijzonder prominent aanwezig is, ontstaan ​​er soorten zoals herkauwers met lange darmen en gecompliceerde spijsverteringsorganen, terwijl bij roofdieren de darmen slechts kort zijn, maar vooral het hart en de bloedcirculatie bijzonder zijn ontwikkeld.

Terwijl we de tot nu toe genoemde voorbeelden kennen, althans in principe, schetste Rudolf Steiner vervolgens de hogere dieren in het algemeen vanuit een verrassend nieuw perspectief. Hij zei dat hun koppen “wezenlijk tot de spijsverteringsorganen behoren”, ja eigenlijk alleen te beschouwen in samenhang met de maag en darmen. Met deze toevoeging is waarschijnlijk niet bedoeld, dat het hoofd zelf een spijsverteringsactiviteit uitvoert, maar dat het toch in dienst staat van het verkrijgen van voedsel. Het menselijk hoofd daarentegen is een onafhankelijke organisatie. Zoals Rudolf Steiner het uitdrukte, bleef het daar vrij van en kon het zich daarom wijden aan taken die niet alleen vanwege het rompleven noodzakelijk zijn.

Zelfs de organisatie van de ledematen strekt zich bij hogere dieren tot in de kop uit, want de twee kaken zijn, zoals reeds vermeld, niets meer dan ernstig verkommerde ledematen die ver naar voren zijn geduwd*

*Friedrich A.Kipp: Bezahnung und Bildungsidee des Organismus. In »Der Beitrag der Geisteswissenschaft zur Erweiterung der Heilkunst«. Stuttgart 1952. [lit.lijst nr. 18]

Zo wordt – met de mens als maatstaf – als vanzelf een overzicht van het dierenrijk gegeven en wanneer het 12e levensjaar nadert, moet de diversiteit weer worden samengevat in het totaalbeeld van de mens. Een door Rudolf Steiner op deze plaats genoemde leeftijd van het kind, zal later nog belangrijker worden. Het werd voorlopig alleen aangekondigd.

Ten slotte sprak Rudolf Steiner in Ilkley voor het eerst over het feit dat dierkundelessen heel belangrijk zijn voor de wilsvorming van het kind. Dat de correct gegeven plantkunde ten dienste staat van de ontwikkeling van een levend denken, werd al benadrukt in de plantkundebesprekingen. In Ilkley zei Rudolf Steiner woordelijk over het nauwe verband tussen dierkunde en wilsvorming:

De mens wordt wat zijn wil betreft in­nerlijk sterk als hij zich op deze wijze met zijn eigen kennis te voorschijn ziet komen uit het samenstromen van alle dierlijke fragmenten door de levende geest, die deze synthese veroorzaakt. Dat gaat over in de wilsvorming van de ziel.
GA 307/173
Vertaald/220

Blz. 71

Welke leerkracht die dierkunde geeft, is zich goed bewust van de gevolgen van dit onderwijs voor het hele latere leven van het kind! Maar het is volkomen logisch, dat levenszekerheid, waardigheid en verantwoordelijkheidsgevoel kunnen worden aangelegd wanneer het kind niet alleen leert kijken naar de componenten van zijn menselijkheid in dieren, maar ook wanneer hij zichzelf ziet als boven het dierenrijk verheven.

De volgende pedagogische cursus werd gehouden van 8 tot 11 april 1924 in Stuttgart ter gelegenheid van een pedagogische conferentie van de vrijeschool onder de titel: Die Methodik des Lehrens’ GA 308, ‘De wordende mens[lit.lijst nr. 13] In de 4e voordracht op 10 april ’s avonds kwam dierkunde kort aan bod. We vinden de gedachte die ons al bekend is weer terug, dat het eenzijdige stofwisselingssysteem resulteert in een dier van het rundertype, om zo te zeggen de personificatie van de laagste krachten in de mens – verkorting van het darmstelsel en achterblijven van de kop de leeuwenaard, het midden- of ritmische systeem van de mens. Aan de andere kant gebruikte Rudolf Steiner in Stuttgart voor het eerst in een pedagogische context de vogel als een voorbeeld van een hoofddier. De externe reden hiervoor was waarschijnlijk dat het houden van de voordrachten werd ingeleid met verwijzing naar de oude, instinctieve wijsheid die voortkwam uit de imaginatieve voorstelling van de mens door de vierheid leeuw, stier, adelaar en engel.

Hier worden slechts enkele zinnen toegevoegd over de vogel als hoofddier. Rudolf Steiner zelf beperkte zich zelfs tot een enkele zin.

Allereerst kan eraan worden herinnerd dat het skelet van het vogellichaam bijna als een machtige schedelkap om de ingewanden gewikkeld is. Het bekken heeft bijna de vorm aangenomen van een bedekkend bot zoals de schedel. Vergeleken hiermee is de echte kop slechts een drager van de zintuigen en van de snavel die vanuit de nek naar voren wordt geduwd. De ledematen zijn verschrompeld, de poten spelen bijvoorbeeld alleen nog maar de rol van »apparaat«. Activiteiten die anders in het hoofd worden uitgevoerd, worden terug naar de romp overgebracht, bv. het kauwen, dat de vogel doet door zijn sterk gespierde kauwmaag. De stem van de vogel, ook van de zangvogels, komt niet uit een strottenhoofd zoals de stem van andere dieren of van mensen – de vogel heeft helemaal geen strottenhoofd – maar uit een soortgelijk orgaan dat verder in het lichaam zit in de buurt van de longen, wat alleen kenmerkend is voor vogels. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de vogel met zijn romp zingt.

Blz. 72

De vertering van vogels is gebrekkig, vluchtig als het ware, daarom moet een vogel onevenredig veel eten*.

*Hermann Poppelbaum: Tierwesenskunde. [lit.lijst nr. 20]

Maar het kwam voor Rudolf Steiner bij zijn vergelijking ook nog op iets anders aan dat echter zonder de hulp van geesteswetenschappelijke begrippen slechts moeilijk verklaard kan worden, namelijk dat – zoals Rudolf Steiner zei – “wat er nog meer aan kracht groeit in onze hoofden, aan krachten die van binnen aanwezig zijn, naar buiten in de veren terechtkomt«. Hiermee zinspeelde Rudolf Steiner op die mentale en astrale krachten die in ons hoofd actief zijn als we gedachten vormen. Die gaan bij de vogel naar buiten en manifesteren zich als verenkleed. De kleurenglans en de vaak verrassende uitdrukkingsvormen liggen over het volledig uitdrukkingsloze naakte lichaam en vormen de eigenlijke vogel. Volgens Rudolf Steiner in een andere voordracht kan iedereen die over bovennatuurlijke vermogens beschikt, direct zien of iemand denkt als een pauw of een mus, enz. Met zijn aanduidingen, die gebaseerd zijn op spiritueel onderzoek, wilde Rudolf Steiner zich in ieder geval voor zijn volwassen toehoorders begrijpelijk maken en hen de onvoorstelbare realiteiten achter zijn vergelijkingen laten meevoelen.

We zien dus dat Rudolf Steiner in deze voordracht andere dan de gebruikelijke middelen om de mens als samenvatting van het dierenrijk voor te stellen, te baat nam. Als voorbeeld gebruikte hij alleen zoogdieren en vogels. Principieel is hierdoor niets veranderd.

In de van 13 tot 17 april 1924 te Bern gehouden voordrachtenreeks: ‘Anthroposophische Pädagogik und ihre Voraussetzungen. GA 309, op deze blog vertaald, [lit.lijst nr. 14] die we hier voor de volledigheid slechts vermelden, werden geen andere suggesties of voorbeelden gegeven dan in de voorgaande pedagogische cursussen. De dierkunde werd in de 4e voordracht van 16 april kort behandeld. Opnieuw vinden we de koe, die met ‘lichamelijk enthousiasme’ verteert, de leeuw als borstdier en de vogel als hoofddier.

Ook in Holland (Arnhem) hield Rudolf Steiner een reeks pedagogische voordrachten. Die vond plaats onder de titel:‘Der padagogische Wert der Menschenerkenntnis und der Kulturwert der Pädagogik’. GA 310., Menskunde, pedagogie en kultuur, van 17 tot 24 juli 1924.[lit.lijst nr. 15] In de4e voordracht kwam dierkunde kort aan de orde. Onder de leidende gedachte dat het dier een deel van de mens ontwikkelt, een menselijk orgaan of orgaansysteem, en dat de juiste relatie van het kind tot de wereld op deze leer gebaseerd zou kunnen

Blz. 73

worden, toonde Rudolf Steiner zijn toehoorders een metamorfose van het menselijk gezicht. Hij zei namelijk:

Stelt u zich eens voor dat bij een bepaalde mens het voorhoofd sterk achter zou terugwijken, de kaken zouden naar voren gaan staan, de ogen zouden in plaats van naar voren naar boven kijken; het gebit met wat daar tegenaan stoot, zou eenzijdig worden ontwikkeld. Op deze manier, vanuit die eenzijdige ontwikkeling, kunt u zich de meest uiteenlopende zoogdiervormen voorstellen. ‘

Deze methode om dierlijke vormen uit mensen te laten ontstaan ​​is nieuw. Zoals we zullen zien, wordt deze ook gebruikt in de laatste pedagogische cursus van Rudolf Steiner.

Daarna zei Rudolf Steiner: “En als u inwendige organen neemt, bij­voorbeeld die welke met de voortplanting samenhangen, dan komt u terecht in het rijk van de lagere dieren. ” Wie dergelijke – hier worden niet alle lagere dieren bedoeld – nader leert kennen,  zal bijvoorbeeld bij sommige wormen vinden hoe sterk de voortplanting op de voorgrond treedt. Deze eigenaardigheid is natuurlijk goed te begrijpen vanuit de noodzaak om een ​​vaak ronduit enorm nageslacht (parasieten) voort te brengen of ook vanuit een andere bijzondere manier van leven. Toch zijn deze dieren, als lagere dieren, ook hoofddieren. De situatie is hier vergelijkbaar met die van vogels, die  als hoofddierenkunnen worden beschouwd, maar ook als rompdieren, al naar gelang welk gezichtspunt doorslaggevend is.

De voordrachten gehouden in Torquay, Engeland, van 12 tot 21 augustus 19: ”Die Kunst des Erziehens aus dem Erfassen der Menschenwesenheit, GA 311, op deze blog vertaald, [lit.lijst nr. 16] vormen de laatste pedagogische cursus van Rudolf Steiner. In zijn opmerkingen over dierkunde in de 3e voordracht op 14 augustus ontwikkelde Rudolf Steiner zijn idee van het samensmelten van de verschillende diersoorten bij de mens geheel vanuit het gezichtspunt van de ziel. Ook de mens, zei hij, heeft de wreedheid van roofdieren in zich, de moed van bepaalde vogels, de vriendelijkheid van lammeren, het geduld van schapen, de luiheid van ezels, zij het in een mildere vorm. Omdat hij ze allemaal in zichzelf verenigt, harmoniëren ze met elkaar.

De overgang naar het fysieke vond vervolgens plaats door een metamorfose van het menselijk gezicht, vergelijkbaar met die in Arnhem. Rudolf Steiner tekende een menselijk profiel op het bord en transformeerde dit met enkele karakteristieke streken in een hondenkop. Het voorhoofd werd weggeveegd, de mond naar voren geschoven. Zoals Rudolf Steiner zei, kunnen de leeuwenkop en andere, ook worden ontwikkeld vanuit het menselijk hoofd door middel van de juiste metamorfose.

Blz. 74

De hond werd weer gebruikt als voorbeeld van innerlijke metamorfoses. Bij mensen is de reukzenuw zo veranderd dat we er voorstellingen mee kunnen vormen. Als een geniale hond ‘De wereld als wil en voorstelling’ van Schopenhauer had geschreven, zou het waarschijnlijk ‘De wereld als wil en geur’ hebben geheten, en zou het zeker veel interessanter zijn dan zijn door de mens geschreven tegenhanger.

Om de samenhang tussen mens en dier uiteindelijk drastisch terug te brengen tot het fysieke niveau, liet Rudolf Steiner, tot hilariteit van zijn toehoorders, de menselijke figuur uit een schildpad – die hij hier een lager dier noemde – als een verharde kop en een kangoeroe als ledematen ontstaan. Het bijna groteske karakter van dit idee was natuurlijk opzettelijk.

Ook het tot stand brengen van een juiste verhouding tot de wereld en de daaruit voortvloeiende wilsimpuls werden, ook in deze voordracht, weer gepresenteerd als pedagogisch belangrijke resultaten van de dierkundelessen.

Tijdens zijn opmerkingen in Torquay, op die levendige, bijna opgewekte manier, schiep Rudolf Steiner er klaarblijkelijk plezier in om gekscherend de rollen om te draaien en zijn toehoorders in leerlingen te veranderen in plaats van leraren. Wat hij zei, en hoe hij het zei, is daarom misschien niet meteen te beschouwen als bedoeld voor werk met negenjarige kinderen. Enige vrijblijvendheid van het gesproken woord zou hierin zijn rechtvaardiging vinden.

Hiermee hebben we een overzicht gekregen van de aanwijzingen voor de dierkunde in de openbare pedagogische voordrachten die na de oprichting van de vrijeschool werden gehouden. Nu rest ons de taak het geleerde in de juiste verhouding te plaatsen met de uitleg van de methodisch-didactische cursus.

.

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijsinhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkundealle artikelen
waaronder aparte artikelen over de de leeuw en het rund

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

adelaar 1

leeuw 1

koe-3

bordtekeningen vrijeschoolklas

.

2867

.

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/3)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST
.

Een omvattend mensbeeld is de basis voor de dierkunde

Blz. 21

Bij de 7e voordracht van ‘Opvoedkunst’

In zijn leerplan [5] zette Rudolf Steiner eerst de menskunde vóór de dierkunde. Dat gebeurde, zoals straks zal blijken, om principiële redenen. Dus een periode menskunde* opent de reeks van vakken over de natuur zodra de eerste drie schooljaren om zijn. 

[5] Rudolf Steiner: Het leerplan van de vrijeschool. Bewerkt door C. von Heydebrand. Op deze blog vertaald

De eerste plantkunde komt in het leerplan een jaar later dan de mens- en dierkunde, het bekijken van de levenloze natuur nog later. 
Rudolf Steiner gebruikte krachtige taal om te laten zien wat de eerste menskunde in het kind moet laten ontstaan:

Nu is het van groot belang dat u weet: wat het vak biologie in kinderen teweeg zou moeten brengen, dat wordt grondig bedorven als de lessen in dat vak niet beginnen met de behandeling van de mens. U kunt terecht zeggen: we zullen een kind van negen over de biologische kant van de mens nog maar weinig kunnen vertellen. Maar hoe weinig het ook is, het weinige dat we het kind over de mens kunnen bijbrengen, moeten we het bijbrengen als voorbereiding op alles wat we verder in de biologielessen behandelen. We moeten weten, als we dat doen, dat de mens in zekere zin een synthese, een samenvatting is van alle drie natuurrijken, dat deze drie op een hoger niveau samengaan in de mens. Dat hoeft u de kinderen niet te vertellen, maar door de ontwikkeling van uw lessen moet u in hen een gevoel oproepen voor het feit dat de mens zo’n synthese van de drie andere natuurrijken is. Dat bereikt u als u de nodige nadruk legt op de bespreking van de mens, als u door de manier waarop u de mens behandelt bij het kind de indruk oproept hoe belangrijk de mens is in het geheel van de kosmos. 

Hiermee zijn al een paar zeer belangrijke richtlijnen gegeven.
De idee van de synthese van de natuurrijken in de mens op

Blz. 22

een hoger niveau, hoort tot de basis van een geesteswetenschappelijke menskunde. Het mineraalrijk al heeft zoals bekend, een aandeel in de samenstelling van het lichaam van de mens.
Laten we als voorbeeld de botten nemen. Die bestaan uit een basis van organisch kraakbeen dat door daarin afgezette minerale zouten, overwegend fosforzure en koolzure kalk hun sterkte krijgt. Door wat ons lichamelijk steun geeft, het skelet, zijn we verwant aan de aardkorst. Als we dan ook het mechanische van onze gewrichten onderzoeken en hoe de spieren werken, bijv. hoe de pezen bevestigd zijn aan de botten, dan komen we uit bij pure natuurkundige wetmatigheden.
We hebben te maken met hefbomen, scharnieren, rol- en kogelgewrichten. Opnieuw zien we iets in de mens wat thuishoort in de dode natuur buiten de mens.
Onze wervelkolom is, nog afgezien van het feit dat deze steun biedt en een omhulling voor het ruggenmerg, verder puur statisch-mechanisch bekeken, een hoogst bewonderingswaardige constructie . De S-vormige kromming waardoor iedere stoot verend en schokvrij opgevangen kan worden, de verdeling van de massieve bottenstaaf in gescheiden weervelsegmenten en de onderlinge verbinding door van boven naar beneden zich veranderende gewrichtjes waardoor het draaien in verschillende ruimterichtingen mogelijk wordt, dit alles kan zonder uitzonderingen worden begrepen vanuit natuurkundige wetmatigheden. Het is, hoewel het een deel is van het menselijk lichaam, toch een mechanisme.
Bekend staat ook de fijne bouw van onze botten, in het bijzonder de pijpbeenderen. De balkjes van het zgn. (Duits Schwammgewebe, vert. parenchymhier: bindweefsel volgen, bewezen, de lijnen van de grootste mechanische druk. Onze beide bovenbeenbotten bijv. vormen samen met het bekken een soort brugconstructie waarvan tot in detail van de fijnzinnige opbouw berekend kan worden dat de doelmatigheid voldoende is.
We hebben dus daadwerkelijk een krachtensysteem in ons dat door heel ons lichaam gaat dat hier natuurlijk alleen maar even aangestipt kan worden. Net zo wordt er in ons een zelfstandig krachtenlichaam ontwikkeld zoals de tot het organisme behorende levenskrachten.
Wat het vegetatieve leven betreft, kunnen we korter zijn. In het begrip organisme ligt al besloten dat er hier overeenstemming moet zijn. Groei, stofwisseling en voortplanting, is iets eigens van de plant en van

Blz. 23

de mens. Vanzelfsprekend mogen we ons niet voorstellen dat deze processen in de mens zo ongeveer precies zouden verlopen als in de plant, of dat die waar mogelijk ook tot uitdrukking komen in de vorming van de gestalte. Het zijn nu juist plantenprocessen, omdat die in het plantenrijk in oerbeeldvorm, heel puur en ongestoord tot het einde toe verlopen, ja die bepalen het wezen van dit natuurrijk en bepalen de uiterlijke gestalte. In de mens moeten deze steeds weer afgebroken worden en wat nog zal blijken, totaal tegenovergesteld worden, wil het organisme van de mens niet verstoord worden of op z’n minst ziek worden. De mens heeft het plantaardige in zich, maar die nieuw erbij komende, veel hogere principes maken die vervreemdend.
Met het dierenrijk deelt de mens het vermogen te ervaren en het vermogen te bewegen (bewegen door een drijfveer vanuit de ziel). Zoals bij de plant het pure leven, vormen bij de dieren de driftkrachten het wezenlijke. Die mogen in de mens niet grenzeloos heersen. Maar hij draagt ze nu eenmaal wel met zich mee, ze mogen echter niet als natuur dwingend de alleenheerschappij over hem uitoefenen. Bij het dier komen ze dwingend vormgevend naar buiten tot in het lichamelijke toe, want organen en lichamelijke instrumenten zijn gevormd in overeenstemming met de driften. Als de drang om te klimmen op de voorgrond staat, dan heeft het dier poten om te kunnen klimmen; zwemmende dieren hebben poten die omgevormd zijn tot vinnen, zwemvliezen en een aangepaste lichaamsvorm om in het water te kunnen voortbewegen, zoals bijv. de robben en walvissen die zich, hoewel ze bij de zoogdieren horen, dicht bij de vorm van een vis staan.[17}

[17] Friedrich A.Kipp: Höherentwicklung und Menschwerdung

Zo komt de mens ook hier weer tot zijn hogere ontwikkelingsgraad, ja de mogelijkheid innerlijk vrij te zijn, doordat hij in zichzelf een natuurproces (dier worden) overwint. Daarvoor moet hij accepteren dat hij lichamelijk op veel gebieden de mindere is (de menselijke hand is als werktuig veel minder volmaakt dan de ledematen van het dier), anderzijds echter krijgt hij het vermogen zich aan de dwang van de natuur te onttrekken en geestelijke impulsen daarvoor in de plaats te laten komen (de menselijke hand is een instrument van de geest).

[19] Herman Poppelbaum Mensch und Tier.
Vertaald.

We gaan nog een keer terug naar de plant! Rudolf Steiner onderscheidt leven en vormend leven. Ook de mens draagt het leven met zich mee, maar dat mag bij hem maar, een zo te zeggen dienende rol vervullen. In geen geval mag het vormen gaan aannemen zoals in het plantenrijk. Wat zou namelijk het gevolg zijn – kunnen we ons afvragen – wanneer het proces van plantvorming in de mens niet zou worden afgebroken, maar tot het einde toe of in ieder geval boven de normale mate verder zou gaan? Dan zou de mens in zijn lichamelijke substantie niet zo moeten verharden, als de plant dat in zichzelf daadwerkelijk doet. Daarbij zou de koolstof de doorslaggevende rol spelen. De

Blz. 24

plant neemt dit op uit het koolzuurgehalte van de lucht, de mens uit zijn voedsel. De plant gebruikt het nadat ze de zuurstof gescheiden heeft en uitgeademd om gebruik makend van water, stikstof, zwavel enz. haar lichaamssubstantie op te bouwen. Zo ontstaat gevormd leven waarin de plant dan verstart. Houd wel in de gaten dat de plant het eenmaal ontwikkelde orgaan, of het nu een blad, stengel, bloeiwijze of wat dan ook is, nooit meer terug kan laten gaan, oplossen of omvormen, Het oude orgaan moet blijven. Er komt een nieuw voor in de plaats als de plant groeit.
Voor de mens zou dit vast worden het einde van zijn leven betekenen. Wat in het ene geval een normaal natuurproces is, zou in het andere iets pathologisch betekenen. Wij mogen de koolstof in ons zogezegd niet toestaan zich vast te zetten. Daarom ademen we de zuurstof in en deze zorgt – door het bloed door het hele lichaam verspreid – door verbranding van de koolstof ervoor dat de vaste vorm al op het ogenblik van ontstaan weer in beweging komt. Zo wordt weliswaar de vorm van onze organen behouden, de substantie wordt voortdurend uitgewisseld; inwendig blijft het beweeglijk.
Maar er zijn wel gevallen waarin het plantachtige in ons verder gaat tot vormgegeven leven. Dan komen er zelfstandige, lagere plantenvormen als ziekteverwekker in ons op. In een gezond organisme dat volledig beschikt over zijn kracht, kunnen ze niet gedijen.

Hoe het wat dit betreft met het diervormingsproces in ons staat, hebben we al even aangestipt. Het dier is door zijn gevoelseenzijdigheid ook lichamelijk steeds in een bepaalde richting vastgelegd. De tendens tot verdierlijking in ons, remmen we af, doordat we geen van de mogelijkheden die aanwezig zijn, laten overheersen, maar steeds de ene door de andere in harmonie laten brengen. Niet het verdergaan en het verder ontwikkelen van het diervormingsproces leidt tot de mens, maar juist het dempen daarvan. Juist ook zo liggen de verhoudingen van het minerale in de mens. Het heeft een aandeel in onze lichamelijkheid, maar moet desondanks toch steeds bestreden worden, want het proces van zoutvorming en de daarbij horende tendens tot kristallisatie zijn binnen de begrenzing van het levende geen opbouwende krachten. Alleen opgelost kan het minerale in de mens meewerken, wanneer het niet alleen, zoals bij de botten de rol van een uiterlijke steungever speelt. We kunnen overal in de natuurrijken kijken, overal zie je dat de mens in zijn eigenheid niet vanuit de natuur kan worden begrepen. Hij is tegennatuur,

Blz. 25

antinatuur. Daar had Rudolf Steiner het over, toen hij zei dat de mens een samenklank is van de natuurrijken ‘op een hoger niveau’. Laten we dat feit geen ogenblik uit het oog verliezen, opdat we het eigenlijk menselijke niet verliezen.
Een van zijn voordrachten over de ‘Algemene menskunde’ wijdde Rudolf Steiner uitsluitend aan de relatie van de mens tot de natuurrijken. (voordracht 12, 3 september 1919). Hij kwam met de volgende woorden tot de slotsom:

Het lichaam van de mens kan alleen verklaard worden wanneer men eerst de processen ervan kent en weet wat zich erin afspeelt. Men moet weten dat de mens het mineraal in zich moet oplossen, het plantenrijk moet omkeren en het dierenrijk moet transformeren, dat wil zeggen vergeestelijken.
GA 293/181-184
Vertaald/181-184

Als we nu weer terugkeren naar het begin van het citaat, gegeven op blz. 21, uit de 7e voordracht van ‘Opvoedkunst’, kunnen we wel zeggen dat het iets belangrijks moet betekenen, wanneer Rudolf Steiner uitlegt, dat we alles grondig bederven, wanneer we de menskunde niet laten voorafgaan aan de biologie. Alles wordt namelijk verknoeid, wat door de biologie in het kind plaats moet vinden. Rudolf Steiner had, toen hij dit zei, zeker niet het uit het hoofd leren van natuurfeitjes op het oog, hoe noodzakelijk en nastrevenswaard dit ook mag zijn. Bij het uitwerken van het leerplan ging hij overigens nooit alleen maar eenzijdig van de stof uit, maar hield uitgebreid rekening met wat de kinderlijke ziel vraagt.
Zo gaat het dus ook bij de door ons net opgeworpen vraag om dingen die veel dieper liggen dan slechts rationele leermethoden. Toch kan een gegrond antwoord nu nog niet gegeven worden. Eerder zou je nog kunnen zeggen, dat het hele boek het antwoord is en op details zullen wij nog op vele plaatsen speciaal moeten terugkomen. Voorlopig echter, is het de goede weg, als we ons nu in dat mensbeeld verdiepen, dat voor alles wat nog komt, slechts de onontbeerlijke achtergrondkennis vormt.
Met onze uiteenzettingen over de natuurrijken hebben we al een begin gemaakt. Het is daarbij echter nog niet voldoende ter sprake gekomen wat Rudolf Steiner bedoelde toen hij op het belang van de mens binnen de hele wereldorde wees en de belevingen in dit verband moeten we in onze lessen in de kinderen oproepen.

Blz. 26

Nu voegen wij het eerste deel van de passage van de 7e voordracht ‘Opvoedkunst” in deze tekst bij, waarin Rudolf Steiner zijn mensbeeld omkadert. De gezichtspunten die we hier in tegenkomen, zijn origineel en verrassend. Zolang we nog niet geleerd hebben, de verdragende consequenties te overzien, kunnen die onder bepaalde omstandigheden zelfs wat primitief aandoen.

U kunt bijvoorbeeld bij deze negenjarigen beginnen met een uiterlijke beschrijving te geven van de menselijke gestalte. U kunt hen erop wijzen dat in de gestalte van de mens hoofd, romp en ledematen te onderscheiden zijn, maar u moet daarbij vooral uitgaan van de zichtbare verschijning, de uiterlijke vorm van de mens. U doet er goed aan als u het al geoefende tekenen te hulp roept om een voorstelling op te roepen van de belangrijkste kenmerken van de menselijke vorm. U kunt laten zien dat het hoofd de vorm heeft van een bol, die aan de onderkant een beetje afgeplat is en op die plaats op de romp zit. Het hoofd is dus een op de romp zittende bol. Het is goed om deze voorstelling op te roepen. Dat roept namelijk tegelijkertijd gevoels- en wilselementen wakker, want het kind gaat het hoofd kunstzinnig, als bolvorm, zien. Dat is belangrijk. Daardoor spreekt u de hele mens aan en niet alleen zijn intellect.

dierkunde Steiner 1

En dan probeert u bij de kinderen de voorstelling op te roepen dat de romp in zekere zin een fragment is van het hoofd. Probeert u dit met behulp van een tekening te doen en zegt u dan:

Blz. 27

Het hoofd heeft de vorm van een bol. Neem je een stukje weg uit de bol door dit [het gearceerde deel van de tekening] eraf te snijden en de rest weg te laten, dan hou je als het ware de maan over van de zon en heb je in grote lijnen de vorm van de romp.’ Het zou goed zijn als u uit was of brooddeeg een bol zou vormen en dan het gearceerde deel van de tekening eraf zou halen, zodat u  werkelijk een sferisch maantje overhoudt. Dan roept u in een kind werkelijk de voorstelling op dat de romp van de mens een deel van een bol is. En de ledematen beschrijft u dan zo dat ze aan de romp hangen en daar ingeplant zijn. Het kind zal veel niet kunnen begrijpen, maar u roept toch sterk de voorstelling op dat de ledematen ingeplant zijn in het menselijk organisme.

Hiermee krijgt het kind in eerste instantie een voorstelling van de vorm van de mens. Rudolf Steiner onderscheidt hier aan de mens hoofd, romp en ledematen. Deze drieledigheid is niet dezelfde als de andere drieledigheid die Steiner naar voren brengt in de vorm van zenuw-zintuigsysteem, ritmisch of rompsysteem en het stofwisselings-ledematensysteem. De laatstgenoemde zijn functiesystemen en Rudolf Steiner moest zich dikwijls tegen de mening afzetten dat deze, drie lichaamsverdelingen zouden zijn. Het bekijken van de mens volgens de functiesystemen vergt een grondige kennis en het overzicht van veel en kwalitatief zeer verschillende processen van het organisme, ook zulke die met kinderen van half de basisschoolleeftijd nog helemaal niet besproken mogen worden, zoals bijv. bepaalde stofwisselingsprocessen, omdat die de interesse veel te sterk weghalen van het eigenlijk menselijke dat op het vlak van het mentaal-psychische ligt en niet op het fysiologische, nog afgezien van het feit dat kinderen van deze leeftijd dergelijke processen nog helemaal niet kunnen begrijpen. Wij denken dat we de bedoeling van Rudolf Steiner niet verkeerd begrijpen, wanneer we aannemen, dat hij, toen hij zo zeer op de uiterlijke verschijningvorm wees, de mens in deze eerste menskundeperiode juist wilde laten zien volgens lichaamsdelen.
In de 7e voordracht van zijn ‘Opvoedkunst’ zet hij hoofd en ledematen polair tegenover elkaar, maar het ritmische en stofwisselingssysteem – je zou ook kunnen zeggen bloed- en ademsysteem zijn als rompsysteem (af en toe ook borst-rompsysteem genoemd) samengenomen, zodat we min of meer de volgende polariteit krijgen:

Blz. 28

Zenuw-zintuigsysteem                                                                                         hoofd
ademhalingssysteem|
|
ritmisch systeem                                                              |                                    romp                                                                                                     |                                                                                                            bloedsysteem

stofwisselings-ledematensysteem                                                                    ledematen

Aan dit verschil bij de indeling van het menselijk organisme ligt noch toeval, noch inconsequentie ten grondslag. De eerste menskunde moet als onderwerp de uiterlijke vorm hebben, omdat van daaruit voor het kind de makkelijkste verbinding naar het mentaal-psychische kan worden gelegd. Later noemt Rudolf Steiner nog en passant zelfs de maag, maar voor het bekijken van de zintuigen, de voeten en de handen wordt een grote plaats ingeruimd – dat zal dan wel heel belangrijk zijn – en dat wordt meteen naar een moreel niveau getild. Rudolf Steiner dacht er zeer zeker niet over om maar over een onnauwkeurigheid heen te stappen wanneer hij hier van zijn andere drieledigheid afwijkt, misschien omdat 9 à 10-jarige kinderen het toch niet zouden merken. Die conflicten met de waarheid zouden met de pedagogie van de vrijeschool niet verenigbaar zijn en zeker niet op zo’n belangrijke, doorslaggevende plaats in het leerplan. Dat het inderdaad niet om een noodoplossing, om slechts een versimpeling kan gaan, zie je ook wanneer je de ‘Opvoedkunst’ in samenhang ziet met de andere overige voordrachten die bij de oprichting van de vrijeschool in Stuttgart en ook nog in latere jaren werden gehouden. Dan zie je namelijk dat Rudolf Steiner overal waar het om het pedagogische ging, de drieledigheid met hoofd, romp en ledematen gebruikte. Afzonderlijk moeten we het nog hebben over de openbare pedagogische voordrachten.
In de 10e voordracht van de ‘Algemene menskunde als basis voor de pedagogie'(1 september 1919) werd het bovenstaande schema van de menselijke gestalte, een beetje anders, nog eens op het bord gezet*, toen in ieder geval na zeer uitgebreide en heel verrassende gezichtspunten uitgelegd.

We staan hier voor een heel moeilijke opgave, als we onze lezers een indruk willen geven van wat Rudolf Steiner in zijn voordrachten voor goed voorbereide toehoorders (het eerste lerarencollege van de vrijeschool) aan ideeën ontwikkelde.

Blz. 29

Hij tekende de mens zo dat elk van de drie lichaamsonderdelen aangevuld was tot een bol. Alleen het hoofd is ook lichamelijk helemaal een bol. Het vertoont zich fysiek als iets afgeslotens, zoals Rudolf Steiner uitleggend zei, in zekere zin helemaal dat wat het is, het verbergt het allerminst van zichzelf.
Bij de vorm van de romp ligt het al weer anders. (Rudolf Steiner spreekt in de 10e voordracht van de ‘Algemene menskunde’ steeds van ‘borst’vorm, die echter naar onder toe doorgedacht moet worden in de romp, want daarna is er alleen nog sprake van de ledematen, niet meer van een apart stofwisselingssysteem.)
Nu is hier de volledige bol lichamelijk niet helemaal zichtbaar meer, alleen het deel naar achteren, dat tot in de botten aan toe, een voortzetting van het hoofd vormt. In het bijzonder naar omhoog, waar de bogen van de ribben smaller worden, hier gaat dat deel van de borst steeds meer op iets van het hoofd lijken. De bol krijgt een omtrek, terwijl deze naar beneden toe a.h.w. opengespleten is en ruimtelijk niet meer gevolgd kan worden. Rudolf Steiner drukte zich zo uit dat hij zei, dat het borstdeel van de mens naar achter toe lichaam wordt, naar voren echter ziel. Hier zien we wat eigenlijk bedoeld werd met het beeld van de maan.
Aanschouwelijk gemaakt moest worden de relatie lichaam-ziel. Het hoofd heeft het middelpunt ergens binnenin zich in het midden, gecentreerd, de borst heeft dit ‘zeer ver weg’. Bedoeld is natuurlijk het middelpunt van de bol, waartoe de maanvorm aangevuld kan worden.
Het beeld is geschematiseerd en je moet het niet schoolmeesterachtig ruimtelijk nemen. Neem je het zoals het is, dan zul je vinden dat het de spijker op de kop slaat.
Voor we naar de ledematen gaan waarbij het lichamelijke aandeel, vergeleken met de daarbij horende bol, zo klein wordt dat het bijna verdwijnt, zullen er eerst nog wat aanvullende gezichtspunten worden gegeven.
Wat betekent het dat het hoofd helemaal lichaam is? Rudolf Steiner gebruikte later zelfs de uitdrukking ‘leibig’ (die vind je niet in het woordenboek) maar veronderstelt een ‘nog meer’ lichamelijkheid), zoals je ‘seelisch’ en ‘geistig’ zegt.
Wat betekent het als er wordt gezegd dat het hoofd van zich zelf het minst verbergt? Maar verbergt dit niet het hele voorstellings- en gedachteleven? Dat is juist! Alleen, er moeten nog andere gezichtspunten bijgehaald worden.
Wanneer we uitgaan van de afgesloten bolvorm, dan hebben we een meer uiterlijke basis ter beoordeling. De schedel is verbeende beeld van het universum, maar wel individueel tot uitdrukking gebracht, vandaar dat we een mens ook aan de vorm van zijn hoofd, dus daar waar deze het meest verhard is, het makkelijkst herkennen. Zijn eigenheid heeft in het hoofd tot in de botten gestalte gekregen, wat van andere lichaamsdelen niet in gelijke mate kan worden gezegd.

Blz. 30

Als het hoofd eenmaal klaar is met de vorming, als alle vormkrachten zichtbaar zijn worden, d.w.z. alles lichaam is geworden, dan is ook alles vastgelegd. Inderdaad, we hebben in ons hoofd te maken met iets dat het hele leven geldt, onveranderlijk is en waarop we later geen invloed kunnen uitoefenen.
Het brein in het inwendige van het hoofd noemde Rudolf Steiner steeds het spiegelapparaat van de geest. Het produceert geen gedachten zoals een klier iets afscheidt, het maakt deze slechts bewust. De mens beleeft zichzelf in het hoofd als een metaal-psychische activiteit die zich afgezonderd van het lichamelijk-levende voltrekt, zoals een voorwerp dat zich spiegelt los staat van de spiegel en daaruit moeten we de conclusie trekken dat in de 7e voordracht van de ‘Opvoedkunst’ en in de ‘Algemene menskunde’ dit mentaal-psychische niet bedoeld kan zijn, want anders zou Rudolf Steiner van het hoofd juist niet hebben kunnen zeggen dat het het allerminst verbergt.
Maar ook als we van de beweging uitgaan, kunnen we dichter bij datgene komen wat Rudolf Steiner hier bedoelde. Bij de ledematen is het simpel, want hun essentie is bewegen. Ze in ruste voor te stellen, gaat tegen je gevoel in. Bij de romp hebben we dan met een heel ander soort bewegen te maken. De hartslag en het longenritme, bloed en de sapstromen zijn inwendige bewegingen. Uiteindelijk kunnen we bij het hoofd niets meer ontdekken wat zich zou bewegen, je kan alleen nog denken aan die processen die uit andere lichaamsregionen vandaan komen en alleen maar in het hoofd terechtkomen, zoals bijv. de bloedsomloop.
Net zo kunnen de kaken buiten beschouwing worden gelaten, want dat zijn eigenlijk maar zeer ver naar boven gelegen en sterk achtergebleven ledematen – wij [het Duits heeft hier ‘vertreten’ dat iets met trappen, dus ledematen, te maken heeft] vermalen bij het kauwen ons voedsel. Van dergelijke uitzonderingen echter afgezien, is het hoofd de lichaamspool van de volkomen innerlijke en uiterlijke rust, vandaar dat Rudolf Steiner het hoofd ook schertsend een luilak noemt die inactief op de romp zit en zich als zat deze in koets, laat voortbewegen *
Je moet zelfs nog een stapje verder gaan en zeggen dat het hoofd zijn voorstellings- en gedachteactiviteit helemaal niet zou kunnen uitoefenen,

*De beweging in hoofd, romp en ledematen zou uiteindelijk ook beschreven kunnen worden volgens een niveau van verfijndheid. Het heftigst zijn de ledematenbewegingen, die zijn het meest fysiek. In de romp is de beweging als iets van de ziel al meer verinnerlijkt. Het lichamelijk aandeel wordt uitgevoerd door de sapstroom- en orgaanbewegingen. Ten slotte zit in het hoofd het meest verfijnd de beweging van de gedachte, die is daar volledig vanuit het lichamelijke teruggetrokken.

Blz. 31

wanneer het niet juist die lichamelijke passieve ‘luilak’ zou zijn. Dat wordt door het voorbeeld van de dieren verduidelijkt, waarbij de kop niet als bij de mens schijnbaar zonder zwaarte op de romp balanceert, maar waarbij die in het horizontale vlak staat, en door sterke nekspieren gedragen moet worden en tegelijkertijd meer of minder uitgesproken de rol van een werktuig overneemt. Bijzonder leerzaam zijn in dit opzicht de vogels waarvan de kop nu juist als vijfde uiteinde wordt gezien. De snavel van de specht is een beitel, die van de papegaai een tang waaraan de hele vogel kan hangen, de lange snavel van de snip een dieplood, enz. Maar ook bij zoogdieren heeft het gebit op z’n minst het karakter van een werktuig. Je kan bij het dier wel over een kop spreken, maar niet zoals bij de mens over een hoofd. De prachtig gewelfde hoofdbol van de mens vinden we bij geen enkel volwassen dier meer.[19]

[19] Herman Poppelbaum Mensch und Tier.
Vertaald.

Laten we eens met die betreffende gezichtspunten naar het borst/buikdeel kijken. dan hebben we met een volledig ander element te maken. In de tegenstelling tussen enerzijds de inwendige beweeglijkheid van de romporganen en het bewegingsloze van het hoofd, anderzijds de uitwendige beweeglijkheid van de ledematen, zoals boven al aangeroerd, vindt in wezen nog geen uitdrukking, want de beweeglijkheid van het rompsysteem is in tegenstelling tot de willekeurige bewegingen van de ledematen in een ritme gekomen.
Het meest opvallend is dit verschijnsel natuurlijk bij het hart en de longen. Daar laat zich echter tegelijkertijd overduidelijk de samenhang zien tussen dit ritme en de ziel. Toestanden van rust en opwinding, maar ook andere gemoedstoestanden worden overgedragen op de ritmen van het borstsysteem en vinden zo hun weg tot in het lichamelijke. Het bij elkaar horen daarvan is evident en hier raken we een wijd terrein van wetenschappelijke ervaringen alsmede persoonlijke mogelijkheden tot waarneming.
Niet op dezelfde manier te begrijpen is, dat ook alle stofwisselingsprocessen onderhevig zijn aan ritme. Het geneeskundig onderzoek heeft met name de laatste tijd [boek is van 1954] in het bijzonder studies gewijd aan dit aspect van de lichaamsfuncties en daarbij vele zaken die tot nog toe over het hoofd waren gezien, opnieuw belicht. [21]

[21] Günther Wachsmuth: Erde und Mensch,

We weten nu, dat er nauwelijks één stofwisselingsproces is, inclusief de afscheidingen van de klieren, dat niet onderhevig is aan ritmen. Rudolf Steiner heeft er een halve eeuw [boek is van de jaren 1950] geleden al op gewezen dat een belangrijke taak, bijv. van de milt, dit raadselachtige orgaan, daarin gezocht moet worden, dat deze ritme brengt in de voedingsstroom die onritmisch door ons wordt opgenomen. Natuurlijk spelen ook hierbij de dagritmen een

Blz. 32

een belangrijke rol. Hoe belangrijk deze ritmen die normaliter onder de drempel van ons bewustzijn liggen, met ons zielenleven samenhangen, blijkt in het bijzonder heel duidelijk wanneer deze verstoord zijn, d.w.z. wanneer we ziek zijn.
We hebben in de romp dus met het psychische te doen, dat niet zoals in het hoofd, werkzaam is, afgezonderd van alle lichamelijke processen, maar juist ten diepste daarmee verbonden. Wellicht om deze redenen noemde Rudolf Steiner de romp ‘lichamelijk-psychisch’. Het is voor ons nu bekend dat achter de schijnbaar lichaamseigen ritmen, zich nog grotere ritmen verbergen, nl. die van de kosmische levenssamenhangen.[21]

[21] Günther Wachsmuth: Erde und Mensch,

Om in het beeld te blijven dat Rudolf Steiner gebruikte, zou er ook gezegd kunnen worden, dat de processen in het borst-buiksysteem lichamelijk, maar ook psychisch hun middelpunt ‘zeer ver weg ‘hebben.
Verreweg het meeste echter vraagt Rudolf Steiner van ons bij wat hij in de ‘Algemene menskunde’ over de ledematen ontwikkelde, t.o.v. de gangbare voorstellingen. Handen en voeten alleen maar beschouwen als organen om je voort te bewegen of om actief te zijn om in je leven te voorzien, en dienovereenkomstig te zien als aanhangels van de romp die ergens voor dienen, zou in ieder geval volledig het tegendeel betekenen van wat Rudolf Steiner bedoelde.
Hij kwalificeerde de ledematen aan ons als het meest menselijke, als wat het meest geestelijk is. Zo’n opvatting moet natuurlijk noodzakelijkerwijs aanvankelijk op aanzienlijke misverstanden stoten, want we leven in een tijd waarin onder geest gewoonlijk intellect begrepen wordt of waarin de begrippen geest en bewustzijn verwisseld worden. Het kan daarom maar langzaam lukken om verschillen in ‘Kopfgeist’ [hoofdgeest] (waarover Rudolf Steiner hier helemaal niet spreekt) en ‘Gliedmassengeist’ [ledematengeest] wanneer je deze uitdrukkingen hier wil gebruiken – begrijpelijk te maken. Het probleem ligt minder in de zaak, dan wel in de eigenaardigheid en beperktheid van onze gewone voorstellingen.
Er wordt ontzettend veel schade in de ziel van het kind aangericht wanneer we de ledematen alleen maar beschrijven als nuttige lichaamsaanhangels. Dan doen we in dit geval niets minder dan de mens tot een dier verlagen, want bij de dieren is het werkelijk zo, dat de ledematen slechts dienstbaar zijn aan het lichaam. We bereiden de kinderen voor om darwinist te worden wanneer we voor hen verzwijgen dat vooral onze handen werktuigen van de geest zijn. Wie werkelijk begrijpt dat dergelijke schade later zelfs nooit meer door nog zo goed bedoelde pogingen helemaal hersteld kan worden, omdat de consequenties ervan

Blz. 33

zich al diep met het mensenwezen hebben verbonden, die moet echt bij de gedachte huiveren hoeveel geestloze leermethoden er al hebben bijgedragen aan de afstomping en ontmenselijking van onze generaties.
Het eerste wat op dit gebied moet gebeuren, is echter dat de leerkracht zelf een mensbeeld in zich opneemt waarin de werking van de geest niet bij voorbaat door eenvoudige doelstellingen verdrongen is, maar waar het die plaats inneemt die het in het zijn van de mens toekomt. Als dit lukt zal het in het onderwijs tot in de klank van de stem van de leerkracht doorwerken. Het lesgeven wordt uit de sfeer van de directe intellectuele stofoverdracht in de sfeer van wat moreel werkzaam is, omhoog getild. Dan blijkt echter ook, dat er helemaal geen bewijs nodig is, om geloofwaardig te maken wat al onbewust op de bodem van de ziel van het kind rust.
Rudolf Steiner karakteriseerde de menselijke ledematen juist niet als alleen maar aanhangsels van de romp. Volgens zijn inzicht moeten ze als van buiten in de romp gezet beschouwd worden. Af en toe zie je de manier van spreken als ‘ze hangen aan de romp’, maar dan wordt geduid op het losse verband met het rompskelet. Armen en benen laten zich zonder grotere veranderingen van de romp ‘losdenken’.

Werkelijk duidelijk wordt ondertussen, wat Rudolf Steiner eigenlijk bedoelde met zijn beschrijving van de ledematen, pas dan, wanneer je ook de derde bol waarvan de ledematen alleen maar stralen zijn, meeneemt in de beschouwingswijze. Deze bol is niets anders dan de wereld die van geest en ziel vervuld is. Het ledematensysteem heeft zijn middelpunt in de hele omtrek, zegt Rudolf Steiner. Daardoor verschilt dit sterk van dat van het hoofd dat zijn middelpunt in zichzelf heeft. De manier waarop Rudolf Steiner hier de woorden gebruikt, is zo belangrijk en zo onontbeerlijk om misverstanden te voorkomen, dat wij er niet omheen kunnen de relevante plaats in de 10e voordracht van de ‘Algemene menskunde’ met de tekening die daarbij hoort, hier in te voegen:

Een minuscuul deeltje van wat we eigenlijk zijn, wordt zichtbaar in onze ledematen, zodat de ledematen weliswaar iets fysieks zijn, maar slechts een miniem deeltje van wat eigenlijk leeft in de ledematen van de mens: het geestelijke. 

Blz. 34

Nu zou men ook nog een andere tekening van de mens kunnen maken. Men zou kunnen zeggen: de mens is in de eerste plaats een reusachtige bol, die de gehele kosmos omvat; vervolgens een kleinere bol en een nog kleinere. Alleen de kleinste bol wordt geheel zichtbaar; de grotere bol wordt slechts ten dele zichtbaar; de grootste bol wordt alleen zichtbaar aan de uiteinden van de stralen – de rest blijft onzichtbaar. Zo heeft de mens vanuit de kosmos zijn vorm gekregen.
GA 293/158
Vertaald/154

De weergegeven bordtekening van Rudolf Steiner zou misschien nog wat verduidelijkt kunnen worden, door de strepen die de ledematen aanschouwelijk maken, van pijlpunten te voorzien. Die laatste moeten dan naar binnen, in de romp instralend, getekend worden, niet naar buiten zoals het lichamelijke aspect in eerste instantie geloofwaardig zou willen maken.
Op een andere plaats merkte Rudolf Steiner op, dat onze ledematen geheel geestelijk zouden blijven, als ze hun lichamelijkheid niet van de romp zouden nemen. Dat is een verrassende gedachte die echter met het oog op de rol die de ledematen bij de mens spelen, het bevreemdende daarvan verliest. Dat de ledematen aan de stofwisseling ‘zuigen’, begrijp je wel als je bedenkt dat ledematenbeweging met een verhoogde stofwisseling verbonden is; je krijgt honger.
We zien dus dat de mens bij de metamorfose van boven naar beneden a.h.w. omstulpt. Het hoofd draagt zijn middelpunt in zichzelf, het mentaal-psychische komt tot bewustzijn. Bij de ledematen kan je hoogstens over een middelpunt spreken, wanneer je je tegelijkertijd voorstelt dat dit verbroken is en tot omtrek geworden. Het mentaal-psychische dat hier actief is, onttrekt zich in eerste instantie aan ons

Blz. 35

bewustzijn. Als we iets doen, maken we het actief en halen het daarom naar binnen in ons. De menselijke ledematen zijn lichaam, ziel en geest.
Tot zover moeten de ideeën die Rudolf Steiner in zijn ‘Algemene menskunde’ over de lichamelijkheid ontwikkelde er hier bij betrokken worden. Wellicht is het vanzelfsprekend dat de hele manier waarop dit aan de orde is gekomen, uitsluitend voor de bewuste volwassene bedoeld was. Dat ook op school zo te behandelen, zou een miskleun zijn die met niets te vergelijken is. Daar mag alleen de grondstemming die daaruit ontstaat m.b.t. de mens een rol spelen. De begrippen worden weliswaar eerst in beelden gegeven (zon en maan); omdat het ware beelden zijn, hoeven die later niet ontkend te worden. En het komt er erg op aan dat de jonge mens later zelf kan zeggen: ‘Weliswaar ben ik vroeger langs wegen geleid die bij mijn ontwikkeling als kind hoorden, maar wat ik beleefd heb, is niets anders dan wat ik nu met mijn verstand heb leren begrijpen. Het beeldende is voor het kind in de eerste plaats de manier waarop het waarheden in zich kan opnemen en verwerken.
Rudolf Steiners zienswijze van de mens is echt niet eenvoudig en niemand mag verwachten dat hij bij een eerste kennismaking al de hele omvang van deze werkelijkheidswaarde bevatten kan. Ondanks dat moeten we de poging wagen  ten minste de basislijnen te begrijpen want die geven pas zin aan alle didactische aanwijzingen. De leerkracht mag niet alleen maar een naprater zijn die alleen maar doorgeeft, zonder zelf uit de bron te putten.*

*Voor de lezer hier, die bekend is met de antroposofische wereldbeschouwing, moet met nadruk worden toegevoegd dat Rudolf Steiner zijn mensbeeld als basis voor de pedagogie in de 10e voordracht van de cursus niet, zoals hij meestal doet, vanuit de hogere wezensdelen van de mens etherlijf, astraallijf en Ik ontwikkelde. Wat wij hierboven doen is dus niet het geven van omschrijvingen van deze antroposofische begrippen.

We kunnen nu overstappen naar het tweede deel van het citaat van blz. 26 wat de eerste menskunde betreft:

Dan probeert u in het kind een eerste, weliswaar nog elementaire, primitieve voorstelling op te roepen van het feit dat het kijken naar de wereld voorbehouden is aan het ronde hoofd. U kunt zeggen: Je ogen, je oren, je neus en je mond zitten allemaal in je hoofd. Met je ogen kijk je, met je oren hoor je, met je neus ruik je en met je mond proef je. Het meeste wat je weet van de wereld om je heen weet je door je hoofd.’

Blz. 36

Als u deze gedachte verder ontwikkelt, krijgt het kind een voorstelling van de bijzondere vorm en taak van het hoofd.
En dan probeert u een voorstelling van de romp op te roepen door te zeggen: ‘Wat je met je tong proeft, gaat als voedsel je romp binnen, wat je met je oren hoort, gaat als klank je romp in.’ Het is goed om bij de kinderen een voorstelling op te roepen van de organen van de hele mens, dus ook nog aan te geven dat ze ademhalingsorganen hebben in de borst, waarmee ze ademen, en een maag in het onderli­chaam, waarmee ze verteren. Het is goed om dit aan te geven. En verder is het goed om het kind zich te laten realiseren dat de ledematen van de mens enerzijds dienen om te lopen, de voeten, en anderzijds om zich vrij te bewegen en te werken, de handen. En het is goed als u bij de kinderen ook al een gevoel wekt voor het verschil tussen de rol die de voeten voor het lichaam van de mens vervullen, namelijk hem te dragen en ervoor te zorgen dat hij op de verschillende plekken waar zijn leven zich afspeelt kan werken – en de rol die in tegenstelling hiertoe de armen en handen vervullen, waarmee de mens niet alleen zijn eigen lichaam hoeft te dragen, maar vrij kan werken. Terwijl de voeten op de aarde staan, kunnen de handen in de lucht worden uitgestrekt om dingen te doen, om te werken. Kortom, het kind moet al vroeg gewezen worden op het essentië­le verschil tussen de benen en voeten enerzijds en de armen en han­den anderzijds. Het verschil tussen de rol die de voeten en benen vervullen doordat ze niet voor het menselijk lichaam maar voor de wereld werken, dit verschil tussen de zelfzuchtige functie van de voeten en de onzelfzuchtige dienst van de handen, die werken voor de wereld om de mens heen, moet het kind gevoelsmatig al vroeg bijgebracht worden.
GA 294/99
Vertaald/105

We zien dus dat Rudolf Steiner hier niet over het hoofd als een orgaan van het denken spreekt, maar dat hij de nadruk legt op de zintuigen die het kind een direct beleven mogelijk maken. Het ziet de wereld, hoort, ruikt, proeft die. Dat hij ook denkt, is voor hem niet op dezelfde manier concreet als de zintuigorganen. Zo  moet het kind een voorstelling krijgen van de bijzondere vorm en taak van het hoofd. Gevoels- en wilselementen, niet alleen het intellect, moeten door de kunstzinnige waarneming de vorm van het hoofd wakker roepen. De noodzaak om ook de gevoelens door het kunstzinnig beleven aan te spreken om de hele mens mee te laten doen, is

Blz. 37

een thema waarvoor Rudolf Steiner in zijn pedagogische voordrachten veel plaats ingeruimd heeft.
De hoofdbol moet van onderen afgeplat beleefd worden, zodat deze niet in de lucht zweeft, maar met de romp in verbinding blijft, want de romp moet, uitgaand van de zintuigen, het kind tot bewustzijn worden gebracht. Wat je proeft, zelfs de toon, gaat de romp in. Dat we ook ademhalingsorganen hebben, een maag, beide organen waarvan het kind de werking nog kan ervaren, moeten worden genoemd, maar niet nader besproken, zoals we al vermeldden.
Leerzaam is ook de manier waarop Rudolf Steiner over de voeten van de mens sprak, nadat hij de handen gekarakteriseerd had. Hij zei namelijk niet, dat die alleen de voortbeweging dienen, wanneer ze de romp dragen, maar hij had het over een dienen dat de voeten voor het lichaam doen als ze het dragen en het hem mogelijk maken, op de verschillende plaatsen waar hij moet leven, te kunnen werken.
Zo dacht Rudolf Steiner in  ieder geval over het directe gesprek met de kinderen.
Later noemde hij het dienen van de voeten egoïstisch, waarmee misschien alleen bedoeld was, dat ze ook het lichaam zelf ten dienste staan.
Opvallend vaak en indringend gebruikte Rudolf Steiner op deze plaats in de voordracht uitdrukkingen als: het is goed, het is ook goed, … Als we goed opletten bij deze manier van spreken, dan kunnen we wel ervaren, wat voor een diep moreel belang achter de methodische aanwijzingen zit verborgen. We voelen de polsslag van een groot verantwoordelijkheidsgevoel.
Het eerste menskundeonderwijs komt dus uiteindelijk uit een ethische manier van de mens beschouwen.
Al bij het kleine kind, als het nog niet de leerplichtige leeftijd heeft, is moraliteit al een element van het leven, wanneer het kind vol geloof de omgeving tot in zijn lichaam nabootst.
Rudolf Steiner sprak hier over lichamelijke religiositeit.
Met het 9e jaar begint dan langzaamaan het zelfstandiger worden van de ziel, waarbij het beschouwend tegenover de wereld staan al een eerste stap is. Maar de jonge mens moet later bij het weten helemaal zelfstandig worden en dan is het een groot ongeluk wanneer het kennen zich ontwikkelt, losgemaakt van de morele verantwoording.
Als dan naderhand door moreel beleren, vrome regels enz. geprobeerd wordt de schade goed te maken, is dat al te laat. Moraliteit kun je gewoon niet onderwijzen, die kun je alleen een basis geven en de manier waarop Rudolf Steiner in de voordracht over armen en benen, handen en voeten van de mens sprak, is een schoolvoorbeeld van hoe je morele impulsen voor het hele verdere leven aan kan leggen. Dat vormt

Blz.38

niet alleen het verstand, dat maakt ook gevoelens wakker en ontwikkelt de wil.
Wat dat betreft is het ogenblik in het kinderleven waarop in het leerplan van Rudolf Steiner de eerste menskunde verschijnt, van doorslaggevende betekenis.

*Een periode menskunde: ‘periode’ veronderstelt een tijd van 3 à 4 weken. In de praktijk van alledag heb ik nooit iemand zo’n periode zien geven en zelf heb ik dat ook nooit gedaan. Wél ga je – voor dat je aan de dieren toekomt – over de mens spreken zoals dat hier in dit hoofdstuk wordt gefundeerd. 

.

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijsinhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkundealle artikelen

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

.

2809

.

.