.
Gerbert Grohmann:
.
OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER
deel 1
DIERVORM – MENSENGEEST
Vóór het 9e jaar wordt er met het kind alleen over de natuur gesproken in verhalende vorm
Blz. 15
Bij herhaling en op een niet verkeerd te begrijpen manier, heeft Rudolf Steiner erover gesproken op welk tijdstip op school het onderwijs over de natuur zou moeten beginnen. Dat mag zoals Rudolf Steiner in de 7e voordracht van ‘Opvoedkunst’ aangeeft, absoluut niet gebeuren vóór de kinderen ‘de Rubicon van het negende jaar’ zijn overgegaan, want daarvóór zou de kinderziel nog niet rijp zijn om zich zo beschouwend tegenover de natuur op te stellen als dit voor het onderwijs over de natuur nodig is.
Als dit belangrijke inzicht over het hoofd wordt gezien, zouden we niet alleen geen onderwijs creëren met een echt, d.w.z. duurzaam resultaat, we zouden het kind daarmee zelfs schaden.
Het kind is voor het negende levensjaar nog niet in staat om zich zelf, losgemaakt van de natuur en helemaal al niet van de wereld, te beleven.
De leerkracht moet de grondstemming van de ziel van het kind dat zijn negende tot elfde jaar doorloopt, goed begrijpen om door pedagogische kunst de zogenaamde zakelijke interesse te wekken. Alleen stap voor stap en behoedzaam kan deze overgang worden voltrokken.
Natuurlijk moet er ook vóór het negende jaar met kinderen over dieren en planten worden gesproken, maar zo totaal anders dan later. Daarover zegt Rudolf Steiner in de 7e voordracht van de ‘Opvoedkunst’:
‘Voor die tijd worden thema’s uit de biologie in verhalende vorm aan de kinderen verteld, op de manier waarop ik gisteren in de werkbespreking over de relaties van de dierenwereld en de plantenwereld tot de mens heb gesproken. Voor die tijd brengen we biologie in een meer vertellende, beschrijvende vorm.’ [1]
De werkbespreking die Rudolf Steiner hier noemt, werd op 27 augustus 1919 ’s middags gehouden [4]. Daarin geeft hij twee uitgebreide onderwijsvoorbeelden. Het gaat hier om een leestekst (‘De herdershond‘) en over het voorbereiden van het bekende gedicht van Hoffmann von Fallersleben over het viooltje.
Hoe daar door Rudolf Steiner over de honden die iets nuttigs doen en over het schoothondje dat als een luilak dan eens op een kussen, dan weer op schoot bij het baasje ligt, uitgebreid werd gesproken, laat heel duidelijk de bedoeling zien om menselijk-ethische begrippen in de natuur een plaats te geven.
Ook de beminnelijk ondeugende karakteristiek van het viooltje: ‘Ja, ja, ja, ja, ja, ik ben er, maar je moet me wel zoeken!’ – is totaal anders dan een schets van plantkunde. We moeten het viooltje met een kind vergelijken dat zich weliswaar verstopt, maar toch heel graag ontdekt wil worden.
De schrijver heeft in het blad ‘Erziehungskunst’, nr. 5/6 van de jaargang 1953 ‘Biologie vanuit het kind gezien’, een poging gedaan het wezen van een dergelijk beschrijvend vertellen van natuuronderwerpen vóór het negende jaar met een paar voorbeelden te verduidelijken. I.p.v. uitvoerige herhalingen wijs ik hier op deze verwijzing.
Heel waardevol en verhelderend is echter in dit verband een opmerking van Rudolf Steiner in een voordracht van 21 oktober 1917:
Sie so, wie sie nun ist als äußere naturwissenschaftliche Kultur, für die Erziehung zu verwenden, wird in der nächsten Zeit von ganz besonderem Nachteil sein.
Kindern beizubringen, was die Menschen vom Naturleben und an
Naturgesetzen und an Gesetzen der abstrakten Naturwissenschaft wissen müssen, das wird eine Absurdität in der nächsten Zeit werden. Dagegen wird wichtig werden – ich kann überall nur Beispiele anführen -, daß eine Art liebevoller Betrachtung gegeben wird über das Leben der Tiere, über besondere Lebensverhältnisse der Tiere,zum Beispiel recht bildlich zu schildern, wie sich die Ameisen benehmen in ihrem Zusammenhang, wie diese Ameisen zusammenleben und so weiter. Sie wissen ja, in solchen Werken wie in Brehms
«Tierleben» sind Ansätze zu diesen Dingen vorhanden, aber sie werden nicht ausgebaut. Sie müssen immer mehr und mehr ausgebaut werden, diese symbolisierten Erzählungen von Geschichten, die sich im Tierleben abspielen. Recht sinniges Erzählen von einzelnen individuellen Geschichten, das wird Platz greifen müssen, und das werden wir den Kindern beibringen müssen. Statt jener schauderhaften Art, wie elementare Zoologie an die Kinder verzapft wird,,werden wir ihnen erzählen müssen von besonderen Taten des Löwen, des Fuchses, der Ameise, des Sonnenkäferchens und so weiter.
Ob die Dinge geschehen oder nicht, das ist im einzelnen ganz gleichgültig; daß sie sinnig sind, darauf kommt es an. Und was man heute den Kindern eintrichtert, was ja ein Extrakt ist aus der Naturwissenschaft, das soll erst in späteren Jahren kommen, wenn die Kinder sich erbaut haben an solchen Erzählungen, die von dem Individuellen im Tierleben handeln.
Om de uiterlijke natuurwetenschappelijke cultuur zoals die nu is, toe te passen, zal in de nabije toekomst bijzonder nadelig zijn.
Om kinderen bij te brengen wat de mensen uit het leven van de natuur en aan natuurwetten en wetmatigheden van de abstracte natuurwetenschap moeten weten, zal in de nabije toekomst als een absurditeit worden beschouwd. Daar tegenover zal het belangrijk worden – ik kan overal alleen maar voorbeelden geven – dat er een vorm van liefdevol beschouwen gegeven wordt van het leven van de dieren, over de bijzondere leefomstandigheden van de dieren; bijv. goed beeldend schetsen hoe de mieren zich gedragen in hun samenleving, hoe ze samen leven enz.
U weet dat in zulk werk als ‘Brehms dierenleven’ aanknopingspunten voor deze dingen aanwezig zijn, maar ze worden niet uitgewerkt. Die gesymboliseerde vertellingen van gebeurtenissen die zich in het dierenleven afspelen, moeten steeds verder uitgewerkt worden. Wat er moet gebeuren is, dat op zich staande individuele verhalen echt zinvol verteld worden. Die moeten we de kinderen bijbrengen. In plaats van die verschrikkelijke manier van elementaire dierkunde waarmee we de kinderen hoorndol maken, moeten wij hen vertellen van de bijzondere gedragingen van de leeuw, de vos, van de mier, van het lieveheersbeestje enz.
Of de dingen nu gebeuren of niet, is in het enkele geval om het even; dat ze zinvol zijn: daar komt het op aan. En wat men vandaag de dag de kinderen door de strot duwt, wat een aftreksel is uit de natuurwetenschap. moet pas op latere leeftijd komen, wanneer de kinderen door die vertellingen die over het bijzondere in het dierenleven gaan, zich opbouwend ontwikkeld hebben.
GA 177/202
Niet vertaald
Dat werd twee jaar voor de oprichting van de vrijeschool uitgesproken. We herkennen de gezichtspunten er al in, die dan later door
Blz. 17
Rudolf Steiner in het leerplan van de vrijeschool tot in detail werden uitgewerkt.
Het boven aangehaalde voorbeeld van de ‘herdershond’ is een van de zinvolle vertellingen waarom het gaat. Maar het zou een ernstige fout zijn om met deze manier van naar de natuur kijken, ook na het 9e jaar verder te gaan, want nu wil het kind heel anders aangesproken worden.
Het wil de wereld verklaard krijgen, zodat hij die met een meevoelende ziel kan begrijpen. Nieuwe, tot dan toe gebonden zielenkrachten zijn vrijgekomen en willen tevreden gesteld worden. Alleen wie deze veranderde toestand kan doorgronden en er ook op in kan gaan, zal werkelijk een antwoord kunnen geven op wat het kind nodig heeft.
Verwijzing naar literatuurlijst
[4] GA 295/63 e.v.
Vertaald/59 e.v.
.
Rudolf Steiner over vertellen: alle artikelen
Vertellen: alle artikelen
Rudolf Steiner: alle artikelen
.
2786
.
.