VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/5)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

Blz. 62

Hoofddieren, borstdieren, stofwisselings-ledematendieren

(Aanwijzingen in openbare voordrachten van Rudolf Steiner tussen 1920 en 1924. Schijnbare tegenspraken)

Nadat in september 1919 de vrijeschool in Stuttgart was opgericht en alle essentiële aanwijzingen, aanvankelijk met betrekking tot de basisschoolleeftijd, waren gegeven, nam Rudolf Steiner het op zich om de ideeën en basisprincipes van zijn pedagogiek in verschillende landen te presenteren, ook met voordrachtcursussen in het openbaar. Dit gebeurde meestal op verzoek van geïnteresseerde deelnemers, en Rudolf Steiner voldeed graag aan dergelijke verzoeken omdat hij wilde dat zijn culturele impuls, die hij op het gebied van pedagogiek had gegeven, zou worden begrepen en vrucht zou dragen. Zo’n voordrachtencursus werd al in mei 1920 in Bazel gehouden, andere volgden tot augustus 1924, toen Rudolf Steiners laatste openbare pedagogische voordrachten werden gehouden. In bijna al deze voordrachten werd ook het dierkundeonderwijs besproken, en door wat gestenografeerd werd, kregen we belangrijke aanwijzingen. Laten we proberen daaruit op te maken wat belangrijk is naast onze uitleg over de methodisch-didactische cursus.

Het zou de indruk kunnen wekken dat Rudolf Steiner in zijn methodisch-didactische cursus in Stuttgart en in zijn openbare voordrachten* op verschillende manieren over het dierkundeonderwijs heeft gesproken, ja, in sommige opzichten zouden er zelfs tegenstrijdigheden kunnen zijn. Vragen die hiermee samenhangen rijzen al als je merkt hoe relatief weinig van de inhoud van de 7e voordracht van de methodisch-didactische cursus (GA 294) in de openbare voordrachten aan bod kwam. De reden voor dit verschil is echter niet dat Rudolf Steiner van gedachten was veranderd of dat hij niet consistent was met betrekking tot zijn principes, maar in feite

*Alle pedagogische voordrachten die niet intern voor de leerkrachten van de vrijeschool in Stuttgart werden gehouden, moeten hier als openbaar worden beschouwd.

Blz. 63

is het punt veel meer dat hij telkens met een andere situatie werd geconfronteerd – namelijk met betrekking tot de aard van zijn toehoorders.

Bij het geven van zijn methodisch-didactische voordrachten vond hij het belangrijk dat zijn goed voorbereide toekomstige leraren – Rudolf Steiner was tot aan zijn dood pedagogisch leider van de vrijeschool – richtlijnen kregen die daarna direct in de praktijk konden worden gebruikt. Hij moest daarom methodische instructies geven aan toekomstige vrijeschoolleraren en koos en interpreteerde zijn voorbeelden dienovereenkomstig. Achter zijn uitspraken in die tijd tekende de hele professionele ernst zich af en de zorg voor de verreikende verantwoordelijkheid die het werk van een vrijeschoolleraar kenmerkt. Bij de openbare voordrachten, waarvan een deel ook voor leerkrachten, maar dan buiten de vrijeschool om, moest echter rekening worden gehouden met een publiek dat eerst kennis wilde maken met de vrijeschoolpedagogiek en haar randvoorwaarden. Dit gegeven, evenals de relatief korte tijd die voor een vakgebied beschikbaar is in een algemeen pedagogische voordrachtenreeks, moet in aanmerking worden genomen bij het vergelijken van de informatie over dierkunde en de daar gebruikte voorbeelden met met name in de methodisch-didactische cursus.

In de openbare lezingen bv. ontbreekt de hele inleiding voor de eerste menskunde, evenals het didactische voorbeeld van de inktvis, de muis en de mens. En hoe verbindt Rudolf Steiner in zijn methodisch-didactische cursus niet alles met de rol die de mens daarin speelt! In de openbare voordrachten wordt uitgebreid ingegaan op de drieledige mens en zijn weerspiegeling in het dierenrijk, maar zoals we nog zullen zien anders dan in de methodisch-didactische cursus. In de methodisch-didactische cursus komt het dierenrijk als uitgebreide mens, leidend beginsel bij het aan de orde stellen van de dierkunde, in de openbare voordrachten nergens aan de orde.

Dit alles heeft natuurlijk weloverwogen redenen, en we zullen straks te maken krijgen met de gevolgen die daaruit voortvloeien. Als Rudolf Steiner nooit inconsequent was, was hij aan de andere kant net zo min dogmatisch en wist hij zijn uitleg aan te passen aan de actuele omstandigheden. Dat op de waarde van de openbare voordrachten van Rudolf Steiner op deze manier niet mag worden afgedongen, hoeft niet specifiek te worden uitgelegd. Men moet altijd proberen het werk van Rudolf Steiner te begrijpen vanuit waar het in het leven speelde.

Nieuwe gezichtspunten en verdere inzichten zullen voor ons ontstaan,

Blz. 64

als we nu de bijzonderheden van de dierkunde uit de openbare voordrachten nader gaan bekijken. Daarbij mag niet zonder meer naar de relevante passages van de desbetreffende voordrachten worden verwezen en er mogen ook geen  discussies over de dierkunde aan worden verbonden, maar we willen er graag vragen uitpikken die kunnen helpen om de relatie tussen de openbare voordrachten en de methodisch-didactische cursus te verduidelijken.

Laten we na deze inleidende overwegingen nu de cursus voor leraren uit Bazel en omgeving Die Erneurung der pädagogisch-didaktischen Kunst durch Geisteswissenschaft’, GA 301, op deze blog vertaald, [lit.lijst nr 9] gehouden van 20 april tot mei 1920 eens beschouwen! De 8e voordracht van 3 mei bevat meer uitgebreide informatie over de dierkundelessen. Rudolf Steiner ging aanvankelijk uit van Okens oude opvatting uit het eerste derde deel van de 19e eeuw, volgens welke het dierenrijk een mens is die in een waaiervorm is uitgespreid, en de mens een “compendium” van de dierenwereld. Rudolf Steiner nam deze leer niet zomaar over, hij noemde het alleen om te laten zien dat in een vroeger, minder materialistisch denkend tijdperk dan het onze, er al opvattingen waren ontwikkeld volgens welke de mens niet het eindproduct is van de dierlijke ontwikkeling, maar een samenvatting van het dierenrijk, een ‘synthese’. Dit komt heel dicht in de buurt bij de eis van Rudolf Steiner in de 7e voordracht van de methodisch-didactische cursus om altijd de mens op de achtergrond te hebben en het kind de indruk te geven van het belang van de mens binnen de hele wereldorde.

Maar in de Bazelse lerarenopleiding werd de relatie tussen mens en dier nog vanuit een andere invalshoek bekeken. Rudolf Steiner zei het zo: »Bij de dieren zijn de orgaansystemen steeds aan de buitenwereld aangepast; bij de mens zijn ze dat niet, maar het ene aan het andere.’ Om dit te begrijpen zouden we bijvoorbeeld kunnen denken aan de mol, wiens hele lichaam, inclusief de gespecialiseerde pootjes en voetjes, alleen te begrijpen is vanuit de perfecte aanpassing aan zijn ondergrondse manier van leven. De vleermuis [Vleermuizen]is alleen vanuit het luchtelement te begrijpen, de walvis als waterdier etc. De menselijke organisatie daarentegen is meer naar binnen gericht en blijft daardoor openstaan ​​voor hogere ontwikkeling.

Nu is het interessant welke wegen Rudolf Steiner bewandelde om zijn toehoorders de samenvatting van het dierenrijk in de mens uit te leggen. Hij sprak opnieuw over hoofddieren en gaf dit keer slakken en schelpdieren als voorbeeld. Die hebben harde schelpen, een uitwendig skelet, de zachte delen zitten binnenin. Dit gaf de luisteraars een eerste hulpmiddel

Blz. 65

om de relatie van deze dieren tot een menselijk hoofd voor te stellen, al was het maar op basis van een uiterlijke gelijkenis. De inktvis, die Rudolf Steiner in zijn methodisch-didactische cursus zo uitvoerig als hoofddier besprak, heeft geen harde schaal, geen uitwendig skelet behalve het sepiabeen dat verborgen ligt onder de huid van het achterste uiteinde van het lichaam. Het kostte veel meer tijd dan hier beschikbaar was om de relatie daarvan met een hoofd dat niet in de uiterlijke vorm tot uiting komt, begrijpelijk te maken als hoofddier. Op deze plek was het beter niet alleen minder te spreken, er moest ook anders gesproken worden. De inktvis werd genoemd in de lerarencursus van Bazel, maar in een heel andere context dan in de methodisch-didactische cursus, namelijk louter als voorbeeld van hoe, bij Oken, een op zich correct principe tot het groteske leidde, omdat alleen uiterlijke en niet tegelijkertijd wezenlijke overeenkomsten maatgevend werden. Oken vergeleek de octopus met de menselijke tong. Dit werd door Rudolf Steiner  in verschillende van zijn openbare voordrachten naar voren gebracht.

We hoeven het hier maar één keer te vermelden. De vergelijkingen die in de methodisch-didactische cursus worden gemaakt, zijn echt substantieel, zelf substantiëler, lijkt ons, dan met slakken en schelpdieren. Ze zijn gebaseerd op het feit dat de lagere dieren op dezelfde manier t.o.v. hun omgeving staan als het menselijk hoofd in zijn eigen omgeving. De ontwikkeling van de term hoofddier naar het voorbeeld van slakken en mosselen laat de problematiek als het ware in een verkort perspectief zien.

En Rudolf Steiner besprak in de Bazelse lerarencursus de vogel. Hij ontwikkelde die uit de menselijke long. Bij de mens wordt de longvorming als een innerlijk principe teruggehouden, bij vogels keert die zich naar buiten en bepaalt het karakter van het hele dier. Tegelijkertijd wordt wat bij de mens in de ledematen stroomt, bij vogels naar binnen gehouden.* Centraal in deze vergelijking staat een metamorfose die niet louter als een uiterlijke vormverandering moet worden voorgesteld. Door het gericht naar buiten te draaien, volgt de inpassing

*Op dit punt wordt de lezer er nogmaals aan herinnerd dat veel van de door Rudolf Steiner genoemde voorbeelden alleen kunnen worden genoemd in het kader van ons pedagogisch werk, zonder meer in detail in te gaan op technische verklaringen. Zoals reeds gezegd, de hele poging om een overzicht te geven van de openbare voordrachten van Rudolf Steiner is er alleen om de opbouw van de eerste dierkunde vanuit een heel specifiek gezichtspunt te belichten. Degenen van onze lezers die de zuiver dierkundige verbanden willen onderzoeken, worden verwezen naar de literatuur die aan het eind van deel 1 van dit boek wordt weergegeven. [waar mogelijk heb ik deze literatuur in dit hoofdstuk al aangegeven]

Blz. 66

in het element lucht, en alles wat de vogel in zich heeft, maar ook wat hij niet in zich heeft, wordt hieruit verklaarbaar. Zijn poten zijn verkommerd, bijna uitgedroogd, zijn voorste ledematen zijn teruggehouden en veranderd in vleugels, zelfs de kop is achtergebleven, want in plaats van de snavel zou er eigenlijk een bek met tanden hebben moeten zijn.

Hier ontwikkelde Rudolf Steiner dus een diersoort uit een menselijk orgaansysteem. Weliswaar heeft elk dier alle organen die een mens ook heeft, maar het overwicht van het een of het ander leidt tot eenzijdigheid. De leeuw werd geschetst als een type waarin alle processen die voortkomen uit de bloedsomloop en het hart overheersen, het rund als stofwisselingsdier werd “volledig maag” genoemd.

Als je de hier door Rudolf Steiner genoemde voorbeelden bij elkaar neemt, heb je de hele drieledige mens: het hoofdsysteem (slak, schelp), het ritmische of borstsysteem met bloedsomloop (leeuw) en adem (vogel) en het stofwisselingssysteem (rund). Het ledematensysteem werd deze keer niet specifiek genoemd. Maar de fysieke eenzijdigheid van de dieren komt ook overeen met de eenzijdigheid van de ziel. Geen enkel dier heeft de volledige bezieldheid, zoals Rudolf Steiner in Bazel zei.

Al aan deze eerste voordrachtcursus, gehouden na de oprichting van de vrijeschool, legde Rudolf Steiner, afwijkend van de methodisch-didactische cursus, de indeling naar functionele systemen ten grondslag. Zo werd er in Bazel nergens gesproken over borstdieren. 

Van 23 december 1921 tot 7 januari 1922 werd aan het Goetheanum in Dornach een tweede lerarencursus gegeven: ‘Die gesunde Entwicklung
des Menschenwesens’ GA 303  ‘Gezondmakend onderwijs[lit.lijst nr. 10]
In de 10e voordracht van 1 januari 1922 sprak Rudolf Steiner over dierkunde.
Als je op je laat inwerken wat de uitleg was, vraag je je af waarom Rudolf Steiner deze keer de boog zo ver heeft gespannen en kosmologische feiten heeft gebruikt waarvan de details hoogstens konden worden aangeduid en die als lesmateriaal voor een eventuele eerste dierkunde, helemaal niet in aanmerking komen. Maar Rudolf Steiner legde toen uit dat wat hij had geschetst zeker aan het kind kan worden verteld aangepast aan wat het kind kan begrijpen. Hieruit blijkt dat de door Rudolf Steiner aanbevolen overeenkomsten voor het onderwijs niet alleen als speelse analogieën bedoeld waren, maar dat ze ook in alle opzichten wetenschappelijk verantwoord moesten zijn.

Blz. 67

Rudolf Steiner stelde de evolutie van de aarde centraal in zijn overwegingen. De opeenvolging van stadia van lagere, middelste en hogere dieren duidt dus niet alleen verschillende graden van perfectie aan, maar tegelijkertijd ook de verschillende geologische leeftijden. Rudolf Steiner gaf het volgende schema:

Hoofdorganisatie                                               lagere dieren

Ritmische organisatie                                       middelste dieren

Stofwisselings-ledematenorganisatie           hogere dieren

Dat het hier niet om een systeem gaat, maar altijd om organisatie, maakt duidelijk dat minder de functies (functionele systemen) zijn bedoeld, maar veel meer – zoals in de methodisch-didactische cursus – de uiterlijke vormen. Voor het eerst sprak Rudolf Steiner van ledemaatdieren (stofwisselings-ledematendieren) als het hoogste niveau van het dierenrijk. In de methodisch-didactische cursus is het ledematen wezen de mens, hier is het een diersoort. Het werd duidelijk gemaakt door de leeuw en de kameel. We zijn de leeuw al tegengekomen in de Basel-cursus, maar daar als “volledige bloedsomloop en hart”. Volgens de richtlijnen van de methodisch-didactische cursus zou dat ongetwijfeld een rompdier zijn. De standpunten kunnen dus verschuiven, afhankelijk waar je van uitgaat. Dit is echter geenszins bedoeld om willekeur of feitelijke onjuistheid te bepleiten. Beweeglijkheid van denken is iets anders dan vaagheid. Je moet weten welk standpunt je kiest en vooral waarom je daarvoor kiest.

Het menselijk hoofd wordt in de momenteel besproken lerarencursus een geëvolueerd schaaldier (oester) genoemd. “Als u een slijmerig dier, door een schaal omgeven, bekijkt dan is dat eigenlijk de eenvoudigste vorm voor een menselijk hoofd.” Die gedachte kennen we al. Dan leren we, dat er ook ruggengraatdieren zijn, waarvan de belangrijkste de vissen zijn. De kop van de vis is slechts de licht gedifferentieerde voortzetting van de ruggengraat. Ten slotte moeten we ons onder de term “stofwisselingsdieren” weer zoogdieren voorstellen.

Schetsend wees Rudolf Steiner vervolgens op de kosmologische ontwikkeling van de mens. Hij zei dat de laagste dieren, de hoofddieren,  er natuurlijk het eerst waren. In de zin van de afstammingsleer stamt de mens feitelijk af van de »schelpdierenkop«. Het borststelsel en het metabolische ledematenstelsel daarentegen – zoals Rudolf Steiner zijn toehoorders uitlegde – stammen ​​niet op dezelfde manier als het

Blz. 68

hoofd, van het dier af. Pas later werden ze aan het hoofd vastgemaakt als oorspronkelijk onafhankelijke wezens “die al op weg waren om mens te worden”. De betekenis van deze uitspraak, die volledig buiten het bereik van ons wetenschappelijk wereldbeeld ligt, en hoe deze begrepen moet worden, is onmogelijk uit te leggen binnen het beperktere kader van onze pedagogische tekst. We moeten het daarbij laten, dat Rudolf Steiner ook deze kant van het probleem aan de orde heeft gesteld.*

*Het is bijvoorbeeld misleidend om zich de dingen zo voor te stellen alsof het menselijk hoofd afstamt van die schaaldieren die nu leven. In de eigen woorden van Rudolf Steiner moet de oorspronkelijke vorm worden gezien als “een slijmerig dier omgeven door een schelp”. Je kunt dus niet de blauwdrukken van moderne weekdieren nemen en ze willen vergelijken met de blauwdrukken van onze hoofden en dan het fundamentele verschil bepalen dat helemaal geen vergelijking meer toelaat. Deze blauwdrukken zijn pas ontstaan ​​tijdens lange en ingewikkelde ontwikkelingen, lang nadat de scheiding van mens en dier was voltooid. Ook hier kunnen paleontologische vondsten niet doorslaggevend zijn, omdat de door Rudolf Steiner bedoelde ontwikkelingen moeten worden gedacht vóór het tijdperk waaruit versteende resten zijn overgeleverd. Het menselijk lichaam was toen tenminste nog niet zo verdicht dat het als fossiel kon worden bewaard. — Het “oerschelpdier” had waarschijnlijk helemaal geen structuurplan. Zijn verwantschap met een hoofd ligt in zijn relatie tot de omgeving. Rudolf Steiner had al gezegd: “Het menselijk hoofd staat op dezelfde manier in relatie tot zijn omgeving als lagere dieren in relatie tot hun omgeving.” Ook al is deze relatie bij de mens tegenwoordig er altijd een van de zenuw-zintuigen, de relaties kunnen vroeger anders geweest zijn. De verwijzing naar de schelpen van onze mosselen aan de ene kant en de benige schedel van onze hoofden aan de andere kant, werd door Rudolf Steiner eigenlijk alleen gebruikt om zijn onvoorbereide toehoorders een zo voor de hand liggend, maar niet zo duidelijk mogelijk referentiepunt te bieden. wetenschappelijk voldoende en geldig in alle richtingen en grondig gefundeerd. Dat is wel een punt van aandacht.

In de volgende pedagogische cursus, die van 15 tot 21 april 1923 weer in Dornach plaatsvond, over het onderwerp: ‘Die pädagogische Praxis vom Gesichtspunkte geisteswissenschaftlicher Menschenerkenntnis’ GA 306,  op deze blog vertaald, [lit.lijst nr. 11] is er betrekkelijk weinig en zeer algemene informatie over de dierkundelessen te vinden.

Rudolf Steiner gebruikte opnieuw het beeld van de uitgebreide mens, waarbij elk dier begrepen moest worden als een eenzijdig orgaanstelsel.

Blz. 69

De leeuw bijvoorbeeld is de eenzijdig ontwikkelde vorm, m.n. van de borstorganisatie, de olifant is georganiseerd naar de verlenging van de bovenlip, de giraf naar de verlenging van de nek. Op deze manier kan je de hele dierenreeks overzien tot aan de insecten toe en nog verder naar beneden, zelfs tot aan de geologische dieren. We zien dus dat in wezen alleen ideeën die we al kennen hier naar voren zijn gebracht.

In de cursus die van 5-17 augustus 1923 in Ilkley, Engeland gehouden werdGegenwärtiges Leben und Erziehung’ GA 307, Opvoeding en moderne kultuur [lit.lijst nr. 12] vinden we in de 9e voordracht van 13 augustus meer gedetailleerde aanwijzingen over dierkunde. “De planten bij de aarde, de dieren bij de mens gebracht, dat moet onderwijsprincipe worden. “, zo leidde Rudolf Steiner zijn overwegingen in. Vervolgens legde hij, net als voorheen, de innerlijke relatie uit tussen onze hoofdorganisatie en de schelpdieren. Het ritmische systeem of de borstorganisatie met ademhaling, bloedsomloop en hart werd, zoals in de Dornach-cursus, vanuit de ruggengraat met de wervelkolom en de ribben beschouwd, d.w.z. weergegeven vanuit fysiek oogpunt, en opnieuw werden vissen, maar later ook reptielen, ritmische dieren genoemd.

Het middelste dierniveau is al een groep gewervelde dieren. Alle hogere dieren moeten worden begrepen vanuit het gezichtspunt van de stofwisselings-ledematenorganisatie, waarbij Rudolf Steiner deze keer speciale nadruk legt op de bewegingsorganen.

Als bijzonder indrukwekkende lesstofvoorbeelden raadde hij aan de mechanische werking van de voet van het paard en de klauw van de leeuw of

Blz. 69

de poten van bepaalde moerasdieren die gebouwd zijn om te kunnen waden. Maar ook de apenpoot die van de menselijke ledematen werd afgeleid, werd genoemd als een uitstekend voorbeeld van een door dieren gevormde ledemaat. Als het stofwisselingssysteem bij een dier bijzonder prominent aanwezig is, ontstaan ​​er soorten zoals herkauwers met lange darmen en gecompliceerde spijsverteringsorganen, terwijl bij roofdieren de darmen slechts kort zijn, maar vooral het hart en de bloedcirculatie bijzonder zijn ontwikkeld.

Terwijl we de tot nu toe genoemde voorbeelden kennen, althans in principe, schetste Rudolf Steiner vervolgens de hogere dieren in het algemeen vanuit een verrassend nieuw perspectief. Hij zei dat hun koppen “wezenlijk tot de spijsverteringsorganen behoren”, ja eigenlijk alleen te beschouwen in samenhang met de maag en darmen. Met deze toevoeging is waarschijnlijk niet bedoeld, dat het hoofd zelf een spijsverteringsactiviteit uitvoert, maar dat het toch in dienst staat van het verkrijgen van voedsel. Het menselijk hoofd daarentegen is een onafhankelijke organisatie. Zoals Rudolf Steiner het uitdrukte, bleef het daar vrij van en kon het zich daarom wijden aan taken die niet alleen vanwege het rompleven noodzakelijk zijn.

Zelfs de organisatie van de ledematen strekt zich bij hogere dieren tot in de kop uit, want de twee kaken zijn, zoals reeds vermeld, niets meer dan ernstig verkommerde ledematen die ver naar voren zijn geduwd*

*Friedrich A.Kipp: Bezahnung und Bildungsidee des Organismus. In »Der Beitrag der Geisteswissenschaft zur Erweiterung der Heilkunst«. Stuttgart 1952. [lit.lijst nr. 18]

Zo wordt – met de mens als maatstaf – als vanzelf een overzicht van het dierenrijk gegeven en wanneer het 12e levensjaar nadert, moet de diversiteit weer worden samengevat in het totaalbeeld van de mens. Een door Rudolf Steiner op deze plaats genoemde leeftijd van het kind, zal later nog belangrijker worden. Het werd voorlopig alleen aangekondigd.

Ten slotte sprak Rudolf Steiner in Ilkley voor het eerst over het feit dat dierkundelessen heel belangrijk zijn voor de wilsvorming van het kind. Dat de correct gegeven plantkunde ten dienste staat van de ontwikkeling van een levend denken, werd al benadrukt in de plantkundebesprekingen. In Ilkley zei Rudolf Steiner woordelijk over het nauwe verband tussen dierkunde en wilsvorming:

De mens wordt wat zijn wil betreft in­nerlijk sterk als hij zich op deze wijze met zijn eigen kennis te voorschijn ziet komen uit het samenstromen van alle dierlijke fragmenten door de levende geest, die deze synthese veroorzaakt. Dat gaat over in de wilsvorming van de ziel.
GA 307/173
Vertaald/220

Blz. 71

Welke leerkracht die dierkunde geeft, is zich goed bewust van de gevolgen van dit onderwijs voor het hele latere leven van het kind! Maar het is volkomen logisch, dat levenszekerheid, waardigheid en verantwoordelijkheidsgevoel kunnen worden aangelegd wanneer het kind niet alleen leert kijken naar de componenten van zijn menselijkheid in dieren, maar ook wanneer hij zichzelf ziet als boven het dierenrijk verheven.

De volgende pedagogische cursus werd gehouden van 8 tot 11 april 1924 in Stuttgart ter gelegenheid van een pedagogische conferentie van de vrijeschool onder de titel: Die Methodik des Lehrens’ GA 308, ‘De wordende mens[lit.lijst nr. 13] In de 4e voordracht op 10 april ’s avonds kwam dierkunde kort aan bod. We vinden de gedachte die ons al bekend is weer terug, dat het eenzijdige stofwisselingssysteem resulteert in een dier van het rundertype, om zo te zeggen de personificatie van de laagste krachten in de mens – verkorting van het darmstelsel en achterblijven van de kop de leeuwenaard, het midden- of ritmische systeem van de mens. Aan de andere kant gebruikte Rudolf Steiner in Stuttgart voor het eerst in een pedagogische context de vogel als een voorbeeld van een hoofddier. De externe reden hiervoor was waarschijnlijk dat het houden van de voordrachten werd ingeleid met verwijzing naar de oude, instinctieve wijsheid die voortkwam uit de imaginatieve voorstelling van de mens door de vierheid leeuw, stier, adelaar en engel.

Hier worden slechts enkele zinnen toegevoegd over de vogel als hoofddier. Rudolf Steiner zelf beperkte zich zelfs tot een enkele zin.

Allereerst kan eraan worden herinnerd dat het skelet van het vogellichaam bijna als een machtige schedelkap om de ingewanden gewikkeld is. Het bekken heeft bijna de vorm aangenomen van een bedekkend bot zoals de schedel. Vergeleken hiermee is de echte kop slechts een drager van de zintuigen en van de snavel die vanuit de nek naar voren wordt geduwd. De ledematen zijn verschrompeld, de poten spelen bijvoorbeeld alleen nog maar de rol van »apparaat«. Activiteiten die anders in het hoofd worden uitgevoerd, worden terug naar de romp overgebracht, bv. het kauwen, dat de vogel doet door zijn sterk gespierde kauwmaag. De stem van de vogel, ook van de zangvogels, komt niet uit een strottenhoofd zoals de stem van andere dieren of van mensen – de vogel heeft helemaal geen strottenhoofd – maar uit een soortgelijk orgaan dat verder in het lichaam zit in de buurt van de longen, wat alleen kenmerkend is voor vogels. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de vogel met zijn romp zingt.

Blz. 72

De vertering van vogels is gebrekkig, vluchtig als het ware, daarom moet een vogel onevenredig veel eten*.

*Hermann Poppelbaum: Tierwesenskunde. [lit.lijst nr. 20]

Maar het kwam voor Rudolf Steiner bij zijn vergelijking ook nog op iets anders aan dat echter zonder de hulp van geesteswetenschappelijke begrippen slechts moeilijk verklaard kan worden, namelijk dat – zoals Rudolf Steiner zei – “wat er nog meer aan kracht groeit in onze hoofden, aan krachten die van binnen aanwezig zijn, naar buiten in de veren terechtkomt«. Hiermee zinspeelde Rudolf Steiner op die mentale en astrale krachten die in ons hoofd actief zijn als we gedachten vormen. Die gaan bij de vogel naar buiten en manifesteren zich als verenkleed. De kleurenglans en de vaak verrassende uitdrukkingsvormen liggen over het volledig uitdrukkingsloze naakte lichaam en vormen de eigenlijke vogel. Volgens Rudolf Steiner in een andere voordracht kan iedereen die over bovennatuurlijke vermogens beschikt, direct zien of iemand denkt als een pauw of een mus, enz. Met zijn aanduidingen, die gebaseerd zijn op spiritueel onderzoek, wilde Rudolf Steiner zich in ieder geval voor zijn volwassen toehoorders begrijpelijk maken en hen de onvoorstelbare realiteiten achter zijn vergelijkingen laten meevoelen.

We zien dus dat Rudolf Steiner in deze voordracht andere dan de gebruikelijke middelen om de mens als samenvatting van het dierenrijk voor te stellen, te baat nam. Als voorbeeld gebruikte hij alleen zoogdieren en vogels. Principieel is hierdoor niets veranderd.

In de van 13 tot 17 april 1924 te Bern gehouden voordrachtenreeks: ‘Anthroposophische Pädagogik und ihre Voraussetzungen. GA 309, op deze blog vertaald, [lit.lijst nr. 14] die we hier voor de volledigheid slechts vermelden, werden geen andere suggesties of voorbeelden gegeven dan in de voorgaande pedagogische cursussen. De dierkunde werd in de 4e voordracht van 16 april kort behandeld. Opnieuw vinden we de koe, die met ‘lichamelijk enthousiasme’ verteert, de leeuw als borstdier en de vogel als hoofddier.

Ook in Holland (Arnhem) hield Rudolf Steiner een reeks pedagogische voordrachten. Die vond plaats onder de titel:‘Der padagogische Wert der Menschenerkenntnis und der Kulturwert der Pädagogik’. GA 310., Menskunde, pedagogie en kultuur, van 17 tot 24 juli 1924.[lit.lijst nr. 15] In de4e voordracht kwam dierkunde kort aan de orde. Onder de leidende gedachte dat het dier een deel van de mens ontwikkelt, een menselijk orgaan of orgaansysteem, en dat de juiste relatie van het kind tot de wereld op deze leer gebaseerd zou kunnen

Blz. 73

worden, toonde Rudolf Steiner zijn toehoorders een metamorfose van het menselijk gezicht. Hij zei namelijk:

Stelt u zich eens voor dat bij een bepaalde mens het voorhoofd sterk achter zou terugwijken, de kaken zouden naar voren gaan staan, de ogen zouden in plaats van naar voren naar boven kijken; het gebit met wat daar tegenaan stoot, zou eenzijdig worden ontwikkeld. Op deze manier, vanuit die eenzijdige ontwikkeling, kunt u zich de meest uiteenlopende zoogdiervormen voorstellen. ‘

Deze methode om dierlijke vormen uit mensen te laten ontstaan ​​is nieuw. Zoals we zullen zien, wordt deze ook gebruikt in de laatste pedagogische cursus van Rudolf Steiner.

Daarna zei Rudolf Steiner: “En als u inwendige organen neemt, bij­voorbeeld die welke met de voortplanting samenhangen, dan komt u terecht in het rijk van de lagere dieren. ” Wie dergelijke – hier worden niet alle lagere dieren bedoeld – nader leert kennen,  zal bijvoorbeeld bij sommige wormen vinden hoe sterk de voortplanting op de voorgrond treedt. Deze eigenaardigheid is natuurlijk goed te begrijpen vanuit de noodzaak om een ​​vaak ronduit enorm nageslacht (parasieten) voort te brengen of ook vanuit een andere bijzondere manier van leven. Toch zijn deze dieren, als lagere dieren, ook hoofddieren. De situatie is hier vergelijkbaar met die van vogels, die  als hoofddierenkunnen worden beschouwd, maar ook als rompdieren, al naar gelang welk gezichtspunt doorslaggevend is.

De voordrachten gehouden in Torquay, Engeland, van 12 tot 21 augustus 19: ”Die Kunst des Erziehens aus dem Erfassen der Menschenwesenheit, GA 311, op deze blog vertaald, [lit.lijst nr. 16] vormen de laatste pedagogische cursus van Rudolf Steiner. In zijn opmerkingen over dierkunde in de 3e voordracht op 14 augustus ontwikkelde Rudolf Steiner zijn idee van het samensmelten van de verschillende diersoorten bij de mens geheel vanuit het gezichtspunt van de ziel. Ook de mens, zei hij, heeft de wreedheid van roofdieren in zich, de moed van bepaalde vogels, de vriendelijkheid van lammeren, het geduld van schapen, de luiheid van ezels, zij het in een mildere vorm. Omdat hij ze allemaal in zichzelf verenigt, harmoniëren ze met elkaar.

De overgang naar het fysieke vond vervolgens plaats door een metamorfose van het menselijk gezicht, vergelijkbaar met die in Arnhem. Rudolf Steiner tekende een menselijk profiel op het bord en transformeerde dit met enkele karakteristieke streken in een hondenkop. Het voorhoofd werd weggeveegd, de mond naar voren geschoven. Zoals Rudolf Steiner zei, kunnen de leeuwenkop en andere, ook worden ontwikkeld vanuit het menselijk hoofd door middel van de juiste metamorfose.

Blz. 74

De hond werd weer gebruikt als voorbeeld van innerlijke metamorfoses. Bij mensen is de reukzenuw zo veranderd dat we er voorstellingen mee kunnen vormen. Als een geniale hond ‘De wereld als wil en voorstelling’ van Schopenhauer had geschreven, zou het waarschijnlijk ‘De wereld als wil en geur’ hebben geheten, en zou het zeker veel interessanter zijn dan zijn door de mens geschreven tegenhanger.

Om de samenhang tussen mens en dier uiteindelijk drastisch terug te brengen tot het fysieke niveau, liet Rudolf Steiner, tot hilariteit van zijn toehoorders, de menselijke figuur uit een schildpad – die hij hier een lager dier noemde – als een verharde kop en een kangoeroe als ledematen ontstaan. Het bijna groteske karakter van dit idee was natuurlijk opzettelijk.

Ook het tot stand brengen van een juiste verhouding tot de wereld en de daaruit voortvloeiende wilsimpuls werden, ook in deze voordracht, weer gepresenteerd als pedagogisch belangrijke resultaten van de dierkundelessen.

Tijdens zijn opmerkingen in Torquay, op die levendige, bijna opgewekte manier, schiep Rudolf Steiner er klaarblijkelijk plezier in om gekscherend de rollen om te draaien en zijn toehoorders in leerlingen te veranderen in plaats van leraren. Wat hij zei, en hoe hij het zei, is daarom misschien niet meteen te beschouwen als bedoeld voor werk met negenjarige kinderen. Enige vrijblijvendheid van het gesproken woord zou hierin zijn rechtvaardiging vinden.

Hiermee hebben we een overzicht gekregen van de aanwijzingen voor de dierkunde in de openbare pedagogische voordrachten die na de oprichting van de vrijeschool werden gehouden. Nu rest ons de taak het geleerde in de juiste verhouding te plaatsen met de uitleg van de methodisch-didactische cursus.

.

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijsinhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkundealle artikelen
waaronder aparte artikelen over de de leeuw en het rund

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

adelaar 1

leeuw 1

koe-3

bordtekeningen vrijeschoolklas

.

2867

.

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.