VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Louis Bolk

.

louis bolk 1866-1930

De vader van de foetalisatietheorie

‘De mens staat niet aan het eind, maar aan het begin van de evolutiereeks.’
Een revolutionaire uitspraak van de anatoom Louis Bolk, die zo contrasteerde met de ideeën over evolutie, dat hij toen, en ook nu nog, op weinig waardering kon rekenen.
Een miskend genie? De antroposofische arts Leen Mees meent van wel en zet in deze schets uiteen waarom.

olieverfschilderij van Lizzy Ansingh 1921

 

Prof. Dr. Louis Bolk is in de wetenschap weliswaar geen onbekende, doch in het algemeen wat men zou kunnen noemen een omstreden figuur. Men heeft zijn retardatietheorie, ook foetalisatietheorie genoemd, in het begin van deze eeuw met zeer gemengde gevoelens opgenomen. Mij persoonlijk is het overkomen dat ik er nooit een warm woord van waardering over heb horen uitspreken.

Welwillendheid, dat was de grens tot welke men wilde gaan.

Het contrast met de officiële opvattingen over evolutie was dermate groot, dat dit niet dieper ingaan op Bolks voorstellingen begrijpelijk is. Wie met de antroposofische belichting van het evolutievraagstuk bekend is, kan echter niet anders dan met diep respect kijken naar een figuur die, zonder ooit iets van antroposofie gehoord of gelezen te hebben, tot een inzicht kwam dat zich ongedwongen met resultaten van de geesteswetenschap laat verbinden.

In verschillende uitspraken van vooraanstaande antroposofische vrienden – het dunkt mij niet nodig deze persoonlijk te vermelden, hoewel ze schriftelijk vastliggen – bespeurt men een zeker gebrek aan waardering. Een van de opmerkingen was, dat voor Bolk de mens slechts een geslachtsrijp geworden apenfoetus zou zijn. Een andere is, dat hij gemeend zou hebben dat de menswording slechts het gevolg is van diepgaande storingen van de productie van hormonen en hun samenwerking. Er wordt letterlijk gezegd dat Bolk de mens beschouwde als een ‘hormonale misvorming’, dat wil zeggen het zwaar beschadigde toevalsproduct van een ongelukkig verlopen zijnde mutatie.
Ik kan zulke uitspraken slechts bedroevend, de laatste zelfs schandelijk noemen. Beide opmerkingen zijn het gevolg van het feit dat men op een gegeven ogenblik een mededeling van Bolk zo uit z’n verband gerukt heeft en het voor een eigen belichting misbruikte. Het duidelijkst komt dit wel naar voren in de opmerking dat voor Bolk de mens een toevalsproduct zou zijn. Wie de inhoud van het volgende leest, zal merken hoe Bolk juist op dit punt zijn tijd ver vooruit was.

Voor mij is Bolk een in hoge mate miskende figuur, ik durf zelfs te zeggen: een miskend genie. Waar ik hem verscheidene jaren heb mogen meemaken, berust een en ander op persoonlijke indrukken. Ik was bijzonder gelukkig toen ik vernam dat het Bolk Instituut zijn naam met zijn activiteiten verbonden heeft. Voorzover het mogelijk is in kort bestek iets van de fenomenologische benaderingswijze uit Bolks werk te geven, zal ik dat in deze schets trachten te doen. Het is mede als een verduidelijking bedoeld van de impuls die Bolk aan de evolutieleer hoopte te geven.

Vrees en verering

Een stampvolle collegezaal. Doodse stilte, je kunt een speld horen vallen. Dan gaat de deur open, de amanuensis laat Bolk binnen. Hij is moeilijk ter been, loopt met twee stokken. Toch gaat er een grote waardigheid van hem uit. ‘Dames en Heren’, – de wijze waarop Bolk deze woorden voor ieder college uitsprak zal ik nooit vergeten. Rustig, zonder emotie. Toch leefde er in die zachte stem een soort geladenheid, die het kenmerk is voor elke spreker die zich bewust is van de autoriteit die men hem toekent.

Hij was uiterst correct in zijn optreden en eiste dat ook van anderen. Te laat komen op college betekende dat je riskeerde weggestuurd te worden. Ook wanneer je onder de voordracht met anderen zat te praten. Een student kwam op examen op blote voeten in sandalen. ‘Mijnheer, gaat u eerst naar huis zich fatsoenlijk aankleden.’ (Feitelijk hoorde je in die dagen nog in jacquet examen te doen!)

Ook op het taalgebruik lette hij. Toen ik zei dat ik mijn trein nog moest halen, vroeg hij een beetje smalend: ‘O, is dat uw trein?’. Het was echter kenmerkend dat er in die tijd nog haast geen kritiek in ons op kwam. Naast een zekere vrees leefde er ook een grote mate van verering in ons.

Hij was hoogleraar in de anatomie. In de Winkler Prins vindt men de opmerking: ‘Bolk is de grondvester van de nieuwere Hollandse ontleedkundige school, zodat zowel in Nederlands-Indië als hier te lande, alle leerstoelen in de ontleedkunde werden bezet door zijn leerlingen. Grote bekendheid verkreeg hij door zijn werken over de segmentale anatomie, over de kleine hersenen en op het laatst van zijn leven door zijn foetalisatietheorie. Ook zijn antropologische onderzoekingen verdienen genoemd te worden’.

Wat wij vóór alles moesten kennen waren de beenderen, de spieren en het zenuwstelsel. Het skelet moest van te voren bestudeerd worden, elke student moest een tentamen osteologie (‘botjes’) afleggen, bij Bolk zelf. Hij eiste veel, nam bijvoorbeeld een pijpbeen, stak het in z’n mouw en aan het uiteinde moest je herkennen en weten wat het was, wat vóór of achter was en of het een linker of een rechter was. Hij was beslist niet iemand die bovenmatig veel kennis vroeg. Wat hij eiste waren korte, duidelijke formuleringen.

Hij had zo zijn speciale definities en indelingen.
‘Wat is een spier?’ ‘Een spier is een contractiel orgaan.’
‘Wat is een gewricht?’ Een gewricht is een verbinding tussen twee
skeletstukken.’
Daarbij werden we voor het eerst geconfronteerd met het feit dat ook bijvoorbeeld bij de later totale vergroeiing van de zogenaamde voorhoofdsbeenderen tot één geheel, toch van een gewricht gesproken mag worden.
‘Wat voor soorten beenderen onderscheiden we?’ ‘Lange pijpbeenderen, korte pijpbeenderen, platte beenderen en onregelmatige beenderen.’

Het deed iedereen goed tegelijkertijd exact en beeldkrachtig te leren denken. Reeds in deze wijze van weergeven lag een eigenschap besloten, die in Bolks werk zo duidelijk naar voren springt: het overzien van de feiten. Niet met je neus te dicht erop zitten, je niet in details verliezen. Bolk was een wetenschappelijk onderzoeker van de grote lijn. We kunnen dit zo duidelijk aflezen aan zijn uitspraak:
‘Wij zijn gewoon het leven na te sporen door vergrootglazen en daardoor het anders onzichtbaar stoffelijke binnen onzen gezichtskring te brengen. Hoe geheel anders, hoe ruimer zeker zou onze opvatting van het leven zijn, indien het ons gegeven ware, dit eens te bestudeeren met verkleinglazen, waardoor wij het voor het ongewapende oog onoverzichtbare binnen onzen gezichtskring konden brengen, om dan in plaats van zooals thans de stoffelijke verbindingen, den samenhang der verschijnselen meer tot studiedoel te nemen.’

Twee jaar lang gaf hij een extra college over de zogenaamde retardatietheorie, door hem zelf ook foetalisatietheorie genoemd. Deze term was zeker gerechtvaardigd, doch zij heeft aanleiding gegeven tot veel misverstanden. Reeds jaren vóór Bolk in staat was zijn theorie aan de wereld voor te leggen, was hij getroffen door het feit dat de mens, die traditiegetrouw achter de dierenreeks geplaatst werd in de evolutie en uit het dierenrijk geëvolueerd gedacht werd, zo’n verschillend tempo in z’n ontwikkeling vertoont ten opzichte van de dieren.
Bolk zegt in ‘Het vraagstuk van het ontstaan van de mens’ hierover: ‘Er is geen zoogdier dat zich in een dusdanig langzaam tempo ontwikkelt als de mens; er is geen tweede, dat pas zoo lang na zijn geboorte volwassen wordt. Kunt u mij een ander zoogdier noemen dat, als het volwassen is, over zoo’n lange bloeitijd beschikt? Bovendien wordt deze langzaame ontplooiing ten slotte gevolgd door een phase van ouder worden, die zich zoo langzaam voltrekt als bij geen enkel zoogdier bekend is. Waar is het dier dat, nadat zijn voortplantingsfunctie afgelopen is, nog zoo lang lichamelijk gezond verder blijft leven?’

Hij kon deze fenomenen nog niet met andere ervaringen in samenhang zien; hij constateerde alleen maar een feit. Een andere zaak was, dat de gangbare evolutietheorieën hem beslist niet bevredigden. Integendeel, hij sprak openlijk uit dat hij het oneens was met de opvattingen van Lamarck en Darwin, ter verklaring van het ontstaan van de mens in de evolutie. Aanpassing aan de omgeving, teeltkeus, strijd om het bestaan, het waren voor Bolk eerder argumenten tegen dan vóór deze theorieën. Een paar citaten mogen dit verduidelijken.

Wanneer de gedachte ‘aanpassing aan de omgeving’ naar voren wordt gebracht, pleegt men deze ook met de overgang van dier naar mens in verband te brengen: de nog half-opgericht-lopende ‘mensaap’ richtte zich op en ontwikkelde daardoor zijn menselijke eigenschappen. Bolk denkt hier radicaal anders over. In ‘Het vraagstuk over het ontstaan van de mens’ zegt hij: ‘Naar mijn mening was het rechtop gaan loopen een aanpassing aan veranderingen die zich in verband met geheel andere oorzaken in de lichaamsvorm hadden voltrokken. Zij was een consequentie. Niet omdat het lichaam zich oprichtte werd de menschwording voorbereid, maar omdat de vorm menschelijk werd, richtte het lichaam zich op. ’

Ten opzichte van de strijd om het bestaan is hij minstens even radicaal (‘Hersenen en Cultuur’): ‘Eerst een algemene opmerking naar aanleiding van dit laatste. Wanneer ooit die harde strijd om het bestaan, die dan van meerdere zijden voor de ontwikkeling van de menschheid van zoo groote beteekenis geacht wordt, een rol zou gespeeld hebben in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, de mensch zou dier gebleven zijn. Want nooit of te nimmer zou die strijd in den vorm waarin hij werkelijk in de natuur gestreden wordt, de menschheid tot moreel inzicht, tot zedelijk bewustzijn hebben kunnen voeren. Het wezen toch van den strijd om het bestaan, zooals deze in de natuur gestreden wordt, is een kamp tusschen macht en overmacht; in dien strijd is overmacht recht en zwakheid een misdaad. En is het niet juist een uiting van ’s menschen hooger, verhevener standpunt, wanneer hij de toepassing van dit laatste beginsel, wanneer het zich in ’t maatschappelijk leven nog eens voordoet, als ‘brutisme’ kenmerkt. Als grondslag voor de menschwording, als drijfkracht voor de hooger ontwikkeling der menschheid, heeft dan ook voor mij de strijd om het bestaan niet de minste betekenis’.

Ten slotte over de teeltkeus nog dit (eveneens uit ‘Hersenen en Cultuur’): ‘Blijft nu ter beantwoording nog over de vraag in hoeverre van de sexueele teeltkeus een dergelijke invloed kan zijn uitgegaan. En ook op deze vraag zullen wij een ontkennend antwoord moeten geven, er zijn meerdere gronden aan te voeren, die tegen deze oorzaak van de evolutie van den menschelijken geest pleiten. Reeds in ’t algemeen moet er op gewezen worden, dat, hoewel bepaalde eigenschappen van geest of karakter niet zelden van een der ouders op het kind overgedragen worden, werkelijke superioriteit van den geest niet erfelijk is. De brieven van geestelijken adeldom luiden persoonlijk ’.

Men voelt misschien al wel hoe door dit alles heen een rode draad loopt. Voor Bolk was de gedachte aan de werkelijkheid van een scheppend principe, dat wil zeggen de werkelijkheid van de geest, een vanzelfsprekendheid, al sprak hij dit (nog) niet direct zo uit.

Haeckel

Om het volgende in z’n volle omvang te waarderen, ik zou haast willen zeggen, in z’n dramatiek te ondergaan, moet nog even iets gezegd worden over het werk van een oudere tijdgenoot van Bolk, die een grote rol in de evolutieleer gespeeld heeft: Ernst Haeckel. Haeckel had zich de opgave gesteld sterkere argumenten te vinden voor de juistheid der stelling, volgens welke elke latere diersoort zich uit een voorafgaande vorm ontwikkeld zou hebben. Hij vond dit argument door het bestuderen van de embryonale ontwikkeling van verschillende dieren. Haeckel nam waar dat gedurende de ontwikkeling van eicel tot voldragen vorm van bijvoorbeeld een vogel, in het embryo een stadium doorlopen wordt met eigenaardige uitstulpingen aan de oorspronkelijke slokdarm, die later weer spoorloos verdwijnen. Hij kon hiervoor aanvankelijk geen verklaring vinden. Hij bracht dit echter met recht in verband met het feit dat ook bij de foetale ontwikkeling van de mens iets dergelijks optreedt. Ook de mens vertoont een tijdlang ‘kieuwspleten’.

Toen hij bij de reptielen hetzelfde constateerde en ten slotte ontdekte dat hetzelfde bij de vissen voorkwam, dat echter hier die genoemde uitstulpingen niet verdwenen doch tot de kieuwen werden, zag hij in een grootse visie datgene wat door hem samengevat werd als de zogenaamde biogenetische grondwet. Deze houdt in dat elke diersoort in haar ontwikkeling van eicel tot voldragen vorm in het kort de stadia doormaakt die zij in de evolutie tot dan toe doorlopen heeft. Het feit dat de reptielen, vogels en zoogdieren de genoemde uitstulpingen, die bij de vissen tot kieuwen worden, slechts voorbijgaand vertonen, betekende voor hem dat de latere dieren hun vroegere vissenstadium als het ware als een soort herinnering nog even snel doorlopen. In wetenschappelijke termen uitgedrukt luidt dit: elke ontogenie (ontwikkeling van het embryo) is een verkorte phylogenie (ontwikkeling van de soort). Men heeft later Haeckel veel bekritiseerd. Men heeft gezegd dat zijn waarnemingen niet exact waren, dat het wel ongeveer zo was, doch dat er te veel vragen over de details bleven. Wat men daarbij niet besefte, was dat ook een genie als Haeckel in grote lijnen denkt en weet dat de verklaringen van de details zich naar die grote lijn zullen moeten richten.

Ook Bolk voelde de juistheid van het principe van Haeckels grondwet, ondanks het feit dat hij tegelijkertijd steeds meer moeilijkheden zag bij het verklaren van de evolutie door het laten ontstaan van één diersoort uit de vorige. Hij zat in een impasse. Hij had het gevoel dat het feit dat de dierensoorten een duidelijke reeks vormen, dat de wet van Haeckel in wezen niet genegeerd kan worden, dat de mens zich zo geheel anders ontwikkelt dan alle dieren, dat al deze feiten een reeks aparte fenomenen betekenden, die ergens met elkaar samenhingen.

Bolk wachtte om zo te zeggen op een ervaring, die deze beduidende schakel zou kunnen zijn. Die schakel kwam, toen op zekere dag aan Bolk een chimpansee-foetus van ongeveer zeven maanden gestuurd werd. De moeder was door een ongeval om het leven gekomen. Wat Bolk zag, was een wezentje dat met een kaal lichaam en alleen haar op het hoofd, met een voorhoofd en een kin precies op een menselijke foetus leek. Hij zag in gedachten dit mensachtige diertje later uitgegroeid als chimpansee met z’n behaarde lijf, z’n hellende voorhoofd en z’n sterk naar voren dringende snoet en was diep getroffen door het intense verschil.

Zijn eerste verdere gedachte was: volgens de biogenetische grondwet zou de mens, die na de aap op aarde verschijnt, vóór zijn geboorte een apenstadium moeten doormaken. Hier zien we dat het omgekeerde het geval is! De aap maakt vóór z’n geboorte een mensenstadium door. Later verwijdert de aap zich snel van dit stadium. De mens ontwikkelt zich echter niet zo veel verder, hij blijft ten opzichte van de aap achter, hij is vertraagd in z’n ontwikkeling, geretardeerd. Vandaar de uitdrukking: retardatietheorie. De ontwikkeling van de aap is versneld, hij is propulsief. Hij snelt zo te zeggen naar de aarde toe.

Dit komt er echter op neer dat de mens weliswaar later op aarde verschijnt dan de aap, doch in wezen ouder is! De aap is een aftwijging van de zich langzamer ontwikkelende mens. Hij was eerst mensachtig en werd dier. Het was voor Bolk haast vanzelfsprekend dit onmiddellijk als een oerbeginsel te herkennen, dat aan het ontstaan van het hele dierenrijk ten grondslag ligt. Daarmee was hij echter genoodzaakt de hele evolutie in een totaal nieuw licht te gaan zien.

Hij moest tegen zich zelf zeggen: het is nu duidelijk dat de dierensoorten weliswaar een reeks vertonen, doch niet uit elkaar zijn ontstaan. Ze zijn achtereenvolgens afgetwijgd van een zich naast de dieren ontwikkelende vorm, die de latere mens zou worden. Dieren zijn gefixeerde stadia van de menselijke evolutie.

Revolutionaire gedachten

Het meest revolutionaire van deze gedachtegang is dat daarmee de mens als idee, als beginsel niet aan het eind doch aan het begin van de
dierenevolutiereeks geplaatst moet worden. In zijn eigen woorden zegt Bolk hierover (‘Hersenen en Cultuur’): ‘In zijn uiterste consequentie toegepast moet dit standpunt voeren tot de meening dat in het laagste, of laat ik het maar aanduiden als oer-organisme, reeds de noodzakelijkheid besloten lag der menschwording, die met even groote zekerheid in den loop der tijden daaruit volgen moest, als uit een bevruchte dierlijke eicel een volwassen dier als eindstadium van den ontwikkelingsgang ontstaat. Dat klinkt mystiek maar geeft mij zelve toch meer bevrediging dan de consequente toepassing van de selectie- of aanpassings-theorie, als eenig leidend beginsel der evolutie, waarbij ten slotte de menschwording een louter spel van het toeval geweest is’.

Evenzeer was Bolk zich ervan bewust dat hij daarmee iets in een wetenschappelijke beschouwing introduceert dat in de moderne wetenschap radicaal afgewezen wordt: de gedachte aan een richtinggevende kracht die in de evolutie impulserend gewerkt heeft. Hoezeer hij zich van dit revolutionaire standpunt bewust was, spreekt duidelijk uit zijn eigen woorden (‘Hersenen en Cultuur’):
‘Nu ben ik mij zeer wel bewust, dat ik met de boven getrokken conclusie op zeer glad en gevaarlijk terrein gekomen ben. Want ik stel mij toch bloot aan de opmerking, dat ik met de invoering van een inwendigen, in het organisme zelve gelegen ontwikkelingsfactor, die het voorkomen en de vormveranderingen der diervormen in den loop der tijden mede beheerscht zou hebben, de evolutiegang als iets a priori gedetermineerds, iets als van binnen uit gegeven zal moeten gaan beschouwen. Elke nieuwe vorm zou dan tot zekere hoogte zijn een vorm-noodwendigheid, ontstaan door de actie van dien, de evolutie reguleerenden en beheerschenden, in het organisme zelve wonenden factor. De opmerking is juist, maar ik wijk voor deze consequentie niet terug’.

De werkelijke waarde van deze uitspraak, de grootheid van Bolks persoonlijkheid, kunnen we het beste illustreren door een gesprek te vermelden dat meer dan een eeuw geleden in Frankrijk plaats gevonden zou hebben. Laplace (1749-1827) had in de loop van jarenlange studies en in verband met de filosofische beschouwingen van zijn tijd een speciale theorie opgesteld over het ontstaan van de aarde en van de natuurrijken. Deze theorie komt in het kort hierop neer dat de oorspronkelijke oneindig uitgebreide en verspreide
deeltjeswereld (men sprak toen over atomen, nu zou men over elektronen spreken) samenklonteringen ging vertonen, waardoor vanuit de atomen moleculen en moleculaire samenstellingen ontstonden. Deze werden steeds gecompliceerder, om ten slotte zo samengesteld en ingewikkeld te worden, dat ze de verschijnselen gingen vertonen van wat we als ‘leven’ plegen te omschrijven. Deze levende vormen ontwikkelden zich onder invloed van buitenaf verder en verder tot de verschijnselen van reageren, van bewustzijn, begonnen op te treden. Zo ontstond uit een oorspronkelijk universeel stadium een planten- en een dierenstadium. De verdere evolutie van dier naar mens werd op dezelfde manier voortgezet gedacht, zoals in wezen de meeste moderne evolutietheorieën nog steeds doen. Zo ontstond ten slotte de mens.

Laplace – zo doet het verhaal de ronde -toonde de conceptie van deze totale evolutietheorie aan Napoleon, die deze eerst aandachtig bestudeerde en toen met enige verbazing zei: ‘Ik kom het begrip God niet tegen in uw beschouwing,’ waarop Laplace bescheiden glimlachend geantwoord zou hebben: ‘Sire, je n’avais pas besoin de cette hypothèse’ (Sire, aan deze hypothese had ik geen behoefte meer). Het scheppende principe tot overbodige hypothese gedegradeerd aan de ene kant; aan de andere kant Bolk, die evenzeer via een wetenschappelijk onderzoek tot een uitspraak komt, waarvan ik meen dat de hele wereld kennis zou moeten nemen.

‘Ik wijk voor deze consequentie niet terug’!

Moed, in dienst van wat hij als waarheid voelde, is hetgeen we hier bij Bolk op zulk een bijzondere wijze ontmoeten. Bolk was een eenzame figuur, diep in zijn ziel was hij ervan doordrongen dat hij geen algemene bijval van de wereld kon verwachten.

Ik heb later nog met meerdere familieleden van hem kennis kunnen maken. Ze spraken altijd met de grootste verering over ‘Louis’, doch er was ook een kloof: Bolk stond op zichzelf; hij volgde geheel zijn eigen lijn. Waar het erom ging eigenschappen van een mens uit de erfelijkheid te willen verklaren, had hij ook een strikt persoonlijke visie. We zijn z’n uitspraak tegengekomen: ‘Brieven van adeldom luiden persoonlijk’. Dit was geheel in overeenstemming met wat hij, in mijn laatste ontmoeting met hem op z’n ziekbed, uitsprak: ‘Wat een mens als geestelijk wezen hier op aarde vertoont, hangt weliswaar af van waartoe zijn tijdelijke vorm hem in staat stelt; in wezen is de menselijke geest echter universeel’.

Onbeantwoorde vragen

Op twee vragen kon Bolk geen antwoord geven. Ten eerste worstelde hij met de vraag hoe zich de beschreven menselijke evolutie voltrokken had. Hij kon zich de heersende opvatting niet anders voorstellen dan dat dit plaats had gevonden op een wereld, op de aarde, zoals wij haar nu kennen. De tweede vraag was: wat is de zin van deze aftwijging van het dier? Voorzover ik weet heeft hij in die richting nimmer een uitlating gedaan.
Door Rudolf Steiner werd een licht geworpen op deze twee problemen. De ontwikkeling der aarde heeft zich voltrokken in samenhang met een verdichting van toestanden die naar het verleden toe steeds ijler gedacht moeten worden. Daarnaast krijgen we met een principe te maken dat tot dusverre in een evolutieleer nog nimmer is opgedoken. Men gaat ervan uit dat de mens ééns een dier was en zou dan consequenterwijze de conclusie moeten trekken dat het dier ééns plant geweest is en de plant ééns mineraal.

In een belichting vanuit de antroposofie klinkt dit als volgt: de mens heeft een dierenfase doorgemaakt, een plantenfase en een minerale-fase. Deze fasen zijn dus stadia in de evolutie van de mens. Tevens hebben zij zich afgespeeld in een zich steeds verder verdichtende materialiteit. Deze verdichting is er een van ‘warmte’ naar lucht, naar water en aarde. Dat men hiermee nieuwe voorstellingen introduceert, waar bijvoorbeeld warmte als een vorm van ‘materialiteit’ verschijnt, is duidelijk.

In de eerste fase wordt slechts het fysieke lichaam – in principe – gevormd. In de tweede wordt er het leven aan toegevoegd; in de derde het zielenelement, in de vierde datgene wat wij ‘geest’ plegen te noemen. Kijkende naar de natuurrijken om ons heen – mineraal, plant, dier en mens – heeft men een duidelijk beeld van datgene wat hier bedoeld is, doch tevens kan men daardoor een indruk krijgen van wat zich gedurende de menselijke evolutie afgespeeld heeft. Van de minerale fase is namelijk iets teruggebleven dat later tot mineralenrijk werd; van de plantenfase een deel dat later het plantenrijk werd. Op dezelfde wijze is het dierenrijk de representant van wat zich in de dierenfase van de mens heeft afgespeeld.

Wanneer dan de mens ten slotte op aarde verschijnt, zijn de drie rijken om hem heen reeds min of meer aanwezig. Dat al die rijken in de loop van hun verdere verdichting nog veranderingen ondergaan hebben (wat niets te maken heeft met ‘evolueren’) is vanzelfsprekend. Het bijzondere van deze gedachte is, dat wij in de rijken dus stadia van de menselijke evolutie kunnen herkennen, waarbij we bij de vraag van Bolk aangeland zijn: waarom vond dit plaats?

Er moet hier volstaan worden met dit opnoemen van het resultaat, door te zeggen: ‘Het dierenrijk is de belichaming van een overmaat van begeertekracht die anders een belemmering voor de overgang van de dierlijke naar de menselijke fase onzer evolutie geweest zou zijn. Het plantenrijk is de overmaat van vitaliteit die anders een belemmering voor de overgang van de planten naar de dierlijke fase van onze evolutie geweest zou zijn. Met het mineralenrijk is een overmaat van verdichtingstendens van de zich ontwikkelende mens afgenomen die anders een belemmering voor de overgang van de minerale naar de
plantenfase van onze evolutie geweest zou zijn*’.

Zo zijn de drie ons omgevende rijken een beeld van onze eigen evolutie. Zo begrijpt men dat speciaal planten- en dierenrijk, waar men te maken heeft met ‘lagere’ en ‘hogere’ planten en dieren, tevens verhalen van hetgeen zich gedurende de menselijke evolutie afgespeeld heeft. Zo leeft de mens thans op het mineraal, van de planten, met de dieren en onder de mensen.

Dat deze visie ten slotte uit moet monden in een ongelooflijk gevoel van dankbaarheid tegenover de rijken om ons heen, waarvan de antroposofie tevens onthult dat hun ontstaan te danken is aan de scheppende wijsheid van geestelijke wezens die daarmee een onvoorstelbaar offer gebracht hebben, mag niet onvermeld blijven. Ik kan niet nalaten op te merken hoe zeer Bolk verheugd geweest zou zijn als hij het nog had mogen meemaken dat Prof. Dr. Erich Blechschmidt uit Göttingen door exact wetenschappelijke onderzoekingen tot de conclusie kwam dat de mens nimmer een dier geweest kan zijn. Het lot heeft met zich meegebracht dat Bolk nimmer met antroposofie in aanraking gekomen is. Zijn werk en zijn visie monden echter direct uit in de stroom van deze wijsheidsvernieuwing.

*Een en ander is uitgewerkt in mijn boek ‘Dieren zijn wat mensen hebben’.
.

Leen Mees, Jonas 17, 15-04-1983
.

Biografieën: alle biografieën

Louis Bolk instituut
.

1530

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.