.
“GEVALLEN” EN “NAAMVALLEN” IN ONZE HEDENDAAGSE TAAL
.
Ons taalonderwijs is in eerste aanleg geheel gebaseerd op spreken en luisteren. Het schriftelijk taalonderwijs – ten onrechte voor het enige belangrijke versleten – gaat eigen wegen om zich via het tekenen tot schrijven te vormen en uitdrukking voor taal op papier te worden. Wanneer de vereniging van schrijven en spreken, van luisteren en lezen heeft plaatsgevonden is een belangrijke nieuwe fase in het taalonderwijs gekomen. Er ontstaan vragen bij het kind. Hoe zit de taal “in elkaar”? Met de zich verscherpende bewustzijnskrachten is het vragen naar het hoe en wat gerechtvaardigd.
Dan komt de vraag naar de structuur van de taal te voorschijn. Onbewust spreekt via de nabootsing elk kind verstaanbare en begrijpelijk gevormde zinnen. Maar het kind is er in de vierde klasse aan toe bewust te gaan onderscheiden, wat een zin is en daarbij te gaan beseffen, wat onzin is.
Eerst gaat het in hoofdzaak om het gebruik van de goede woorden en het onderscheiden van woordsoorten. Maar vanaf de vijfde klas komt geleidelijk een aantal structuurwetmatigheden te voorschijn, die onderscheiden, herkend en gehanteerd dienen te worden.
In een zin komen zinsdelen voor die niet uit één woord behoeven te bestaan. Het onderkennen van die zinsdelen wordt meestal “ontleden” genoemd. Dit is in de taal eigenlijk een onsmakelijke term, die meer aan artsenijkunde en de snijzaal herinnert.
Het is meer een rubriceren en herkennen van belangrijke zinsdelen. Zij worden immers niet opgegeten of weggegooid, maar verbonden met elkaar.
Het typische van die zinsdelen is, dat hun waarde, ongeacht hun plaatsing in de zin, onaangetast blijft voor het vatten van de structuur. Er steekt iets achter.
Men noemt dat “naamvallen”.
Een collega, niet de eerste de beste overigens, leerde, dat naamvallen in de Nederlandse taal niet voorkomen. Een aanvechtbare bewering. Er zijn wel degelijk aparte gevallen, waarin een woord in een zin kan voorkomen. Voorbeeld: ik geef hem iets, de hoed van hem, ik ga naar hem. Onjuist is (zonder naamvallen) “ik geef hij iets, de hoed van hij, ik ga naar hij toe.
In de normale zin is iets een hoofdzaak waarom het in die zin gaat. Dat is het eerste geval. Dan is er weer een activiteitswoord of een zijnswoord met die hoofdzaak verbonden.
Zo’n activiteitswoord kan een ander woord in nauw verband bij zich hebben.
“Ik zie”, heel goed, maar wat? “Ik zie een koe”.
Men noemt de drager van de handeling van het eerste geval meestal vierde geval. Er is zo’n nauwe betrekking, dat geval vier geval één kan worden. “Hij gooit een steen”, “Een steen wordt gegooid door hem”. Vierde en eerste geval zijn niet geheel verwisselbaar doordat, ondanks de gelijke betekenis, de vormen verschillen, de eerste vorm is actief, de tweede passief.
Er is nog een geval nodig achter een helpend voorzetsel. “Door hij” is onzin. “Door hem” moet het zijn. Achter het voorzetsel behoort de vorm van een vierde geval. Ook in het Nederlands moest men vroeger zeggen: “Ik ga tot enen goeden vriend.
Er bestaan voor een zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en voor de voornaamwoorden verschillende vormen, afhankelijk van de gevallen, waarin zij in de zin gebruikt worden.
Soms sleten die vormen af. Soms werden ze vervangen door een voorzetsel.
Er zijn nog twee belangrijke gevallen. Het ene kijkt naar het verleden, de ontstaansgrond, hoe triviaal ook. Men noemt dat een genitief geval. Er tegenover staat de andere. Die kijkt a.h.w. naar de toekomst. Waar gaat het heen? Dat noemt men een datief-geval. Een geef-geval. Het genitief geval is een ontstaans-geval.
Behalve het activiteitswoord zijn er dus hoofdzakelijk vier gevallen: hoofdgeval, genitief-geval, datief-geval en (de Romeinen waren dol op rechtszaken), beschuldig-geval? lijdend geval of accusatief. Hoe ver is een geval van de hoofdzaak afgevallen?
In zeer vele talen komen deze gevallen voor. Men is hen naamvallen gaan noemen. Het Latijn spreekt echter rustig van ‘geval’ (casus).
In het Nederlands en andere talen is een verschil te zien tussen geval en naamval.
Maarten geeft de bedelaar een (halve) mantel
Martinus mendico pallium dat.
1e naamv. 3e naamv. 4e naamv.
Maar wanneer wij een voorzetsel te hulp roepen, hebben wij te maken met het slijtageproces, waarin achter elk voorzetsel een vierde naamval moet staan. Er is dus verschil: “geval” is een veel omvattender begrip voor de structuur van een zin.
Maarten geeft aan de bedelaar een (halve) mantel
1e naamval 4e naamval 4e naamval
1e geval 3e geval 4e geval
Grammaticaal zit het dan zo. Evenals het meisje, dat met zijn pop speelde (hetgeen grammaticaal correct is), zetten we de grammaticaregel opzij, voor het ruimere begrip “vrouwelijk wezen”. Het meisje speelt met haar pop.
De kwestie van “geval” en “naamval” is opgelost. Het kan voor een kind duidelijk gemaakt worden. Voor een taalgeleerde misschien niet.
P.C.Veltman, vrijeschool Leiden, nadere gegevens onbekend)
.
Nederlandse taal: alle artikelen
.
689-630
.