.
RUDOLF STEINER OVER VERTELLEN IN KLAS 2
In GA 295 spreekt Steiner op verschillende plaatsen over ‘vertellen’.
In de 6e werkbespreking gaat hij uitgebreid in op de FABEL, dé vertelstof voor klas 2.
Strikt beschouwd behandelt Steiner hier het lezen van een fabel. Ik ben van mening dat zijn aanwijzingen ook gelden voor het vertellen van een fabel.
In mijn 2e klassen waar de druk van tests en toetsen en dreiging ‘zwak genoemd’ te worden, vrijwel afwezig waren, m.a.w. toen je nog oorspronkelijker ‘vrijeschool’ kon zijn, waren de kinderen in het begin van de 2e klas nog niet in staat een fabel te lezen; wel tijdens dat schooljaar. Een fabelboekje maken lijkt me met de huidige kopieermogelijkheden niet zo moeilijk. Af en toe kunnen de kinderen er een in opschrijven en bij iedere fabel kunnen ze illustreren – zo kan er een mooi werkje ontstaan.
GA 295 6e werkbespreking blz. 60 vert. blz. 58
Lesen einer Fabel von Lessing.
Rudolf Steiner: Sie müssen bedenken, daß Prosa je nach der Persönlichkeit in verschiedener Stimmungslage gelesen werden kann.
Den Titel läßt man möglichst fallen bei so etwas und betont ihn nicht besonders.
Die Nachtigall und der Pfau
Eine gesellige Nachtigall fand unter den Sängern des Waldes Neider die Menge, aber keinen Freund. « Vielleicht finde ich ihn unter einer anderen Gattung», dachte sie und floh vertraulich zu dem Pfau herab. «Schöner Pfau, ich bewundere dich!» – «Ich dich auch, liebliche Nachtigall.» – «So laß uns Freunde sein», sprach die Nachtigall weiter. « Wir werden uns nicht beneiden dürfen, du bist dem Auge so angenehm, als ich dem Oh re. » Die Nachtigall und der Pfau wurden Freunde.
Kneller und Pope waren bessere Freunde als Pope und Addison.
Er wordt een fabel van Lessing gelezen.
Rudolf Steiner: U moet bedenken dat proza, afhankelijk van degene die leest, op verschillende toonhoogte gelezen kan worden.
Bij de titel laat men zijn stem dalen als het kan, en geeft de titel geen bijzondere nadruk.
De nachtegaal en de pauw
Onder alle dieren van het bos was ook een nachtegaal. Er waren heel wat zangers in het bos die jaloers op hem waren, maar een vriend had de nachtegaal niet. ‘Misschien vind ik een vriend bij een andere soort,’dacht de nachtegaal en vloog vertrouwelijk naar de pauw onder hem. ‘Mooie pauw, ik bewonder je!’ ‘Ik bewonder jou ook, lieflijke nachtegaal.’ ‘Laten we vrienden zijn,’sprak de nachtegaal. ‘We hoeven niet jaloers te zijn op elkaar, want zo mooi als jij bent om te zien, zo mooi ben ik om te horen.’De nachtegaal en de pauw werden vrienden.
Kneller en Pope waren betere vrienden dan Pope en Addison.
6e werkbespreking blz. 61 vert. 59
Rudolf Steiner sagte statt dessen scherzweise: Frankreich und Italien sind bessere Freunde als Italien und England. So kann man auch sagen; die Anwendung kann nämlich in der verschiedensten Weise gemacht werden.
Rudolf Steiner: Jetzt möchte ich mit Ihnen ein Stück Unterricht besprechen. Ich möchte darauf aufmerksam machen, daß Sie niemals den Inhalt eines Lesestückes – ich will es prosaisch so nennen – dadurch für das Gefühl und die Empfindung verderben sollten, daß Sie das Lesestück lesen, oder mit den Zöglingen durchlesen, und es dann pedantisch erklären. Der einsichtige Psychologe wird es nicht so machen, sondern er wird das Gefühl dafür haben, daß ein Prosastück oder ein Gedicht auf die Seele so wirken muß, daß diese Seele, wenn sie es erlebt hat, mit dem Eindruck zufrieden sein kann; von dem Eindruck befriedigt sein kann, könnte man auch sagen. Man wird aber das nicht ausschließen dürfen, daß man gerade diese Befriedigung, welche aus dem Inhalte eines Lesestückes hervorgehen soll, für den Zögling dadurch erhöht, daß der Zögling vollständig alle Nuancen versteht, daß er dem Gefühl nach wenigstens, instinktiv, versteht, was in dem Gedichte darin ist.
Rudolf Steiner zegt in plaats daarvan bij wijze van grap: Frankrijk en Italië zijn betere vrienden dan Italië en Engeland. Dat kan men ook zeggen. Men kan deze fabel namelijk op de meest verschillende manieren toepassen.
Nu zou ik een stuk onderwijs met u willen bespreken. Ik zou u erop willen wijzen dat u nooit de inhoud van een leestekst – ik zal het prozaïsch maar zo noemen – moet bederven voor het gevoel en de ervaring door het stuk voor te lezen of samen met de leerlingen te lezen, en het dan als een schoolmeester te verklaren. Iemand met psychologisch inzicht zal het niet zo doen, hij zal aanvoelen dat juist een prozatekst of een gedicht in moet werken op de ziel, en wel zo dat de ziel na die ervaring tevreden kan zijn met de indruk, voldaan kan zijn door de indruk, kan men ook zeggen. Maar men zal niet mogen uitsluiten dat men juist die voldoening die uit de inhoud van een tekst moet ontstaan, voor een leerling verhoogt doordat hij alle nuances begrijpt, althans gevoelsmatig, instinctief begrijpt wat er in het gedicht staat.
Man braucht keine Spintisiererei, keinen gelehrten Kommentar an einem Gedicht oder Lesestück zu entwickeln, aber man soll das Kind vollständig heraufheben zum gefühlsmäßigen Verständnis eines Lesestückes. Daher versuche man immer, das eigentliche Lesen eines Lesestückes zu allerletzt vorzunehmen, und alles das, was man tun will um des Verständnisses willen, das schicke man voran. Wenn man einigermaßen entsprechend das Richtige voranschickt, dann wirkt man nicht schulmeisterlich pedantisch, sondern man trägt dazu bei, daß nichts unerklärlich bleibt an dem Lesestück. Dann erhöht sich d& Genuß und die Befriedigung des Kindes.
Ich würde daher – Sie würden das etwas ausführlicher machen -etwa folgendes in der Klasse mit den Schülern vornehmen. Ich würde sagen:
«Seht einmal, liebe Kinder, ihr habt ganz gewiß schon einmal Hunde gesehen! Nun, wer hätte unter euch nicht schon Hunde gesehen! Der müßte ja hinter dem Ofen sich verkrochen haben. Und ihr habt bemerkt,
Men hoeft geen hersenspinsels, geen geleerd commentaar vast te knopen aan een gedicht of een prozatekst, maar men moet een kind zo ver brengen dat het een tekst gevoelsmatig begrijpt. Men kan daarom het beste proberen om het eigenlijke lezen van de tekst pas het allerlaatst te doen; en alles wat men wil doen omwille van het begrip, dat doet men van tevoren. Als men op een geschikte manier het juiste van tevoren vertelt, dan treedt men niet schoolmeesterachtig op, maar dan draagt men ertoe bij dat niets van de tekst onverklaarbaar blijft. Dan genieten de kinderen er meer van en is hun voldoening groter.
Ik zou bijvoorbeeld – u zou het wat uitvoeriger doen – het volgende in de klas vertellen.
‘Luister eens, beste kinderen, jullie hebben vast en zeker wel eens een h o n d gezien! Ja, wie van jullie zou er nog nooit honden hebben gezien? Die zou zich wel achter de kachel verstopt moeten hebben. En jullie hebben natuurlijk gezien
6e werkbespreking blz. 62 vert. 59/60
daß nicht alle Hunde gleich sind. Sie sind sehr, sehr voneinander verschieden. Es gibt winzige Hunde, ganz kleine Hunde, größere Hunde und ganz große Hunde. Ihr habt euch schon manchmal vor den ganz großen Hunden gefürchtet. Vor den ganz kleinen, winzigen, fürchtet ihr euch nicht; vielleicht aber doch, weil sie einen manchmal in die Waden beißen.
Nun wollen wir uns heute einmal ein paar Hunde ansehen. Da habt ihr wohl schon oft auf der Straße einen Wagen mit Fleisch gesehen und davor einen Fleischerhund. Wenn ihr genau aufgemerkt habt, werdet ihr gesehen haben, daß er sonst vor der Fleischerbude sitzt und achtgibt, daß niemand das Fleisch stiehlt. Wenn jemand kommt und das Fleisch nimmt, der kein Recht hat dazu, so muß er ihn beißen, oder wenigstens muß er bellen. Nun werdet ihr einsehen, daß der Fleischerhund nicht ein kleines Tierchen sein darf. Nein, das ist ein großer Hund! Ihr werdet auch immer gesehen haben, kleine Knirpse sind nicht eingespannt vor den Fleischerwagen, sie sind auch nicht vor die Fleischerbude gesetzt.
Nun, solch einen Fleischerhund kann man vergleichen mit einem Menschen, der auf etwas achtzugeben hat. Man kann oft Tiere vergleichen mit den Menschen.
dat niet alle honden hetzelfde zijn. Er zijn heel veel verschillende honden. Er zijn petieterige hondjes, van die hele kleine hondjes, grotere honden en hele grote honden. Jullie zijn vast wel eens bang geweest voor hele grote honden. Voor die hele kleine petieterige hondjes ben je niet bang; maar misschien ook wel, omdat ze soms in je kuiten bijten. Maar laten we vandaag eens een paar honden bekijken. Je hebt op straat vast al wel vaak een wagen met vlees gezien en daarvoor de slagershond. Als je goed hebt opgelet heb je gezien dat hij verder altijd voor de slagerij zit en oplet dat niemand het vlees steelt. Als er iemand komt en vlees wegpakt die het niet mag, dan moet de hond hem bijten, of in ieder geval moet hij blaffen. Je zult wel begrijpen dat een slagershond geen klein beestje kan zijn. Nee, dat is een grote hond! Jullie zullen wel gezien hebben dat er voor de slagerswagen geen keffertjes staan, en ook niet voor de slagerswinkel.
Nou, zo’n slagershond kun je vergelijken met een mens die op iets moet letten. Je kunt vaak dieren met mensen vergelijken.
Was die Tiere aus Instinkt zu tun haben, das müssen die Menschen oft aus Pflicht tun. Ähnliche Sachen müssen so die Menschen und die Tiere tun, und deshalb kann man sie auch vergleichen.
Wenn zum Beispiel ein Mensch auf etwas aufzupassen hat wie der Fleischerhund vor der Fleischerbude, dann wird der Mensch sich etwas angewöhnen. Wenn einer kommt und etwas nehmen will, so wird er ihn beim Kamm nehmen – ja, so sagt man, wenn man jemand aufmerksam macht, daß er etwas nicht tun darf; so sagt man. Man sagt: , wenn man den Betreffenden hält. Beim Menschen sind es die Haare, es ist nicht ein richtiger Kamm. Man nimmt ihn bei den Haaren. Das tut ihm weh, daher reißt er nicht aus; daher tut man das. Und solche Sachen sagt man nicht so geradewegs, denn wenn man geradewegs so sagt: , so klingt es zu wenig spaßig. Es muß immer im Leben ein wenig Spaßiges beigemischt sein, daher sagt man: . Der Mensch hat Haare;
Wat de dieren uit instinct moeten doen, moeten de mensen vaak uit plicht doen. Mensen en dieren moeten dezelfde soort dingen doen en daarom kan men ze ook met elkaar vergelijken.
Als een mens bijvoorbeeld op iets moet passen, net als de slagershond voor de slagerij, dan zal hij een bepaalde gewoonte krijgen. Als er iemand komt die iets weg wil nemen, dan zal hij hem bij zijn kraag grijpen. Ja, zo zegt men dat, wanneer men iemand erop wijst dat hij iets niet mag doen. Zo zegt men dat. Men zegt “bij de kraag grijpen” als men iemand vasthoudt. Je houdt iemand natuurlijk niet echt alleen bij zijn kraag vast, je houdt hem bij zijn nekvel vast. Dat doet pijn en daarom gaat hij er niet vandoor. Daarom doet men dat. En die dingen die zegt men niet zo rechtstreeks, want als je zegt: “Ik grijp je bij je nekvel,” dan klinkt dat te weinig grappig. Er moet in het leven altijd een grappig element bij zitten, daarom zegt men “bij de kraag grijpen”.
6e werkbespreking blz. 63 vert. 60/61
der Mensch ist manchmal etwas frech. Der Hahn ist fast immer frech; er hat einen Kamm. Deshalb sagt man: So könnte man sich schon ganz gut vorstellen, wenn zum Beispiel ein anderes freches Vieh kommt und will sich aus der Fleischerbude ein Stück Fleisch holen, da könnte der Fleischerhund sagen: – Da hätte man einen ganz guten Vergleich gemacht zwischen dem Menschen und dem Hund.
Nun, ihr wißt, Kinder, es gibt auch noch andere Hunde, kleine, sie sind meist Faulenzer, elende Faulenzer! Sie liegen auf Kissen, sie liegen manchmal auch auf dem Schoß der Herrin. Kurz, es sind faule Kerle. Das sind die Polsterhündchen, die Schoßhündchen. So nützlich sind sie nicht wie der Fleischerhund. Der Fleischerhund, der dient zu etwas; die Polsterhündchen, die spielen nur, sind unnütz im Grunde. Aber der Fleischerhund wird, wenn irgend jemand etwas macht, was er nicht soll, ihn beim Kamm nehmen, das heißt ihn anfassen, packen und ordentlich durchschütteln. Das wird nützlich sein, denn das andere Tier wird dann das Fleisch nicht stehlen können. Das Polster- oder Schoßhündchen tut so etwas Nützliches nicht, das kläfft nur. Es kläfft jeden an, und namentlich, wenn andere große Hunde kommen, flugs ist das Schoßhündchen hinterher und kläfft und kläfft und kläfft.
De mens is wel eens wat brutaal. Daarom moet hij wel eens bij zijn kraag worden gepakt. Zo kun je je ook heel goed voorstellen, als er een ander brutaal beest komt dat een stuk vlees uit de slagerij wil pakken, dat de slagershond dan zegt: “Maar ik grijp je in je kraag!” Dan zou men een heel goede vergelijking hebben gemaakt tussen mens en dier.
Nu, jullie weten wel, er zijn ook nog andere honden, kleine, dat zijn vaak van die luiwammesen, verschrikkelijk luie wezens. Ze liggen op kussens, ze liggen soms ook op de schoot van het vrouwtje, kortom: luiwammesen. Dat zijn schoothondjes. Die zijn niet zo nuttig als de slagershond. De slagershond is ergens goed voor. Schoothondjes spelen alleen maar, die zijn eigenlijk nergens goed voor; maar de slagershond zal iemand die iets doet wat hij niet mag bij de kraag grijpen, dat wil zeggen hem aanschieten, vastpakken en een flink pak rammel geven. Dat is nuttig, want het andere dier zal het vlees dan niet kunnen stelen. Het schoothondje doet niet zoiets nuttigs, dat keft alleen maar. Het keft naar iedereen, en vooral als er andere, grote honden komen, hup, gaat het schoothondje erachter aan en keft en keft en keft.
Aber Hunde, die bellen, die beißen nicht, so sagt das Sprichwort; so denken auch große Hunde, wenn sie vorbeigehen. Daher kann man auch sehen, wie große Hunde ganz gelassen vorbeigehen, die kleinen Kläffer kläffen lassen und sich denken: kläffende Hunde, die beißen nicht. – Mutig sind sie nicht, feig sind sie. Ein Fleischerhund muß immer schon Mut haben. Die Schoßhündchen, ja, die laufen nach und kläffen, aber wenn der andere sie anschaut, dann reißen sie gleich aus. Nun ja, seht ihr, diese Hündchen sind jedenfalls Faulenzer, machen nur Unnötiges auf der Welt und taugen zu nichts. Sie gleichen denjenigen Menschen, auf welche man nicht hören soll, wenn auch solche Menschen einen sehr oft ankläffen.
Diese Polsterhündchen sind ganz klein, der Fleischerhund ist groß. Nun gibt es aber auch so mittelgroße. So einer ist nicht so groß wie der Fleischerhund, aber er ist größer als der Schoßhund. Von solch mittlerer Größe ist der Schäferhund. Dieser Schäferhund muß das Vieh
Maar blaffende honden bijten niet, zegt het spreekwoord; en dat denken ook grote honden als ze erlangs lopen. Je kunt dan ook zien dat grote honden er heel rustig langs lopen en de kleine keffertjes laten keffen en bij zichzelf denken: keffende honden bijten niet. – Moedig zijn ze niet, ze zijn laf. Een slagershond moet in ieder geval moedig zijn. De schoothondjes, ja, die lopen achter je aan en keffen, maar wanneer je alleen maar naar ze kijkt, gaan ze er onmiddellijk vandoor. Nou ja, je ziet wel, die hondjes zijn in ieder geval grote luilakken, ze doen alleen maar onnodige dingen en deugen nergens voor. Ze lijken op mensen waar je niet naar moet luisteren, ook al blaffen ze je heel vaak toe. Die schoothondjes zijn heel klein, de slagershond is groot. Maar nu zijn er ook van die middelgrote. Zo’n hond is niet zo groot als de slagershond, maar groter dan een schoothondje. Zo’n hond er tussenin is de herdershond. Een herdershond moet het vee
6e werkbespreking blz. 64 vert. 61/62
hüten. In manchen Gegenden ist das schwerer als bei uns. In manchen Gegenden, wie zum Beispiel in Rußland, da kommen die Wölfe. Und der Hund muß achtgeben, daß kein Wolf kommt oder ein anderes Tier; da muß er immer um die Herde herumlaufen. Daher hat sich die Gewohnheit gebildet, daß der Hund immer um die Herde herumläuft. Es ist ja auch bei uns gut, daß der Hund um die Herde herumläuft, denn der Hirt schläft oft, und da könnte etwas Böses kommen und etwas von der Herde wegholen. Deshalb läuft der Schäferhund herum und hütet die Herde. Auch wenn kein Wolf da ist, ist es gut, wenn der Schäferhund herumläuft und die Herde hütet, und manchmal auch den Hirten hütet und ihn aufweckt. Es könnte manchmal auch vorkommen, daß ein Hirte gestohlen würde, wenn er schläft.
Also ein Hirtenhund, ein Schäferhund ist ein taugliches Wesen, ein nützliches Tier. Man kann sie auch vergleichen mit Menschen, die recht zum Leben stehen, die nicht unnütz sind wie die Faulenzer, die Polsterhündchen, die Schoßhündchen. Ja, es gibt solches auch im menschlichen Leben, diesen Unterschied zwischen solchen Menschen, die sind wie der Schäferhund, und solchen, die sind wie der Fleischerhund.
hoeden. In sommige gebieden is dat moeilijker dan bij ons. In sommige streken, bijvoorbeeld in Rusland, komen de wolven. En de hond moet erop letten dat er geen wolf of ander dier bij komt. Daarom moet hij steeds om de kudde heen lopen. Zo is de gewoonte ontstaan dat de hond steeds om de kudde heen loopt. Ook bij ons is het goed dat de hond om de kudde heen loopt, want vaak slaapt de herder en dan zou er iemand met boze bedoelingen kunnen komen en iets van de kudde kunnen weghalen. Daarom loopt de herdershond om de kudde en hoedt de kudde. Ook als er geen wolven zijn is het goed dat de herdershond rondloopt en de kudde hoedt, en soms ook de herder hoedt en hem wakker maakt. Het zou misschien wel eens kunnen gebeuren dat een herder gestolen wordt in zijn slaap. Een herdershond is dus een nuttig dier, een dier dat nuttig werk verricht. Je kunt hem ook vergelijken met mensen die op een juiste manier in het leven staan, die geen nutteloos leven leiden zoals die luilakken, die schoothondjes. Ja, en dan is er ook in het menselijk leven dat verschil tussen mensen die als een herdershond zijn en mensen die als een slagershond zijn.
Nützlich sind sie beide, wenn auch die, wie der Fleischerhund, manchmal grob sind. Manchmal sind sie so, daß sie ganz das Richtige sn kurzer, treffender Rede sagen; daß sie so das Gefühl haben, man muß etwas bewachen, etwas hüten, man muß den Feind abwehren. Man kann den Schäferhund auch vergleichen mit Menschen, die mehr still ihre Arbeit verrichten, aber abwarten müssen, bis gerade die schweren Dinge ihrer Arbeit eintreten. Der Schäferhund läuft herum. Lange hat er nicht zu tun, aber er muß sich bereithalten, dann stark zu sein, mutig zu sein, gerüstet zu sein, wenn der Wolf oder ein anderer Feind kommt, um im rechten Augenblick zuzufassen. So sind auch manche Menschen verpflichtet, zu warten und wachsam zu sein, bis sse aufgerufen werden. Da dürfen sie sich nicht durch allerlei Kleinlichkeiten des Lebens kleinlaut machen lassen, müssen gerüstet bleiben bis zu dem Augenblick, wo sie das Richtige zu tun haben.»
Sehen Sie, so würde ich mit Kindern sprechen, damit sie auf die Tierwelt in einem besonderen Fall hingewiesen werden und ihre Gedanken auf die Analogien zwischen Tieren und Menschen lenken.
Nuttig zijn ze allebei, ook al zijn die als de slagershonden wel eens wat grof. Soms zijn ze zo dat ze precies het goede in heel weinig, treffende woorden zeggen; dat ze het gevoel hebben dat ze iets moeten bewaken, iets moeten beschermen, een vijand moeten afweren. Een herdershond kun je vergelijken met mensen die meer in stilte hun werk doen, maar moeten wachten tot het moment dat de moeilijke dingen van hun werk moeten worden gedaan. De herdershond loopt rond. Veel werk heeft hij niet, maar hij moet zich steeds gereed houden om sterk te zijn, moedig te zijn, voorbereid te zijn, wanneer de wolf komt of een andere vijand, om op het juiste ogenblik toe te happen. Zo zijn ook sommige mensen verplicht om te wachten en waakzaam te zijn tot hun optreden nodig is. Dan mogen ze zich niet laten afleiden door allerlei kleinigheden in het leven, maar ze moeten paraat zijn tot op het moment dat ze het juiste moeten doen.’
Ziet u, zoiets zou ik de kinderen vertellen, om een bepaald dier onder hun aandacht te brengen en hun gedachten te richten op de analogieën tussen dieren en mensen.
6e werkbespreking blz. 65 vert. 62/63
Wenn man so etwas besprochen hat, dann wird man das Folgende vorlesen können, ohne daß man nötig hat, hinterher Erklärungen dazu abzugeben. Wenn man folgende kleine Erzählung erst ohne Erklärung den Kindern geben würde, dann würden sie nicht die volle Vorbereitung haben, weil ihre Empfindungen und Gefühle nicht auf alles hingelenkt sind. Wenn man erst hinterher Erklärungen geben würde, würde man es pedantisch zerzausen, und sie würden es auch nicht richtig lesen können.
Als men zoiets heeft besproken, dan zal men het volgende kunnen voorlezen zonder dat men achteraf verklaringen hoeft te geven. Als men dit kleine verhaaltje eerst zonder verklaring zou voorlezen, dan zouden de kinderen niet ten volle voorbereid zijn, omdat hun gewaarwordingen en gevoelens niet op alles gespitst zijn. Zou men pas achteraf verklaringen geven, dan zou men het als een schoolmeester uit elkaar rafelen en dan zouden ze het ook niet goed kunnen lezen.
Ik leerde tijdens mijn onderwijzersopleiding het zo te doen als Steiner hier afwijst. Wij moesten achteraf verklaren en d.m.v. vragen kijken of de kinderen ‘het’ begrepen hadden. Dat kan in een hogere klas als taaloefening z’n nut hebben: begrijpend lezen.
Een fabel is kort en is eigenlijk gauw klaar. Mijn ervaring is nu ook zo dat ik kan zeggen dat door er van te voren mee bezig te zijn, de kinderen aandachtiger luisteren. Vooral, wanneer het lukt om in ‘gesprek’ de kinderen van alles te laten vertellen, wat ze weten bijv. van het dier waarover je iets wilt vertellen, maar ook, belangrijker nog, over de inhoud van de fabel, zonder deze met name te noemen of te verklaren.
Zo vroeg ik eens aan een klas – ik had de fabel ‘De vos en de raaf’ op het oog: de mooipraterij, of de kinderen wisten wat ‘vleien’ was. De een wel, de ander niet – al doende wordt de woordenschat vergroot – . Het bleek dat veel kinderen weten – zonder het woord te kennen! – dat ze dat af en toe doen om hun zin te krijgen. Als zo’n gesprekje goed loopt, vertrouwen de kinderen je heel veel toe. En krijg je weer een beetje meer inzicht in hun belevingswereld.
De kunst is om niets te veroordelen: geen moraal!.
Als dan alles wel zo’n beetje is gezegd, zeg jij: ‘En nu we dit besproken hebben, wil ik jullie deze fabel vertellen.
Als deze klaar is: laat je niet verleiden om nog een soort (morele) conclusie te trekken. Dat is de pedante schoolmeester met het vingertje: ‘Dus kinderen, weet wel…..’
Heb er vertrouwen in dat het beeld doorwerkt.
Der Schäferhund
Ein alter Hirtenhund, der seines Herrn Vieh treulich bewachte, ging abends heim. Da kläfften ihn die Polsterhündchen auf der Gasse an. Er trabt vor sich hin und sieht sich nicht um. Als er vor die Fleischbank kommt, fragt ihn ein Fleischerhund, wie er das Gebell leiden könne, und warum er nicht einen beim Kamm nehme. «Nein», sagte der Hirtenhund, «es zwackt und beißt mich ja keiner, ich muß meine Zähne für die Wölfe haben.»
Dann braucht man gar nichts mehr zu den Kindern zu sagen; man muß vorher vorbereiten, daß es die Kinder verstehen.
De herdershond
Een oude herdershond, die de kudde van zijn baas trouw bewaakte, ging ’s avonds naar huis. De schoothondjes keften naar hem op straat. Hij loopt
rustig door en kijkt niet om. Als hij bij de slagerij komt, zegt een slagershond tegen hem: ‘Dat je daar tegen kunt – tegen dat gekef! Waarom grijp je er niet eentje in zijn kraag?’ ‘Nee,’ zei de herdershond,’niemand plaagt of bijt me toch? Ik moet mijn tanden sparen voor de wolven.’
Dan hoeft men de kinderen niets meer te vertellen; men moet er van tevoren voor zorgen dat de kinderen het begrijpen.
Ein anderes Mal sprechen Sie zu den Kindern das Folgende: «Meine lieben Kinder! Ihr seid schon öfter spazierengegangen, seid spazierengegangen auf der Wiese, zwischen den Feldern, aber auch im Wald, auch manchmal so am Rand, wo der Wald an die Wiese grenzt. Wenn ihr im Wald drinnen geht, dann geht ihr ganz im Schatten; aber wenn ihr so am Rande des Waldes geht, dann kann von der einen Seite auch noch recht scharf die Sonne scheinen. Dann könnt ihr, wenn an den Wald eine Wiese angrenzt, ganz ruhig betrachten, wie die Blumen wachsen. Es wird immer ganz gut für euch sein, wenn ihr besonders die Plätze aussucht für eure Spaziergänge, wo Wald und Wiese aneinander grenzen. Dann könnt ihr immer bald im Wald, bald auf der Wiese etwas aussuchen. Da könnt ihr immer von neuem betrachten, wie das Gras wächst, und wie die Pflanzen und die Blumen im Gras drinnen wachsen.
(Het viooltje)
Een andere keer vertelt u de kinderen het volgende. ‘Beste kinderen! Jullie hebben al wel vaak een wandeling gemaakt, soms door de weilanden, tussen de velden, maar ook wel eens in het bos, en soms ook zo aan de rand, waar het bos grenst aan de weilanden. Als jullie in het bos lopen, dan loop je helemaal in de schaduw; maar als je langs de rand van het bos loopt, dan kan van de ene kant de zon nog heel fel schijnen. En als het bos grenst aan een weiland, dan kun je heel rustig bekijken hoe de bloemen groeien. Het zal altijd heel goed voor jullie zijn, als je juist die plekken uitzoekt om te wandelen waar bos en weiland aan elkaar grenzen. Dan kun je altijd of in het bos of in de wei iets uitzoeken. Dan kun je steeds opnieuw zien hoe het gras groeit en in het gras de planten en bloemen groeien.
6e werkbespreking blz. 66 vert. 63
Aber seht, ganz besonders lieblich und angenehm ist es, wenn man nicht bloß durch den Wald und auf die Wiesen gehen kann, sondern wenn die Wiesen noch besonders zwischen Bergen gelegen sind, in Tälern. Auf solchen Wiesen findet man noch viel Interessanteres als auf Wiesen, die zuviel von der Sonne beschienen werden. Talwiesen, die von den Bergen beschützt werden, die haben sehr schöne Blumen, und diese Blumen, die wachsen sehr häufig so, daß man sie auch zwischen dem Moos sieht, das da ganz besonders wächst in solchen Wiesen-tälern. Besonders die Veilchen, die sind gerade dort, wo das Moos benachbart ist.»
Jetzt kann man dann weiter mit den Kindern von Moos und Veilchen sprechen, kann vielleicht ein Kind aufrufen, das Veilchen zu beschreiben, ein anderes, das das Moos besprechen soll. Man kann sogar versuchen, wenn es gerade welche gibt, an dem Tage Veilchen und Moos mitzubringen. Sie sind ja beide zu gleicher Zeit zu haben.
En het is wel heel lieflijk en heerlijk als je niet alleen door het bos en door de weilanden kunt lopen, maar als die weilanden dan ook nog tussen de bergen liggen, in dalen. Op zulke weiden vindt men nog veel interessantere dingen dan op weilanden die te veel zonnestralen krijgen. Weilanden in het dal, beschut door de bergen, die hebben heel mooie bloemen, en die bloemen groeien heel vaak zo dat je ze ook tussen het mos ziet dat daar in zulke dalen met weilanden veel groeit. Vooral de viooltjes, die vind je altijd in de buurt van het mos.’
En dan kan men het verder hebben over het mos en het viooltje, men kan een kind misschien een viooltje laten beschrijven en een ander kind het mos. Men kan zelfs proberen om op die dag viooltjes en mos mee te nemen, als ze er dan zijn. Ze zijn immers in dezelfde tijd te vinden.
Dann fährt man etwa fort: «Aber seht mal, liebe Kinder, wenn ihr solch ein Wiesental in der Nähe habt, dann könnt ihr erleben, daß ihr hinausgeht, und ihr seht nur Moos. Ja, dann geht ihr in acht Tagen wieder hinaus. Was seht ihr dann? Im Moos die Veilchen! Ja, die sind erst herausgewachsen, die waren früher im Moos drin versteckt. Ihr merkt euch das. Und wenn ihr das nächste Jahr hinausgeht, dann könnt ihr noch eine größere Freude haben. Da denkt ihr: – Nun versucht ihr, das Moos auseinander zu machen. Aha, da ist das Veilchen darin!
Es ist in der Natur, meine lieben Kinder, oftmals gerade so, wie es unter den Menschen ist. Da ist oftmals auch manches Gute und manches Schöne verborgen. Mancher Mensch wird nicht bemerkt, weil das Gute in ihm versteckt ist, weil es noch nicht gefunden ist. Man muß sich ein Gefühl dafür aneignen, die guten Menschen unter der Menge herauszufinden.
Ja, seht, liebe Kinder, man kann noch weiter das menschliche Leben mit der Natur vergleichen. Denkt euch einmal selbst so ein ganz gutes Menschenkind, dann werdet ihr auch finden, daß ein solches Menschenkind auch immer ganz gute, brave Worte redet. Nun gibt es
En dan gaat men verder: ‘Maar kijk beste kinderen, als je zo’n weidedal in de buurt hebt, dan kan het je overkomen dat je erop uitgaat en alleen maar mos ziet. Ja, en een week later ga je nog eens kijken. En wat zie je dan? Viooltjes in het mos! Die zijn uit het mos gegroeid, die hadden zich eerst in het mos verstopt. Dat moetje goed onthouden. En als je het volgend jaar weer gaat kijken, dan zul je er nog meer vreugde aan kunnen beleven. Want dan denk je: “In de lente waren hier nog geen viooltjes! We hebben er nog geen gezien.” En dan probeer je het mos wat uit elkaar te halen. Aha! Daar zit het viooltje in!
In de natuur, beste kinderen, is het dikwijls precies zoals bij de mensen. Ook daar zijn vaak heel wat goede en mooie dingen verborgen. Heel wat mensen worden over het hoofd gezien omdat het goede in hen is verstopt, omdat het nog niet is gevonden. Je moet er een gevoel voor ontwikkelen om onder alle mensen de goede te vinden.
Kijk, kinderen, we kunnen het leven van de mens nog verder vergelijken met de natuur. Stel je eens zo’n echt goed mensenkind voor. Jullie zullen ook wel vinden dat zo’n kind ook altijd heel goede, brave dingen zegt. En nu zijn er
6e werkbespreking blz. 67 vert. 63/64
bescheidene Menschenkinder und unbescheidene Menschenkinder. Bescheidene Menschenkinder, die wird man weniger bemerken. Unbescheidene Menschenkinder, die werden aber bemerkt sein wollen.
Seht, das Veilchen ist ja recht schön, aber wenn ihr so dieses Veilchen anschaut, wie es seine ganz lieblichen Veilchenblätter so hinaufstrafft, so werdet ihr doch merken: das Veilchen will bemerkt werden, es will angeschaut werden. Ich kann das Veilchen nicht vergleichen mit einem bescheidenen Kindchen, das sich zurückzieht und in der Ecke bleibt. Ihr könntet es nur vergleichen mit einem Kinde, das eigentlich sehr gerne gesehen wird. Ja, aber es zeigt sich doch nicht, wenn es im Moos versteckt ist? Ja, seht ihr, wenn ihr das Veilchen so anseht zwischen den Blättern, wie das herauskommt, und das Ganze wieder da aus dem Moose herauskriecht, das ist doch gerade so, als wenn das Veilchen ja gar nicht bloß gesehen sein möchte, als wenn es nicht bloß sich riechen lassen möchte; das ist doch so, als wenn es sich suchen lassen möchte:
bescheiden en onbescheiden mensenkinderen. Bescheiden mensenkinderen zullen je niet zo snel opvallen. Maar onbescheiden mensenkinderen, die willen gezien worden.
Tja, dat viooltje is natuurlijk heel mooi, maar als je dat viooltje zo eens bekijkt, hoe het die schattige blaadjes zo ophoudt, dan zul je toch wel merken: het viooltje wil gezien worden, wil bekeken worden. Ik kan het viooltje niet vergelijken met een bescheiden kindje dat zich terugtrekt en in een hoekje blijft zitten. Je kunt het alleen maar vergelijken met een kind dat eigenlijk heel graag gezien wordt. Ja, maar het laat zich toch niet zien als het in het mos verstopt is? Ja, kijk, als je dat viooltje zo bekijkt tussen de blaadjes, hoe het te voorschijn komt en hoe alles dan uit het mos kruipt, dat is toch precies zo alsof het viooltje niet alleen gezien wil worden, niet alleen geroken wil worden; dat is toch zo alsof het zich wil laten zoeken:
– Dieses Veilchen, das ist so etwas wie ein nicht ganz bescheidenes Menschenkind, aber auch so etwas wie ein schalkhaftes Menschenkind.»
Es ist ganz gut, wenn man mit den Kindern solche Parallelen, solche Analogien zwischen Natur und Menschenwesen durchspricht, damit sich alles, was in der Nähe des Kindes ist, belebt.
Es wird gut sein, alle solche Besprechungen mit den Kindern als Vorbereitung zu halten, um von den Kindern irgend etwas genießen zu lassen. Nach dem Lesestück sollen überhaupt Erklärungen nicht mehr gegeben werden. Nicht wahr, es wäre doch Unsinn, wenn ich anfangen wollte, Ihnen jetzt auf chinesisch etwas vorzutragen. Sie würden sagen: Na, das hat doch keinen Sinn; Chinesisch haben wir doch nicht gelernt. – Wenn Sie aber alle Chinesisch kennen würden, und ich zu Ihnen sprechen würde, würden Sie es höchst langweilig finden, wenn ich Ihnen hinterher alles erklären wollte. So soll man es aber auch mit einem Lesestück halten: alles tun, was es zum Genuß bringen kann.
Etwas ausführlicher, indem Sie die Kinder recht viel mittun lassen, reden Sie so über Bescheidenheit der Menschen und Unbescheidenheit und Koketterie, und dann lesen Sie ihnen vor:
“Ja, ja, ja, ja, ja, daar ben ik al! Maar je moet me wel zoeken!” Dat viooltje, dat is zoiets als een niet heel bescheiden mensenkind, maar ook zoiets als een schelm.’
Het is heel goed als men met de kinderen zulke parallellen, zulke analogieën tussen natuur en mens bespreekt, opdat alles in de nabijheid van het kind tot leven komt.
Het zal goed zijn om dat soort besprekingen met de kinderen te hebben als voorbereiding om de kinderen van iets te laten genieten. Na het lezen van de tekst moeten er in geen geval nog verklaringen worden gegeven. Het zou toch ook onzinnig zijn als ik u nu iets in het Chinees zou gaan voordragen. U zou zeggen: ‘Dat heeft geen enkele zin; we verstaan toch geen Chinees.’ Maar als u allemaal Chinees zou verstaan, en ik zou iets in die taal tegen u zeggen, dan zou u het uiterst saai vinden als ik u achteraf alles zou willen uitleggen. Maar zo moet men ook een leestekst aanpakken: alles doen waardoor van de tekst genoten kan worden.
Iets uitvoeriger, en terwijl u de kinderen heel veel mee laat doen, heeft u het zo over bescheidenheid en over onbescheidenheid en koketterie, en dan leest u voor:
6e werkbespreking blz. 67 vert. 64/65
Ei, was blüht so heimlich am Sonnenstrahl?
Das sind die lieben Veilchen, die blühn im stillen Tal,
Blühen so heimlich im Moose versteekt,
Drum haben auch wir Kinder kein Veilchen entdeckt.
Und was steckt sein Köpfelein still empor?
Was lispelt aus dem Moose so leise, leis’ hervor?
‘Suchet, so findet ihr! suchet mich doch!’
Ei, warte, Veilchen, warte! wir finden dich noch!
Hoffmann von Fallersleben
Wenn Sie das Kind die Sprache des Gedichtes gelehrt haben, dann kann das Kind in allen Nuancen mitmachen, dann brauchen Sie nicht hinterher durch einen Kommentar und Pedanterie ihm den Eindruck zu verderben. Das ist es, was ich Ihnen zur Behandlung von Lesestücken empfehlen möchte, weil Sie dadurch die Gelegenheit haben, vieles mit den Kindern zu besprechen, was dem Schulunterricht überhaupt angehören soll, und weil Sie dem Kinde ungeteilte Befriedigung geben können in solchem Lesestücke. Das ist es also, was ich Ihnen mit Bezug auf die Behandlung des Lesestückes ans Herz legen möchte.
Als de kinderen de taal van gedichten hebben geleerd, dan kunnen ze in alle nuances meedoen, dan hoeft u niet achteraf door commentaar en pedanterie hun indruk te bederven. Dat is het wat ik u zou willen aanraden bij de behandeling van leesteksten, omdat u daardoor de gelegenheid hebt om veel met de kinderen te bespreken wat hoe dan ook in het onderwijs thuishoort en omdat u er zo voor kunt zorgen dat zo’n tekst onverdeeld voldoening kan schenken aan de kinderen. Dat is het dus wat ik u allemaal op het hart wilde drukken met betrekking tot de behandeling van leesteksten.
GA 295/60-67
vertaald/58-65
7e werkbespreking 28 augustus 1919 blz. 73 vert. 69
Lesen einer Fabel von Lessing.
Das Roß und der Stier
Auf einem feurigen Rosse flog stolz ein dreister Knabe daher. Da rief ein wilder Stier dem Rosse zu: «Schande! Von einem Knaben ließ ich mich nicht regieren!» «Aber ich», versetzte das Roß, «denn was für Ehre könnte es mir bringen, einen Knaben abzuwerfen?»
Rudolf Steiner (nachdem alle die Fabel vorgelesen haben): Sie werden wohl, nachdem Sie das schon so oft gehört haben, das Gefühl haben, daß das so geschrieben ist, wie man Fabeln und viele Dinge im 18. Jahrhundert eben geschrieben hat. Man hat so das Gefühl, daß sie nicht ganz fertig geworden sind, wie manche Dinge damals nicht ganz fertig geworden sind.
Rudolf Steiner verliest die Fabel noch einmal und sagt dann: Jetzt, im 20. Jahrhundert, würde man die Fabel etwa in folgender Weise fortführen können:
Stierehre! Und suchte ich die Ehre, indem ich störrisch stehen bliebe, so wäre das nicht Pferdeehre, sondern Eselsehre.
So würde man es in der jetzigen Zeit machen. Dann würden die Kinder auch gleich merken, daß es drei Ehren gibt: eine Stierehre, eine Pferdeehre und eine Eselsehre. Der Stier wirft ab, das Pferd trägt den Knaben ruhig weiter, weil es ritterlich ist, der Esel bleibt störrisch stehen, weil er darin seine Ehre sieht.
Er wordt een fabel van Lessing gelezen.
Het paard en de stier
Op een vurig paard vloog trots een drieste knaap. Daar riep een wilde stier het paard toe: ‘Schande! Door een knaap liet ik mij niet regeren!’ ‘Ik wel,’ zei het paard, ‘want wat voor eer zou het voor mij betekenen om een knaap af te werpen?’
Rudolf Steiner (nadat allen de fabel hebben voorgelezen): Nu u dit zo vaak hebt gehoord, zult u wel het gevoel hebben dat dat typisch zo geschreven is als fabels en veel dingen in de achttiende eeuw geschreven zijn. Men heeft zo het gevoel dat ze niet helemaal af zijn, zoals heel wat dingen in die tijd niet helemaal zijn afgerond.
Rudolf Steiner leest de fabel nog een keer voor en zegt dan:
Nu, in de twintigste eeuw, zou men de fabel een vervolg kunnen geven, bijvoorbeeld zo:
Stiere-eer! En zou ik eer zoeken door koppig te blijven staan, dan was dat geen paarde-eer, maar ezelseer.
Zo zou men het in deze tijd doen. Dan zouden de kinderen ook meteen merken dat er drie vormen van eer bestaan: de eer van een stier, van een paard en van een ezel. De stier werpt af, het paard draagt de jongen rustig verder omdat het een edel dier is en de ezel blijft koppig staan omdat hij dat als zijn eer beschouwt.
GA 295/73
vertaald/69
GA 295 8e werkbespreking 29 augustus 1919 blz. 89 vert. 83
Jetzt noch ein Prosastück, eine Fabel von Lessing:
Die Eiche
Der rasende Nordwind hatte seine Stärke in einer stürmischen Nacht an einer erhabenen Eiche bewiesen. Nun lag sie gestreckt und eine Menge niedriger Sträuche lagen unter ihr zerschmettert. Ein Fuchs, der seine Grube nicht weit davon hatte, sah sie des Morgens darauf.
Worin besteht denn die Fabelmoral?
T.: Daß man erst beim Tode bemerkt, wie groß ein Mensch war.
H.: Daß ein Kleiner erst merkt, wenn ein Großer gestürzt ist, was er war.
Rudolf Steiner: Aber warum wird gerade der Fuchs verwendet, der doch schlau ist?
H.: Weil die Fuchsschlauheit an die Erhabenheit des Baumes nicht herankommt.
Rudolf Steiner: In welchem Satz würde mit Bezug auf die Fuchs-schlauheit die Fabelmoral stecken? – «Hätte ich doch niemals gedacht, daß er so groß gewesen wäre!»
Er hatte eben nie hinaufgeschaut. Er hatte ihn nur immer unten angeschaut, war nur unten um ihn herumgegangen, und da hatte der Baum einen kleinen Raum eingenommen. Er hatte nur das gesehen, trotz seiner Schlauheit, was man unten von dem Umfange sieht.
Nu nog een stuk proza, een fabel van Lessing:
De eik
De woedende noordenwind had in een stormachtige nacht zijn krachten beproefd op een eerbiedwaardige eik. En met succes. De eik was geveld en een massa lage struiken waren door zijn val verpletterd. Een vos, die niet ver daarvandaan zijn hol had, zag de eik de volgende morgen. ‘ Wat een boom!’ riep hij. ‘Ik had nooit gedacht dat-ie zó groot was!’
Wat is de moraal van deze fabel?
T.: Dat je pas bij iemands dood ontdekt hoe groot die persoon was.
H.: Dat een klein mens pas merkt wat een groot mens was wanneer hij ten val is gekomen.
Maar waarom wordt juist de vos gebruikt, die toch slim is?
H.: Omdat de slimheid van een vos geen greep heeft op de grootsheid van de boom.
In welke zin zou wat deze vosseslimheid betreft de moraal van de fabel zitten? – ‘Ik had nooit gedacht dat-ie zo groot was!’
Hij had namelijk nooit omhoog gekeken. Hij had de boom altijd alleen van de onderkant bekeken, was alleen maar om de stam heen gelopen en daar aan de onderkant had de boom maar weinig ruimte ingenomen. Ondanks zijn slimheid had hij van de omvang alleen dat gezien wat men aan de onderkant ziet.
Ik wil u erop wijzen dat fabels, al spelen ze zich in een bijzondere wereld, in een fabelwereld af, realistisch gelezen mogen worden. Gedichten nooit.
GA 295/89
vertaald/83
Steiner komt nog terug op de fabel van de hond; en het viooltje zie boven.
GA 293 9e vdr. 30 augustus 1919 blz. 148/149 vert. 144/145
Man kann das auch noch anders ausdrücken. Wenn der Mensch aus der geistig.seelischen Welt heraustritt, sich mit einem Leibe umkleidet, was will er da eigentlich? Er will das Vergangene, das er im Geistigen durchlebt hat, in der physischen
Welt verwirklichen. Der Mensch ist gewissermaßen vor dem zahnwechsel ganz auf das Vergangene noch eingestellt. Von jener Hingabe, die man in der geistigen Welt entwickelt, ist der Mensch noch erfüllt. Daher gibt er sich auch in seine Umgebung hin, indem er die Menschen nachahmt. Was ist denn nun der Grundimpuls, die noch ganz unbewußte Grundstimmung des Kindes bis zum Zahnwechsel? Diese Grundstimmung ist eigentlich eine sehr schöne, die auch gepflegt werden muß. Es ist die, welche von der Annahme, von der unbewußten Annahme ausgeht: Die ganze Weft ist moralisch. Es ist bei den heutigen Seelen nicht umfassend so; aber es ist im Memlsen veranlagt, wenn er die Welt betritt, dadurch daß er ein pbysisches Wesen wird, von der unbewußten Annahme auszqehen: Die Welt ist moralisch. Daher ist es gut für die ganze Erziehung bis zum zahnwechsel und noch darüber hinaus, daß man etwas Rechnung trage dieser unbewußten Annahme: Die Welt ist moralisch. Ich habe darauf Rücksicht genommen, indem ich Ihnen zwei Lesestücke vorgeführt habe, für die ich zuerst die Vorbereitung gezeigt habe, und diese Präparation lebte ganz unter der Annahme, daß man moralisch charakterisiert. Ich versuchte zu charakterisieren bei dem Stück, wo es sich um das Hirtenhündchen, das Fleischerhündchen und das Polsterhündchen handelt, wie im Tierreiche Menschenmoral widergespiegelt sein kann.
Wanneer de mens uit de geestelijke wereld afdaalt en zich met een lichaam omhult, wat wil hij dan eigenlijk? Hij wil dat wat hij voorheen in de geestelijke wereld ervaren heeft, realiseren in de fysieke wereld. In zekere zin is de mens voor de tandenwisseling nog volledig gericht op het verleden. Men is nog vervuld van de overgave die men in de geestelijke wereld ontwikkelt. Daarom geeft de mens zich over aan zijn omgeving door de anderen na te bootsen. En wat is nu de grondimpuls, de onbewuste grondstemming van het kind tot aan de tandenwisseling? Deze grondstemming is eigenlijk heel mooi en moet ook gekoesterd worden. Het is de stemming die er – onbewust – van uitgaat dat de hele wereld goed is. Tegenwoordig is dat niet bij alle zielen zo, maar in aanleg gaat de mens, door op aarde fysiek gestalte aan te nemen, er onbewust van uit dat de wereld moreel goed is.
Daarom is het voor de hele opvoeding tot aan de tandenwisseling, en later nog, goed om rekening te houden met deze onbewuste grondstemming dat de wereld goed is. Toen ik twee teksten behandelde, (zie boven) met name de voorbereiding daarvan, heb ik daar ook rekening mee gehouden: deze voorbereiding stond volledig in het teken van een morele karakterisering. Bij het gedeelte over de herdershond, de slagershond en het schoothondje heb ik geprobeerd te karakteriseren hoe de mensenmoraal weerspiegeld kan zijn in het dierenrijk.
Und ich versuchte es auch, in dem Gedicht über das Veilchen von HoI!mann von Faiiersieben, ohne Pedanterie Moral auch über das siebente Lebensjahr hin- aus an das kindliche Leben heranzubringen, damit man dieser Anwthme, die Welt ist moralisch, entgegenkommt. Das ist ja das Erhebende und Große im Anblick der Kinder, daß die Kinder eine Menschenrasse sind, die an die Moral der Welt glaubt und daher glaubt, daß man die Welt nachahmen dürfe. – Das Kind lebt so in der Vergangenheit und ist auch vielfach ein 0ffenbarer der vorgeburtlichen Vergangenheit, nicht der physischen, sondern der geistig-seelischen.
Ik heb bij het gedicht van Hoffmann von Fallersleben over het viooltje geprobeerd om, zonder pedant te worden, ook aan kinderen boven de zeven iets moreels bij te brengen, opdat men tegemoetkomt aan deze veronderstelling dat de wereld goed is. Dat is ook het inspirerende en grootse van kinderen, dat ze mensen zijn die geloven in het goede van de wereld en die geloven dat men daarom de wereld mag nabootsen. – Het kind leeft ook in het verleden en openbaart ons zo ook in veel opzichten het voorgeboortelijke verleden – niet het fysieke, maar het geestelijke verleden.
GA 293/148-149
vertaald/144-145
>
Caroline von Heydebrand:
2e klas:
Bij het vertellen en navertellen zoekt men de overgang van het sprookje naar de fabel en dierenverhalen. Het kind is op deze leeftijd nog zo met zijn omgeving verbonden, dat het de dieren het beste begrijpt, wanneer deze als mensen optreden. Dat nu zit in de fabel. Legenden brengen harmonie voor wat aan het dier beleefd is, wanneer het kind door de legenden hoort hoe de mens naar volmaaktheid streeft. Deze zijn daardoor een noodzakelijke aanvulling op de dierenfabel en het dierenverhaal.[1]
In de passages uit Steiners voordrachten hierboven wordt (nog) niet gesproken over ‘legenden’.
Ik heb het altijd als een evenwichtige afwisseling ervaren: de ondeugden van de dieren tegenover de deugden van de heiligen.
Die afwisseling is belangrijk en mag volgens mij niet zo gehanteerd worden als ik weleens heb gezien, in een ‘periode’ fabels vertellen (gedurende (een paar ) weken, en dan weer veel legenden). Om en om, lijkt mij.
[1] Caroline von Heydebrand Vom Lehrplan der freien Waldorfschule, 1965
.
Rudolf Steiner over vertellen: alle artikelen
Vertellen: alle artikelen
Rudolf Steiner: alle artikelen
2e klas: alle artikelen
VRIJESCHOOL in beeld: 2e klas
.
296-277
.