Tagarchief: 4e klas Nederlands

VRIJESCHOOL – Nederlandse taal – naamvallen

.

“GEVALLEN” EN “NAAMVALLEN” IN ONZE HEDENDAAGSE TAAL
.

Ons taalonderwijs is in eerste aanleg geheel gebaseerd op spreken en luisteren. Het schriftelijk taalonderwijs – ten onrechte voor het enige belangrijke versleten – gaat eigen wegen om zich via het tekenen tot schrijven te vormen en uitdrukking voor taal op papier te worden. Wanneer de vereniging van schrijven en spreken, van luisteren en lezen heeft plaatsgevonden is een belang­rijke nieuwe fase in het taalonderwijs gekomen. Er ont­staan vragen bij het kind. Hoe zit de taal “in elkaar”? Met de zich verscherpende bewustzijnskrachten is het vragen naar het hoe en wat gerechtvaardigd.
Dan komt de vraag naar de structuur van de taal te voor­schijn. Onbewust spreekt via de nabootsing elk kind ver­staanbare en begrijpelijk gevormde zinnen. Maar het kind is er in de vierde klasse aan toe bewust te gaan onder­scheiden, wat een zin is en daarbij te gaan beseffen, wat onzin is.

Eerst gaat het in hoofdzaak om het gebruik van de goede woorden en het onderscheiden van woordsoorten. Maar vanaf de vijfde klas komt geleidelijk een aantal struc­tuurwetmatigheden te voorschijn, die onderscheiden, herkend en gehanteerd  dienen te worden.
In een zin komen zinsdelen voor die niet uit één woord be­hoeven te bestaan. Het onderkennen van die zinsdelen wordt meestal “ontleden” genoemd. Dit is in de taal eigenlijk een onsmakelijke term, die meer aan artsenijkunde en de snijzaal herinnert.
Het is meer een rubriceren en herkennen van belangrijke zinsdelen. Zij worden immers niet opgegeten of weggegooid, maar verbonden met elkaar.

Het typische van die zinsdelen is, dat hun waarde, ongeacht hun plaatsing in de zin, onaangetast blijft voor het vatten van de structuur. Er steekt iets achter.
Men noemt dat “naamvallen”.

Een collega, niet de eerste de beste overigens, leerde, dat naamvallen in de Nederlandse taal niet voorkomen. Een aanvechtbare bewering. Er zijn wel degelijk aparte ge­vallen, waarin een woord in een zin kan voorkomen. Voorbeeld: ik geef hem iets, de hoed van hem, ik ga naar hem. Onjuist is (zonder naamvallen)  “ik geef hij iets, de hoed van hij, ik ga naar hij toe.

In de normale zin is iets een hoofdzaak waarom het in die zin gaat. Dat is het eerste geval. Dan is er weer een activiteitswoord of een zijnswoord met die hoofdzaak ver­bonden.

Zo’n activiteitswoord kan een ander woord in nauw verband bij zich hebben.

“Ik zie”, heel goed, maar wat?  “Ik zie een koe”.

Men noemt de drager van de handeling van het eerste geval meestal vierde geval. Er is zo’n nauwe betrekking, dat geval vier geval één kan worden. “Hij gooit een steen”, “Een steen wordt gegooid door hem”. Vierde en eerste geval zijn niet geheel verwis­selbaar doordat, ondanks de gelijke betekenis, de vormen verschillen, de eerste vorm is actief, de tweede passief.

Er is nog een geval nodig achter een helpend voorzetsel. “Door hij” is onzin. “Door hem” moet het zijn. Achter het voorzetsel behoort de vorm van een vierde geval. Ook in het Nederlands moest men vroeger zeggen: “Ik ga tot enen goeden vriend.

Er bestaan voor een zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en voor de voornaamwoorden verschillende vormen, afhankelijk van de gevallen, waarin zij in de zin ge­bruikt worden.

Soms sleten die vormen af. Soms werden ze vervangen door een voorzetsel.

Er zijn nog twee belangrijke gevallen. Het ene kijkt naar het verleden, de ontstaansgrond, hoe triviaal ook. Men noemt dat een genitief geval. Er tegenover staat de andere. Die kijkt a.h.w. naar de toekomst. Waar gaat het heen? Dat noemt men een datief-geval. Een geef-geval. Het genitief geval is een ontstaans-geval.
Behalve het activiteitswoord zijn er dus hoofdzakelijk vier gevallen: hoofdgeval, genitief-geval, datief-geval en (de Romeinen waren dol op rechtszaken), beschuldig-geval? lijdend geval of accusatief. Hoe ver is een geval van de hoofdzaak afgevallen?

grammatica

In zeer vele talen komen deze gevallen voor. Men is hen naamvallen gaan noemen. Het Latijn spreekt echter rustig van ‘geval’ (casus).
In het Nederlands en andere talen is een verschil te zien tussen geval en naamval.

Maarten geeft de bedelaar een (halve) mantel
Martinus    mendico      pallium  dat.
1e naamv.  3e naamv.   4e naamv.

Maar wanneer wij een voorzetsel te hulp roepen, hebben wij te maken met het slijtageproces, waarin achter elk voorzetsel een vierde naamval moet staan. Er is dus verschil:  “geval” is een veel omvattender begrip voor de structuur van een zin.

Maarten geeft aan de bedelaar een (halve) mantel
1e naamval     4e naamval                 4e naamval
1e geval           3e geval                        4e geval

Grammaticaal zit het dan zo. Evenals het meisje, dat met zijn pop speelde (hetgeen grammaticaal correct is), zetten we de grammaticaregel opzij, voor het ruimere begrip “vrouwelijk wezen”. Het meisje speelt met haar pop.

De kwestie van “geval” en “naamval” is opgelost. Het kan voor een kind duidelijk gemaakt worden. Voor een taalgeleerde misschien niet.

P.C.Veltman, vrijeschool Leiden, nadere gegevens onbekend)
.

Nederlandse taal: alle artikelen

.

689-630

.

Advertentie

VRIJESCHOOL – Nederlandse taal – 4e klas (2)

.

Het Nederlandse taalonderwijs


Nu het lichaam van de taal enigszins verkend is in de drie leerjaren van klas I, II en III, nu komt eigenlijk de ware ziel in de taal te voorschijn. Een ‘gewaarwordingsziel‘, die als hoogste ontwikkelingsmogelijkheid de schoonheid heeft. Schoonheid is de grote leermeesteres van de nog primitieve gewaarwordingsziel!

Weer kan men denken aan de middeleeuwse zeven vrije kunsten. De middelste van de eerste drie (het trivium) is de retorica, het schone spreken, de taal als kunstzinnig beleefbare activiteit, nadat de structuur en de elementaire vormleer (grammatica) zijn behandeld en geoefend.

Natuurlijk wordt ook de grammatica verder gestructureerd en behandeld. Want nu pas kan het kind door zijn ik-beleving een nieuwe afstand en mogelijke verhouding tot de dingen krijgen, dus ook tot de eigen taal. Ook krijgt het kind een verhouding tot de tijd, het krijgt nu pas een perspectief-achtige mogelijkheid tot tijdsbeleving (wat was vóór, wat is na, wat is gelijktijdig). Ook een verhouding tot het persoonlijke (wat is het verschil tussen een ik-zelf, de naaste en de andere in de verte).

Het is nodig, dat het kind ook het poëtische gaat hanteren, zowel in de gesproken, als in de geschreven taal. Het hoofddoel van de klassen IV en V is in deze leeftijdsfase derhalve het mooie spreken en het verzorgde schrijven.

Leer- en ontwikkelingsdoelen
—  Het gebruiken van de grammatica als onegoïstische ik-ontwikkeling: zekerheid en zelfbewustzijn in en door de taal.
—  Mooi spreken, vertellen, navertellen (met honorering van de temperamenten).
—  Bevordering van sociale vaardigheid: met en tegen elkaar spreken, goed luisteren.
—  Juiste en mooie uitspraak.
—  Verzorgd schrijven, wat vorm en inhoud betreft.
—  Mooi lezen, goede toon, voordracht.
—  Het maken en verstaan van eenvoudige poëzie; allitererend, rijmend en metrisch.
—  Het declameren en reciteren van allitererende en metrische poëzie, juiste toon, tempo, maat, ritme, frasering.
—   Mooi en zakelijk schrijven, verbinding van schoonheid, grammaticale juistheid en sociale vaardigheid.

Leerstof, Middelen, Werkvorm Klasse IV

a.  vertelstof:
Godenverhalen en heldensagen uit het Noors-Germaanse taalgebied.

De onzekerheid van het kind, dat zich als een IK’ beleeft, wordt in hoge mate gesteund door de verhalen, die steeds weer over ‘moed’ gaan. De Noorse held strijdt, omdat het zijn plicht is Odhin bij te staan tegen de reuzen en monsters die het gouden Asgard zullen overvallen: strijd tegen leugen (Fenriswolf), egoïsme (Midgardslang) en dood (Hella). De Noorse held overwint zelden, hij gaat onder, maar zijn moed blijft in de schone zangen van barden, en minstrelen bewaard als lichtend voorbeeld. Het kind werd door de verhalen uit het Oude Testament: ‘uitdrijving uit het Paradijs’, de “tocht door de woestijn’, het ‘worden van een eigen volk’ reeds voorbereid op de moeilijkheden van de volgende kleine levensfase.

b.  spreken:
Moeilijker spraakoefeningen, vertellen en navertellen. Klasgesprek. Toneelspelen, declameren, raadsels oplossen en in de juiste bewoordingen opgeven. De schone en krachtige regels met stafrijm oefenen en ook zelf improviseren.

c.   schrijven:
Het schone* schrijven oefenen. Zich in de taal grammatikaal en wat spelling aangaat duidelijk en zuiver uitdrukkken. Nieuw is het schrijven van zakenbrieven en andere brieven.

d.  lezen:
Lezen van moeilijker verhalen en gedichten. Voordracht oefenen. Lezen van Noorse verhalen.

e.   spelling en interpunctie:
Schrijven van de werkwoordsvormen (‘tragedie der werkwoordsvormen’)

f.  grammatica:
Zorgvuldige behandeling van de werkwoordstijden in heden, verleden en toekomst. Bewustzijn wekken, hoe de verandering van de werkwoordsvorm samenhangt met tijd en onderwerp. Vooral tot een sluitende behandeling van alle woordsoorten komen. Bij de adjectieven en adverbia de trappen van vergelijking behandelen en oefenen.

Dit moet alles op kunstzinnige wijze geschieden en het spelelement moet overal aanwezig zijn.
De taal moet in zijn plastiek, zijn vormkracht gevoeld worden en in zijn onderdelen goed worden bewustgemaakt. Het is van groot belang die woorden zorgvuldig te bekijken en te leren gebruiken, die de betrekking tussen allerlei woorden vaststellen, vooral die met de werkwoorden (voorzetsels).
De taal kan uit zijn voorzetsels bestudeerd worden.

g. opstel:
Behalve de cultivering van het briefschrijven, hetgeen ook een soort opstel is, wordt ook nog aparte aandacht besteed aan het navertellen van verhalen. Kort vertellen, langer vertellen, uitvoerig vertellen. Een onderwerp wordt bepaald (uit de vertelstof of andere leerstof b.v. de dierkunde) of vrij ter keuze aan de kinderen overgelaten.

Hoe gaat het toe?

Iets over de vierde klasse Grammatica
De vierde klas heeft in zijn taalperioden nogal wat grammaticale dingen te verwerken. Al die woordsoorten, al die tijden. Hoe doen we dat op speelse wijze?

De verhalen uit de Noorse mythologie spreken de kinderen op die leeftijd zeer aan. Odhin, de vader der goden en mensen, offerde zich op, hing zichzelf aan de Wereldboom, werd ingewijd in de geheimen van het heelal. Hij bracht de mens de ‘runenwijsheid’, het mysterie van de taal en de kennis van het heelal. Een schitterend beeld uit de Voluspa (— de zieneres spreekt) over het ontstaan van de wereld:

Een Es weet ik staan
Yggdrasil heet hij,
hoog en met helder
h
eilvocht begoten.
Vandaar komt de dauw
in de dalen gevallen,
aan de bron van Urd
staat hij eeuwig groen.

De kinderen declameren die knorrige strofen uit de Edda, klappen of stampen op de allitererende klanken — let wel, de klinkers worden met een h-achtige ademstoot gesproken en rijmen dus ook op elkaar — want dit is geen zwak eindrijm, maar een knoestig beginrijm.

Die boom, daar begint alles. Hij wordt door de gehele groep getekend, vellen papier die aansluiten en langs de wand van de klas worden opgehangen. Ga er eens voor staan!

‘Ik’ is vlakbij, de stam. ‘Jij’, iets verder, een tak; ‘hij’ nog verder, nog een tak. Ik (stam), jij – t, hij – t. Zo komen de personen en werkwoordsvormen te voorschijn. Ik speel, jij speel – t, hij speel – t. Dit wordt mondeling grondig bij de boom geoefend; tenslotte getekend en opgeschreven.

Tijden van het werkwoord
Nog iets uit de Voluspa. Wie zitten aan de voet van de Wereld-Es? Drie vrouwengestalten. Nornen heten zij. De een kijkt terug, de ander kijkt omhoog, de derde kijkt borend in de toekomst.

Bij de Wereld-Es werken
Drie wijze vrouwen;
Zij weven het weefsel
van leven en lot voor
lijf en leden
bij goden en mensen:
Urd weet wat was
Werdandi wat nu is,
maar Skuld wat zijn zal.

Drie meisjes spelen voor de Nornen. Zij hebben een blauw (Urd), geel (Werdandi) en rood (Skuld) jurkje aan van crêpe-papier.
Een werkwoord of doewoord wordt door een groep kinderen genoemd, b.v. ‘strijden’.

Urd zegt deftig: ‘ik streed’.
Nu kunnen vele variaties gemaakt worden.
Of de zes personen door zes kinderen laten declameren, of de Norne zelf alle personen te laten zeggen, of iedere Norne om beurt de personen laten zeggen.

Wernandi zegt opgewekt: ‘ik strijd’,
Skuld merkt dreigend en krachtig op: ‘ik zal strijden’.

De kinderen krijgen er niet gauw genoeg van.

Men kan ook Urd achteruit laten gaan, Wernandi laten staan en Skuld naar voren laten stappen.

Dit toneelspel draagt bij niet tot kennis van de tijden in de eerste plaats, maar tot een kwalitatieve beleving, waaruit de heldere kennis als eindresultaat naar voren springt.

Het is allerminst voorgeschreven, die drie Nornen, maar het verband met de tijdsbeleving dringt zich op.

Woordsoorten
Een nieuwe ingang voor de behandeling van woordsoorten vanuit het voorzetsel.

Het voorzetsel brengt ons innerlijk in beweging. Sommige uitdrukkingen met een voorzetsel hebben werkwoord­karakter: ‘aan dek!’ ‘te wapen’ ‘naar huis’. Voorzetsels stellen verhoudingen tussen allerlei woorden vast.
Weer kijken wij naar de Wereld-Es.

‘In zijn top zit een adelaar,
met een havik tussen de ogen.
‘Aan de voet zijn de drie Nornen, met elkaar.
Onder de wortels huist een boze draak.
Langs de stam van Yggdrasil rent Ratatosk, de eekhoorn,
die uit de top naar beneden gaat om het woord van de adelaar tot de draak te brengen.
Alles ziet Heimdal, de godenwachter op de Bifrostbrug,
de regenboog, die van de Hemel naar de Aarde loopt.
Heimdal redt Freya’s sieraden die Loki,
de ondeugende vuurgod, trachtte te stelen.
Heimdal ziet Loki als vlo onder de deken
op het bed van de beeldschone Freya springen
om haar sieraad uit het paleis te ontvreemden.

Zo ontstond een taalspel: Heimdal kreeg zijn woord en zijn strofe:

Ik, Heimdal de Wachter,
Bij, in op of aan…
ben overal achter,
heb alles verstaan.
Ik waak bij de brug,
de hoorn in de hand
en blaas mijn boodschap
Over het land!

Voorzetsel is Heimdal woord.

Zo wordt Odhin het zelfstandige naamwoord, Freyr het voornaamwoord, Frigga het bijvoeglijk naamwoord en Freya het bijwoord.

Door dit godenspel wordt de kennis van de woordsoorten bevorderd en ook de woordontleding mogelijk gemaakt. Wat, Goden? Ja zeker, deze leven in de ziel van de kinderen in de vierde klas. Zij zijn goede bekenden.

Een taalspel
Typisch voor de Noordelijke volken was het elkaar opgeven van raadsels.** Ook bij de Keltische volken kwam dit voor. Eerst wordt verteld, hoe de Goden dit hanteerden. Bij alle raadsels is Odhin, als taal-godheid en inspirator voor de Noordelijke volken in het geheim betrokken.

Het oerbeeld ligt in het lied van Wafthrudnir, de wijze reus, die door Odhin, vermomd als zwerver werd uitgedaagd. Het gaat dan eerst om het weten van namen.

Wafthrudnir:
‘Zeg mij nu, Gangradr,
Als gij van de vloer
U meten wilt met mij:
Hoe heet het Ros,
Dat den radenden goden
Uit ’t oosten opvoert de nacht?’

Odhin:

Hrimfaxi heet
Die den heiligen goden
Uit ’t oosten opvoert de nacht!
Daar druipen ’s morgens
Van zijn bit de druppels.
Vandaar komt de dauw
In de dalen!’

Dan is de beurt aan Odhin. Wafthrudnir weet alles, behalve de laatste vraag: Nu weet Wafthrudnir wie zijn tegenstander is:

‘Ik mat met Odhin al mijn weten
De wijste echter waart gij!

Langzamerhand komen er ook echte raadsels, zoals:

‘Wie rijden gezamenlijk naar het gevecht, zij hebben tien voeten, één oog en één staart?’ (de eenogige Odhin op zijn achtvoetige ros Sleipnir)

Of: ‘Vier hangen, vier gaan / twee wijzen de weg / twee weren de honden / één die vaak vuil is, sjokt er achteraan, kun je het raden?’ (een koe)

De voorliefde voor raadsels van de vierdeklasser is niet zo verwonderlijk. Eerst was hij in een geheel ingeschakeld: alles voelde hij aan en accepteerde het. Na zijn ik-beleving kan dat zo niet meer. Hij wil de vervreemde buitenwereld exact gaan verkennen en er uiterlijk iets van weten.

Hij wordt zich zelf een raadsel: Wat is de verhouding tussen de binnenwereld van hemzelf en de buitenwereld? Elk goed raadsel heeft die subjectief-objectief-kant. Bij het raadsel van de koe kan men de objectief-uiterlijke kant aan de koe zelf waarnemen, maar dat de raadselmaker deze dertien delen van de koe als wezens of personen ziet, die bepaalde dingen doen, dat is de misleidende subjectieve mededeling.

Toneel
De Noors-Germaanse mythologie levert in de verzen van de Edda zelf al uitstekende stof. Zeer geliefd is het z.g. ‘Hamerlied‘ van Thor.

De boze Thursenreus, koning Thrym, steelt Thors hamer Mjölnir. Hij wil deze alleen teruggeven, wanneer de schone Freya met hem wil trouwen. De goden willen Freya niet afstaan, maar Thor zelf wordt verkleed als bruid. Komische situaties doen zich aan Thryms hof voor: Thrym:

Eén ding ontbrak mij:
Freya als bruid!

Koor:
En eindelijk viel
de schemering.
Men zette zich
aan de avonddis.
Toen at Thor
Een vette os.
Een achttal zalmen
en alle toespijs.
Hij dronk daarbij
Drie vaten mede!
Toen zeide Thrym
de Thursenkoning:

Thrym:
‘Wie zag een bruid
Ooit gretiger bijten?
Nooit zag ‘k een bruid
Gretiger bijten!
Noch ook een meisje
Meer mede drinken!’

Koor:
De slimme dienstmaagd
Zat aan de dis
En zij sprak
Tot Thrym de reus:

Loki:
‘Acht dagen lang
At Freya niet
Zo reikhalsde zij
naar ’t Reuzen land!’

Koor:
Thrym vond het fijn,
tilt op de sluier
om de bruid te kussen,
maar hij deinst terug:

Thrym:
‘Hoe vrees’lijk fonk’len
Freya’s ogen,
Als vlammend vuur
Zo brandt haar blik!’

Loki:
‘Acht nachten lang
Sliep Freya niet.
Zo reikhalsde zij
naar ’t Reuzen land!’

Tenslotte krijgt Thor de gestolen hamer in handen bij de huwelijksvoltrekking. Dan maakt hij korte metten met het gehele reuzengebroed. Zo kreeg dan Thor zijn hamer terug.

De taalperioden in de vierde klas vormen een hoogtepunt voor het gehele schooljaar!

(Uit ‘Het binnenste buiten”: eindrapportage ‘Project Traditionele Vernieuwingsscholen’ : tevens Schoolwerkplan [van de] Rudolf Steiner Kleuterschool, Voorschoten [en de] Rudolf Steiner school, Leiden. 1985)

*Steiner over het ‘schoon’schrijven 

**het kunnen ‘begrijpen’ van een raadsel vraagt toch een bepaald abstract denkvermogen. De meeste kinderen in klas 4 (10 jaar) hebben dit nog niet.
Gevraagd bv. ‘waar zit de meeste vis’ antwoord(d)en ze steevast: in de (Noord)zee. Het antwoord ‘tussen de kop en de staart’ vonden sommigen zelfs ‘gek’.

Mijn ervaring is dat er in de 5e klas ‘ineens’ wel dit nodige abstracte denkvermogen is. Dan is het erg leuk om bv. bij de pauzeboterham iedere dag een raadsel op te geven en de andere dag het antwoord te vragen en/of te geven. De kinderen komen dan ook vaak met leuke raadsels aan (waarbij ik de ‘flauwe’ in een aparte categorie onderbracht)

raadsels

klas 4 Nederlandse taal
4e klas: alle artikelen
.

VRIJESCHOOL in beeld: 4e klas

.

502-464

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – 4e klas – Nederlandse taal

.

taal klas 4 1

 
Ik weet wel waarom jij altijd een lange broek draagt. Omdat niemand zo je puntknieën kan zien’, merkt een meisje op. Wie les gaat geven in een vierde klas, mag zijn borst wel nat maken.
Gaat het kind tot ongeveer het negende jaar op in de wereld om zich heen, nu maakt het zich voor het eerst ervan los en bekijkt deze met nieuwe ogen. Wat hij ziet, stelt hem dikwijls teleur. Alles is anders dan hij tot nu toe had gedacht: de wereld is niet zo mooi en goed, zijn vader is niet langer de bewonderde held tegen wie hij torenhoog opkeek en de juf is niet meer ,,de knapste” van de hele school. Plotseling wordt zij met kritische blik van top tot teen opgenomen. Aan de ouders mankeert ook van alles. De kleren die vader of moeder voor hem heeft uitgezocht worden onder protest of onder tranen met tuiten aangetrokken.

Het kind voelt de grote wereld als een bedreiging tegenover zijn kleine ik; het voelt zich daardoor hopeloos onzeker en eenzaam. Geen wonder dat het snauwerig en kattig wordt en soms zomaar in huilen uitbarst. Wat er aan de hand is, kom je niet aan de weet, want het is zijn verdriet en daar moet een ander van afblijven.

Daartegenover heeft het ook heel eigen pretjes waar geheimzinnig over wordt gedaan.

Krachtmetingen spelen een grote rol in het leven van de vierdeklasser. Strijd en durf spreken hem erg aan. In vechtpartijen rollen de vierdeklassers met vuurrode koppen over het schoolplein. De klasgenoten stormen hier verheugd op af en moedigen de sterkste aan. De verliezer, die toch al geen kans had, wordt joelend uitgelachen en nu door een stelletje dat niet van ophouden weet tot tranen toe uitgedaagd. De vloek- en scheldwoorden vliegen je om de oren.

Zo uit de vierdeklasser zich om stoer te doen en om te laten zien dat het hem toch niets kan schelen. Achter zo’n houding schuilt vaak een onzeker, angstig kind, dat hongert naar sympathie en geborgenheid, ’s Nachts moet de slaapkamerdeur op een kier blijven staan en het ganglicht branden. Hij durft zijn armen niet naast het bed te laten bungelen want er kan wel een tijger onder liggen. Wie weet, staat iemand van achter het gordijn of vanuit de kast naar hem te loeren.

Met een grote dosis incasseringsvermogen, begrip en bovenal humor bewijst de leerkracht niet alleen zichzelf, maar vooral zijn leerlingen een grote dienst.

Uit de leerstof in de vierde klas
In de Noors-Germaanse mythologie leveren de Goden (de Asen) een voortdurende strijd tegen de reuzen. De kinderen zitten tijdens het luisteren niet meer dromerig en rustig op hun stoelen, maar hebben uitbundige pret om de vulkanische Thor, die met zijn hamer overal op afstormt.
Een enkel kind móet dan even meevechtende bewegingen maken wanneer deze roodharige dondergod zijn woede uit. Verontwaardiging stijgt op in de klas om de gemene streken van de listige Loki. De kinderen leven mee met de angst van de Asen voor de naderende ondergang. Door deze vertelstof voelt het kind zich begrepen.

Bij het rekenen komen de breuken voor het eerst aan bod. Zoals voor de negenjarige de wereld uiteen valt, zo blijkt zelfs het getal één uiteen te kunnen vallen.

Het vak mens- en dierkunde komt in de plaats van de fantasieverhalen over de natuur.

In de vierde klas begint het kind zich te oriënteren in ruimte en tijd. In de aardrijkskundeperiode tekenen de kinderen eerst plattegronden van de nabije omgeving: de klas, de straat, de buurt. Daarna maken zij kleurige kaarten van de streek waarin zij wonen. Eerst tekenen zij daarin de karakteristieken van het landschap: rivieren, weilanden, akkers, bossen.
Pas daarna laten zij zien hoe de mens daarop heeft ingespeeld: stad en industrie, havens, bruggen, wegen en spoorlijnen.

Over het Nederlands in de vierde klas

Spreken
De gedichten over de Noors-Germaanse mythologie die de vierdeklassers declameren, zijn veelal in stafrijm geschreven. Een voorbeeld uit de Edda:

ik zie de schepen
met schuim bespat;
de staghengsten zullen
de storm niet bestaan.

Uit: Het gevecht met de draak (Reginsmál en Fáfnismál), vers 16

(vertaald door Jan de Vries)

(staghengst is een schip)

De kracht van het stafrijm krijgt extra nadruk door klappen of stampen.

Het gaat erom dat dit precies op tijd gebeurt. Je moet even de wereld bij jezelf laten ophouden, je op jezelf concentreren. Dit vergt veel, zo niet het uiterste van de inzet. Wie ook maar even met de gedachten afdwaalt, stuurt alles in de war. Tijdens het declameren zijn velerlei variaties mogelijk:

— Stilstaan en een klap in de handen geven bij elk allitererend woord: schepen — schuim, staghengsten — storm — bestaan.

— Stilstaan en alleen naar voren stampen bij elk allitererend woord.

— In de maat lopen en alleen bij de alliteraties klappen.

— In de maat lopen en klappen, behalve bij de alliteraties, daar wordt alleen gestampt.

Schrijven
In de vierde klas en daarna wordt aan een goed leesbaar handschrift voortdurende zorg besteed.

Lezen, eigenlijk voordracht
De overgang van gezamenlijk lezen naar individuele leesbeurten wordt gemaakt. Eerst lezen de kinderen samen na wat de leraar heeft voorgelezen. Pas daarna krijgen afzonderlijke leerlingen een leesbeurt.

Door nabootsing krijgen zij de goede toon te pakken. [1]

Grammatica
De werkwoorden.
In het verleden, het heden en de toekomst is de relatie tot de mens in respectievelijk denken, voelen en willen terug te vinden. Door hoofdzakelijk beschouwend en denkend tegenover het verleden te staan, wordt deze vruchtbaar voor ons. We handelen immers uit ervaring. Wie zich vooral voelend aan het verleden overgeeft, neigt naar het sentimentele of melancholieke. Wie het verleden anders zou willen, vervalt in vruchteloze spijt.
We staan voor het grootste deel met ons gevoel in de tegenwoordige tijd. Voelen is het midden tussen denken en willen. Wie in het hier en nu handelt, heeft daar meestal denken en willen aan laten voorafgaan. Wie de toekomst open en met goede wil tegemoet gaat, heeft de meeste kans om iets van zijn leven te maken. Wie de toekomst denkend vooruitberekent en vastlegt, zal vele teleurstellingen op zijn weg vinden. Wie slechts het gevoel laat werken, laat zich in het heden afwisselend door angst en hoop heen en weer slingeren.

Het moge duidelijk zijn dat denken, voelen en willen in welke tijd dan ook, nooit alléén regeren, maar elkaar overheersen.

Net als de kinderen, die het heerlijk vinden zich te verkleden, zien we de werkwoorden ook steeds van gedaante verwisselen: ik ga kan plotseling veranderen in ik ging. Van alle woordsoorten is het werkwoord het meest levendig. In de zo beweeglijke vierde klas zijn de verbuigingen van de werkwoorden een mooi begin van de grammatica. Dan volgen de werkwoorden in de verleden, tegenwoordige en toekomende tijd.

Wanneer de kinderen over deze tijden leren, waarbij de leraar voor zichzelf uitgaat van de relatie tot denken, voelen en willen, maar de kinderen er niet mee lastig valt, moeten zij eerst in het begrip tijd komen. Pas daarna leren en oefenen zij de werkwoorden in vier tijden:

de toekomende tijd, waarin alles nog in wording is: Ik zal bouwen.
de tegenwoordige tijd, waarin we op het moment van handelen zijn: Ik bouw.
de onvoltooid verleden tijd, waarin we terugkijken naar het gebeurde: Ik bouwde.
de voltooid tegenwoordige tijd, waarin het gebeurde afgesloten is en we kunnen onderscheiden wat daaraan goed was en wat verkeerd: Ik heb gebouwd.

Wanneer de kinderen deze vier tijden kennen, kunnen zij als oefenstof korte, eenvoudige verhaaltjes van de ene tijd in een andere zetten. Het is goed ook verhalen te maken, waarin de kinderen bij sommige zinnen vrij zijn om de meest geschikte tijd te kiezen.

De gebiedende wijs.
Nu kunnen de kinderen ook de gebiedende wijs leren. Eigenlijk is deze term niet helemaal terecht, want behalve bevelen worden vooral oproepen, uitnodigingen en bemoedigingen uitgesproken. Veel kinderen die op het matje worden geroepen als zij een streek hebben uitgehaald, beroepen zich op de aansporing:
Ah joh, doe het toch ook.

Het versleten antwoord hierop laat zien dat van een bevel geen sprake kan zijn:
Als hij zegt dat je in het water moet springen, doe jij het dan ook?

In plaats van gebiedende wijs, kan een andere naam genomen worden, die de eerste tijd in de klas gebruikt wordt, bijvoorbeeld aansporende wijs. Allerlei bekende zegswijzen kunnen voorbeelden zijn:

Geef me de vijf!
Rust wat!
Houd je haaks!
Trek je er niets van aan!
Wees welkom!

Voorzetsels. Soms behandelt men in de derde klas al de voorzetsels die statisch gebruikt worden:
De geiten grazen langs de dijk.
Het strodak rust
op het huis.

In de vierde klas leren de kinderen vooral de voorzetsels die beweging aangeven:
Hij loopt naar de rivier.
Zij springt
op het hek.

Daar het voorzetsel een van de woordsoorten is die tot het wilsgebied behoren, ligt de nadruk bij de introductie ervan nog eens extra op het doen:
Leg je pen op je oor, in je etui, achter je stoel, voor je voeten, boven je schrift, tussen je tanden, naast je pink, onder je hand.

Door het meebewegen met de voorbeelden wordt de interesse bij de kinderen altijd sterker opgewekt. Een voorzetsel en een werkwoord kunnen samen een nieuw woord vormen: inhalen, doorlopen, uitsteken, afwegen.

Zij kunnen ook de voorzetsels in samenhang met de zelfstandige naamwoorden in vaste uitdrukking leren:
Hij nam hem bij de hand.
Wat is er aan de hand?
Hij deed zijn oude wagen van de hand.
De jas is met de hand gemaakt.
Hij eet uit haar hand.
De patiënt is in goede handen.
Hij is aan de beterende hand.
Ik heb nog wel wat geld achter de hand.

Getekende zinnen. De zinsleer wordt nog niet als ontleding behandeld. De kinderen zijn daar pas aan toe wanneer rond hun twaalfde jaar het denken abstracter wordt.

In de vierde klas wordt de opbouw van de samengestelde zinnen in tekeningen aanschouwelijk gemaakt. Allereerst wordt het besef gewekt van het gewicht van de hoofdzin ten opzichte van de bijzin.

Natuurlijk begin je met eenvoudige samengestelde zinnen. Het gaat erom dat de kinderen zich op beeldende wijze de bouw van de zinnen eigen maken. Iedereen kan voor deze zinstekeningen zijn eigen vorm vinden. Dit zijn slechts voorbeelden:

taal klas 4 2

Stelopdrachten. De kinderen leren brieven schrijven, ook zeer eenvoudige brieven in de zakelijke sfeer.

Schriftelijk navertellen of beschrijven kunnen tevens als verwerking van de leerstof dienst doen.

De tijden — een eerste taalperiode
In de klas ontstaat een gesprek over de tijd. De sprookjes, de verhalen van het Oude Testament en van de Noors-Germaanse mythologieën speelden zich af in tijden die allang voorbij zijn. Dat is verleden tijd. Maar ook de tijd waarin de leraar tien was, is anders dan nu, de tegenwoordige tijd. Gisteren is voorbij en een minuut geleden is ook al verleden tijd geworden. Het dringt tot de kinderen door dat de tijd eeuwig is, maar het moment vluchtig. Het raadseltje:

Wanneer was vandaag morgen?

onderstreept dit laatste nog eens.

Yggdrasill, de reusachtige wereldboom, torst de woonplaats van de goden, de mensen en de reuzen. Onder de eerste wortel van Yggdrasill spinnen de drie Nornen de draden van het leven. Urd, de oudste, spint de draden van het verleden. Verdandi, de middelste, spint de draden van het heden en Skuld, de jongste, spint de draden van de toekomst.

Op de eerste periodedag is de leraar opeens Yggdras, de oude tuinman van Midgard geworden. Hij heeft een grote pit bij zich en plant deze in een pot met aarde. De volgende dag is daaruit een boom gegroeid: een paal met zijstokken. Later wordt dit de boom van de werkwoordsvormen, nu liggen er drie gekleurde lappen onder.

Als de kinderen het lokaal binnenkomen, reageren zij eerst smalend: Jaja… en wat is dat nou voor een stom ding! Maar ook: Wat gaan we met die lappen doen? Ze zijn toch wel nieuwsgierig. De leraar pakt de blauwe doek en slaat deze om zich heen. Ik was van plan om in de vakantie een bergtocht te maken. We stonden met de tent bij een oud boerderijtje. Op de gammele fiets van Jean-Paul, de oudste zoon van de
boer reed ik ’s ochtends vroeg naar het dorp om verse stokbroden en kaas voor onderweg te kopen.

De blauwe doek gaat nu af en de leraar slaat de gele om zich heen. Ik vertel nu maar niet over de ongelukkige afloop van mijn vakantieavontuur, jullie geloven het toch niet en ik denk dat jullie daar straks zelf achter komen.

De rode doek wordt opgepakt en omgedaan. Maar… volgend jaar zal ik weer een poging wagen. Ik zal bij dezelfde boerderij aankloppen en ik zal Jean-Paul verrassen met een nieuwe fiets en natuurlijk zal ik, als ik het heuveltje af ga, iets beter de remmen aantrekken.

De kinderen hebben de bedoeling begrepen. Wie van hen wil nu ook onder de boom komen staan? Paul. Hij voelde zich toch al aangesproken daar zijn naam genoemd was. Paul, doe de blauwe doek maar om en vertel ons wat je vanochtend gedaan hebt. Paul vertelt in de verleden tijd, maar wanneer hij in de directe rede overgaat:

Toen ik wegging, zei mijn moeder: ‘Vergeet niet je gymspullen mee te nemen,’
roept een oplettende slimmerik:

Hé, dat is toch geen verleden tijd?! Oh nee, waarom niet?

Ze leggen het elkaar uit. Al doende gaan de kinderen het begrijpen. De leraar merkt dat de kinderen moeite hebben om zomaar te vertellen.

Vooral omdat het hier niet zozeer om de inhoud van het verhaal gaat, maar om de tijd waarin het verteld wordt. Voor het eerst bekijken ze de taal nuchter, om de taal zelf en niet om de boodschap.

Als ze het eenmaal doorhebben, vinden ze het prachtig met die gekleurde lappen. Vooral als ze anderen op een fout kunnen betrappen.

Gedurende een week werken ze hiermee elke dag. De rol van de leraar wordt steeds kleiner, die van de kinderen groeit. Zelf veroorzaakt hij ook vaak (per ongeluk) grote hilariteit:

Toen dacht ik:,, Weet je wat, ik zal een taart voor haar bakken”.

Hier moet hij in één zin drie keer van lap verwisselen.

Soms vergeet hij te wisselen en dan roepen alle kinderen triomfantelijk:

Je lap!

Wanneer de leraar zich buigt om de rode lap te pakken en mompelt: Ik moest toch deze!,

hebben de kinderen de grootste pret. Het is heerlijk om slimmer te zijn dan de meester.

En de boom… wordt hoe langer hoe dikker. Enkele meters kippegaas en takkenbossen geven de stam en de zijtakken meer volume. Op het gaas worden kranten geplakt, die bruine, grijze en groene verfvlekken krijgen. Zo lijkt de boom net echt. De kinderen moeten een werkwoord in gedachten nemen en daarvan de stam met grote letters opschrijven. De leraar controleert of iedereen het goed heeft. Vervolgens knippen ze de letters uit en plakken deze in de juiste volgorde op de stam van de boom. Dan volgt een discussie waar in de boom de tegenwoordige tijd hoort.

Na wat geharrewar worden de kinderen het met elkaar eens dat de tegenwoordige tijd in de bladeren zit.

Ze hoeven niet te zoeken naar de beste plaats voor de verleden tijd. Die zit in de dorre bladeren op de grond, dat is duidelijk.

Voor de toekomende tijd twijfelen ze tussen de vruchten, de zaden en de knoppen. De keuze valt uiteindelijk toch op de knoppen.

De kinderen knippen bladeren uit groen crêpe-papier en op een klein wit strookje schrijven zij een tegenwoordige-tijdvorm, bijvoorbeeld zij springt of jij klimt. Als dat goed is opgeschreven plakken zij het strookje op het blad en hangen dit aan de boom. Binnen de kortste keren zijn de takken dichtbegroeid.

De volgende dag knippen zij bruine bladeren voor de verleden tijd. Deze leggen zij, voorzien van een werkwoordsstrookje, op de aarde onder de boom.

Dan schrijven zij iets in de toekomende tijd en laten het door de leraar nakijken, want niet alleen hij staat erop dat ze het goed schrijven, maar het is ook hun eer te na. Vervolgens rollen zij het strookje op en wikkelen daar omheen lichtgroen crêpe-papier, zodat de toekomende tijd binnen in de knop verstopt zit. Sommige kinderen doen erg geheimzinnig en zwijgen over hetgeen erin staat.

Wanneer de boom af is, prijkt hij achter in de klas. Telkens weer staan er kinderen omheen die de bladeren lezen.

Ouders, die hun kinderen komen afhalen, worden de klas ingetrokken om de boom te bekijken. Een meisje vertelt haar vader niet alleen waar haar eigen blad hangt, maar weet ook de bladeren en knoppen van al haar vriendinnen te hangen. De kinderen maken ook allerlei schriftelijke oefeningen met de verschillende werkwoordstijden: Schrijf een verhaal verteld door Skuld, de schikgodin van de toekomende tijd:

Zondag zal het Sinterklaas zijn. En iedereen zal blij zijn met de kadootjes die hij of zij zal krijgen. En de mensen zullen lachen om de surprises. En daar zal lekker eten en drinken zijn. En iedereen zal laat naar bed gaan. En de volgende ochtend zal iedereen fijn spelen met de kadoos die hij of zij gehad zal hebben.

Ook schrijven de kinderen teksten van het bord over en onderstrepen de werkwoorden in de toekomende tijd met rood, die in de tegenwoordige tijd met geel en in de verleden tijd met blauw.

Ritsen van rijtjes met werkwoordsvervoegingen hebben de kinderen in hun schrift staan. Sommigen maken er een sport van om de rijtjes zo netjes en geordend mogelijk op de bladzijden te zetten.

Het Hamerlied — een tweede taalperiode
Dere periode heeft iedere dag dezelfde opbouw: het eerste half uur wordt besteed aan spelling, het tweede half uur spelen de kinderen toneel, dan een half uur aandacht voor de werkwoordstijden en later ook voor het woordbenoemen. De resterende tijd luisteren de kinderen naar een nieuw verhaal uit de Edda.

Dagelijks krijgen zij een dictee uit het toneelstuk dat zij spelen. Na elke zin vergelijken zij zelf hun werk met de zin die op het bord komt te staan. Van elk fout geschreven woord maken zij een rijtje woorden met een soortgelijke moeilijkheid. Een kind heeft bijvoorbeeld vogol geschreven. Zijn rijtje naast het dictee ziet er zo uit:

vogel                        tafel
lepel                         ratel

Wanneer het kind er zelf niet uitkomt, wordt het door de juf een eindje op weg geholpen.

Soms komen grote spellingsmoeilijkheden aan de orde, bijvoorbeeld woorden met auw en ouw. De kinderen verzinnen zo veel mogelijk woorden waarin auw staat. Ze komen allemaal onder elkaar op het bord te staan. Samen met de lerares heeft de klas als ezelsbruggetje een auw-versje gemaakt:

Grauw is de dauw,
blauw is de pauw.
De kauw geeft een knauw.
De pauw geeft een snauw
en drijft gauw
de kauw in het nauw.

Op dezelfde manier ontstaat ook een versje vol ouw-woorden:

In de nieuwbouw zit jouw trouwe vrouw
te rouwen en te vouwen aan haar mouw bij de koude schouw…

Ziehier het verdriet van de groene weduwen per toeval met een verzameling ouw-woorden tot uitdrukking gebracht.

Het Hamerlied, een toneelstuk met korte krachtige taal vol alliteraties gaat over de hamer van Thor. Thrym, een van de gehate reuzen, heeft de hamer, waarvan Thor onafscheidelijk is, gestolen en ergens diep onder de grond verborgen. Hij wil deze pas teruggeven als Freya, de godin van de liefde en de schoonheid, zijn bruid wordt. Freya briest van woede als haar dit voorstel wordt gedaan. Er zit voor Thor niets anders op dan zelf als bruid verkleed naar het reuzenland te gaan. Bij het bruiloftsmaal verbaast Thrym zich over de onbehouwen vraat- en drankzucht van zijn aanstaande en wanneer hij zich over haar heen buigt om haar te kussen, deinst hij verschrikt terug als een paar vurige ogen hem tegemoet bliksemen. Vlak voor de huwelijksplechtigheid legt hij, nog steeds niets vermoedend, zijn bruid het betwiste voorwerp op de schoot. Zodra Thor zijn hamer in de hand voelt, maakt hij korte metten met het reuzengebroed.

Dit is het lievelingsverhaal van bijna elke vierdeklasser. Geen mooier toneelstuk is denkbaar:

Woedend was Wing-Thor
toen hij ontwaakte
en merkte dat hij zijn hamer miste.
Hij schudde zijn haar
en blies in zijn baard,
begon met zijn hand
om zich heen te grijpen.

Allereerst oefenen de kinderen samen de teksten. Staande bij hun tafeltjes spreekt ieder de teksten uit en beweegt zich alsof hij of zij dat het best erbij vindt passen. Bijna allemaal spelen de kinderen zonder gêne. Later kiezen zij een eigen rol, maar blijven nog steeds op hun plaats. Een Thor en een Thrym die naast elkaar staan, spelen vanzelf al een beetje met elkaar. Wanneer een vaste rolverdeling wordt gemaakt, bestaat voor alle rollen een dubbele bezetting. De ene dag speelt de eerste groep en de volgende de andere. Zo zien alle kinderen hoe een ander hun rol speelt.

Het spel wordt menens als er speciale kleding aan te pas komt. Een grote regenjas maakt van twee kinderen een reus die bij de slappe lach hopeloos dubbelklapt of zelfs instort. De bruid heeft een ooit door een moeder of tante gedragen bruidsjurk aan.

Veel jongens moeten heel wat van zichzelf overwinnen voor ze vanwege de rol de stoere Thor dit bruidstoiletje met petticoats aantrekken, maar het resultaat is om te zoenen.

Op het bord staat Yggdrasill de Wereldes getekend. Daaronder bevinden zich de drie nornen: Skuld van de toekomst, Verdandi van het heden en Urd van het verleden. Om weer in de werkwoordstijden te komen, oefent de klas mondeling enkele zinnen in deze drie tijden. Dan komen vier kinderen voor de klas. Drie spelen de wevende zusters, de vierde is Odin, de machtigste der Asen die naar de wijsheid zoekt. Hij blijft bij Verdandi staan en vraagt haar: Waardoor blijft de wereldes groen? Verdandi antwoordt: De Wereldes blijft groen door de dauw.
Vervolgens gaat hij naar Urd: Waardoor bleef de Wereldes groen? Deze antwoordt: De Wereldes bleef groen door de dauw.
Ten slotte wendt Odin zich tot Skuld: Waardoor zal de Wereldes groen blijven? De Wereldes zal groen blijven door de dauw.
De laatste zin is spannend omdat de anderen weten dat Skuld niet de waarheid spreekt, want ook de Wereldes moet eens verdorren.
Wie een andere vraag heeft verzonnen, komt als Odin voor het bord, vergezeld door drie nieuwe nornen: Waardoor valt Sif uit bed? Thor zoekt zijn hamer. Hij doet het ruw. Daardoor valt Sif uit bed.

Ik zal jullie iets vertellen waarmee ik jullie een nieuw soort woorden wil leren. Wie doorheeft om welke woorden het gaat, mag aanvullen.

De lerares begint haar verhaal: Vroeger mocht ik in de vakanties vaak bij mijn grootouders logeren. Zij woonden in een dijkhuisje met een grote kelder en zolder. Op een zondagochtend stond ik heel vroeg op. Ik wilde mijn grootouders verrassen door alvast de tafel te dekken. Toen ik de deur van de keukenkast stilletjes opendeed, stond mijn hart even stil van schrik: daar was een hele muizenfamilie op onderzoek uit. Ze zaten tussen de kopjes, in de broodmand, achter de theemuts, op de botervloot, naast de kaasstolp, bij de honingpot. Zodra ze mij zagen, schoten ze weg. Ze kropen uit de kast, achter de kast, over de kast… onder de kast, klinkt het nu uit de klas. Van alle kanten worden nieuwe vluchtwegen voor de muizen aangedragen: boven de kast, voor de kast, tussen de planken… Voorlopig heten de voorzetsels Muizenwoorden.

De term „bezittelijke voornaamwoorden” geeft zó duidelijk aan welke woorden ermee bedoeld worden, dat de lerares denkt dat de kinderen zelf op de naam kunnen komen. Zij loopt langs de banken, staat zo nu en dan bij iemand stil en zegt: Dit is jouw tas. Dat is zijn schrift. Dit is haar puntenslijper.
Terug bij haar eigen tafel, pakt zij enkele spullen uit haar tas en zegt: Dit is mijn tas, dit is mijn agenda, dit is mijn appel. Dit zijn allemaal mijn… Bezittingen, hoopt zij te horen, maar zij heeft buiten de waard gerekend. Er bestaat nog een ander woord voor: Eigendommen, zegt een kind. Tja, dan moeten ze maar even eigendomswoorden heten.

Tegen het einde van de periode hebben de Adam-, de Eva- en de Doewoorden hun echte naam gekregen. De benamingen zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en werkwoorden klinken de kinderen veel gewichtiger in de oren.

(Van verhaal tot taal
Werkplan taal Geert Grooteschool Amsterdam
Saskia Albrecht; Dominique Borowski; Aernout Henny; Jannie Möller 1985)

 

[1] In het Duits is het woord ‘zin’ – de woorden van hoofdletter naar punt – ‘Satz’, dat ook ‘sprong’ betekent. Het is belangrijk dat de kinderen wennen aan het lezen van hoofdletter naar komma/punt in één ‘sprong’. Daarvoor moeten ze oefenen: naar de zin kijken – deze innerlijk lezen – en pas dan hardop lezen – zonder hapering. Daarmee voorkom je dat woord voor woord, soms stuntelig, gelezen wordt; daarbij is bijna geen ‘begrijpelijk’ lezen mogelijk. Ik oefende het ook regelmatig door een zin op het bord te schrijven. Aanwijsstok op de hoofdletter; een langzame beweging over de woorden heen naar de punt. En dan meteen iemand hardop laten lezen – ‘in de stroom’. Je komt zo ook snel te weten wie het al kan en wie niet.

.

4e klas: alle artikelen waaronder meer Nederlandse taal

Nederlands: alle artikelen

Vrijeschool in beeld: 4e klas

.

466-432

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.