VRIJESCHOOL – Organische bouw (2-1)

grondslagen voor een levende bouwkunst (1)

Als je over levende bouwkunst praat, zou je eigenlijk eerst moeten vaststellen wat ‘leven’ in feite is.

Onze moderne wetenschap, vooral de biologie en de biochemie, hebben zich de laatste jaren intens met dit vraagstuk bezig gehouden. Maar er is een groot verschil tussen het nabootsen en synthetiseren van een aantal biochemische processen en het maken van een levende cel.

De bioloog Paul Weiss gaat in zijn boek ‘The Science of Life’ ook in op deze grote kloof die er nog steeds bestaat tussen de levende cel en de dode materie waar de biochemie mee werkt. Hoe komt het, vraagt hij zich dan af, dat zelfs biologiestudenten zich zo ontzettend moeilijk een voorstelling kunnen vormen van wat leven nu eigenlijk is! Volgens hem is dat te wijten aan de plaatjes in de biologieboeken: daarin wordt namelijk een statisch beeld gegeven van iets wat in wezen uiterst dynamisch is. Leven is beweging; leven treedt daar op waar tijdsprocessen binnen de ruimte werkzaam zijn.

Ons pogen, zegt Weiss dan, om het leven aan materie te binden, zal ten allen tijde op een mislukking uitlopen. Want het leven is niet gebonden aan
materiestructuur, het leven is juist gebonden aan het proces, een gebeuren in de tijd. Het wezenlijke van het leven is het proces, materie die in beweging wordt gebracht.
En de grote sprong tussen wat wij noemen de fysische natuur en de levende natuur is dat de levensprocessen in die levende natuur van binnenuit optreden en zichzelf onderhouden.

Deze sprong hebben we nog nooit kunnen verklaren.

Deze levensprocessen worden, hoewel ze in zekere zin autonoom zijn, van buitenaf beïnvloed, onder andere door de vormen die wij scheppen.
Churchill zei het al: ‘We shape our buildings, afterwards they shape us.
Een spreuk die iedere architect boven z’n bureau moest hangen.
Vormgeven is een morele daad!

Statische en organische vormen
Wanneer we nu om ons heen kijken, zien we vormen die uit de wereld van de fysieke materie ontstaan zijn. De materie openbaart zijn eigen vormkracht daar, waar hij kan uitkristalliseren en in zijn specifieke kristalrooster zijn eigen innerlijke wetmatigheden vertoont. Denk bijvoorbeeld aan het kwartskristal met z’n zeshoekige bouw en z’n zeshoekige punt.
De verschillende verbindingen kan men aan hun kristalvorm herkennen, zoals het zoutkristal aan z’n vierkante vorm.

Rondom ons kijkend zien we dat onze gebouwde vormen in hoge mate aan deze kristallijne vormen zijn ontleend, en wel speciaal aan die van het zoutkristal: de kubus. Andere kristalvormen komen slechts sporadisch voor, maar ook deze komen voort uit de wereld der mineralen, het blijven statische vormen.

Hiertegenover staan wat ik dan wil noemen de organische vormen, die voortkomen uit de wereld van de beweging. Deze vormen kunnen niet worden benaderd op de normale wijze via de Euklidische meetkunde, hiertoe moeten we de projectieve meetkunde gebruiken: wanneer we vlakken en lijnen in beweging brengen en die ten opzichte van elkaar laten draaien, dan ontstaan in de snijpunten bladvormen, of vormen waarin men een nier, een lever, een milt óf een hart kan herkennen.

We zien dus, dat wanneer we beweging laten binnentreden in de ruimte, er organische vormen ontstaan. Deze organische vormen zijn in de architectuur – en nu spreek ik van de westerse cultuur – weinig gebruikt. Zelfs bijvoorbeeld de tempelbouw in de oudheid, waarvan de verhoudingen toch aan het menselijk lichaam zijn ontleend (maar dat is een verhaal apart) geeft altijd vrij kristallijne vormen te zien.
Ik wil hier even verder op in gaan, omdat dan zal blijken, hoezeer bouwvormen van invloed zijn op de mens.
In een periode waarin de mens in een mythologisch bewustzijn leefde en zijn voorstellingen eigenlijk nooit stilstonden maar er steeds allerlei imaginatieve voorstellingen in hem opbloeiden zodra er maar een prikkel van buiten kwam, betekende voor hem het binnentreden in de tempel met zijn strenge vormen een bewustwording en als het ware een indempen van zijn woekerende fantasie. De mens werd als het ware met een zekere strengheid aangepakt en teruggebracht tot een beleving van het denken. We zien dan ook dat ongeveer in de Griekse tijd de verstandskrachten ontwikkeld beginnen te worden. Dit begint zo rond 500 voor Chr. met het begin van het filosofisch denken en eindigt rond 1500 na Chr. met de hoogscholastiek.

Hier hebben we te maken met een tweeduizendjarige ontwikkeling van onze cultuur, waarin de mens in klimmende mate de krachten van het intellect, van het logisch denken ontwikkelt; een vermogen dat totaal anders is dan het imaginatieve denken dat men vindt in de oude mythologieën, waarin de waarheden niet in logische vorm, maar in de vorm van bewegende beelden, van verhalen tot de mensen kwamen.

Zo zien we dat de kristallijne bouwvormen als het ware een begeleiding waren van de mens op z’n weg tot ontwikkeling. Men kan zich echter voorstellen dat op het moment dat dit kristalliserende denken, dat de bewegende voorstellingen tot stilstand brengt op een scherp omlijnd abstractieniveau, in z’n volheid ontwikkeld is, dat dan de behoefte om die uitkristallisering in de omgeving nog verder gestalte te geven, langzamerhand verdwijnt. Ik geloof dan ook dat nu de tijd is aangebroken dat de mens rondom zich heen vormen ontwikkelt die andere krachten in hem wakker roepen. Het gaat er namelijk niet meer om dat wij ons denken, dat verengd is tot het pure intellect, nog verder uitciseleren; in onze huidige tijd, die door Rudolf Steiner de bewustzijnszielcultuur wordt genoemd – waarin de ontwikkeling van het zelfbewustzijn op de voorgrond staat -, gaat het om heel andere problemen, problemen die liggen in het morele vlak. We staan voor de vraag of we datgene wat we na dat lange ontwikkelingsproces van het denken – techniek en wetenschap zijn daar onder andere exponenten van – allemaal kunnen, ook altijd móeten doen. En daarmee betreden we het veld van de morele verantwoordelijkheid.

In de huidige architectuur heeft men nog altijd de neiging om een uiterste briljantie te bereiken in het schuiven met minerale vormen. Ik wil dat vergelijken met de periode van de nabloei van de scholastiek. De scholastiek eindigt omstreeks 1250, met Thomas van Aquino, maar beleeft daarna nog een nabloei, waarin de dingen steeds nog verder en verder worden uitgewerkt. Zo kennen we allen het verhaal van het dispuut over de vraag hoeveel engelen er plaats kunnen nemen op de punt van een naald. Daar zien we dat de golf over zijn top geslagen is, daar begint de decadentie. Ook de moderne architectuur die we om ons heen zien, bevindt zich naar mijn mening in zo’n laatste over de kop geslagen periode, waarin met een eindeloos geduld, variatie en fantasie al die minerale vormen telkens anders gegroepeerd worden.

Invloed van vorm en ruimte
Wat gebeurt er als wij kijken naar een vorm? Dan bootsen wij in onszelf die vorm na; we beleven die vorm en deze werkt op een bepaalde wijze op ons in. Zoals gezegd werken minerale vormen verstarrend. En in een periode, zoals hierboven uiteengezet, van een mythologisch bewustzijn, was dat verstarrende een noodzakelijke Cultuurfactor, opdat de mens logisch en verstandelijk zou kunnen gaan denken. Maar nu die verstarring al bijna te ver is voortgeschreden, zullen we moeten komen tot vormen die, als zij op ons werken, in onszelf een beweging tot stand brengen, een ritmische beweging die het leven aanzet.
Ruimtes werken op ons in; als we er in zijn, maar ook als we er van buitenaf tegenaan kijken. Onze levensprocessen reageren op alles wat er vanuit de buitenwereld tot ons komt. Deze processen zijn zowel van fysiologische, als van psychologische als van geestelijke aard. Fysiologisch kan het beleven van een ruimte ademhaling en hartslag van de mens veranderen, psychologisch kan een ruimte bijvoorbeeld opwekkend of deprimerend werken, en geestelijk kan men bijvoorbeeld in een bepaalde ruimte creatief worden, op nieuwe gedachten komen.
Sommige ruimtes helpen je om in beweging te komen, andere ruimtes werken verstarrend en als je daar een tijdlang gewerkt hebt, ben je zelf even star geworden als de ruimte om je heen.

Ik zei reeds in het begin: vormgeven is een morele daad.

Een bouwwerk kan zo zijn dat het je klein maakt, dat het verpletterend werkt, dat je overdonderd wordt. Het kan ook van ‘menselijke maat’ zijn.
Een voorbeeld: jaren geleden maakte ik een reis door wat destijds Syrië, Libanon en Palestina was. Een van de bezoeken die ik daar bracht, was aan de ruïnes van de laat-Hellenistische stad Heliopolis, een stad die men wel genoemd heeft het New York van de oudheid. Men heeft daar het merkwaardige idee gehad om de Akropolis van Athene vier maal vergroot neer te zetten. Wanneer men nu op de echte Akropolis rondloopt, dan voelt men dat de verhouding van mens tot gebouw zo is dat men er kan ademen, er mens kan zijn; men treedt iets groots binnen, maar niet iets onmenselijks. Maar als je die vier maal zo grote Akropolis binnenkomt, heb je het gevoel een mier te zijn die ergens in een groot kasteel rondloopt.

De dimensies zijn er van dien aard, dat men er niet leven, niet ademen kan. Zo beleef je hoe eenzelfde bouwwerk in een andere schaal een totaal andere werking op de mens kan uitoefenen. Een ruimte kan wegzuigend zijn, kan je losmaken van de aarde; een ruimte kan je ook in die aarde verankeren (zie bijvoorbeeld het verschil tussen de Romaanse en de Gothische kerken).

Een ruimte kan koud zijn of warm – zonder dat dit iets met de werkelijke temperatuur te maken heeft; een ruimte kan ook chaotisch zijn, je kunt er soms helemaal dizzy in worden. Denk bijvoorbeeld aan onze grote supermarkten, die warenhuizen die zo gebouwd zijn dat je na een kwartier volkomen duizelig bent, niet meer bij je positieven en dat je dan dingen koopt die je eigenlijk niet zou willen kopen. Ik denk soms dat dat ook de opzet is van het geheel, het zo chaotisch te maken dat men er zich in verliest, en z’n ik-bewustzijn niet meer volledig aanwezig heeft. Dat stimuleert enorm de verkoop!

Een gebouw kan ook rustgevend zijn. Kan deprimerend zijn of vrolijk maken. Ruimte kan troosteloos zijn of opwekkend, verstarrend of beweging oproepend.

Deze constateringen zijn natuurlijk overbekend. Toch stel ik ze hier met nadruk, omdat de invloed van ruimtes op de menselijke ziel, op de menselijke geestelijke creativiteit, maar ook op het menselijk lichaam, groter is dan men gewoonlijk aanneemt. vooral wanneer het gaat om indrukken die we ons niet, of niet helemaal, bewust zijn.

Zintuigen
Zo komen we op het gebied van de zintuigen. Alles immers, wat wij van de buitenwereld ervaren, komt tot ons via onze zintuigen. Maar hoe werkt dat precies?
Ik zou in dit verband graag professor Révesz willen aanhalen, die zich met name met de zintuigpsychologie heeft beziggehouden. Hij heeft drie groepen van zintuigen onderscheiden, die kwalitatief van elkaar verschillen; zij komen overeen met de leer van de twaalf zintuigen, door Rudolf Steiner al eerder uitgewerkt:

de haptische zintuigen:
tastzin
levenszin
bewegingszin
evenwichtszin

de optische zintuigen:
reuk
smaak
zien
warmtezin

de akoestische zintuigen:
gehoor
woordzin
denkzin
ik-zin

De haptische zintuigen zijn zintuigen die sterk in het lichamelijke werken en daarmee zeer sterk op het innerlijk van de mens zijn gericht. De werking ervan onttrekt zich aan ons bewustzijn. Als wij iets aftasten met onze handen, zeggen wij dat we daarmee de wereld om ons heen waarnemen. In feite is dat niet zo: we nemen alleen waar dat onz huid wordt ingedrukt, met andere woordei we nemen met onze tastzin onze eigen innerlijke wereld waar.

Ook de levenszin is een heel diep in het biologische werkende zin. Het is een zintuig waarmee men zich ziek of gezond voelt, waarmee men de toestand waarneemt waarin het hele levensorganisme zich bevindt. Als je bijvoorbeeld van iets zegt: ‘dat zit me niet lekker’, dan neem je dat waar met je levenszin.

Door de bewegingszin kunnen we bijvoorbeeld met gesloten ogen naar iets grijpen of in het donker een cirkel beschrijven. Met dit zintuig kunnen we dus van binnen waarnemen wat we doen, ofwel: de beweging in onszelf waarnemen.

Dat doen we ook met de evenwichtszin: Hiermee nemen we niet alleen het evenwicht waar in onszelf, maar ook het evenwicht buiten ons, bijvoorbeeld evenwicht van een gebouw of een ruimte. De evenwichtszin is een typisch ruimtelijke zin, we bepalen er onze eigen stand in de ruimte mee.

Een heel ander karakter hebben de optische zintuigen. Deze hebben een zeer sterk psychische werking en hangen direct met het gevoelsleven samen. Ze voeren ons eigenlijk binnen in de wereld van de kwaliteiten, zoals bij de reuk – en de smaakzin.
Zodra men bijvoorbeeld het oog gebruikt, wordt het waargenomene ook direct verbonden met een gevoel, een waardering die men ervoor heeft. En daarbij zijn dan weer de vier bovengenoemde haptische zintuigen actief. Wat het oog daaraan toevoegt, de eigenlijke oogwaarneming, is het waarnemen van de kleur. Wat we zien zijn oppervlaktes, of eigenlijk: licht dat door oppervlaktes wordt teruggekaatst. Zodra het oog vormen waarneemt, neemt het die waar met de
bewegingszin en eventueel met de evenwichtszin. Wanneer het oog esthetische oordelen uitspreekt, combineert het zich in hoge mate met de levenszin. En als het oog bepaalde vormen aftast, een vorm herkent, dan doet het dat met de innerlijke tastzin.

Behalve de reuk en de smaak behoort ook de warmtezin tot de optische zintuigen. Met dit zintuig ervaren we met name de sfeer van een ruimte; we zeggen dan ook letterlijk: dit is een koude of warme ruimte.
Het zal duidelijk zijn dat voor de architectuur, en vooral voor de binnenhuisarchitectuur, het oog en de warmtezin van zeer grote betekenis zijn.

Toch zijn deze zintuigen veel oppervlakkiger dan de derde groep, de akoestische zintuigen, die diep doordringen in het geeslijke van de mens.

Zo neemt het gehoor oneindig veel meer waar dan alleen de uiterlijke oortrillingen. Het gehoor openbaart diepe kwalitatieve eigenschappen van de materie. Met het gehoor nemen we bijvoorbeeld intervallen waar in de muziek, de spanningsvelden die liggen tussen de verschillende tonen.

Ook de woordzin behoort tot de akoestische zintuigen; als de woordzin gestoord is, hoort de mens wel geluid, maar hij kan er geen woorden uit opmaken. In de neurologie is dat een bekend verschijnsel.

Dan is er de denkzin, die de werkelijkheid van de gedachte waarneemt.

En tenslotte de ik-zin, die het ‘ik’ van de ander waarneemt; die een ander mens waarneemt en herkent als een bepaalde persoonlijkheid.

Het zou in dit bestek te ver voeren nog meer op deze laatste zintuigen in te gaan; daarom laat ik ze verder onbesproken. Waar de architect – en vormgevers in het algemeen – het meest mee te maken hebben, zijn de eerstgenoemde, de haptische zintuigen. Deze zijn het meest gevoelig voor de indrukken en invloeden die van gebouwen en ruimtes uitgaan. En hier, ik herhaal het met nadruk, is de allergrootste verantwoordelijkheid op z’n plaats.

Want juist deze zintuigen, die via het onderbewustzijn op de mens werken, zijn voortdurend in actie, en de invloed daarvan is het grootst. Als ik de sterrcklame aanzet met de gedachte: ‘eens kijken wat ze nu weer voor onzin verkopen’, dan ben ik me bewust van hetgeen ik ga zien en dan ben ik er tegelijkertijd ook tegen gewapend. Maar als ik elke avond de tv aan heb staan zonder dat ik bewust kijk, dus zonder dat ik me wapen, dan werken die beelden wèl op me in.

Dat zelfde geldt voor onze gebouwde omgeving. Ook als ik niet bewust kijk, waarneem, loop ik door een gang of een straat en dan kunnen daardoor mijn levensprocessen worden versterkt, maar ze kunnen ook worden verstoord of verzwakt.

Met de direct haptische zintuigen hebben we alleen daar te maker, waar we dingen aanraken, bijvoorbeeld deurknoppen of leuningen van trappen. Voorwerpen in de ruimte, waar we dagelijks een tastzin-indruk van krijgen. Die indruk kan prettig aandoen, maar kan ook elke keer een shock zijn. Er zijn trapleuningen die je niet dan wanneer het echt noodzakelijk is, vastpakt; elke aanraking geeft een soort ‘koude-shock’ en je krijgt het gevoel van ‘even terug’. Dit is van niet gering belang wanneer men zich realiseert dat ieder moment dat men zo’n ‘shock’ ondergaat, het hartritme verandert, de bloeddruk verandert, de ademhaling verandert. Elke keer treedt er een ontregeling op van het gehele bloedvat- en circulatiesysteem.

Zo zouden we bijvoorbeeld deurknoppen moeten maken, die zowel wat vorm als wat materiaal betreft, de hand als het ware ‘ontmoeten’, die een gevoel van vriendschap geven.

Ogenschijnlijk zijn dit misschien pietluttigheden, maar ze zijn van het allergrootste belang omdat ze medebepalend zijn voor een stuk gezondheid of ziekte, die we via indrukken van buitenaf in de loop der jaren in het lichaam van de mens inbouwen.

Bernard Lievegoed, Jonas 22, 27-06-1980

Over ‘organische bouw’

Over ‘zintuigen’

deel 2

871

 

 

 

 

 

Advertentie

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.