Tagarchief: dierkunde

VRIJESCHOOL – Grohmann – ‘over de eerste dier- en plantkunde in de pedagogie van Rudolf Steiner (1/2)

.

Gerbert Grohmann:
.

OVER DE EERSTE DIER- EN
PLANTKUNDE IN DE PEDAGOGIE VAN RUDOLF STEINER

deel 1

DIERVORM – MENSENGEEST

Waarom de eerste dierkunde in het 9e à 10e levensjaar?

Blz. 18

De methoden van de vrijeschoolpedagogie worden vaak verkeerd begrepen en wel zo bijv. dat ze uitgelegd worden als iets van een vernieuwingsschool die over een soort patentmethode beschikt die de kinderen sneller, ja bijna spelenderwijs laat leren wat anders wellicht met veel moeite moet worden onthouden. Dan spreekt men onbegrepen van methoden die op het kind zijn toegesneden. Wie in staat is de kern van de pedagogie van Rudolf Steiner maar enigszins te overzien, twijfelt geen ogenblik aan die foutieve opvatting. Methoden die slechts een uiterlijk leerresultaat tot doel hebben, kunnen niet dienstbaar zijn aan de gezonde ontwikkeling van het kind. Wanneer het leren op de vrijescholen werkelijk makkelijker en vanzelfsprekender lijkt te gaan, dan vindt dat zijn basis in het adequaat omgaan met het kind: dat zijn zielenkrachten worden aangesproken die in zijn ziel vanuit de diepte naar bovenkomen en tevreden gesteld willen worden en dat er anderzijds niets overhoop wordt gehaald van wat nog in rust moet blijven omdat we dit dan voor later onvruchtbaar maken. 
Het mensbeeld van Rudolf Steiner is wat dit betreft in staat voor iedere leeftijdsfase nauwkeurige aanwijzingen te geven. Pas wanneer daarmee rekening wordt gehouden, mag je in de ware zin van het woord van kindgericht spreken. 
Het leerplan van Rudolf Steiner is zo ontstaan dat aan de ontwikkeling van het kind wordt afgelezen hoe leerstof en vooral methoden door de jaren heen moeten veranderen. Dit leerplan is een kind van de koningin van alle wetenschappen: de menskunde. 

Het leven van het kind bestaat puur uit niet te vervangen ogenblikken. De kansen die de leerkracht krijgt bijv. na het doorlopen van het 9e levensjaar wanneer het onderwijs in dier- en menskunde begint, komen later nooit meer terug. Wat verzuimd werd, kan later met de beste wil van de wereld niet meer ingehaald worden. Dat het zo moeilijk is dit te begrijpen komt omdat alleen maar de intellectuele kant van het probleem wordt gezien, niet echter hoe de stof en het kind bij elkaar horen, zoals eigenlijk al het methodische meestal alleen vanuit de leerstofkant wordt beoordeeld.

Blz. 19

Rudolf Steiner is zeer uitvoerig op deze vragen ingegaan en we kunnen er niet omheen om zijn uiteenzetting waarom het gaat hier in het kort aan te halen.
De basisgedachten komen uit de 14e voordracht van ‘Opvoedkunst’ [1]  

Hoe je vóór het negende jaar met de kinderen over de natuur moet spreken, is al geprobeerd weer te geven meteen aan het begin van dit geschrift. Voor het eigenlijke biologieonderwijs voor zover het hier gaat om de levende natuurrijken, komt het middendeel van de basisschool in aanmerking, de klassen 4 en 5. Om zwaar wegende redenen moet daarmee in ieder geval niet eerder worden begonnen. In de middenjaren van de basisschool leeft in het kind nog een rest van een gevoel van instinctieve verwantschap met dier en plant. De mens voelt zich, maar niet met de helderheid van het oordelende bewustzijn, dan eens kat, dan eens wolf, dan weer leeuw of adelaar, zoals Rudolf Steiner dat zei. Maar dit gevoel is, als we het voor het onderwijs willen gebruiken, alleen maar aanwezig vlak na het negende jaar. Daarvóór is het weliswaar nog sterker – al vanaf het vierde, vijfde – maar dan treedt het nog niet in contact met het eerste opkomende oordeelsvermogen van het kind. 
Voor de volwassene is het zeker geen makkelijke opdracht om zich in de zielenconstellatie van een kind dat net de drempel van het negende jaar is overgegaan, te verplaatsen. Zoals al in het deel over de eerste plantkundelessen  naar voren is gebracht, wordt het zich instinctief verwant voelen met het plantenrijk wat later rijp dan voor de verwantschap met het dierenrijk. Dan zoekt het kind vanuit een natuurlijk gevoel in de plant afbeeldingen van zieleneigenschappen die voor hem veel interessanter zijn dan de uiterlijke analogieën waarop het gewoonlijk wordt getrakteerd. Maar het zich verwant voelen met het plantenrijk staat al weer op een hoger niveau. Dat betekent: een hogere graad van rijpheid, vandaar dat Rudolf Steiner in zijn leerplan de eerste dierkunde voor de eerste plantkunde zet.

Maar in ieder geval is alleen de rijpheid van het zich verwant voelen, nog niet voldoende om een biologieonderwijs te geven dat rekening houdt met de vragen van die leeftijdsfase. Daarom sprak Rudolf Steiner over een ‘mooi evenwicht in de middelste fase van het negende tot het elfde jaar tussen het instinct en het oordeelsvermogen.’ [2]
Het ene is aan het verdwijnen, het andere begint te ontstaan.

Blz. 20

Het oordeelsvermogen van 9 – 11-jarige kinderen is nog niet hetzelfde zoals dat later na de puberteit op basis van het zelfstandige denken zich ontwikkelt. Het is nog altijd actief in het gevoelsgebied. Hoe het ook zij, we willen de kinderen in ieder geval in een voorfase van het oordelen brengen. 
Door het instinctieve kunnen wij met onze dierkunde aanknopen bij het oereigen innerlijke beleven van de kinderen. Wanneer we dat goed doen, hebben we totaal niets kunstmatigs nodig om de gewenste gevoelsstemming op te roepen. Anders ligt het bij het oordelen. Hierbij is het onze opdracht het instinctieve van de kinderen te gebruiken om het op een hoger niveau te tillen overeenkomstig de leeftijd. De ene blikrichting is op het verleden, de andere op de toekomst gericht. Dat is de innerlijke toestand waarin we ons eerste biologieonderwijs geven. Het is inderdaad eenmalig.
Min of meer zal het op deze leeftijd nog steeds om gevoelsoordelen gaan. De leerkracht legt het kunstzinnig aan door de hele opbouw van zijn lessen en de kinderen nemen het in zich op. Het zou niet goed zijn, omdat dat niet bij de leeftijd past, nu al van de kinderen te verwachten dat zij ‘er vanzelf wel op komen’. Juist wanneer het kind wil leren bewust te oordelen – en dat wil het dus – wil het geleid worden door personen die het als vanzelfsprekend ziet als boven hem staand. Zin voor waarheid laat zich niet ontwikkelen door oordelen te eisen, wanneer het kind nog helemaal niet door zijn constitutie die tot in het lichamelijke reikt, oordelen kan, maar alleen als men hem gelegenheid biedt oordelen als modellen in zijn voelende ziel op te nemen en na te vormen. Je kan iets niet tot ontwikkeling gaan brengen waarvan je van te voren aanneemt dat het al aanwezig is.
Begrip van deze fijnzinnige, subtiele metamorfoseschakeringen van het eerste kiemen van een oordeelsvermogen in de sfeer van het gevoel tot aan de rijpheid van het zelfstandige begripsmatige denken, is noodzakelijk als we de juiste toon willen aanslaan waarop we met de negen-, tienjarige kinderen, ook bij dierkunde, willen spreken. 
.
[1] GA 294/voordracht 14  
Vertaald/184

[2] GA 294/184 
Vertaald/191

Over het 1e dier- en plantkundeonderwijs: inhoud

Rudolf Steiner over: dierkunde

Dierkunde: alle artikelen

Vrijeschool in beeld4e klas dierkunde 

.

2787

 

 

 

.

 

 

 

 

.

 

 

 

.

Advertentie

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de dierkunde (10) – vleermuizen

.

GERBERT GROHMANN

            ‘LEESBOEK VOOR DE DIERKUNDE’

blz. 74                                                                                                     hoofdstuk 10

vleermuizen

De vleermuizen behoren ongetwijfeld tot de allermerkwaardigste zoogdieren en ze lijken ook altijd wel een beetje griezelig. Hoewel ze vleugels hebben, zijn ze toch bedekt met een huid en ze brengen hun jongen groot met melk. Deze twee eigenschappen alleen al geven aan dat ze tot de zoogdieren gerekend moeten worden. Om ze als vogels te beschouwen, alleen omdat ze kunnen vliegen of liever gezegd, fladderen, zou niet juist zijn. Weliswaar is er bij hen veel veranderd van wat bij het leven in de lucht hoort en daardoor lijken ze maar weinig op een zoogdier. Vooral de armen zijn omgevormd en de poten waartussen een vlieghuid gespannen is. Met muizen hebben de vleermuizen alleen de naam gemeen, wellicht omdat ze net als deze, wegschieten en ’s nachts leven.

De dag brengen ze op verborgen plekjes door. Bovendien zijn het geen knaagdieren, maar ijverige en zeer nuttige insectenvangers.
De grootste van onze binnenlandse vleermuizen, de  grote vleermuis*, heeft een vleugelspanwijdte van 37 centimeter, de kleinste, de dwergvleermuis, slechts 17-18. Het lijfje is nog kleiner dan dat van de kleinste zangvogels.

Omdat de vleermuizen pas in de schemering tevoorschijn komen en je ze dan toch niet goed kan zien, wanneer ze aan je voorbij fladderen, weet men gewoonlijk ook niet zoveeel van ze.
Wie ze niet in hun verstopplaatsen, zoals holle bomen, in rotsen en muren, tussen de balken van bijv. kerken waar nauwelijks iemand komt, ontdekt, zal er zelden een te zien krijgen. In de vlucht scheren ze als spoken, net schaduwen, voorbij.
Veel meer vleermuizen dan bij ons zijn er in de warmere landen. Daar komen ook veel grotere soorten voor. De vleermuizen en hun families worden handvleugelige zoogdieren genoemd, een naam waarvan de betekenis makkelijk te begrijpen is.
De verspreiding gaat maar tot aan de poolcirkel, want nog verder naar het noorden zouden vleermuizen niet genoeg voedsel meer vinden. De meeste voeden zich uitsluitend met insecten die ze tijdens hun vlucht vangen, hoewel er op de oostelijke helft van de wereld ook veel fladderaars zijn die vruchten eten, waartoe de vliegende honden en vliegende vossen behoren. In de warmere delen van Midden- en Zuid-Amerika daarentegen leven zelfs bloedzuigende soorten, waarvan vroeger in de tijd na de ontdekking van Amerkia overdreven fantastische verhalen de ronde deden. Die vampieren zouden zelfs bij mensen bloed zuigen.
Alleen waar is dat ze dieren in ruste aanvallen, weidedieren of de paarden van reizigers, waarbij ze hun vlijmscherpe voortanden in de huid prikken om bloed te drinken. Werkelijk gevaarlijk kan een vampier voor een groter dier niet zijn, want de vampier is zelf maar een fladderaar van zeven centimeter.

Over vleermuizen leer je heel veel, wanneer je ze met de vogels waarmee ze dus op het eerste gezicht verwant lijken, vergelijkt. Maar bij beide is de lichaamsbedekking uiteraard heel verschillend. De vogels hebben een verenkleed dat hen niet alleen tegen afkoeling beschermt, maar zoals bekend voor het vermogen om te kunnen vliegen van de allergrootste betekenis is. Ook de vleugels die de vogels in de lucht houden, bestaan uit veren en met behulp daarvan stuurt hij zijn vlucht rustig en zeker. Een geplukte vogel kan niet meer vliegen. Vogelveren zijn niets anders dan uitgedroogde hoornvormen waarmee de vogel wel kan vliegen, maar niet kan voelen. De vlieghuid die zogezegd bij de vleermuizen in de plaats komt van de veren, is alleen maar een stukje lichaamshuid. Die heeft de fijngevoeligheid van de huid in hoge mate. Daardoor betekent de vlieghuid van de vleermuizen hetzelfde als bij de vogels hun ongekend scherpe ogen. Natuurlijk hebben de vleermuizen eveneens ogen, maar veel ervaringen hebben geleerd dat ze maar slecht kunnen zien.
Een ander zintuig dat bij hen onvoorstelbaar fijngevoelig is, heeft de overhand, de tastzin.

 


De vlieghuid bevindt zich gespannen tussen het lichaam, de armen en handen waarvan de in-dunne vingers gespreid zijn, De botten van de armen zijn sterk verlengd, zodat de vleermuis met zijn handen veel verder in de lucht kan grijpen dat wij kunnen. De buitengewoon langere vingers zien eruit als de baleinen van een paraplu. Alleen de korte duim is vrij gebleven. Ze hebben een kromme nagel die de vleermuis kan gebruiken wanneer die rondkruipt of langs stenen omhoog kruipt. De vlieghuid loopt verder door naar achter tot de poten en nog verder tot de staart zelfs, zodat het hele achterlijf door een brede vlieghuidzoom omgeven is. Daardoor wordt het totale vliegvlak aanzienlijk groter dan bij vogels.
Ondanks dat kunnen de vleermuizen niet op tegen de vogelvlucht. Zij beschikken bv. niet over de glijvlucht, die de vogels veel besparing oplevert – sommige vogels kunnen urenlang, ja dagenlang met uitgespreide vleugels rustig verder zweven zonder maar een enkele vleugelslag te hoeven maken.
Vleermuizen echter moeten onophoudelijk fladderen om in de lucht te blijven; zo gauw ze ermee ophouden vallen ze naar beneden. Ze worden snel moe en moeten ook steeds weer uitrusten, omdat ze anders buiten adem raken.
Ondanks dat zijn er snelle en behendige vliegers en langzamere en onhandige onder hen. Die verschillen vind je terug in de vleugelbouw. Snelle en behendige vlkiegers hebben, net als dat bij de vogels is, langere en spitsere vleugels. Ze vliegen ook hoger dan de soorten met kortere en bredere vleugels. Een kenner ziet aan het vliegen al welke vleermuissoort het is. Onze snelste en tegelijkertijd behendigste soort is de vroegvliegende vleermuis. Die waagt zich soms al voor zonsondergang naar buiten en jaagt dan, dikwijls nog samen met de zwaluwen, torenhoog met snelle, onverwachte wendingen. Daarom worden ze snel met zwaluwen verwisseld. Anders kun je de vleermuizen wel herkennen aan hun beverige zigzagvlucht.

Het enige jong komt in de lente ter wereld. Het klauwt zich zelfs aan de moeder vast en wordt door deze wekenlang ook op de vlucht meegedragen, zelfs als het zelf al fladderen kan.
Zelfs de voeding wordt op de vlucht gevangen. Je kan zeggen dat waar geen insecten rondviegen, er ook geen vleermuizen zijn.
Alle insectenvretende fladderdieren hebben brede bekken en het gebit zit vol met naaldpuntige tandjes. Ze hebben een reusachtige behoefte aan voedsel, dat verklaart wel waarom ze zo ingespannen vliegen. Van vleermuizen in gevangenschap weet men dat grotere soorten dagelijks makkelijk een dozijn meikevers op kunnen vreten en dan zijn ze nog niet eens verzadigd! Kleinere soorten vreten dagelijks in elk geval 60 vliegen op. Vleermuizen kunnen namelijk vertrouwd raken met je en zelfs uit je hand eten.
Het verteren gaat niet zo nauwgezet, want vleermuizen hebben maar een korte darm.
Zulke hongere vreters houden natuurlijk onder de nachtelijke luchtzoemers een geweldige opruiming. Bovendien moeten ze veel water drinken om niet te verdrogen, bv. tijdens de lange winterslaap.

Zoals bekend heeft ieder dier zijn eigen gezicht, je zou ook kunnen zeggen, een geizhtsuitdrukking, waar we graag naar kijken. Zie je daarentegen vleermuiskoppen, ook die van uitheemse fladderdieren, dan voel je je juist afkerig daarvan. Zou een schilder voorbeelden voor afstotelijke wezens nodig hebben, dan hoeft hij maar in boeken te kijken waarin de koppen van die fladderdieren afgebeeld staan. Daarin zou hij genoeg inspiratie vinden. Als vleermuizen zo groot zouden zijn als andere zoogdieren, dan zouden ze huiveringwekkend en angstaanjagend zijn, bijna als de duivel.
Alleen die brede bek is voor menselijke begrippen al lelijk en juist de op zich al grote, ja vaak zoals bv. bij onze grootoorvleermuis, fantastisch grote oren lopen nog tot aan de mondhoeken door naar beneden. Bijzonder afzichtelijk echter worden de vleermuiskoppen als daar nog alle mogelijke huidverdikkingen, wratten en hoornige eeltknobbels rond de snuit en de neusopening bij komen. In het dierenrijk kun je dat met niets anders vergelijken. Onze inheemse hoefijzerneus staat erom bekend dat hij rond zijn neus een platte hoefijzervorm heeft. 

De gladneuzen hebben in hun gezicht niet zo’n huidvorming, de bladneusvleermuizen wel.
We weten tegenwoordig dat deze ‘neusbladen’ organen zijn van het reukorgaan dat bij de vleermuizen bijzonder fijnzinnig is. Daarom zijn de vleermuizen op deze plaatsen uitermate gevoelig. Als ze daar gewond raken, stoten ze zich overal aan en vallen naar beneden. Sommige kun je door een lichte druk op de neus al doodmaken. Maar in het algemeen is de huid van een vleermuis uitermate gevoelig. Het is, alsof dit fijne gevoel dat wij alleen in onze vingertoppen hebben, bij hen bijna over het hele lichaam uitgebreid is.
Ook de vlieghuid is een wonderbaarlijk tastorgaan. Die is zo goed als naakt, er zitten alleen wat voelhaartjes op die de luchtbeweging aanvoelen. Zo kan de vleermuis met dit gevoel tastend door het volledige duister snel en met zekerheid de weg vinden. Ook zitter er vooral nog voelhaartjes op z’n kop boven de lippen en aan de binnenkant van de oren. Ze kunnen het gezoem in de lucht niet alleen horen, maar bovendien nog door een zintuig voelen waarvan de mens zich maar moeilijk een voorstelling kan maken hoe fijnzinnig en bijzonder dit is. Daarom spreekt men bij vleermuizen zelfs over een bijzonder gevoel voor de lucht en men noemt ze dan in tegenstelling tot de vogels gehoor- en gevoelsdieren. Als een mens al deze bijzondere zintuigen van de vleermuis daadwerkelijk zou begrijpen, dan zou hij de gezichten van de kleine duiveltjes wel kunnen verklaren.

De Italiaanse onderzoeker Lazzaro Spallanzani deed in 1790 al de volgende proef: hij liet vleermuizen waarbij hij de ogen, oren en neusgaten met pleisters afgeplakt had, in een kamer vliegen waarin een soort web van fijn draad was gespannen. De vleermuizen konden niet horen en niet zien, noch iets ruiken en vlogen toch heel snel en zeker door de dradenwirwar, zonder ergens tegenaan te stoten. Alleen hun gevoelszintuig kon hen al helpen om goed uit te komen. Sommige onderzoekers denken zelfs te weten dat de vleermuizen op hun vlucht zachte, voor ons gehoor niet waarneembare kreten slaken. De vleermuis echter neemt de echo waar, denken deze onderzoekers en weet daardoor de weg. Maar als hij zo’n reuzengrote oorschelp heeft dan moet het oor van een vleermuis toch wel heel fijngevoelig zijn! Het inwendige oor kan hij door een bijzonder huidvormig dekseltje afsluiten en daardoor goed beschermen.

Wanner vleermuizen slapen en ze slapen overdag en de hele winter door, dan slaan ze de vleugels als een soort manteltje om zich heen. Ze wikkelen zich zogezegd in hun vlieghuid en gaan met hun kop naar beneden hangen, waarbij ze zich met hun achterpoten ergens aan vasthaken. Zelfs de grote oren worden opgevouwen. In deze houding kunnen ze het maanden uithouden. Het is echt een verrassend, vreemd aandoend gezicht scharen vleermuizen te zien hangen, want sommige hangen zelfs aan elkaar en kunnen dan hele druiventrossen of ballen vormen. Zo samenzitten heeft het grote voordeel dat de vleermuizen elkaar ook een beetje warm kunnen houden. Als ze weg willen vliegen, laten ze zich eenvoudig vallen en spreiden snel hun vlieghuid uit.
Voor een vleermuis die zit of kruipt is het moeilijker in de lucht te komen. Het voortbewegen op een vlakke ondergrond waarbij de klauwduim en voor het schuiven de achterpoten gebruikt worden, kan je alleen maar als onbeholpen kwalificeren, wat weliswaar nog zo snel kan gaan als het trippelen van een muis.
Voor het wegvliegen wordt eerst de hele vlieghuid met een olieachtig smeersel ingevet om deze goed soepel te houden. Het smeersel wordt door klieren afgescheiden die in de kop tussen de neus en de ogen liggen.

Iedere vleermuissoort zoekt een iets andere slaapplaats op. Oude muren en holle boomstammen genieten bij vele de voorkeur, maar leegstaande huizen, verlaten stallen, verborgen donkere hoekjes tussen het gebalkte zijn welkome rustplaatsen. Zelden vind je slapende vleermuizen in rotsspleten. De slaapplaatsen moeten wel bescherming bieden tegen al te harde wind, want de vleermuis is warmbloedig. Dat de slapers zich ook voor roofdieren waarvan de uilen in de eerste plaats moeten worden genoemd, in veiligheid willen brengen, is wel te begrijpen. Door de jaren heen zoeken ze altijd weer dezelfde slaapplaatsen op en daar vind je met de tijd dikke lagen uitwerpselen die voor de tuin een goede meststof zijn.

Het is een wonder dat de vraatzuchtige vleermuizen tijdens de vele maanden durende winterslaap niet verhongeren. Maar gedurende deze tijd vliegen ze niet en van het vliegen krijgen ze de grootste honger. Bovendien heeft de natuur hier  een wonderbaarlijke voorzorgsmaatregel getroffen. De temperatuur van het bloed dat anders bij vleermuizen bijna zoals bij de mens 35° bedraagt, zakt naar 14° of nog lager en het hart klopt iedere drie minuten maar één keer. Is onder dergelijke omstandigheden de behoefte aan voedsel al zo gering, dan heeft de vleermuis ook nog geheime voedselvoorraden voor de winter aangelegd die nu beetje bij beetje verteerd kunnen worden. In de nazomer heeft de vleermuis, wanneer er nog zoveel insecten onderweg zijn, zich stilletjes en heimelijk met een heel aardig vetrantsoen volgevreten. Gedurende die tijd is hij wel een vijfde zwaarder geworden en dat wil wat zeggen. En nu heeft hij het goed, want hij hoeft nu alleen maar zijn eigen vet te verteren, heel, heel langzaam.

Na de winterrust komen de vleermuizen niettegenstaande dat met een groot hongergevoel uit hun schuilplaatsen tevoorschijn en dan zijn ze niet erg kieskeurig. Bij zo’n aanval van grote honger zou onze kleine vleermuis zelfs vogels aanvallen, van hen het bleod drinken en wanneer het mogelijk is ze zelfs opvreten. Ja, onze vleermuis toont met zijn vlijmscherpe tandjes in andere omstandigheden ook een bijtgraag schepsel. Echt, het raadselachtige van deze zeldzame diertjes wordt niet minder, in tegendeel eerder groter wanneer je ze beter wil leren kennen.
Hun nachtelijke manier van leven, hun spookachtig bewegen zijn het misschien wel die ons met vleermuizen steeds het gevoel van griezelig laten verbinden.
Sinds oude tijden wordt de duivel met vleermuisvleugels, in plaats van zoals de engel met vogelvleugels, uitgerust en afgebeeld. In de legende heet het, dat toen God de vogels schiep, de duivel toestemming vroeg er ook een te maken. Hij greep een muis om te veranderen. Maar daaruit werd een vleermuis, een dier van de duisternis.
Maar als we natuuronderzoekers willen zijn, mogen we ons er niet vanaf laten brengen, het eigenaardige te bewonderen en met eerbied tegemoet te treden, dat nu juist de vleermuis ons voor ogen voert, hoewel hij het karikatuurbeeld van een vogel, een vraatzuchtig klein monster, een fladederdier is.
.

*het Duits heeft ‘Riesenfledermaus’, een vertaling daarvan is ‘hondvleermuis’ en die heeft wel een spanwijdte van 170cm.

.

Grohmannleesboek voor de dierkunde – inhoud

dierkundealle artikelen

Grohmannleesboek voor de plantkunde

VRIJESCHOOL in beeld4e klas- dierkunde

.

1823

VRIJESCHOOL – Grohmann – leesboek voor de dierkunde (8) – over slakken

.

GERBERT GROHMANN

            ‘LEESBOEK VOOR DE DIERKUNDE’

blz. 61                                                                                                     hoofdstuk 8

Zeven slakkengeheimen

Over de wijngaardslak

De slakken behoren tot die dieren waarover heel vaak geringschattend wordt gesproken, men heeft er een hekel aan, tenzij ze als delicatesse worden opgegeten zoals in Frankrijk en Spanje.
De wijngaardslak is een huisjesslak en om dit huisje te kunnen bouwen heeft ze kalk nodig. Vandaar dat ze in kalkrijke streken veelvuldig voorkomt.
Zo weinig betekenend ze zelf dan mag zijn, ze heeft toch prachtige familieleden, grote zeeslakken met heel fraaie kleuren en tekening op de huisjes met stekels die binnenin bovendien nog glanzen als paarlemoer.
Wanneer je er een aan je oor houdt, hoor je je eigen bloed daarin ruisen en dan zegt men weleens ‘je hoort de zee die daar nog geheimzinnig in naklinkt.’
Soms worden deze slakken foutief mosselen genoemd, maar die hebben, zoals bekend is, geen huisjes, alleen maar twee schalen die door een vorm van een scharnier beweeglijk aan elkaar vast zitten. In mossels kunnen mooie parels ontstaan, maar de slakken daarentegen hebben alleen maar een heel dun laagje paarlemoer aan de binnenkant van hun huisje, maar geen parels.
Wie de slakken wil begrijpen moet weten dat het eigenlijk allemaal waterdiertjes zijn, ook als ze over het land kruipen. De prachtigste komen voor in de zuidelijke meren. En daar is onze wijngaardslak met het geel-bruine huisje en de donkere strepen eroverheen maar een nietig schepsel. Meestal ziet men het nauwelijks dat ze een tekening hebben.
En toch is het slakkenhuis het meest merkwaardige en tegelijkertijd ook het wonderbaarlijkste stukje natuur dat je je maar kan indenken. Is het dan een omgevormd botje? Nee, zeker niet! Het is gewoon een huisje, zoals de naam al zegt. En er woont iemand in en de bewoner heeft het zelf gebouwd. Hij kan naar binnen en naar buiten kruipen, maar omdat hij eraan vast gegroeid is, moet hij z’n huisje overal mee naar toe nemen, als een rugzak. En verborgen in het huisje zitten ook de inwendige ingewanden van de slak. Veel van de mooie zeeslakken hebben veel dikkere en daarom veel zwaardere huisjes, maar de zee helpt bij het dragen.
Hoe groter de slak wordt, des te groter moet natuurlijk ook het huisje worden. Het heeft maar één kamertje en dat heeft de vorm van een spiraal. En de slak moet zich daarin oprollen, tot hij aan de voorkant naar buiten kijkt. Een mooi geheim ben jij, gedraaid slakkenhuis!
Soms vind je oude slakkenhuizen waarin geen slak meer zit. Als je een figuurzaagje neemt en je zaagt er een doormidden, wat zie je dan? Allereerst dat het huisje vanbinnen een wenteltrap heeft of zoals het beter klinkt, een spil. Deze is hol en daaruit volgt dat het hele slakkenhuis eigenlijk niets anders is dan een gedraaid buisje. Bovenaan de top is het nauw, naar onderen toe wordt het steeds wijder. Maar het is toch spiraalsgewijs opgerold. Zolang de slak nog groeit, maakt ze vooraan er steeds nieuwe banen aan. Die zijn eerst heel dun en breekbaar; als de slak eindelijk klaar is met groeien, maakt ze de rand van het huisje dikker en laat die wat naar buiten stulpen. Dat is dan de ‘mond’ van het slakkenhuis. Zo zweet de slak haar huisje uit en de kalk die ze daarvoor nodig heeft, neemt ze tot zich door het voedsel. Vaak zie je slakken hoog tegen de muren op kruipen waar ze uit de voegen en van de stenen kalk wegknagen. Al naar gelang wat de slak vindt en hoe ze zich voeden kan, groeit het huisje, soms met onregelmatige, dunnere of dikkere dwarsstrepen.
Het huisje is dus het allereerste geheim van de slak en zeker niet het kleinste.

Het tweede en derde gaat erover hoe slakken kruipen. Ze hebben geen benen en maar één voet, zoals men zegt, met een kruipzool. Je zou het ook wel een tong kunnen noemen waarop de slak rondreist en die ze in- en weer uit kan trekken. Vooraan de kop heeft de slak twee paar tasters. Wanneer hij kruipt, is het net of hij vooruitglijdt, je hoort niet het minste en je ziet geen beweging. Wanneer je ze op een glasplaat laat kruipen, kun je de mooie golfbewegingen zien die door de voetzool gaan. Ook bij waterslakken in een aquarium kun je dat makkelijk zien. Langzaam en rustig komt de ene golfbeweging na de andere en iedere keer wanneer er de golfslag vanachter vandaan komt, wordt de voet nauwelijks zichtbaar iets korter en wanneer de golf vooraan gekomen is, strekt de slak zich weer uit. Zo ontstaat het rustige verder glijden.
Dat is het tweede geheim en daar hoort het derde bij. Een slak staat namelijk helemaal niet op de vaste grond. Het is alsof ze op een heel kleine zee zwemt, een zee die steeds door haarzelf wordt neergelegd doordat zij slijm afscheidt. Dit slijm verbindt zich weliswaar stevig met de aarde, maar niet met de slak zelf. Ook wanneer dit al opgedroogd is, zit het nog aan de aarde vast en daar kun je dat zijn opglanzen, Zo maakt het voor de slak niets uit of zij op een gladde ondergrond, dan wel op een ruwe haar weggetje gaat, want zij glijdt nu eenmaal op het eigen slijm verder. Zij kan langs steile wanden omhoog kruipen of aan het plafond. Zelfs op zaagsel glijdt zij nog verder.
Dat is toch echt wel een verrassing voor iedereen die het nog niet wist, dat geen enkele slak met haar voet de aarde aanraakt. Dat is toch een slakkenwonder!
Bij zeeslakken kun je dat wel begrijpen, maar bij landslakken? Wat doen die dan eigenlijk? Ze nemen hun eigen kleine zeetje mee om daarop te zwemmen. Hun zee is het slakkenslijm.
Zo is het en niet anders.

Moeten we er ons over verbazen dat er bij droogte en zonneschijn geen slakken onderweg zijn? Ze gaan alleen bij vochtig weer op pad, vooral ’s nachts. Anders zou hun meegevoerde zee helemaal opdrogen en zij zelf ook. Wanneer waterbewoners zich op het vaste land wagen, moeten ze wel heel voorzichtig zijn.

Het vierde geheim gaat over de zintuigen en de zintuigorganen van de slak. Natuurlijk kun je van zulke eenvoudige dieren als de slakken niet verwachten dat ze net zulke volledige zintuigen hebben als de mens. Maar zij hebben precies de zintuigen die ze nodig hebben om te kruipen en bladeren te zoeken.
De beide ogen op de grote tasters zijn zeer bijziende. Maar dat is voor een slak helemaal voldoende. Vaak loopt zij nog tegen iets op, ook al lopen ze zo langzaam. Wanneer je ze echter met een vinger benadert, dan trekken ze zich meteen terug, nog vóór je ze hebt aangeraakt en trekken ze hun ogentasters als een handschoenvinger naar binnen. Dat kan, omdat de tasters van binnen hol zijn. Waarschijnlijk voelt zij je lichaamswarmte. De tastzin die over het hele lichaam verbreid is, moet wel heel gevoelig zijn.
Zij heeft zo haar lievelingskostje, deze wijngaardslak, zoals b.v. koolbladeren en weet die ook te vinden. Experimenten met slakken hebben laten zien dat de voeltasters tegelijkertijd ook reukorganen zijn. De smaak zit natuurlijk in de mond, aan de onderkant van de kop en wanneer er bij slakken nog van gehoor gesproken zou kunnen worden, dan zou dat wel de naakte huid kunnen zijn die zo fijngevoelig is. Want slakken hebben geen oren. Wanneer je een slak bent, heb je het waarschijnlijk ook helemaal niet nodig dat alle zintuigen zo duidelijk verschillend zijn. Daarom staat ook in Goethes Faust:

Zie je daar de slak? die komt aangekropen
met haar tastende gezicht
heeft ze jou al wel geroken

Hoe weinig je het bij de natte, koele slakken voor mogelijk zou houden, zo waar is het toch: ze zijn gevoelig voor warmte en ze houden niet alleen van warmte, maar ze hebben die ook nodig en omdat de wijngaarden altijd op de warmste plaatsen aangelegd worden, komen daar ook steeds de meeste slakken voor.
De wijngaardslak heet er zelfs naar omdat ze daar zo talrijk zijn. Maar het mag daar niet al te droog zijn. Wanneer het ’s zomers een langere tijd niet regent of wanneer het te warm wordt, komen de slakken in gevaar, kunnen dus uitdrogen. Maar dan trekken ze zich in hun huisje terug en wachten de regen af. Dat is dan hun zomerslaap. Daarvoor kruipen ze eerst nog onder de bladeren, waar veel schaduw is. Dan scheiden ze voor de opening van het huisje slijm af dat meteen hard wordt. Op die manier kunnen slakken het maandenlang uithouden, woestijnslakken zelfs jaren.

Het vijfde geheim is de slakkenmond. Die vraatzuchtige slak heeft ook lippen en zelfs een tand waarmee ze kleine stukjes van de bladeren af kan bijten. Wie goed luistert, kan het ‘knagen’ zelfs horen. Maar het eigenlijke wonder is de slakkentong. Die wordt alleen uitgestoken als de slak iets wil afschaven. Een echte tong is het natuurlijk niet. Eerder is het een klein rolletjes of een walsje. En die heeft geen puntje. Het is een heel klein raspje met bijna ontelbare, heel kleine tandjes. Wanneer de slak het tongwalsje op een blad perst, kan hij weliwswaar niet bijten, maar toch raspen, steeds van voor naar achter.
Met een vergrootglas kan je heel goed zien dat de tandjes van de slakkentong op een wonderbaarlijke manier geordend staan, bijna als de schubben van een dennenappel, vele rijen achter elkaar. Die zijn zo zorgvuldig gevormd dat de onderzoeker van slakken zelfs de slakkensoorten daarmee kan indelen. Is het niet grappig dat een dier naar zijn tong ingedeeld wordt? Slakken hebben bijna geen vaste delen. Daarom heten ze dan ook weekdieren.

Het zesde slakkengeheim is hoe de slakken ademen. Hun long ligt verborgen onder het huisje, maar je ziet toch een ademopening, de slak heeft er maar één. Die staat in verbinding met een ademholte, ook wel mantelholte genoemd. De slak kan die sluiten en openen, maar dat is niet de ademhaling, want dat doet de slak niet. Ze laat de lucht simpelweg naar binnen stromen en weer naar buiten. Wie zich zo langzaam beweegt, raakt nooit buiten adem. Dan is het genoeg om een slakkenlong te hebben.

De voortplanting is het zevende en het laatste geheim dat hier besproken wordt. Wijngaardslakken leggen namelijk eieren, een beetje witachtig. En omdat het slakkeneieren zijn hebben ze ook al een dun, kalkhoudend perkamentachtige schaal. Voor een slak zijn deze eieren in ieder geval zeer groot, als erwten namelijk. Als je dan bedenkt dat een slak tot wel zestig eieren achter elkaar legt, dan is dat wel een topprestatie. En omdat het legsel zeer zeker veel liefhebbers zou vinden, is het heel goed dat vrouw slak eerst een gat in de aarde graaft. Dat is voor haar uiteraard een moeilijk werk en dat kost wel tien tot twaalf uur, omdat ze geen ander gereedschap heeft dan haar weke voet. Als het holletje uiteindelijk tien centimeter diep is, begin het eieren leggen. Ontdek je een slak die eieren legt, zie je dat ze voor de helft in het holletje zit. Het is moeilijk van die grote eieren te leggen en het duurt vele uren, want de eieren komen zo om het half uur. Maar zoals bekend, slakken hebben de tijd, veel tijd. Ten slotte begraaft moeder slak het broedsel zorgvuldig – en bekommert er zich verder helemaal niet meer om. Na dertig dasgen is het echter zo ver: uit de eieren kruipen heel kleine slakjes.
Wel een geluk dat het niet iedere slak vergund is, groot te worden. Dan zou ieder ook weer zestig eieren leggen. Dan zou de aarde wemelen van grote en kleine slakken en dan zouden al gauw alle bladeren opgevreten zijn. Maar moeder natuur rekent anders. Zij heeft ook aan de vele hongerige magen gedacht van de dieren die slakken op willen vreten, grote en kleine.
De merels b.v. kraken op een harde steen eerst het huisje. Daarom vind je weleens stenen waar alleen maar gebroken huisjes bij liggen. Andere slakkenopruimers zijn de spreeuwen, zanglijsters, spitsmuizen, enz. In de natuur heeft nu eenmaal alles zijn maat en doel.

Als het uiteindelijk voor een dier dat zo naakt rondkruipen moet als een slak te koud wordt, dan zoekt zij een schuilplaats op waar zij kan overwinteren. Dan trekt de slak zich diep in zijn huisje terug en slaapt. Van te voren echter scheidt zij nog een keer kalk af, dit keer uiteraard voor de opening van het huis en maakt er een sterk dekseltje van. Er kunnen wel meerdere van die dekseltjes ontstaan, iedere keer als de slak zich terugtrekt. Zo overwintert de wijngaardslak in een aardholletje met een dekseltje naar boven. Alleen een heel klein ademgaatje wordt opengelaten.

Wanner het dan lente wordt en er geen gevaar meer bestaat dat het gaat vriezen, stoot de slak het dekseltje weg en komt zij weer uit het huisje tevoorschijn. De dekseltjes zie je overal liggen.
Wie ze opraapt kan onderzoeken hoe breekbaar ze zijn en welke mooie vorm ze hebben.

Zeven grote geheimen dus, die de wijngaardslak ons leert. Wat is het grootste? Geen of allemaal! Wie zou het kunnen zeggen, want iedere keer is dat het grootste, wat jij zo bewondert.

Schnecklein war ins Haus gegangen,
hatt’ es richtig angefangen;
denn da draufien allerorten
war es machtig kalt geworden.

Schnecklein macht’ den Deckel zu
und begann die Winterruh,
ließ die Stürme eisig blasen
und von Nord nach Süden rasen.

Schnecklein aber rührt sich nicht,
bis der Lenz die Scholle bricht.
Schon beim Morgensonnenblitzen
fängt das Schnecklein an zu schwitzen.

Komm heraus, du alte Schnecke,
warst schon lange im Verstecke,
reit auf deinem Schleimespfad
hin zu Nachbars Kopfsalat!

.

Grohmannleesboek voor de dierkunde – inhoud

dierkundealle artikelen

Grohmannleesboek voor de plantkunde

VRIJESCHOOL in beeld4e klas- dierkunde

.

1743

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

VRIJESCHOOL – Is de vrijeschool een antroposofische school (3-1/3)

.

over dierkunde

 

IS DE VRIJESCHOOL EEN ANTROPOSOFISCHE SCHOOL?

Deze vraag stelt Luc Cielen, leerkracht met een zeer lange praktijkervaring waarvan een deel bij de Federatie van steinerscholen in België; het grootste deel op scholen die hij zelf oprichtte en waar hij de vrijeschoolpedagogie op zijn manier en met zijn gezichtspunten in de praktijk bracht.

Op mijn blog [rechts in de kolom BLOGROLL] staat een linkverwijzing naar een van zijn sites waarop hij vele gezichtspunten over o.a. zijn praktijk van het lesgeven heeft gepubliceerd.

Hier verwees ik naar hem toen het ging over ‘blokschrift aanleren of niet’, en stelde:
Het is zeer de moeite waard om zijn gedegen uiteenzettingen over de vrijeschoolmethodiek grondig te bestuderen!

Nu heeft Luc zich op zijn site LUXIELEN in een reeks artikelen uitgesproken over de vraag of de vrijeschool, in Vlaanderen steinerschool genoemd, een antroposofische school is.

In zijn eerste artikel zegt hij:
‘Is de steinerschool een antroposofische school? In vele opzichten niet, maar de wetenschappelijke vakken zijn wel sterk getekend door de antroposofie. Er is werk aan de winkel om de steinerscholen hiervan te bevrijden. Ik probeer al vele jaren de steinerleerkrachten hiervan bewust te maken, maar dit dringt moeilijk door. Dat Steiner zelf meer dan eens gezegd heeft dat er geen antroposofie in de school mag komen, is een uitspraak van hem die blijkbaar niet gehoord wordt.’ 

Luc is in de reeks van inmiddels 11 artikelen tot de conclusie gekomen dat er ‘een te groot antroposofisch keurslijf’ is waaruit – volgens hem – de scholen zich moeten bevrijden.’

Ik vraag me met hem af: wat is ‘het antroposofische’ in de school, waar vind je het.

Bij het lezen van de pedagogische voordrachten viel het mij op dat Steiner er steeds maar weer op terugkwam dat de vrijeschool geen wereldbeschouwelijke school moet zijn:

Rudolf Steiner over antroposofisch onderwijs

Luc is van mening dat er wél sprake is van ‘antroposofische dogma’s’ en hij geeft veel voorbeelden van wat in zijn optiek antroposofie in het vrijeschoolonderwijs is.

In Is de steinerschool een antroposofische school (1) gaat het over geschiedenis, dier- en plantkunde.

Luc:
‘Het vak mens- en dierkunde dat Steiner voorschreef voor de vierde klas van de lagere school, begint met het antroposofische mensbeeld. De dierenwereld deelt hij, in analogie met het driedelige mensbeeld, in in kopdieren, borstdieren en rompdieren. De voorbeelden die hij gaf, worden nog steeds in alle steinerscholen onderwezen: de inktvis als kopdier, de adelaar en leeuw als borstdieren en het rund als rompdier. Zeldzaam zijn de leerkrachten die van deze richtlijn afwijken en zich meer richten op de wetenschappelijke indeling van de dierenwereld.’

Beste Luc,
Wanneer je het mensbeeld meteen ‘antroposofisch’ noemt, wekt dat de indruk dat het ‘antroposofie’ is. Maar de indeling in hoofd, romp en ledematen is geen exclusief antroposofische, maar staat o.a. in ‘Anatomie en fysiologie van de mens (onder 4.5). Voor de dierenwereld is deze indeling: kop, borst, poten een gangbare en ook deze op de mens toepassen, levert niet iets ‘antroposofisch’ op, maar geeft simpelweg een beeld van de realiteit.

(Een interessante gevolgtrekking zou kunnen worden gemaakt: als de indeling hoofd-romp-ledematen een realiteit is en de antroposofie beschrijft deze indeling, dan beschrijft de antroposofie dus een realiteit. Wie zou daar tegen kunnen zijn? Als die indeling ‘waar’ is, beschrijft zij dus de waarheid!)

De indeling die je aangeeft in kopdieren, borstdieren en rompdieren, zou ik, wat de laatste betreft in ieder geval nog met ‘ledematen’ nader willen bepalen. Het gaat niet alleen om de vorm, maar vooral toch om de functie: bij de vorm van het hoofd: het waarnemende (de zintuigen) intellect; bij de borst: het aan bloedsomloop en ademhaling gebonden gevoel en bij de romp/ledematen: de daaraan gebonden stofwisseling.
Dat is ook een realiteit die de antroposofie eveneens beschrijft, zonder dat daarmee die realiteit ineens antroposofie is.

Je zegt: ‘De voorbeelden die hij (Steiner) gaf, worden nog steeds in alle steinerscholen onderwezen: de inktvis als kopdier, de adelaar en leeuw als borstdieren en het rund als rompdier.’
Ik zou hier iets genuanceerder willen zeggen: ‘Van de voorbeelden die hij gaf’, want er is sprake van meer dieren: muis, lam, paard, schaap, kameel enz.
Maar, inderdaad, de door jou genoemde dieren komen wel het meest aan bod.

Voor waar het om gaat, zijn het ook bijna wel de meest representatieve dieren.

Je zegt: ‘Zeldzaam zijn de leerkrachten die van deze richtlijn afwijken en zich meer richten op de wetenschappelijke indeling van de dierenwereld.

Maar dat ‘zeldzaam’ lijkt me vanzelfsprekend!
Wat jij ‘richtlijnen’ noemt, heb ik altijd beleefd als een pedagogisch principe met een diepe inhoud.

Je hebt ze misschien ook wel moeten leren, de pedagogische principes, destijds toen je voor je onderwijzersdiploma studeerde. Ik wel en wat me zo opviel in de praktijk van het lesgeven was, dat ondanks deze principes, lesgeven toch vooral kennisoverdracht was.
Een van de principes is, datJe uit moet gaan van de belangstelling van het kind. Natuurlijk, vanzelfsprekend!
Wanneer ik op je site je aanwijzingen voor dierkunde bekijk, vind ik die heel sterk. Ik kan het niet helpen dat ik meteen de ‘vrijeschoolelementen’ zie: boeiend vertellen, fabels, legenden, boetseren, schetsen, liederen, gedichten.

Maar ik mis ook iets – in mijn ogen iets heel wezenlijks.
Ik las ook je 8e artikel.

Je schrijft:
Het is dan ook een noodzaak dat alle elementen in een steinerschool die vanuit een antroposofische visie afkomstig zijn, eruit verwijderd worden.

In mijn ogen is het wezenlijke dit:
De verhouding van de mens t.o.v het dier. De eenzijdigheid van het dier t.o.v de veelzijdige mens. Het dier dat moet, de mens die een mogelijkheid tot vrijheid heeft en daardoor kan. De handen waarmee de mens kan scheppen, maar ook vernielen. Dat vind ik in je aanwijzingen voor het lesgeven niet terug en als je dat er bewust hebt uitgelaten omdat je van mening bent dat dit antroposofie is, heb je de moraliteit weggelaten, die zeer zeker geen exclusieve aangelegenheid van antroposofisch denken is, getuige de talloze filosofische opvattingen over moraliteit.
Door de dieren (als kop-, borst- of ledematendier) te karakteriseren en de kinderen gevoelsmatig te laten ervaren: eigenlijk zijn wij dat ook, maar toch weer anders, heb je een mogelijkheid ze een bepaalde samenhang te laten ervaren tussen henzelf en het dierenrijk.
Of, om het nog wat ruimer te nemen: dat ze bij de wereld horen en de wereld bij hen!

Die gezichtspunten gaven mij destijds het gevoel van: hier heb ik het verdiepte pedagogische principe van ‘uitgaan van de belangstelling’. Kan die groter zijn als het over jou gaat?

Eigenlijk heb ik het over een van de eerste zinnen in de voordracht waarmee de vrijeschool begint – uit ‘algemene menskunde als basis voor de pedagogie’:
‘wij kunnen onze taak alleen naar behoren vervullen, wanneer wij haar niet slechts beschouwen als een aangelegenheid van het intellect en van het gemoed, maar als een taak die in de hoogste zin moreel en geestelijk is;’ (  )

Ik ben er nog niet zo van overtuigd dat deze opvatting uit ‘Steiners gezond boerenverstand’ komt.

Ik krijg de indruk, Luc, dat jij ‘moreel-geestelijk’ eruit wilt, omdat je van mening bent dat dit ‘antroposofie’ is. Als ik het verkeerd heb: neem me niet kwalijk!

Die mening deel ik absoluut niet.
Als ik kijk naar wat er in de wereld gebeurt, dan hebben we als mensheid een veel grotere moraliteit nodig.
Ik volg ‘de richtlijnen’ niet omdat ze van Steiner zijn of omdat er dan ‘iets antroposofisch’ wordt gedaan. Mij geven die gezichtspunten van Steiner een mogelijkheid om met morele opvoeding bezig te zijn – dat staat helemaal los van Steiner en de antroposofie, maar zit regelrecht vast aan wat de wereld nodig heeft: meer moraliteit! Meer eerbied voor mens en wereld, hier dus mens en dier. En je hoeft maar om je heen te kijken om te zien dat de wereld dat meer dan ooit nodig heeft.
En daarom ben ik als leerkracht blij die mogelijkheid gekregen te hebben.

En daarom is het in mijn ogen goed dat je kunt concluderen: ‘Zeldzaam zijn de leerkrachten die van deze richtlijn afwijken en zich meer richten op de wetenschappelijke indeling van de dierenwereld.’

Ik weet niet precies wat je bedoelt met ‘wetenschappelijke’ indeling. Is dat de koe als: rijk, stam, klasse, orde enz; of als zoogdier naast vis en insect?
Is dat feitenkennis i.p.v. karakteriseren of naast karakteriseren. In het laatste geval krijgen de kinderen natuurlijk heel wat feiten en passant mee, die ook geleerd moeten worden. Als stofwisselingsdier met haar vier magen – pens en lebmaag moeten zeker gekend worden – en met haar vijfentwintig meter darm is het toch een heel ander dier dan de ‘wakkere’ inktvis, waarvan natuurlijk ook geleerd moet worden dat hij octopus heet en acht tentakels heeft, een papegaaienbek, een sifon, om maar wat te noemen.

Hoe kunstzinnig zet je dier en mens in de wereld.

Dit kunnen we ons niet genoeg realiseren:
dat pedagogische kunst uit moet gaan van het leven en niet van een aftreksel van wetenschappelijk denken.
(Wegwijzer 110)

Dat is volgens mij hier een essentiële vraag.

Kunst = wil en wil = moraliteit.
Wetenschap kan pas in zijn volle glorie na het 12e, moet dan ook en komt in de bovenbouw dan zonder meer – vooral door de huidige exameneisen – ruim aan de orde.

 

Rudolf Steiner over dierkunde: alle artikelen
.

Kritiek van Perra op ‘het indoctrinerende van de dierkunde’
.
Dierkunde: alle artikelen


.

VRIJESCHOOL in beeld: dierkunde
.

Meer commentaren op Luc Cielens artikelenreeks:
Ís de steinerschool een antroposofische school’:

[1-1] geschiedenis [1]
[1-2geschiedenis [2]
[1-4plantkunde
[2de ochtendspreuk voor de lagere klassen
[3de ochtendspreuk voor de hogere klassen
[4] meer spreuken
[5] nog meer spreuken
[6] en nóg meer spreuken
[7] het schoollied
[8] atheïst of agnost: kun je dan vrijeschoolleerkracht zijn?
[9jaarfeesten
[10] euritmie en gymnastiek
[11] muziekonderwijs

.
vrijeschool en antroposofie
alle artikelen
.

1217

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner – Algemene menskunde – voordracht 1 (1-1)

.

ALGEMENE MENSKUNDE ALS BASIS VOOR DE PEDAGOGIE – GA 293

GA= Gesamt Ausgabe, (volledige uitgave): de genummerde reeks boeken en voordrachten van Steiner.

De links naar de bladzijden komen uit op een uitgave in PDF-vorm. Door het wegvallen van enkele pagina’s moet je onder aan de bladzijde kijken of je de juiste bladzijde hebt. De Nederlandse vertaling is uit 2018.

De voordrachten die Steiner hield hadden tot doel uiteen te zetten wat vrijeschoolpedagogie omvat.
Van 21 augustus tot en met 6 september 1919 volgden de leerkrachten voor de te beginnen school deze cursus die, naast de in de morgen gehouden voordrachten GA 293 [1], ook nog bestond uit de over de rest van de dag verdeelde cursussen (GA 294) [2] en (GA295) [3]

Aan de hand van een aantal persoonlijke gedachten en ervaringen, wil ik een context geven voor leerkrachten die op de vrijeschool (gaan) werken bij alle voordrachten.
De tekst in groen is van Steiner; in zwart is de vertaling. In blauw is mijn tekst.

Voordracht 1, Stuttgart21 augustus 1919.

Blz. 17   vert. 17

Meine lieben Freunde, wir kommen mit unserer Aufgabe nur zurecht,
wenn wir sie nicht bloß betrachten als eine intellektuell-gemütliche,
sondern als eine im höchsten Sinne moralisch-geistige; 

‘Beste vrienden, wij kunnen onze taak alleen naar behoren vervullen, wanneer wij haar niet slechts beschouwen als een aangelegenheid van het intellect en van het gemoed, maar als een taak die in de hoogste zin moreel en geestelijk is; (  )
GA 293/17
Vertaald/17

Een taak niet van het intellect en het gemoed, maar moreel en geestelijk

Het lijkt mij dat deze begrippen: – het Duits heeft: ‘intellectuell-gemütlich en ‘moralisch-geistig – intellectueel, intellect, gemoeds – moreel, geestelijk, door Steiner gebruikt, niet met een paar woorden zijn weer te geven.
Heel vaak zie je dat Steiner karakteriseert: hij benadert zijn onderwerpen als regel vanuit de meest verschillende gezichtspunten. Voordracht 9 [9-4]
In deze menskunde bijv.: wat is de mens fysiek, (voordrachten 12 t/m 14) wat of hoe als zielenwezen (voordrachten 1 t/m 5) en wat of hoe als geestelijk wezen (voordrachten 6 t/m 11).

Uiteraard kun je en moet je natuurlijk ‘intellect’ en ‘moraliteit’ omschrijven, verklaren, doorgronden. De vraag is dan meteen: doe je dat dan niet te intellectueel – kortom – een antwoord geven op wat het is, is niet eenvoudig.

En zie je het ‘ergens’ (terug) in de praktijk van het leven of – voor het onderwijs – in de praktijk van de klas?
Als ik nog terugdenk aan de tijd dat ik in mijn hospiteertijd op de onderwijzersopleiding (toen de Kweekschool genoemd) moest lesgeven, bijv. een dierkundeles, ging het ook om ‘pedagogische principes’. Een ervan was dat je moest aansluiten bij de interesse van de kinderen.

Intellectueel-gemoed?

En kinderen hebben vrijwel allemaal grote belangstelling voor dieren. Een ander principe was dat je uit moest gaan van het ‘bekende’. Dus voor een kind bij dierkunde: welk (huis)dier heb je. Een konijn, marmot, hond of kat. Goed. Daarover ging dan de dierkundeles. Dier in de klas, filmpje, plaatjes. Gezellig, gemoedelijk. De intellectuele kant: overdracht van kennis: feiten, details, een spreekbeurt. Een fijne les en de kinderen hadden weer iets (bij)geleerd over een dier.

Op zo’n les is het woord ‘gemütlich’ van toepassing. Duden geeft een mooie omschrijving: een aangename, gemoedelijke sfeer scheppend.

Een onderwijsvoorbeeld van ‘intellect en gemoed’ en ‘moreel-geestelijk’

Toen ik op de vrijeschool mijn eerste dierkundeperiode (niet een dierkundelesuur) ging geven, bleek dat de beide pedagogische principes die ik hierboven noemde, ook door Steiner werden gebruikt.
In talloze pedagogische voordrachten – bijv. in GA 301, de 3e – roemt hij steeds de voortreffelijke pedagogische principes die de grote pedagogische geesten hebben geformuleerd. Maar in zijn eigen ogen hebben ze nog te weinig te maken met de mens. Ze spreken te weinig tot het kind als willend en voelend wezen. Ze verbinden de mens, het kind, te weinig met de wereld. Het gaat erom dat de mens niet van de wereld vervreemdt, of liever omgekeerd: dat de mens de wereld begrijpt en dat hij deel is van die totaliteit.
Dat is iets anders dan het gevoelsmatig-intellectueel bezigzijn met een hamster, ook al is daar op zich niets mis mee.
Maar vanuit de holistische visie dat mens en wereld een eenheid vormen, is er wel een gemis, nl. dat de mens, het kind, zijn samenhang met de wereld begrijpt, leert begrijpen.
En dan gaat het niet meer om het knus behandelen van marmot, konijn, kat of hond, maar wat is de mens, wat is het dier en zo’n visie kan uitmonden in het besef dat het dier ‘doet wat het moet’; dat de mens het enige wezen is dat een bepaalde vrijheid heeft. Om ‘goed’ te doen of niet. Handen heeft om te scheppen of te vernielen. Hier groeit bij het inleven in het dierenrijk vanuit het verschijnsel dat de mens een drieledig wezen is – wat niet door Steiner is bedacht, maar wat waarnemend gewoon zo is – een besef hoe bijzonder de verhouding mens-dier is: de eenzijdigheid t.o. de veelzijdigheid; de gebondenheid aan t.o. de vrijheid tot.

Moreel-geestelijk?

En het daardoor ‘hoger’ staan, wat onlosmakelijk verbonden dient te zijn met verantwoordelijk voor mens en wereld. Hieraan ligt een idee, iets ideëels, iets spiritueels, iets geestelijks ten grondslag.

Aansluiten bij de belangstelling en het bekende gaat bij Steiner veel verder: wat het dierkundevoorbeeld betreft: je plaats als mens in het geheel en je verantwoordelijkheid voor je handelen – als kiem voor je (de) toekomst.

Zo gezien is de ‘opvoeding van de wil’ die Steiner zo belangrijk vindt, ook een verdieping van bestaande pedagogische principes: ze hebben daadwerkelijk met de mens te maken.

Intellect

Over wat intellect is, is in onze cultuur zeer veel gedacht en geschreven. Daaruit blijkt al dat wat het is, ook niet in een paar woorden is te vangen. Er zijn allerlei gezichtspunten.
O.a. dat het een analyserend vermogen heeft. We onderscheiden en zetten de feiten op een rij.
Als we die feiten aan leerlingen uitleggen, verklaren, ze ‘gewoon’ overbrengen, overdragen, is het onderwijs vrij intellectueel van opzet, dus wat betrekking heeft op het verstand. Als het onderwijs aan het intellect voorrang toekent boven andere vermogens, is het intellectualistisch.
Later zal in de voordrachten over de wil gesproken worden als ‘iets geestelijks’, en hoe de wil met de moraliteit samenhangt. 

Die tegenstelling intellectueel – gemoedelijk met moreel-geestelijk lijkt misschien in eerste instantie vreemd of zweverig, maar eenmaal herkend in de wereld om je heen, is het een sleutel tot begrip van wat er in de wereld zoal gebeurt.

Voorbeelden

.
[1] GA 293
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
[2] GA 294
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
[
3] GA 295
Praktijk van het lesgeven

.

Algemene menskunde: voordracht 1 – alle artikelen

Algemene menskunde: alle artikelen

Rudolf Steiner: alle artikelen op deze blog

Menskunde en pedagogie: alle artikelen
.

1215

.

.