Maandelijks archief: januari 2014

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Helen Keller

.

HET INSPIRERENDE LICHT VAN HELEN KELLER
.

Helen Keller  heeft iets tijdeloos — zelfs in haar uiterlijk — dat goed past bij haar hoogst merkwaardige levensloop. Ze werd al heel jong blind en doof en bijgevolg ook stom, maar ze overwon die drievoudige handicap en werd een van de meest bekende persoonlijkheden van onze tijd, en een inspiratie voor blinden zowel als zienden overal ter wereld.
Toen ze na de Tweede Wereldoorlog een bezoek aan Japan bracht, kwamen ook in afgelegen dorpen jongens en meisjes haar tegemoet met de kreet: “Helen Keller!” Zelfs nog vóór de tijd van radio en bio­scoop was haar naam tot in de rimboe doorgedrongen.
Ofschoon die hartelijkheid haar goed doet, wenst ze toch geen afzonderlijke behandeling voor zichzelf. Ze vindt dat blinden als volwaardige mensen met volledige verantwoordelijkheid moeten leven en werken.

Op tienjarige leeftijd las Helen al gretig braille en kon ze zich uitdrukken door middel van het handalfabet, waarbij men met de hand of vingers op een bepaalde manier de hand van de ander aanraakt om de letters aan te geven. Toen, in het voorjaar van 1890, hoorde ze van een doofstom en blind Noors meisje, dat had leren praten. Bliksemsnel spelde ze in de hand van haar onder­wijzeres, Anne Sullivan: “Ik moet spreken.”

Anne Sullivan ging met haar naar Sarah Fuller, hoofd van de Horace Mann-school voor Doven te Boston. Juffrouw Fuller be­gon onmiddellijk. Ze nam Helens hand en liet haar over het onderste deel van haar gezicht strijken. Ze bracht de vingers van het kind in haar mond, zodat ze de positie van tong en tanden kon aftasten en voelen hoe de onderkaak van haar lerares bewoog. Daarna bracht juffrouw Fuller haar tong vlak achter haar onderste snijtanden om de i-klank te vormen. Ze zette toen Helens wijsvinger tegen haar tanden, legde een andere vinger tegen haar keel en herhaalde de i-klank meermalen. Zodra ze daarmee ophield “vlogen Helens vingers naar haar eigen mond en keel, ze bracht haar tong in de juiste positie ten opzichte van haar tanden, en bracht toen een geluid uit dat zozeer op mijn i leek dat het er wel een echo van kon zijn”.

helen keller

Vervolgens oefenden ze de klinkers a en o, die Helen duidelijk kon nazeggen. Daarna probeerden ze het met de woorden mamma en pappa. Juffrouw Fuller sprak zorgvuldig het woordje mamma uit, terwijl ze tegelijk met haar vinger langs de rug van Helens hand streek om de lengte van de twee lettergrepen aan te geven. Nadat ze dit enige malen herhaald had, kwamen de woorden mamma en daarna pappa er goed uit, “met een bijna muzikale intonatie”.

Na haar zevende les keerde Helen zich in de tram op weg naar huis naar juffrouw Sullivan toe en zei op “holle hijgerige toon”: Nu ben ik niet stom. Daarmee gebruikte ze voor het eerst welbewust woorden om een gedachte uit te drukken, en wel binnen een maand na haar eerste spraakles! Dit was echt spreken als een mens, en dat van iemand die behalve het gebrabbel uit haar prilste jeugd, tot haar tiende jaar niets anders had uitgebracht dan de rauwe klanken van een doofstomme.

Helen kreeg elf lessen van juffrouw Fuller, maar dat was nog maar het begin van haar lange worsteling om te leren spreken. Week in week uit, maand in maand uit en jaar in jaar uit werkte ze aan de verbetering van haar uitspraak. Urenlang herhaalde ze woorden en zinnen, waarbij ze haar vingers gebruikte om bij Anne Sullivan de trillingen van haar keel, de bewegingen van haar tong en lippen en de uitdrukking van haar gezicht bij het spreken waar te nemen. Ze is nooit opgehouden haar stem te oefenen; ze sprak vaak in het openbaar en voerde haar gesprekken grotendeels mondeling. In haar onmiddellijke omgeving merkte men op dat haar uitspraak na haar zestigste jaar nog aanmerke­lijk beter werd. Haar beheersing van de taal is wel “de grootste individuele prestatie in de geschiedenis van het onderwijs” ge­noemd.

Na jarenlang oefenen leerde ze voortreffelijk “liplezen” via trillingen. Ze kon “horen wat anderen zeggen” door haar middel­vinger tegen iemands neus te leggen, haar wijsvinger op zijn lippen en haar duim tegen zijn strottehoofd — vooral bij mensen met een duidelijke, goed klinkende stem. In dat opzicht vond ze Franklin D. Roosevelt ideaal. Ze ving Mark Twains beste moppen op via trillingen. Enrico Caruso deed zijn gouden stem in haar hand klinken — via haar vingers, die tegen zijn lippen rustten. Feodor Chaliapin zong luidkeels het lied van de Wolgabootsman met zijn arm vast om haar heen geslagen, zodat ze elke trilling van zijn machtige stemgeluid kon voelen. Toen Jascha Heifetz haar voor­speelde, rustten haar vingers luchtig op zijn viool. Ze las Carl Sandburgs gedichten van zijn lippen af en beluisterde zijn neger­liedjes van de plantages aan de rand van zijn gitaar. Wanneer ze haar hand op een piano legde, kon ze door een licht vibreren het weergeven van een melodie waarnemen. Ook bij een radio kon ze bepaalde trillingen opvangen.

In 1886, toen Helen Keller zes jaar oud was, begonnen de eerste lichtstralen door de mist die haar omfloerste heen te dringen. Ze was op 27 juni 1880 geboren in Tuscumbia, een stadje in Alabama. Tot ze negentien maanden was leek ze een normale baby, die schijnbaar genoot van de bloemen, voorbijflitsende vogels en het spel van licht en schaduw. Toen kreeg ze “hersen- en ingewandskoortsen”. Ze was hard ziek, maar de koorts verdween bijna even plotseling als ze was opgetreden.

Al spoedig merkte haar moeder dat Helen haar ogen nooit dicht kneep, wanneer ze in haar badje gestopt werd. Ze ging met het kind naar een oogarts en vernam dat Helen blind was. Daarna viel het op dat het kind niet reageerde op hard klokgelui: Helen was ook doof. En onvermijdelijk was ze op driejarige leef­tijd ook stom geworden, en had ze alle woorden die ze anderhalf jaar geleden had gebrabbeld vergeten.

Helen groeide snel. Lichamelijk was ze sterk en goed gevormd, maar haar goede humeur maakte plaats voor felle driftbuien. Wanneer ze niet begrepen werd, kreeg ze hevige woedeaanvallen. Ze gooide zich op het gras en begon onbeheerst te gillen. Haar tafelmanieren waren abominabel. Ze weigerde haar gezicht te wassen of haar laarsjes dicht te knopen. Jaren later schreef ze: “Ik had het gevoel dat ik door onzichtbare handen werd vastge­houden. Ik probeerde wanhopig me te bevrijden.”

Haar lieve moeder was doodsbang voor haar heftigheid en gaf haar in alles toe. Helen had een grote wilskracht, in tegenstelling met de apathie waaronder de meeste meervoudig gehandicapte kinderen gebukt gaan. Mevrouw Keller was de wanhoop nabij, toen ze toevallig Charles Dickens’ boek American Notes in handen kreeg en daarin las over Laura Bridgman, het doof-blinde meisje in New England, dat door Samuel Gridley Howe, hoofd van het Perkins-Instituut, uit haar geestelijk isolement was verlost.

Tenslotte ging men met Helen naar Michael Anagnos, de op­volger van dr. Howe. Die kon als huisonderwijzeres een Iers meisje aanbevelen, dat juist haar opleiding had voltooid. Ze heette Anne Sullivan, en ze zou een halve eeuw lang Helen Kellers onaf­scheidelijke gezellin zijn. Haar ouders waren Ierse immigranten, en haar eigen jeugd leek wel een verhaal van Dickens. Haar dronken vader ranselde haar geregeld af. Ze leed honger, werd verwaarloosd en bont en blauw geslagen, en werd ten slotte op staatskosten in een armhuis grootgebracht. In 1880 werd ze in het Perkins-Instituut opgenomen, toen ze als gevolg van trachoom blind was geworden. Na twee operaties was haar gezichtsvermo­gen nagenoeg hersteld, ofschoon ze haar hele verdere leven last van haar ogen had, en op latere leeftijd opnieuw blind werd.

Bij haar aankomst in Alabama werd Anne Sullivan onmid­dellijk getroffen door Helen Kellers fiere houding en intelli­gente gezicht. Toen ze uit het rijtuig stapte, snelde Helen haar tegemoet, betastte haar kleren en gezicht, probeerde haar tas open te maken, en maakte meteen al bij de voordeur een ge­weldige scène toen haar moeder trachtte dat te beletten. Anne Sullivan gaf haar namens de kinderen van het Perkins-Instituut een pop. Toen Helen daar een poosje mee had gespeeld, spelde juffrouw Sullivan in Helens hand de letters van het woord: p-o-p. Dat was iets ongewoons, dat onmiddellijk Helens aandacht in beslag nam, en ze probeerde de vingerbewegingen na te doen. Dat was de eerste bewuste poging die ooit was gedaan om Helen Keiler iets bij te brengen.

Toen juffrouw Sullivan probeerde de pop weg te bergen, ver­zette Helen zich daar heftig tegen. Dat was het eerste van vele conflicten. De nieuwe onderwijzeres haalde Helen bij haar hevig ongeruste ouders weg en ging ergens dichtbij met haar in een huisje wonen. Dagenlang woedde er een zware strijd — lichame­lijk zowel als geestelijk — toen Helens wil in botsing kwam met die van haar onderwijzeres. Maar Anne Sullivan won, ook al moest ze het kind soms twee uur achtereen vasthouden om haar hevige verzet te breken. “Haar rusteloze geest tast in het duister,” lichtte ze toe. “Haar handen vernielen alles wat ze aanraakt, doordat ze niet heeft geleerd wat ze er anders mee moet doen en onbevredigd is.”

Ze merkte op dat het kind er al verschillende manieren op na hield om aan te geven wat ze wilde. Had ze trek in ijs, dan maakte ze een beweging of ze aan de zwengel van een ijsmachine draaide. Als ze een boterham wilde, deed ze alsof ze brood sneed en smeer­de. Om haar vader aan te duiden zette ze zogenaamd een bril op. Ze begon haar nieuwe pop te wiegen, waarbij ze haar vingers tegen haar lippen legde en een eentonig zangerig geluid maakte. Maar ze leerde ook nieuwe woorden spellen in het handalfabet: speld, hoed, beker, en werkwoorden als zitten, staan en lopen.

Binnen veertien dagen begon er iets bij haar te dagen. Anne Sullivan nam haar mee naar de pomp en begon water te pompen. Terwijl dat in de kroes gulpte en over Helens rechterhand heen liep, spelde ze in haar andere hand het woord w-a-t-e-r. “Het leek wel of ze schrok van dat woord, dat zo onmiddellijk in ver­band scheen te staan met het koude water, dat ze over haar hand voelde stromen,” schreef juffrouw Sullivan. “Ze liet de kroes vallen en stond als aan de grond genageld. Er lichtte iets op in haar gezicht.”

In Helens herinnering was er dit gebeurd: “Het geheim van de taal werd mij geopenbaard. Plotseling wist ik dat ‘water’ dat wonderlijke koele iets was, dat over mijn hand stroomde. Dat levende woord deed mijn ziel ontwaken; het schonk mij licht, hoop, vreugde; het bevrijdde mijn geest!” Helen keerde koorts­achtig opgewonden naar het huis terug en raakte onderweg alles aan — het was duidelijk dat ze probeerde te ontdekken hoe dat alles heette. De grond, het latwerk voor de klimplanten, de strui­ken, de pomp — ze besefte nu dat die allemaal een naam hadden, en die wilde ze kennen. Binnen een paar uur had ze dertig nieuwe woorden aan haar vocabulaire toegevoegd. Van dat ogenblik af leerde ze met een onwaarschijnlijke snelheid.

Juffrouw Sullivan leerde haar lezen door zinnetjes te vormen op een soort leesplankje, nadat ze elk woord daarvan — op karton — naast het betreffende voorwerp had gelegd, bijvoor­beeld: pop ligt op bed. “Als ze met haar vingers bekende woorden aantreft,” schreef Anne Sullivan, “dan schreeuwt ze het eenvou­dig uit van plezier en valt mij van vreugde om de hals. Toen ik haar mijn ‘braille-lei’ gaf om haar bezig te houden, schreef die kleine heks er al gauw letters op. Ik had geen idee dat ze wist wat een letter was!”

Na drie maanden kende Helen vierhonderd woorden en een heleboel uitdrukkingen. Die zomer ging het spelletje steeds door, binnenshuis of buiten, uren achtereen. Helen leerde laurier onder­scheiden van kamperfoelie, en een varken van een kip. Juffrouw Sullivan maakte van klei voor haar leerlinge reliëfkaarten met touwtjes en takjes ten einde de evenaar, meridianen en polen aan te geven. Ze leerde Helen tellen door kralen groepsgewijs op garen te rijgen, en gebruikte stokjes van de fröbelschool om haar te leren optellen en aftrekken. Dat was het enige vak waar het kind niet van hield. Al gauw kon ze keurig met potlood schrijven. Nog geen maand na haar eerste poging schreef ze haar nichtje een leesbaar, goed gespeld briefje.

Toen Helen bijna acht was ging juffrouw Sullivan met haar terug naar het Perkins-Instituut, waar een volkomen nieuwe wereld voor haar openging. Ze kreeg brailleboeken te lezen en kon omgaan met andere kinderen, die het handalfabet kenden. Al gauw bleek ze over verbluffende talenten te beschikken. Ze leerde daar lezen, rekenen, aardrijkskunde, plant- en dierkunde. Het was een tijd van grote geestelijke groei voor Helen. Wanneer ze met juffrouw Sullivan op reis was, spelde deze in haar hand vlotte beschrijvingen van wat ze onderweg voorbijkwamen — bergen en rivieren, dorpen en steden, hoe de mensen eruitzagen en hoe ze gekleed waren. Ze brachten de zomer door op Cape Cod, waar Helen leerde zwemmen; maar de eerste maal dat ze in zee plonsde was wel een grote verrassing voor haar, want niemand had eraan gedacht haar te vertellen dat zeewater zout is! Ze leerde roeien en zeilen, paardrijden en fietsen op een tandem. Ze groeide op tot een slanke, bevallige jonge vrouw, die blijk gaf van charme en gevoel voor humor.

De volgende stap was een middelbare schoolopleiding, waar Helen zich met haar gewone grondigheid op voorbereidde. Ze ging naar de kostschool voor jonge dames te Cambridge in Massachusetts, waar ze intensief les kreeg, steeds met juffrouw Sullivan naast zich om alle lessen aan haar door te geven. In 1900 liet ze zich inschrijven op de Radcliffe-Academie voor Vrouwen, als eerste dubbel gehandicapte student die ooit aan een instelling van hoger onderwijs was gaan studeren. Maar de universiteit werd een teleursteling voor Helen. Haar vorderingen waren goed, maar ze kreeg niet genoeg tijd om na te denken. Tijdens de colleges kon ze geen dictaat bijhouden, doordat ze haar handen nodig had om te “luisteren”. Wat ze zich kon herinneren, schreef ze op zodra ze thuiskwam. Voor algebra, meetkunde en natuurkunde gebruikte ze een braille-schrijfmachine, maar ze had weinig aanleg voor wiskunde. De examens waren een nachtmerrie. Sommige colleges vond ze heerlijk, en zij en haar “Juffie” Anne Sullivan werkten als gewoonlijk met volledige concentratie. Ze kregen leerboeken in braille uit Duitsland en Engeland, en Helen las tot haar vingers ervan bloedden.

In 1904 behaalde Helen haar universitaire graad, met uitsteken­de cijfers voor Engels. Ze was toen vierentwintig. Ze kreeg al heel wat verzoeken om op bijeenkomsten te spreken of artikelen te schrijven. In 1904 werd ze ook uitgenodigd om op de tentoonstel­ling in St. Louis te komen om daar belangstelling te wekken voor het onderwijs aan doof-blinden. Maar op de Helen Kellerdag was de menigte niet in toom te houden. Haar japon werd gescheurd en de rozen werden haar van de hoed gerukt.

Ze bereidde zich op haar lezing voor door speciale lessen te nemen bij een zangpedagoog. Soms kon ze haar stem niet beheer­sen, dan daalde deze plotseling of schoot naar boven uit. Regen, wind, stof en emotie hadden invloed op de toonhoogte. “Mijn geest verstarde plotseling,” verklaarde Helen toentertijd. Ze bad. Er kwamen wel woorden bij haar op, maar ze kon geen letter­greep uitbrengen. Eindelijk stootte ze een klank uit die voor haar gevoel als een kanonschot klonk. Later hoorde ze dat het niet meer dan een fluistertoon was geweest.
Maar daarna traden juffrouw Keller en “Juffie” heel vaak in het openbaar op. Dan demonstreerde “Juffie” hoe ze Helen als kind had onderwezen. Daarna sprak haar leerlinge, die eindigde met de woorden: Ik ben nu niet stom. In 1914 gingen ze voor het eerst op tournee om overal in Amerika spreekbeurten te vervullen. Ze hadden toen ook al een energieke bekwame jonge Schotse vrouw, Polly Thompson, aangetrokken als secretaresse en “impresario”. Ze gingen naar Hollywood om daar de film Bevrijding te maken.

Toen begonnen ze met een beter soort vaudeville-optreden, dat in New York een sensatie veroorzaakte. Helen vond het heerlijk. Dit vaudeville-leven was opwekkend, kleurrijk en afwisselend. “Ze voelde de adem van het publiek op haar gezicht.”

Helen Keller was nu overal ter wereld beroemd. Haar boeken werden in vele talen overgezet en ook gebrailleerd. In de jaren dertig begon ze reizen buiten Amerika te ondernemen. Herhaal­delijk reisde ze naar Europa, toen naar het Verre Oosten — steeds met belangstelling voor de blinden, voor wie ze geld inzamelde met haar lezingen. Wie over haar had gelezen, wilde haar nu zelf zien. Ze was een ontwikkelde, zelfbewuste jonge vrouw geworden, die uitstekend tegen allerlei moeilijkheden opgewassen bleek. In vele landen ontving ze eredoctoraten en onderscheidingen.

Maar de gezondheid van “Juffie” ging achteruit. Ze was bijna blind. Ze kon het tempo van de gezonde energieke Helen niet meer bijhouden. In 1936 stierf ze, kort na de laatste van een lange reeks oogoperaties. In datzelfde jaar werd aan dit opmerkelijke tweetal de Roosevelt-medaille voor “Gezamenlijke prestaties van uit­zonderlijke aard en vérstrekkende betekenis” toegekend.

Helen Keller woont in een fraai ruim huis in de bossen van Connecticut, dicht bij Westport. In een hoek van het gazon staat als een symbool een stenen Japanse lantaarn van twee en een halve meter hoog, waarin onafgebroken een licht blijft branden — zo lang als Helen Keller leeft.
Langs de wanden van haar studeerkamer staan haar brailleboeken, waarin ze leest tot haar vingertoppen, die over zoveel kilometers uitstekende puntjes zijn gegaan, met zijde verbonden moeten worden. Haar brailïe-bijbel is nog steeds haar kostbaarste bezit. Hele stukken ervan kent ze uit het hoofd. Ze leest in het donker of bij daglicht, zoals alle blinden, die altijd slecht slapen en geen dag van de nacht kunnen onderscheiden.

Helen Keller is diep religieus. Haar geloof is haar tot steun in de uren dat ze zich terugtrekt in een diepe stilte, die slechts men­sen die blind en doofstom zijn ooit leren kennen. “Ik kijk verlan­gend uit naar het hiernamaals,” zegt ze, “waar alle lichamelijke beperkingen als kluisters van mij af zullen vallen, en waar ik mijn geliefde “Juffie” weer zal vinden, en mij met vreugde kan wijden aan groter dienstbetoon dan ik ooit heb gekend.”
.

Helen Keller

alle biografieën

.

458-425

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over pedagogie(k) – vindplaatsen

De voordrachten over pedagogie(k) die Rudolf Steiner in de jaren – ruwweg – 1919 t/m 1924 in verschillende plaatsen in West-Europa hield, zijn in de ‘totale uitgave’, beter bekend als Gesamtausgabe (GA) gerubriceerd onder de nummers 293 t/m 311.

In het Duits zijn ze hier te vinden.

Een aantal voordrachten is in het Nederlands vertaald

GA 293
Allgemeine Menschenkunde als Grundlage der Pädagogik
vertaald:
Algemene menskunde als basis voor de pedagogie
Bij SteinerVertalingen kun je deze als PDF downloaden

GA 294
Erziehungskunst- Methodisch-Didaktisches
vertaald:
Opvoedkunst. Methodisch-didactische aanwijzingen
Bij SteinerVertalingen kun je deze als PDF downloaden

GA 295
Erziehungskunst – Seminarbesprechungen und Lehrplanvorträge
vertaald:
Praktijk van het lesgeven
(met verschillende inkijkmogelijkheden)
Scan ter inzage via vspedagogie@gmail.com (gratis)

GA 296
Die Erziehungsfrage als soziale Frage
vertaald:
Opvoeden en onderwijzen als sociale opgave

GA 297
Idee und Praxis der Waldorfschule
Op deze blog vertaald. Inhoudsopgave

GA 297A
Erziehung zum Leben
Op deze blog vertaald: inhoudsopgave
behalve de 5e voordracht: Het morele en het religieuze in de opvoeding*

GA 298
Rudolf Steiner in der Waldorfschule
Gedeeltelijk vertaald
De niet-vertaalde hoofdstukken zijn op deze blog vertaald: zie inhoudsopgave

GA 299
Geisteswissenschaftliche Sprachbetrachtungen
Niet vertaald

GA 300A/B/C
Konferenzen mit den Lehrern der freien Waldorfschule
Niet vertaald

GA 301
Die Erneuerung der pädagogisch-didaktischen Kunst durch Geisteswissenschaft
Op deze blog vertaald:  Inhoudsopgave;

GA 302
Menschenerkenntnis und Unterrichtsgestaltung

Vertaald:
Menskunde en opvoeding

GA 302A
Erziehung und Unterricht aus Menschenerkenntnis
De 9 voordrachten staan onder drie indelingen:
Meditativ erarbeitete Menschenkunde:
Voordrachten 1, 2, 3 en 4 vertaald als:
Menskunde innerlijk vernieuwd*

Erziehungsfragen im Reifealter
Zur künstlerischen Gestaltung des Unterrichts
In de GA zijn ze voordracht 1, en 2  en bij de volgorde van 9 dus 5 en 6.
Voordracht 1 (5) vertaald
Voordracht 2 (6) op deze blog vertaald

Anregungen zur innerlichen Durchdringung des Lehr- und Erzieherberufes:  
Ook deze voordrachten zijn weer 1, 2 en 3 genummerd en onder de 9 zijn het dus 7, 8 en 9.
Nu is er iets merkwaardigs: in de gedrukte GA staat de 1e voordracht, 15-10-1923 hiervan op blz. 107, (uitg. 1977); de 2e 16-10-1923 op blz. 122, dat is een ochtendvoordracht en de 3e, 16-10-1923, een avondvoordracht op blz. 135.
In de PDF echter staat deze 3e voordracht in de inhoudsopgave als een voordracht van 22 juni 1922 op blz. 87, dat is dus een vergissing. De tekst van de 3e voordracht van 16-10-1923 staat in de PDF ook op blz. 135, maar deze ontbreekt in de inhoudsopgave.
Deze voordrachten 1, 2 en 3, in de volgorde dus 7, 8 en 9 zijn vertaald:
Menskundige aanwijzingen voor het leraarschap*

GA 303
Die gesunde Entwicklung des Menschenwesens
oorspronkelijk: Die gesunde Entwicklung des Leiblich-Physischen als Grundlage der freien Entfaltung des Seelisch-Geistigen
Vertaald:
Gezondmakend onderwijs*  (bij Pentagon)
voordracht 9, 10, 11 en 12 bij Phaidos 021

GA 304
Erziehungs- und Unterrichtsmethoden auf anthroposophischer Grundlage
Vertaald:
voordracht 1
Vertaald; Antroposofie en het praktische leven

Voordracht 2
Vertaald: Een antroposofische kijk op opvoeding, onderwijs en het praktische leven

De overige voordrachten zijn op deze blog vertaald:

Opvoed- en onderwijsmethoden vanuit de antroposofie

voordracht 3
voordracht 3  vragenbeantwoording
voordracht 4
voordracht 5
voordracht 6
voordracht 7
voordracht 8
voordracht 9
 

 GA 304A
Anthroposophische Menschenkunde und Pädagogik
Vertaald:
voordracht 1 en 2 Pedagogie kunst en moraliteit*
inleidende woorden bij een euritmieopvoering van leerlingen

Op deze blog: voordracht 3 [4]  [5]  [6]  [7]  [8]  [9]  en de
Inleidende woorden bij een euritmieopvoering 27 maart 1923
voordracht 7: De kunst van een morele en lichamelijke opvoeding (Uitg. Vrij Pedagogisch Centrum)

GA 305
Die geistig-seelischen Grundkräfte der Erziehungskunst
Vertaald:
voordracht 1 t/m 9 Opvoeding en onderwijs
Bij SteinerVertalingen kun je deze als PDF downloaden

GA 306
Die pädagogische Praxis vom Gesischtspunkte geisteswissenschaftlicher Menschenerkenntnis
Op deze blog vertaald
behalve voordracht 7 Motivatie en kompromissen in de vrijeschool*

GA 307
Gegenwärtiges Geistesleben und Erziehung
Vertaald: Opvoeding en moderne cultuur*

GA 308
Die Methodik des Lehrens und die Lebensbedingungen des Erziehens
Vertaald: De wordende mens*

GA 309
Anthroposophische Pädagogik und ihre Voraussetzungen
Op deze blog vertaald: Uitgangspunten van het vrijeschoolonderwijs
Inhoudsopgave
Voordracht [1] [2]  [3]  [4]  [5]
Vragenbeantwoording [1]  [2]  [3]  Toespraak

GA 310
Der pädagogische Wert der Menschenerkenntnis und der Kulturwert der Pädagogik
Vertaald:
Menskunde pedagogie en kultuur*

GA 311
Die Kunst des Erziehens aus dem Erfassen der Menschenwesenheit
Op deze blog vertaald: De kunst van het opvoeden vanuit het besef: wat is de mens
Inhoudsopgave
Voordracht [1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] vragenbeantwoording

GA 24
Aufsätze über die Dreigliederung des sozialen Organismus und zur Zeitlage 1915 –1921
Verhandeling 7 Die pädagogische Grundlage und Zielsetzung der Waldorfschule
Vertaald op deze blog en in ‘In het midden de mens‘.

Verhandeling -17  Freie Schule und Dreigliederung
Vertaald:
Vrije School en Driegeleding Driegonaal 8e jaargang no.1

GA 34
Lucifer-Gnosis/Aufsätze:
(vanaf blz. 309) Die Erziehung des Kindes vom Gesichtspunkte der Geisteswissenschaft
Vertaald:
De opvoeding van het kind*

GA 55
Die Erkenntnis des Übersinnlichen in unserer Zeit
voordracht 6
 :Die Erziehung des Kindes vom Standpunkt der Geisteswissenschaft
Op deze blog vertaald: De opvoeding van het kind vanuit het standpunt van de geesteswetenschap

voordracht 7: Schulfragen vom Standpunkt der Geisteswissenschaft
Op deze blog vertaald: Schoolvragen vanuit het standpunt van de geesteswetenschap

GA 77A
Die Aufgabe der Anthroposophie
Fragebeantwortung am Pädagogischen Abend/86
Niet vertaald

GA 192
Geisteswissenschaftliche Behandlung sozialer und pädagogischer Fragen
Voordracht 4,5,6 Neuorientierung des Erziehungswesens im Sinne eines freien Geisteslebens: 3 Vorträge über Volkspädagogik
Op deze blog vertaald: 3 voordrachten over volkspedagogie

GA 217
Geistige Wirkungskräfte im Zusammenleben von alter und junger Generation
voordracht 9
Niet vertaald
Geistige Wirkungskräfte im Zusammenleben von alter und junger Generation
Voordracht 10
Niet vertaald

GA 218
Geistige Zusammenhänge in der Gestaltung des menschlichen Organismus
Voordracht 12: Erziehungs- und Unterrichtsfragen
Niet vertaald
Voordracht 13 Erziehungskunst durch Menschenerkenntnis
Op deze blog vertaald: Opvoedkunst door menskunde

Los uitgegeven met een andere titel

*nadere informatie via ‘fondslijst’

.

Rudolf Steiner: alle artikelen

.

457-424

.

.

 

VRIJESCHOOL – Rudolf Steiner over pedagogie(k) – GA 304 – voordracht 9

 .

Hier volgt een eigen vertaling. Bij het vertalen heb ik ernaar gestreefd Steiners woorden zo veel mogelijk in gangbaar Nederlands weer te geven. Met wat moeilijkere passages heb ik geprobeerd de bedoeling over te brengen, soms met behulp van wat er in andere voordrachten werd gezegd. Ik ben geen tolk en heb geen akten Duits. Er kunnen dus fouten zijn gemaakt, waarvoor excuses. De Duitse tekst gaat steeds vooraf aan de vertaling. Verbeteringen of andere vertaalsuggesties e.d. zijn meer dan welkom: vspedagogie  voeg toe apenstaartje gmail punt com

RUDOLF STEINER

GA 304

Inhoudsopgave;  voordracht [1] [2] [3] [4] [5] [6] [7] Aan het eind van voordracht 6 staat een vragenbeantwoording bij deze voordracht, maar ook een die bij voordracht 1 hoort.
vragenbeantwoording bij de 3e voordracht.

ERZIEHUNGS- UND UNTERRICHTSMETHODEN AUF ANTHROPOSOPHISCHER
GRUNDLAGE

9 openbare voordrachten gehouden tussen 23 februari 1921 en 16 september 1922 in verschillende steden.

OPVOED- EN ONDERWIJSMETHODEN VANUIT DE ANTROPOSOFIE

Blz. 216

Voordracht 9, Dornach 16 september 1922, tijdens de ‘Franse cursus’ in het 
Goetheanum.

Die Gegenwart ist die Zeit des Intellektualismus. Der Intellekt ist diejenige Seelenkraft, bei deren Betätigung der Mensch am wenigsten mit dem Inneren seines Wesens beteiligt ist. Man spricht nicht mit Unrecht von dem kalten intellektuellen Wesen. Man braucht nur daran zu denken, wie der Intellekt auf die künstlerische Anschauung und Betäti­gung wirkt. Er vertreibt oder beeinträchtigt sie. Künstler fürchten sich auch davor, daß ihre Schöpfungen von der Intelligenz begrifflich oder symbolisch erklärt werden. In dieser Klarheit verschwindet die Seelen-wärme, die im Schaffen den Werken das Leben gegeben hat. Der Künstler möchte sein Werk von dem Gefühle, nicht von dem Verstande, ergriffen wissen. Denn dann geht die Wärme, in der er es erlebt hat, in den Betrachter hinüber. Von der intellektuellen Erklärung aber wird diese Wärme zurückgestoßen.
Im sozialen Leben ist es so, daß der Intellektualismus die Menschen voneinander absondert. Sie können in der Gemeinschaft nur recht wirken, wenn sie ihren Handlungen, die stets auch Wohl und Wehe der Mitmenschen bedeuten, etwas von ihrer Seele mitgeben können. 

De huidige tijd** is de tijd van het intellectualisme. Het intellect is die kracht van de ziel waarmee de mens, als hij er zich van bedient, het minst met zijn innerlijk wezen erbij  betrokken is. Er wordt niet voor niets gesproken over het ‘koude’ intellect.
Je hoeft er alleen maar aan te denken hoe het intellect werkt bij een kunstzinnige beschouwing en betrokkenheid. Het verdrijft of beïnvloedt deze. Kunstenaars zijn ook bang dat hun scheppingen door het intellect begrijpelijk gemaakt of symbolisch verklaard worden. Bij deze overzichtelijkheid verdwijnt de zielenwarmte die aan de werken leven heeft gegeven. De kunstenaar wil dat zijn werk door het gevoel, niet door het verstand gegrepen wordt. Dan gaat de warmte waarmee hij het beleefd heeft, op de toeschouwer over. Door de intellectuele verklaring wordt de warmte teruggeketst.
In het sociale leven is het zo, dat het intellectualisme de mensen van elkaar afzondert. Zij kunnen pas echt in de gemeenschap werken, wanneer zij aan hun verrichtingen die ook steeds wel en wee voor de medemens betekenen, iets van hun ziel kunnen meegeven.

Ein Mensch muß an dem anderen nicht nur dessen Betätigung erleben, sondern etwas von dessen Seele. In einer Handlung aber, die dem Intellektualismus entspringt, hält der Mensch sein Seelisches zurück. Er läßt es nicht in den anderen Menschen hinüberfließen.
Man spricht schon lange davon, daß in Unterricht und Erziehung der Intellektualismus lähmend wirkt. Man denkt dabei zunächst nur an die Intelligenz des Kindes, nicht an die des Erziehenden. Man will die Erziehungs und Unterrichtsmethoden so gestalten, daß in dem Kinde nicht bloß der kalte Verstand in Wirksamkeit tritt und zur Entwickelung kommt, sondern daß in ihm auch die Wärme des Herzens entfaltet wird.
Die anthroposophische Weltanschauung ist damit vollkommen einverstanden.

Een mens moet aan de ander niet alleen diens activiteiten meebeleven, maar ook iets van zijn ziel. Maar bij een handeling die uit het intellectualisme voortkomt, houdt de mens zijn ziel terug. Die laat hij niet naar de ander toestromen.
Er wordt al lange tijd over gesproken dat in onderwijs en opvoeding het intellectualisme verlammend werkt. Men denkt daarbij allereerst slechts aan het intellect van het kind, niet aan dat van de opvoeder. Men wil de opvoedings- en onderwijsmethoden zo vorm geven, dat in het kind niet alleen het kille verstand werkt en tot ontwikkeling komt, maar dat ook de hartenwamrte ontwikkeld wordt.
De antroposofische wereldbeschouwing is het daarmee helemaal eens.

blz. 217

Sie anerkennt im vollsten Maße die vorzüglichen Erzie­hungsmaximen, welche durch diese Forderung Leben gewonnen haben. Aber sie ist sich klar darüber, daß Seele nur von Seele mit Wärme erfüllt werden kann. Deshalb meint sie, daß vor allem die Pädagogik selbst und dadurch die ganze pädagogische Tätigkeit der Erziehenden beseelt wer­den müsse.
In die Unterrichts- und Erziehungsmethoden ist im Laufe der neueren Zeit stark der Intellektualismus eingezogen. Es ist ihm dieses auf dem Umwege durch das moderne wissenschaftliche Leben gelungen. Die Eltern lassen sich von der Wissenschaft sagen, was dem Leiblichen, Seelischen und Geistigen des Kindes gut ist. Die Lehrer empfangen in ihrer eigenen Ausbildung von der Wissenschaft den Geist ihrer Erzie­hungsmethoden.
Aber diese Wissenschaft ist zu ihren Triumphen eben durch den Intellektualismus gekommen. Sie will ihren Gedanken gar nicht etwas von dem eigenen Seelenleben des Menschen mitgeben. Sie will ihnen alles geben lassen von der sinnlichen Beobachtung und dem Experiment.

Ze erkent ten volste de voortreffelijke opvoedingsbeginselen die door deze eis aan leven gewonnen hebben. Maar voor haar is het duidelijk dat slechts de ene ziel aan de andere warmte kan geven. Daarom is zij van mening dat boven alles de pedagogiek zelf en daardoor heel het pedagogisch bezig zijn van de opvoeder bezieling moet krijgen.
In de onderwijs- en opvoedingsmethoden van de laatste tijd* heeft het intellectualisme sterk zijn intrede gedaan. Dat werd mogelijk door het moderne wetenschappelijke leven. De ouders laten zich door de wetenschap vertellen wat voor lichaam, ziel en geest van het kind goed is. De leerkrachten krijgen in hun eigen opleiding van de wetenschap de mentaliteit van haar opvoedingsmethoden mee.
Maar deze wetenschap is nu juist door het intellectualisme tot haar triomfen gekomen. Bij haar denkbeelden past niet zoiets als het eigen zielenleven van de mens.
Wél alles van de zintuiglijke waarneming en het experiment.

Eine solche Wissenschaft kann die ausgezeichnete Naturerkenntnis ausbilden, die in der neueren Zeit entstanden ist. Sie kann aber nicht eine wahre Pädagogik begründen.
Eine solche aber muß auf einem Wissen ruhen, das den Menschen nach Leib, Seele und Geist umfaßt. Der Intellektualismus erfaßt den Menschen nur nach dem Leibe. Denn der Beobachtung und dem Experi­ment offenbart sich nur das Leibliche.
Es ist erst eine wahre Menschenerkenntnis notwendig, bevor eine wahre Pädagogik begründet werden kann. Und eine wahre Menschener­kenntnis möchte die Anthroposophie erringen.
Man kann den Menschen nicht so erkennen, daß man erst seine leibliche Wesenheit durch eine bloß auf das sinnlich Erfaßbare begrün­dete Wissenschaft in der Vorstellung aufbaut und dann frägt, ob diese Wesenheit auch beseelt ist, und ob in ihr ein Geistiges tätig ist.
Für die Behandlung des Kindes ist eine solche Stellung zur Menschen-erkenntnis schädlich. Denn weit mehr als beim Erwachsenen sind im Kinde Leib, Seele und Geist eine Lebenseinheit. Man kann nicht erst nach Gesichtspunkten einer bloßen Sinneswissenschaft für die Gesundheit

Zo’n wetenschap kan de uitstekende kennis van de natuur ontwikkelen die in de laatste tijd ontstaan is. Maar een echte pedagogiek kan ze niet in het leven roepen.
Die moet berusten op een weten dat de mens naar lichaam, ziel en geest omvat. Het intellectualisme beschouwt de mens alleen als lichaam. Want de waarneming en het experiment kunnen alleen in het lichamelijke tot uiting komen.
Er is eerst echte menskunde nodig, voor er een echte pedagogiek kan ontstaan. En de antroposofie zou een echte menskunde willen verwerven.
Men kan de mens niet zo kennen, dat men eerst zijn lichamelijkheid in de voorstelling opbouwt door een wetenschap die als basis alleen het zintuiglijk meetbare heeft, om vervolgens te vragen of dit wezen ook een ziel heeft en of er ook iets geestelijks in werkzaam is.
Voor het omgaan met het kind is zo’n stellingname t.o.v. de mens schadelijk. Want veel meer dan bij de volwassenen zijn in de kinderen lichaam, ziel en geest een levenseenheid. Je kunt niet eerst volgens de gezichtspunten van alleen maar een zintuigwetenschap voor de gezondheid

blz. 218

des Kindes sorgen, und dann dem gesunden Organismus das beibringen wollen, was man für es seelisch und geistig angemessen hält. In jedem einzelnen, das man seelisch-geistig an dem Kinde und mit dem Kinde vollbringt, greift man gesundend oder schädlich in sein Leibes-leben ein. Seele und Geist wirken sich im Erdendasein des Menschen leiblich aus. Der leibliche Vorgang ist eine Offenbarung des Seelischen und Geistigen.
Die Sinneswissenschaft kann nur auf den Leib als Wesen mit körper-haften Vorgängen gerichtet sein; sie kommt nicht zu einer Erfassung des ganzen Menschen.
Man fühlt dieses, indem man auf die Pädagogik hinsieht. Aber man verkennt dabei, was in dieser Beziehung der Gegenwart not tut. Man sagt es nicht deutlich, aber man meint es in einer halben Bewußtheit:
Durch Sinneswissenschaft kann die Pädagogik nicht gedeihen, also begründe man nicht aus dieser Wissenschaft, sondern aus den Erzie­hungsinstinkten heraus die pädagogischen Methoden.

van een kind zorg dragen en dan het gezonde organisme datgene willen toedienen wat men dan voor ziel en geest geschikt acht. In ieder onderdeel van wat men op het gebied van ziel en geest aan het kind voltrekt, grijpt men gezondmakend of schade toebrengend aan zijn lichamelijk wezen in. Ziel en geest hebben tijdens het aardse leven invloed op het lichaam van de mens. Het lichamelijke proces is een uitdrukking van ziel en geest. De zintuigwetenschap kan alleen maar op het lichaam als een verschijnsel met lichamelijke processen gericht zijn; zij komt niet tot een opvatting over de mens als geheel.
Dat voel je, wanneer je naar de pedagogiek kijkt.
Maar men beseft in dit opzicht niet wat de tegenwoordige tijd nodig heeft. Men zegt het niet zo duidelijk, maar men bedoelt, half bewust:
Door zintuigwetenschap kan de pedagogiek niet floreren, dus moeten we maar uit de opvoedingsinstincten en niet uit die wetenschap de pedagogische methoden vormen.

Das wäre in der Theorie anzuerkennen. Aber in der Praxis führt es zu nichts. Denn die moderne Menschheit hat die Ursprünglichkeit des Instinktlebens verloren. Es bleibt ein Tappen im dunkeln, wenn man aus heute nicht mehr elementar im Menschen vorhandenen Instinkten eine instinktive Pädagogik aufbauen will.
Das wird durch die anthroposophische Erkenntnis eingesehen. Durch sie kann man wissen, daß die intellektualistische Orientierung in der Wissenschaft einer notwendigen Phase in der Entwickelung der Mensch­heit ihr Dasein verdankt. Die Menschheit der neueren Zeit ist aus der Periode des Instinktlebens herausgetreten. Der Intellekt hat seine her­vorragende Bedeutung erhalten. Die Menschheit brauchte ihn, um auf ihrer Entwickelungsbahn in der rechten Weise fortzuschreiten. Er führt sie zu demjenigen Grade der Bewußtheit, den sie in einem gewissen Zeitalter erklimmen muß, wie der einzelne Mensch in einem Lebensalter gewisse Fähigkeiten erringen muß. Aber unter dem Einflusse des Intel­lektes werden die Instinkte abgelähmt. Man kann nicht, ohne gegen die Entwickelung der Menschheit zu arbeiten, zu dem Instinktleben wieder zurückkehren wollen. Man muß die Bedeutung der Vollbewußtheit anerkennen, die durch den Intellektualismus errungen ist. Und man muß

Wat de theorie betreft, daar kan men het wel mee eens zijn. Maar in de praktijk leidt het tot niets. Want de moderne mens is het oorspronkelijke instinctieve leven kwijtgeraakt. Het blijft luchtfietsen, wanneer men uit fundamenteel niet meer aanwezige menselijke instincten een instinctieve pedagogiek vorm wil geven.
Met antroposofische kennis zie je dit in. Hierdoor kan men weten dat het intellectualistisch zich oriënteren in de wetenschap haar bestaan te danken heeft aan een noodzakelijke fase in de ontwikkeling van de mensheid.
De mensheid van de nieuwere tijd heeft de fase van het instinctleven verlaten. Het intellect heeft zijn voortreffelijke betekenis gekregen. De mensheid had het nodig om op het pad van de ontwikkeling op de juiste koers te blijven.
Dit leidt haar naar die graad van bewustzijn die ze in een bepaalde tijd moest bereiken, zoals de individuele mens op een bepaalde leeftijd zekere vaardigheden verwerven moet. Maar onder invloed van het intellect verzwakten de instincten. Je kunt niet, zonder tegen de ontwikkeling van de mens in te gaan, weer terug willen naar het instinctieve leven. De betekenis van het ten volle tot bewustzijn te zijn gekomen door het intellectualisme, moet je accepteren. En je moet

b;z. 219

dem Menschen in dieser Vollbewußtheit das auch vollbewußt wieder geben, was ihm kein Instinktleben heute mehr geben kann.
Dazu braucht man eine Erkenntnis des Geistigen und Seelischen, die ebenso auf Wirklichkeit begründet ist wie die im Intellektualismus begründete Sinneswissenschaft. Eine solche strebt die Anthroposophie an. Dies anzuerkennen, davor schrecken viele Menschen heute noch zurück. Sie lernen die Art kennen, wie die moderne Wissenschaft den Menschen verstehen will. Sie fühlen, so kann man ihn nicht erkennen. Daß aber eine neue Art weiter ausgebildet werden könne, um in ebensol­cher Bewußtheit zu Seele und Geist vorzudringen wie zum Körperhaf­ten, dazu will man sich nicht bekennen. Deshalb will man für die Erfassung und erziehliche Behandlung des Menschlichen wieder zu den Instinkten zurückkehren.
Aber man muß vorwärtsgehen; und dazu hilft nichts als zu der Anthropologie eine Anthroposophie, zu der Sinneserkenntnis vom Menschen eine Geisteserkenntnis hinzugewinnen. Das völlige Umlernen und Umdenken, das dazu nötig ist, erschreckt die Menschen. Und aus einem unbewußten Schreck heraus klagen sie die Anthroposophie als phantastisch an, während sie nur auf dem Geistgebiete so besonnen vorgehen will wie die Sinneswissenschaft auf dem physischen.

de mens in dit volle bewustzijn ook volbewust geven wat het instinctleven hem niet meer geven kan. Daarvoor heb je kennis van de geest en van de ziel nodig die net zo op realiteit berust, als de zintuigwetenschap berust op het intellectualisme. Hiernaar streeft de antroposofie.
Voor een erkenning hiervan schrikken veel mensen nu nog terug.
Ze leren de manier kennen zoals de moderne wetenschap de mens begrijpen wil. Dat er echter op een nieuwe manier verder gebouwd kan worden om met net zo’n volledig bewustzijn door te dringen in de geest en de ziel, als in het lichamelijke, dat wil men niet accepteren. Dus keert men liever terug naar de instincten voor het begrip en het opvoedkundig behandelen van de mens.
Maar, we moeten vooruit; en daarbij helpt niets de antropologie zo, dan de antroposofie; bij de zintuigkennis omtrent de mens kennis over de geest verwerven.
Het totaal andere denken en andere leren, schrikt de mens af. En vanuit die onbewuste angst verwijten de mensen de antroposofie fantasterij. terwijl ze nu juist op het terrein van de geest net zo vol bezinning te werk wil gaan als de zintuigwetenschap op lichamelijk gebied.

Man sehe auf das Kind hin. Es entwickelt um das siebente Lebensjahr herum seine zweiten Zähne. Diese Entwickelung ist nicht das Werk bloß des Zeitabschnittes um das siebente Jahr herum. Sie ist ein Geschehen, das mit der Embryonalentwickelung beginnt und im zweiten Zahnen nur den Abschluß findet. Es waren immer schon Kräfte in dem kindli­chen Organismus tätig, welche auf einer gewissen Stufe der Entwicke­lung die zweiten Zähne zur Entwickelung bringen. Diese Kräfte offen­baren sich in dieser Art in den folgenden Lebengabschnitten nicht mehr. Weitere Zahnbildungen finden nicht statt. Aber die entsprechenden Kräfte haben sich nicht verloren; sie wirken weiter; sie haben sich bloß umgewandelt. Sie haben eine Metamorphose durchgemacht. Es finden sich noch andere Kräfte im kindlichen Organismus, die in ähnlicher Art eine Metamorphose durchmachen.
Betrachtet man in dieser Art den kindlichen Organismus in seiner Entfaltung, so kommt man darauf, daß die Kräfte, um die es sich da

Kijk nu eens naar het kind. Zo rond het 7e jaar krijgt het zijn blijvende tanden. Deze ontwikkeling is niet alleen maar de werkzaamheid van een periode rondom het 7e. Het is een proces dat in de embryonale ontwikkeling begint en dat bij het krijgen van de blijvende tanden alleen maar tot een afsluiting komt. Er waren steeds al krachten werkzaam in het organisme van het kind die in een bepaalde fase in de ontwikkeling de blijvende tanden tevoorschijn brengen. Deze krachten treden in de volgende levensfasen niet meer op deze manier naar buiten. Nieuwe tandenvorming vindt niet meer plaats. Maar de krachten die erbij horen, zijn niet verloren gegaan; die werken verder; ze zijn alleen anders geworden. Ze hebben een metamorfose doorgemaakt. Er bevinden zich in het organisme van het kind nog andere krachten die ook een metamorfose ondergaan.
Wanneer je op deze manier naar de ontplooiing van het kinderlijk wezen kijkt, kom je op de gedachte dat de krachten waarom het gaat

blz. 220

handelt, vor dem Zahnwechsel in dem physischen Organismus tätig sind. Sie sind untergetaucht in die Ernährungs- und Wachstumsprozesse. Sie leben in ungetrennter Einheit mit dem Körperlichen. Um das sie­bente Lebensjahr herum machen sie sich von dem Körper unabhängig. Sie leben als seelische Kräfte weiter. Wir finden sie in dem älteren Kinde tätig im Fühlen, im Denken.
Die Anthroposophie zeigt, wie dem physischen Organismus des Menschen ein ätherischer eingegliedert ist. Dieser ätherische Organis­mus ist bis zum siebenten Lebensjahre in seiner ganzen Ausdehnung im physischen Organismus tätig. In diesem Lebensabschnitte wird ein Teil des ätherischen Organismus frei von der unmittelbaren Betätigung am physischen Organismus. Er erlangt eine gewisse Selbständigkeit. Mit dieser wird er auch ein selbständiger, von dem physischen Organismus relativ unabhängiger Träger des seelischen Lebens.
Da sich aber das seelische Erleben nur mit Hilfe dieses ätherischen Organismus im Erdendasein entfalten kann, so steckt das Seelische vor dem siebenten Lebensjahre ganz in dem Körperlichen darinnen. Soll in diesem Lebensalter Seelisches wirksam werden, so muß die Wirksamkeit körperlich sich offenbaren.

vóór de tandenwisseling aan het fysieke organisme werkzaam zijn geweest. Ze zijn ondergedoken in de processen van groei- en instandhouding. Die zijn niet zelfstandig, maar vormen een eenheid met het lichaam. Rondom het 7e jaar worden ze onafhankelijk van het lichaam. Ze leven als zielenkrachten verder. We vinden ze in het oudere kind terug in voelen en denken. De antroposofie toont aan hoe het fysieke organisme van de mens in zich een etherische component heeft. Dit etherorganisme is tot rond het 7e jaar als totaliteit in het fysieke actief. In deze leeftijdsfase wordt een deel van het etherische leven vrij van het directe werken aan het fysieke organisme. Het krijgt een zekere zelfstandigheid. Hiermee wordt het een meer op zichzelf staande, van het fysieke lichaam in een bepaald opzicht onafhankelijke drager van het gevoelsleven.
Echter, omdat het zielenleven alleen maar met behulp van het etherwezen zich in het leven kan ontplooien, bevindt zich het gevoelsleven vóór het 7e jaar helemaal in het lichamelijke.
Als het gevoelsleven zich op deze leeftijd wil manifesteren komt dit in het lichamelijke tot uitdrukking.

Das Kind kann nur mit der Außenwelt in ein Verhältnis kommen, wenn dieses Verhältnis einen Reiz darstellt, der körperlich sich ausleben kann. Das ist nur dann der Fall, wenn das Kind nachahmt. Vor dem Zahnwechsel ist das Kind ein rein nachahmendes Wesen im umfassendsten Sinne. Seine Erziehung kann nur darinnen bestehen, daß die Menschen seiner Umgebung ihm das vormachen, was es nachahmen soll.
Der Erzieher soll in sich selbst erleben, wie der menschliche physische Organismus ist, wenn dieser noch seinen ganzen ätherischen Organis­mus in sich hat. Das gibt die Menschenkenntnis des Kindes. Mit dem abstrakten Prinzip allein ist nichts anzufangen. Für die Erziehungspraxis ist notwendig, daß eine anthroposophische Erziehungskunst im einzel­nen entwickelt, wie sich der Mensch als Kind offenbart.
Zwischen dem Zahnwechsel und der Geschlechtsreife steckt nun im physischen und im ätherischen Organismus ein seelischer Organismus darinnen – der von der Anthroposophie astralisch genannte – wie bis zum Zähnwechsel der ätherische im physischen.

Het kind kan alleen met de buitenwereld in relatie treden, wanneer deze relatie uit een prikkel bestaat die lichamelijk tot uitdrukking kan komen. Dat is alleen dan het geval, wanneer het kan nabootsen. Vóór de tandenwisseling is het kind louter een nabootsend wezen, in de meest omvattende zin. Zijn opvoeding kan er alleen maar uit bestaan dat zijn omgeving hem voordoet, wat hij moet nadoen.
De opvoeder moet bij zichzelf beleven hoe het menselijk fysieke organisme is, wanneer dat nog een vol etherisch leven in zich draagt. Dat levert de mensenkunde van het kind op.
Met het abstracte principe valt niets te beginnen. Voor de praktijk van het opvoeden is het nodig, dat een antroposofische opvoedkunst gedetailleerd ontwikkelt, hoe de mens zich als kind uit.
Tussen de tandenwisseling en de geslachtsrijpheid zit er in het fysieke en het etherische organisme een gevoelsorganisme – dat door de antroposofie astraallijf wordt genoemd – zoals tot de tandenwisseling het etherische in het lichamelijke.

blz. 221

Das bedingt, daß für dieses Lebensalter das Kind ein Leben entwik­kelt, das sich nicht mehr in der Nachahmung erschöpft. Aber es kann auch noch nicht nach vollbewußten, vom intellektuellen Urteil geregel­ten Gedanken, sein Verhältnis zu anderen Menschen bestimmen. Das ist erst möglich, wenn ein Teil des Seelenorganismus mit der Geschlechts-reife sich von dem entsprechenden Teile des ätherischen Organismus zur Selbständigkeit loslöst. Vom siebenten bis zum vierzehnten oder fünf­zehnten Lebensjahre ist das Bestimmende für das Kind nicht diejenige Orientierung an den Menschen seiner Umgebung, die durch die Urteils­kraft, sondern diejenige, die durch die Autorität bewirkt wird.
Das aber hat zur Folge, daß die Erziehung für diese Lebensjahre ganz im Sinne der Entwickelung einer selbstverständlichen Autorität gestaltet werden muß. Man kann nicht auf die Verstandesbeurteilung des Kindes bauen, sondern man muß durchschauen, wie das Kind annehmen will, was ihm als wahr, gut, schön entgegentritt, weil es sieht, daß sein vorbildlicher Erzieher dies für wahr, gut, schön hält.
Dazu muß dieser Erzieher so wirken, daß er gewissermaßen das Wahre, Gute und Schöne dem Kinde nicht bloß darstellt, sondern es ist. Was er ist, geht auf das Kind über, nicht, was er ihm lehrt. Alle Lehre muß wesenhaft im Vorbilde vor das Kind hingestellt werden. Das Lehren selbst muß ein Kunstwerk, kein theoretischer Inhalt sein.

Dat betekent dat het kind in deze levensfase zich niet meer alleen uitleeft in de nabootsing. Maar het kan ook nog niet met volbewuste, door een intellectueel oordeel gestuurde gedachten, zijn verhouding tot de andere mens bepalen. Dat kan pas, wanneer een deel van het zielenorganisme met de geslachtsrijpheid zich als op zichzelf staand, losmaakt van het erbij behorende etherische organisme.
Van het 7e tot het 14-, 15e jaar is bij het zich oriënteren op de mensen uit zijn omgeving niet de oordeelskracht bepalend, maar wat door autoriteit tot stand komt.
Dat heeft echter tot gevolg, dat de opvoeding in deze jaren geheel moet samengaan met de ontwikkeling van een vanzelfsprekende autoriteit. Men kan niet steunen op wat het kind met het verstand beoordeelt, maar men moet inzien dat het kind accepteren wil wat het als waar, goed en mooi aangereikt krijgt, omdat het een voorbeeld ziet in zijn opvoeder die dit voor waar, goed en mooi houdt.
Daartoe moet de opvoeder in zekere zin zo bezig zijn, dat hij niet alleen maar het ware, goede en mooie toont, maar dat ís.
Wat hij is, gaat op het kind over, niet wat hij het leert. Al het aanleren moet in wezen voorbeeld zijn voor het kind.
Het aanleren zelf moet een kunst zijn, geen theoretische inhoud.

*GA=GesamtAusgabe, de genummerde werken en voordrachten van Steiner.
GA 304

Rudolf Steiner: pedagogische voordrachten

Rudolf Steiner: alle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen.

.

.

456-424

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Carnaval (19)

.

CARNAVAL

Eindelijk winter!* Aan de vooravond van deze koude dagen stond er een prach­tige heldere maan aan de hemel. Zelfs overdag scheen hij ijzig mooi boven het naakte hout van de boomkruinen, het leek een voorbode van de strakke gladde ijsvlaktes die zouden komen. Nu zit het ritmische bewegen van het eerder nog golvende water in de benen van alle schaatsers. En na een fijne dag buiten branden we ’s avonds alle kaarsjes op van de kersttijd. Nog een moment genieten van de aanwezige kerstlichtjes, die we verder in onszelf on­zichtbaar brandende moeten houden.

De eerste schooldag na de vakantie hebben alle kinderen op school het Drie Koningenfeest gevierd.
Bij de kleuters en de laagste klassen mochten de drie kinderen die een boon in het feestbrood vonden, de rode, blauwe en groene koning zijn. Getooid met mantel, kroon en staf lopen zij rond en be­groeten Maria en het kindje.
De koningen uit de hogere klassen mogen een wens doen. Voor iedereen, tot en met de zevende klas, is het nog spannend of je dit jaar eindelijk een koning zal zijn.

Vanaf de vierde klas zien de kinderen het Drie Koningenspel, het laatste van de drie kerstspelen.

In dit spel ontmoeten zij het in alles heersende krachtenspel tussen licht en duister. Duister is de boze Koning Herodes, een gekroonde vorst op een troon. Licht is de ware Koning in een schamele stal, die werd geduid door een ster aan de hemel. Hij zal nooit een troon bestijgen, zijn enige kroon is de doornenkroon aan het eind van zijn leven.

In ieder mensenleven is het moeilijk om geen “tronen” te bestijgen, die macht geven om onmacht te verbergen. Afstand doen geeft helderheid van Geest en maakt ruimte voor vrede en rust. Alleen dan kunnen alle mensen elkaars ongelijke gelijke zijn.

Op weg naar het feest van carnaval, als inleiding van de veertig dagen du­rende lijdenstijd, hoopt ieder toch dat deze beelden uit de kerstspelen gestalte kunnen krijgen, niet alleen in onze kinderen als ze volwassen zijn, maar ook in ons en in allen die op dit moment in de gelegenheid zijn of zullen komen iets bij te dragen aan de “VREDE” op aarde.

Op de laatste dag voor de krokusvakantie vieren we carnaval. Alle leerling­en komen verkleed op school, de oudsten natuurlijk compleet met maskers. In vele culturen en ook bij de voor-Christelijke volksfeesten gaf het dragen van een masker de gelegenheid iets te laten doorklinken vanuit de wereld van het bovenaardse. Deze jaarlijks terugkerende gemaskerde volksfeesten zijn de bakermat van het hedendaagse toneel.

Aan kinderen beleven we dat het ‘verkleden’, het steeds weer veranderen van persoon, het mogelijk maakt de wereld vanuit allerlei posities en
ge­zichtspunten te bekijken en te leren kennen. Een masker hebben kleine
kin­deren nog niet nodig, hun eigen identiteit zit ze nog niet in de weg.
Bij de opvoering van de kerstspelletjes van de laagste klassen voor de kerstvakantie werd duidelijk zichtbaar dat zij het ‘heilige’ van de kerst­figuren konden doorgeven slechts omhuld door eenvoudige ‘verkleedkleren’.

Heel anders is het in de hogere klassen, zij komen verkleed en gemaskerd om zichzelf te verbergen. Los van zichzelf, losbandig!,  kunnen ze opgaan in het feestgewoel, omhuld door de identiteit van een onbekende ander, zonder valse schaamte, verlegenheid en zonder de als vreselijk ervaren eigen
ver­antwoordelijkheid voor al het kattenkwaad dat uitgehaald wordt in het leven van alle dag. Als aan het eind van de dag iedereen weer ontmaskerd is, is de feestroes voorbij en voor sommige kinderen is het net of ze er niet bij zijn geweest.

In de wereld van de volwassenen treedt na de ontmaskering bewust de
lijdenstijd in. Van oudsher een tijd van inkeer en onthouding, een oefenweg tot religie. Religie in de betekenis van weer verbonden raken, verbonden met de oorspronkelijke krachten van het leven (verbonden met de Geest). Losbandigheid en verbondenheid horen bij elkaar, maar het streven is toch verbondenheid in de ruimste zin van het woord te bereiken zonder masker!

Buiten in de natuur wordt het nu lichter en tegelijk ook warmer, de dagen worden langer en de zon komt iedere dag hoger aan de hemel. De polariteit in de jaarfeesten ondergaat een ommekeer, na de ‘licht’-feesten in de donkere wintertijd komen nu de ‘donkere’-feesten in de lichte zomertijd.
In het leven van de jongste schoolkinderen is nog geen duisternis, de volle omvang van de duisternis begint in de pubertijd binnen te treden. Daarom zal het vieren van de komende jaarfeesten verschillend zijn voor de ver­schillende leeftijdsgroepen.

Belangrijk is daarbij dat met de kinderen op school alle jaarfeesten inten­sief vanuit de ‘licht’krachten in mens en wereld gevierd worden. Want wie de macht van het licht, van het nieuwe in het leven, kent, zal het duister altijd ontmaskeren.

(Annemieke Zwart, vrijeschool Ede, nadere gegevens ontbreken)

.

Carnavalalle artikelen

Jaarfeestenalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeld: jaarfeesten

.

455-423

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-8)

.

KRACHT PUTTEN UIT RITME

Het slaap-waakritme is zo’n vanzelfsprekend ritme dat je er eigenlijk niet eens bij stilstaat. Pas als je lijdt aan een slaapstoornis of nachten hebt gewaakt bij een zieke, merk je hoe je lichamelijk welbehagen van dat ritme afhankelijk is.
Naast het slaap-waakritme zijn er nog heel wat andere ritmes die invloed uitoefenen op onze gezondheid.
Wat voor ritmes zijn dat en hoe kun je ze herkennen?

Wie ooit naar Amerika of nog verder, naar Australië of Nieuw-Zeeland is gevlogen, heeft kennis kunnen maken met een merkwaardig fenomeen. Ook al ben je zelf van plan je onmiddellijk aan te passen aan de andere taal, het klimaat en de omstandigheden, vaak ziet je lichaam dat de eerste dagen nog helemaal niet zitten. De uiterlijke klok is immers niet gelijkgesteld met je eigen bioritme. Je lijf meldt daardoor op de verkeerde tijden dat het slaap nodig heeft of hongerig is en het leven gaat nog min of meer als een droom aan je voorbij. Pas na ongeveer een week begint het nieuwe ritme te wennen en krijg je langzaam aan het gevoel dat je er echt bent. Je hebt de ritmestoornis, in dit geval de verstoring van het slaap- en waakritme, dan overwonnen.

Ritme
Wat is ritme precies? Van Dales Groot Woordenboek omschrijft het als ‘iedere geaccentueerde, periodieke (maar niet altijd gelijke) wisseling in een bewe­ging’.
Ritme is dus de wisseling in een beweging, geen regelmaat, want dan is alles altijd hetzelfde. Na een dag en een nacht volgt steeds weer een volgen­de dag, maar tegelijk wordt het steeds iets korter of langer licht. Als je erop gaat letten, zie je overal rit­mes: in onze tijdsindeling in dag en nacht, week, maand en jaar, in de wis­seling van de seizoenen, in het functio­neren van onze organen en zelfs in onze levensloop. Onze polsslag bijvoorbeeld heeft een ritme dat in een specifieke verhouding staat tot onze ademhaling, namelijk 4 op 1. Bij een hevige schrik stokt de ademhaling en ben je even letterlijk van slag. Ook de lever heeft een eigen ritme. Hij begint rond drie uur ’s middags met zijn opbouwactiviteiten en eindigt daarmee rond drie uur ’s nachts.

Opbouw en afbraak
Interessant is dat ons eigen fysiologische ritme niet los te zien is van grotere, kosmische ritmes. Wij halen in een etmaal 25.920 keer adem; de zon heeft er 25.920 jaar voor nodig om de hele kring van de dierenriem te bewandelen.
Een ander voorbeeld: de menstruatiecyclus bestrijkt ongeveer 28 dagen, het­zelfde aantal dagen dat de maan ervoor nodig heeft om alle fasen – van nieuwe tot volle maan en weer terug – te doorlopen. Naast deze wetmatigheden zijn er ook ritmes die zich veel innerlijker afspelen. De afwisseling tussen dag- en nacht­ritme en het verschil tussen waken en slapen betekenen een afwisseling tussen afbraak en opbouw. Overdag breek je je levenskrachten af doordat je voortdurend je zintuigen gebruikt en allerlei prikkels moet verwerken; ’s nachts moet je deze levenskrachten weer opbouwen. Opbouw en afbraak gelden echter net zo goed overdag. Een hele dag intensief vergaderen of winkelen, waarbij je met je hoofd voortdurend indrukken opneemt, tendeert naar afbraak. De opbouwkant overheerst bij een dag die je doorbrengt aan de open haard, met wat soezen in de warmte, met taart en een mooie roman. Ritmische processen verbinden deze beide polariteiten. Je spaart daardoor kracht.
Ritme is een golf waardoor je je een stukje kunt laten meenemen, in plaats van tegen de stroom in te zwemmen.

De kracht van ritmes
Voor wie kracht wil putten uit de ver­schillende ritmes zijn er heel wat aanknopingspunten te vinden. In het dagritme werkt het al heel ordenend als je op een vaste tijd opstaat, een patroon ontwikkelt in het afwerken van karwei­tjes en prioriteiten stelt. Als je tussen­door pauzes inlast, een wandelingetje maakt en op tijd eet, versterkt dat de opbouw, en daardoor krijg je weer energie.
Let je op de veranderingen in het licht, op de zonsondergang, op het invallen van de schemering, op de stand van de maan en het al dan niet aanwezig zijn van sterren, dan zul je na verloop van tijd merken dat het je slaap-waakritme versterkt. Een indeling per dagdeel naar ‘hoofd, hart en handen’ kan je behoeden voor eenzijdigheid.
In het begin gaat het daarbij vooral om de registratie van wat je doet of hebt gedaan. Was ik de afgelopen morgen vooral met mijn hoofd bezig, of heb ik vooral mijn handen of benen gebruikt?
Doe ik ter afwisseling dingen die meer het hart aanspreken, zoals het schrijven van een brief, het bewonderen van een roos of een sneeuwvlok? Neem ik wel tijd voor een goed gesprek?
Daarbij zal overi­gens de een liever ’s morgens denkwerk verrichten en de ander ’s avonds.
Een weekritme is eveneens een uitstekend middel tegen eenzijdigheden en stress: op bepaalde dagen wassen of strijken, op een vaste middag verga­deren of zwemmen, op zondag heel andere dingen doen en anders eten dan in de week. Het voordeel is dat je zodoende aan allerlei dingen toekomt waar je anders geen tijd voor denkt te hebben.

Het maandritme werd al even genoemd in verband met de menstruatiecyclus. Ook daar kun je naar toeleven. Bij speciale cursussen voor vrouwen die bij de menstruatie veel pijn ondervinden, is het opvallend dat hun wordt geleerd zich niet tegen de cyclus te verzetten.
Met het ritme meegaan, niet het uiterste van jezelf vragen in je dagelijkse inspanningen, maar de buik juist extra aandacht en warmte geven, zorgt ervoor dat bij veel vrouwen de narig­heid afneemt.

Het mooie van ritme is dat het niet alleen je gezondheid ondersteunt, het maakt de wereld ook veelkleuriger en beweeglijker dan je op het eerste gezicht denkt. Steeds gaat het erom wisseling in de beweging te brengen.
Verjaardagen, feestdagen en vakantie kunnen hierdoor met meer overgave worden gevierd en, wat ook belangrijk is, je hebt ineens een zee van tijd.

(Ineke van der Duijn Schouten, m.m.v. George Maissan, huisarts, Weledaberichten nr.175, winter 1997)

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

454-422

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

Opspattend grind (3)

.

opspattend grind

De overheid heeft ‘de’ lijst  EXCELLENTE  SCHOLEN 2017 gepubliceerd.

Er staan GEEN vrijescholen op.

Ik ben daar persoonlijk niet rouwig om. Mij puzzelt de vraag: kan een vrijeschool wel een door de overheid excellent bevonden school zijn?

De overheid ‘claimt’ hier het woord ‘excellent’.

Zij weet dus wat excellent is.

Zoals sommigen weten wat de ‘ware’ godsdienst is. Wie die niet belijdt is ‘niet waar’ – een afvallige – vroeger een ketter – en elders nu: een hond.

Zo weet de overheid ook precies wat ‘zwak’ en ‘sterk’ is.

Een niet overheid-excellente vrijeschool is misschien wel een excellente vrijeschool – alhoewel? Wie weet wat een excellente vrijeschool is.

Een overheid-zwakke vrijeschool is misschien wel een heel sterke vrijeschool – alhoewel? Wie weet wat een sterke vrijeschool is.

Veel ouders die een school zoeken voor hun kind zijn erg gelovig: zij nemen voetstoots aan wat de overheid zegt.

En leg dan als ‘zwakke’ vrijeschool maar eens uit dat je een goede vrijeschool bent.

Je zou bijna aan een ‘keurmerk’ denken. Er bestaat al een Demetercertificaat – zou een ‘Pallaslabel’ iets zijn?
.

opspattend grind: alle artikelen

.

453-421

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – Biografieën – alle artikelen

.

biografieën

Er doen zich in het vrijeschoolonderwijs nogal wat gelegenheden voor waarbij verteld zou kunnen worden over of uit het leven van bekende persoonlijkheden.

Of dit nu bij (kunst)geschiedenis is, bij aardrijkskunde, natuur- of scheikunde, overal ontmoeten we de ‘groten der aarde’.

Steiner noemde het vertellen van biografieën als een middel om het melancholische kind in aanraking te brengen met het levenslot van een ander: opdat het leert meebeleven wat de ander heeft meegemaakt. Dat plaatst de eigen levenslotgevallen in een ander perspectief: maakt ze minder zwaar, leidt af van de op het eigen zelf betrokken aandacht.

In veel gevallen kunnen de levenslotgevallen van de beroemde persoonlijkheden ook een beeld bevatten dat voor het getuigschrift van alle leerlingen vanaf klas 6 – mits de persoon in de lessen een rol heeft gespeeld – zeer geschikt is.

                                                                                                                                                                                                                      134

Abraham
Alexander de Grote
Andersen                      Hans Christian
Aristoteles
Arkwright                     Richard
Assurbanipal
Attila de Hun
Augustus
Bach                               Johann Sebastian
Banting                         Frederic
Beaverbrook
Beecher-Stowe           Harriet
Beethoven von            Ludwig
Boeddha
Bolivar                           Simon
Bolk                               Louis
Braille
Caesar                            Julius
idem
idem
Caruso                           Enrico
Cartwright                   Edmund
Cavell                            Edith
Churchill                     Winston
Cervantes de              Miguel
Cleopatra
Columbus
                    Christoffel
Confucius
Constantijn 1 de Grote
Cook                              James
Cortez                           Hernàn
Coster                           Laurens
Cugnot                         Nicholas
Curie                             Marie
Daimler                       Gottlieb
Darius 1
Darwin                        Charles
Diocletianus
Djengis Kahn
Douglas                       Donald
Dürer                           Albrecht
Edison                         Thomas Alva
Eiffel                           Gustave
Einstein                     Albert
Elisabeth v Thüringen
Elizabeth 1
Filips de Goede
Filips l l
Fitch                           John
Ford                           Henry    [2]
Franciscus
Fulton                       Robert
Galileï                       Galileo
Gandhi                     Mahatma
Garibaldi                 Guiseppe
Goddard                  Robert
Goodyear                Charles
Groote                     Geert
Gutenberg              Johann
Hannibal
Hargreaves            James
Hauser                    Kaspar  [2]
Hendrik de Zeevaarder
Hildegard von Bingen
Hudson                   Henry
Jacquard                  Joseph
Jeanne d’Arc
Justinianus 1 de Grote
Karel de Grote
Karel V
Kay                           John/Robert
Keller                      Helen
Kübler Ross           Elisabeth
Leeuwenhoek       Antoni van
Lincoln                   Abraham
idem
Lindberg                Charles
Linnaeus                Carolus
Livingstone           David
Lodewijk XVI
Luther                    Maarten
Magalhaen           Fernao de
Manutius              Aldo            

Marconi                Guglielmo
Marx                     Karl
Mergenthaler      Ottmar
Michelangelo
Montgolfier        Joseph/Jacques
Morse                   Samuel
Mozart                   Wolfgang Amadeus
Nansen                  Fridtjof
Nebukadnezar
Newton                 Isaac
Nightingale         Florence
Nobel                    Alfred
Odilia
Paracelsus
Pascal                   Blaise
Pasteur                 Louis
Peary                    Robert E.
Pericles
Peter de Grote
Philips                 Gerard en Anton
Pico della Mirandola
Plato
Polo                      Marco
idem
Ptolemeus 1
Pullman              George
Salomo
Santos-Dumont Alberto
Schweizer           Albert
Senefelder          Alois
Shakespeare      William
Siemons             Werner von   zie over zijn jeugd in*
Sikorsky             Igor
Socrates
Solon
Steiner               Rudolf (gedeeltelijke biografie; ook over diens werkterreinen)
Stephenson       Georg
Straus                 Johann jr. en sr.
Suttner von
       Bertha
Tolstoi                Leo
Toscanini           Arthuro
Trevithick          Richard
Verdi                   Guiseppe
Verne                  Jules
Victoria
Voltaire
Washington 
     George
Watt                   James
Wells                  H.G.
Westinghouse  George
Wilde                  Oscar
Willem de Veroveraar
Willem van Oranje
Willem van Oranje [2]
Wright              Orville en Wilbur
Zeppelin von    Ferdinand

 

*over de vormende werking van de biografie

meer (over) biografieën in Vrije Opvoedkunst

vertelstof: alle artikelen

.

Opmerkelijk is wel, dat van de vele biografieën die ik hier kon plaatsen, er relatief weinig over ‘grote vrouwen’ gaan. Die zijn er veel meer dan o.a. hier genoemd.

Hadewych, Eva Curie, Hannie Schaft, Etty Hillesum, Fatima bint Muhammad Al-Fihriya Al-Qurashiya, Theodora van Byzantium
Hier zitten ook interessante persoonlijkheden bij. https://www.biographyonline.net/…/women-who-changed..

Vrouwen op ontdekkingsreis

.

452-420

.

 

VRIJESCHOOL – Vertelstof – biografieën – Edison

.

DE ELEKTRISERENDE EDISON

Als hij zo in zijn laboratorium in Menlo Park, New Jersey, rondscharrelde, met een slordige haarlok die boven zijn felle, schitterende blauwe ogen opzij over zijn voorhoofd viel, met zijn gekreukelde kleren vol vlekken en brandgaatjes van chemische stoffen, zag Thomas Alva Edison er allerminst uit als een man wiens uitvindingen reeds tijdens zijn leven een ommekeer in de wereld hadden teweeggebracht. In ieder geval gedroeg hij zich daar nooit naar. Toen een hooggeplaatste bezoeker hem eens vroeg of hij veel medailles en onderscheidingen had gekregen, zei hij: ‘O ja, ma heeft thuis een paar emmers vol.’ “Ma” was zijn vrouw, mijn moeder.

En toch was het voor ons die hem na stonden elke dag opnieuw duidelijk dat hij een reus was onder de mensen. Hoeveel diensten hij de mensheid ook heeft bewezen — hij nam patent op een recordaantal uitvindingen: 1093 — toch is dat niet de kant van hem die ik mij vooral herinner; veeleer denk ik aan zijn weergaloze moed, zijn verbeeldingskracht en doorzettingsvermogen, zijn bescheidenheid en humor. Soms was hij een echte kwajongen.

Doordat hij zo onvoorstelbaar hard werkte, was zijn huiselijk leven tamelijk beperkt, maar hij nam er toch tijd af om met zijn gezin autotochtjes te maken of te gaan vissen en om, toen wij nog klein waren, triktrak te spelen of op de grond met ons te stoeien.
Iets dat ik me heel goed herinner, is de viering van Onafhankelijkheidsdag in Glenmont, ons huis in West Orange met zijn drie verdiepingen en zijn puntdak, dat nu een nationaal monument is. Dit was voor vader de feestdag van het jaar, omdat de traditie wil dat de viering gepaard gaat met het afsteken van vuurwerk. Hij begon bijvoorbeeld in alle vroegte een voetzoeker in een ton te gooien, waardoor hij ons allemaal wekte, de buren incluis. Daarna staken wij de hele dag vuurwerk af, in allerlei combinaties. “Ma zal het wel niet zo leuk vinden,” zei hij dan olijk, “maar laten we er eens 20 tegelijk afschieten en kijken wat er dan gebeurt.”

Edison

Vader moedigde ons altijd aan om te onderzoeken en te experimenteren. Hij gaf ons klokken en andere mechaniekjes om mee te prutsen, plaagde ons en werkte op onze eerzucht, net zo lang tot we iets gingen uitvoeren. Toen ik zes jaar was, liet hij me in zijn chemische laboratorium bekerglazen wassen en toen ik tien was, hielp hij me een “levensgrote” auto in elkaar te zetten. Een carrosserie is er nooit op gekomen, maar er zat wel een kleine tweetakt-scheepsmotor in met riemaandrijving. Je kon er echt mee rijden en wij hadden er als kinderen geweldig veel plezier mee. Menigmaal speelden mijn broer Theo en ik “polo” op het gras, met croquethamers en auto’s — en alleen moeder en de tuinman waren daar op tegen.

Vader kon bevelen geven en deed dat ook vaak, maar bij voorkeur bezielde hij de mensen door zijn eigen voorbeeld. Daarin school een van de geheimen van zijn succes. Hij was namelijk niet, zoals velen menen, een fysicus die eenzaam in een laboratorium werkte. Toen hij goed en wel zijn eerste geslaagde uitvinding – een druktelegraaf voor beurskoersen — voor 40.000 dollar had verkocht, begon hij scheikundigen en monteurs in dienst te nemen, allemaal mensen bij wie hij gaven vermoedde die hem konden helpen bij het oplossen van een lastig probleem. Zo sloeg hij een brug tussen wetenschap en industrie door het instellen van “research in teamverband”, zoals dat tegenwoordig te doen gebruikelijk is.

Vader zelf werkte gewoonlijk 18 uur per dag of nog langer. “Iets tot stand brengen geeft in het leven de enige ware voldoening,” zei hij legen ons. Er werd alom over hem verteld dat hij genoeg had aan slechts vier uur slaap, met af en toe een dutje; dit was overdrijving. “Slaap is als een verdovend middel,” beweerde hij. “Als je een te grote dosis neemt, word je er suf van. Dat kost je tijd en fut en je mist er kansen door.”
Zijn successen zijn wereldbekend. Met de fonograaf, die hij uitvond toen hij 30 was, legde hij geluid op wasrollen vast; zijn gloeilamp verlichtte de wereld. Hij was de uitvinder van de microfoon, de mimeograaf, (kopieermachine) de fluorescoop, de accu(mulator) met ijzer- en nikkelelektroden en kaliloog, en de kinematograaf.(filmtoestel). Hij maakte de uitvindingen van anderen — de telefoon, de telegraaf en de schrijfmachine — in de praktijk bruikbaar. Hij ontwierp ons gehele systeem voor elektriciteitsvoorziening.

Mij wordt wel eens gevraagd: “Is hem nooit iets mislukt?” Het antwoord is: ja. Thomas Edison heeft herhaaldelijk mislukkingen gekend. Zijn eerste patent — toen hij vrijwel geen sou bezat — betrof een elektrisch apparaat om in de Senaat de stemmen te tellen, maar de politici voelden er niet voor het te kopen.
Hij had eens zijn gehele kapitaal belegd in een apparatuur om langs elektromagnetische weg laagwaardig ijzererts van steen te scheiden — waarna hij echter merkte dat zijn vinding verouderd en oneconomisch was geworden door het openleggen van rijke mijnen met hoogwaardig ijzererts. “Kletskoek,” zei hij gedurende een reeks teleurstellende proeven tegen een ontmoedigde medewerker, “het is ons niet mislukt. Wij kennen nu al 1000 dingen waar het niet mee lukt, dus zijn we al een heel stuk verder om te ontdekken wat wél zal lukken.”

Hij nam een soortgelijk standpunt in ten opzichte van geld (ongeacht of hij het bezat of niet). Hij beschouwde het als een grondstof, zoals metaal, veeleer om te gebruiken dan om te vergaren, en dus stak hij zijn kapitaal steeds weer in nieuwe ondermingen. Meermalen ging hij bijna failliet, maar hij vertikte het om zich de wet te laten voorschrijven door het dollarteken.

In zijn fabriek voor het verpulveren van ijzererts was vader op een dag niet te spreken over de manier waarop de steenbreker werkte. “Zet hem eens wat sneller,” gelastte hij de man die de machine bediende.
“Durf ik niet,” was het antwoord. “Dan gaat-ie kapot.” Vader wendde zich tot de opzichter. “Hoeveel heeft die machine gekost, Ed?”
Vijfentwintigduizend dollar.”
“Hebben we zoveel op de bank staan? Goed, doe er dan nog maar een schepje op.”
De arbeider voerde de snelheid op. En toen nog wat. “Hij bonkt crimineel,” waarschuwde hij. “We gaan d’r straks nog aan!”
“Dan maar d’r aan,” schreeuwde vader. “Nog harder!” Toen het bonken luider werd, gingen ze wat achteruit. Plotseling klonk er een oorverdovende slag en de brokstukken vlogen in het rond. De steenbreker was uit elkaar gesprongen.
“En wat bent u nou wijzer geworden?” vroeg de opzichter.
“Nou,” zei vader met een glimlach, “dat ik hem 40 percent meer kan belasten dan hij volgens de aannemer kan verdragen, behalve – net dat laatste streepje. Nu kan ik er eentje bouwen die precies zo goed is en waarvan het nuttig effect groter is.”
Ik herinner me in het bijzonder een zeer koude decemberavond in 1914, toen de nog niet geslaagde proeven met de accumulator, waaraan vader bijna tien jaar had besteed, er schuld aan waren dat hij financieel nauwelijks het hoofd boven water kon houden. Het laboratorium werd alleen bekostigd uit de winst van de kinematograaf en de productie van grammofoonplaten. Op die decemberavond weerklonk de kreet “brand!” door de fabriek. In de filmkamer was zelfontbranding ontstaan. Binnen enkele ogenblikken was al het verpakkingsmateriaal, het celluloid voor grammofoonplaten, films en andere brandbare goederen in een zee van vlammen opgegaan. De brandweer van acht dorpen verscheen ten tonele, maar de hitte was zo hevig en de waterdruk zo laag dat de brandslangen niets konden uitrichten.

Toen ik vader niet kon vinden, begon ik ongerust te worden Er was hem toch niets overkomen? Zou hij de moed laten zakken nu al zijn bezittingen in rook opgingen? Hij was 67, te oud om opnieuw te beginnen. Opeens zag ik hem op het fabrieksterrein vlug naar me toe komen. “Waar is ma?” riep hij. “Ga haar halen! Zeg dat ze haar kennissen moet waarschuwen! Zo’n brand zien ze van hun leven niet meer!”

De volgende ochtend om halfzes, toen de brand amper was bedwongen, riep hij zijn personeel bijeen en kondigde aan: “We gaan de zaak weer opbouwen.” Eén man kreeg opdracht alle machinewerkplaatsen in de omgeving af te huren. Een ander liet hij bij de Erie-Spoorwegen een takelwagen halen. En alsof het toen pas bij hem opkwam, vroeg hij: “Dat is waar ook. Weet iemand misschien hoe we aan wat geld kunnen komen?”

Naderhand gaf hij een toelichting. “Je kunt altijd munt slaan uit een ramp,” zei hij. “We hebben alleen maar een hoop oude rommel opgeruimd. Nu gaan we op de puinhopen iets groters en beters bouwen.”Vervolgens maakte hij een hoofdkussen van zijn jas, installeerde zich op een tafel en viel onmiddellijk in slaap.
Zijn opmerkelijke reeks uitvindingen vestigde de indruk dat hij min of meer een magische kracht bezat, zodat hij “De Tovenaar van Menlo Park” werd genoemd. Hij vond die bijnaam beurtelings grappig en ergerlijk. “Tovenaar?” vroeg hij dan. “Kletskoek. Gewoon hard werken — daar zit het hem in.”
Of zijn uitlating die zo dikwijls geciteerd wordt: “Genie is één percent inspiratie en 99 percent transpiratie.”

Na de dood van zijn eerste vrouw trouwde hij met Mina Miller, die mijn moeder zou worden. Zij vulde hem op volmaakte wijze aan. Ze was evenwichtig, vriendelijk en zelfstandig en gaarne bereid zich aan te passen bij vaders drukke leven. Ieder die hen kende werd aangenaam getroffen door de warmte die van het paar uitstraalde. Vaders dagboek, het enige dat hij heeft bijgehouden (gedurende negen dagen vóór hun huwelijk in 1885), bewees hoe dol hij op haar was. “Liep aan Mina te denken en kwam bijna onder een tram,” bekende hij. Toen hij haar ten huwelijk vroeg, deed hij dat in morsetekens, die zij had geleerd in de tijd dat hij haar het hof maakte.
Men heeft van Thomas Edison wel eens gezegd dat hij nauwelijks onderwijs heeft genoten. Inderdaad is hij maar een halfjaar werkelijk op school geweest, maar toen hij als jongen in Michigan les kreeg van zijn moeder, las hij, op acht- of negenjarige leeftijd, klassieke werken als The Decline and Fall of the Roman Empire (“Verval en ondergang van het Romeinse Rijk”) van Edward Gibbon.
Nadat hij als krantenjongen en verkoper van allerlei artikelen bij de Grand Trunk Railroad was gekomen, bracht hij hele dagen door in de Openbare Leeszaal van Detroit — die hij “van A tot Z” uitlas.
Bij ons thuis had hij altijd boeken en tijdschriften, evenals een heel stel dagbladen.

De man die zoveel tot stand zou brengen, is vanaf zijn jongensjaren bijna geheel doof geweest. Hij kon alleen de hardste geluiden en schreeuwende stemmen horen, maar dat deerde hem niet. Als mensen hem wel eens vroegen waarom hij geen gehoorapparaat uitvond, antwoordde vader altijd: “Hoeveel heb je in het afgelopen etmaal gehoord wat je niet had kunnen missen?” Hij liet hierop volgen: “Een man die moet schreeuwen, kan nooit liegen.”
Hij hield van muziek en als de compositie de nadruk op de melodie legde, kon hij “luisteren” door een potlood tussen zijn tanden te houden en het andere einde tegen de kast van een fonograaf te drukken. De trillingen en het ritme kwamen perfect over. De fonograaf lag hem trouwens na aan het hart, het meest van al zijn uitvindingen.

Vader ontving vele huldeblijken, waarvan twee hem vooral genoegen deden. Het ene kreeg hij op 21 oktober 1929, de dag van het jubileum van de gloeilamp. Dit heuglijke feit was voor Henry Ford aanleiding om in Dearborn, Michigan, vaders laboratorium van Menlo Park na te bouwen, bedoeld als een blijvend gedenkteken te zijner ere, te midden van al datgene wat Amerika dank zij Ford had gepresteerd.

Het jaar 1928 bracht de andere bijzondere onderscheiding: een speciale gouden “medaille van het Congres der Verenigde Staten” uit erkentelijkheid voor alles wat hij tot stand had gebracht.

Hij is altijd blijven doorwerken en heeft nooit opgezien tegen het oud worden. Op 80-jarige leeftijd begon hij een wetenschap te bestuderen die geheel nieuw voor hem was: de plantkunde. Hij beoogde een plant van eigen bodem te vinden die de grondstof voor rubber bevatte. Nadat hij proeven had genomen met 17000 verschillende planten en ze had geclassificeerd, slaagden zijn medewerkers en hij erin een methode te ontwikkelen om uit guldenroede aanzienlijke hoeveelheden latex te tappen.

Toen hij op zijn 83ste hoorde dat Newark Airport de drukste luchthaven van de oostkust was, troonde hij moeder mee om “te zien hoe het op een echt vliegveld toegaat”. Bij het zien van de eerste helikopter zei hij stralend: “Ik heb altijd wel gedacht dat het zó moest.” En hij begon tekeningen te maken voor verbeterin­gen aan het weinig bekende “wentelwiekje”.

Op 84-jarige leeftijd, toen hij niervergiftiging kreeg, begonnen zijn krachten hem ten slotte te begeven. Tientallen verslaggevers brachten de hele nacht bij ons huis door. Van uur tot uur werd het nieuws aan hen doorgegeven: “Het licht brandt nog.” Maar om 3 uur 24 in de vroege ochtend van 18 oktober 1931 kwam het bericht: “Het licht is uit.”

Het plan werd geopperd om op de dag van zijn begrafenis als laatste hulde de elektrische stroom in Amerika gedurende één minuut geheel uit te schakelen, maar dit werd te gevaarlijk ge­acht. In plaats daarvan werd slechts hier en daar het licht ge­deeltelijk gedoofd. Het radarwerk van de vooruitgang werd niet stilgezet. Zó zou Thomas Edison het hebben gewenst.
.

meer over Edison

alle biografieën

vertelstof: alle artikelen

451-420

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – Ritme (3-7)

.

HET WARE ELEMENT VAN HET MIDDEN

Neiging tot ziekte wordt overwonnen

Het woord ritme roept in de mens verschillende voorstellingen op. Bij de
mu­sicus zullen deze anders zijn dan bij de technicus, bij de huisvrouw anders dan bij de dokter. Een gesprek over dit onderwerp eindigt dan ook vaak met de vaststelling: „het leven is tegenwoordig* zó onritmisch”.
Ritme, harmonie en gezondheid zijn begrippen, die dicht bij elkaar liggen. Een ritmische gang, het juiste ritme van bezigheid en rust, van waken en sla­pen gelden als uitdrukking van de gezondheid.
Wanneer we ons hierin verder verdiepen, zullen we langzamerhand het ritme overal in ontdekken: in de loop van de sterren aan de hemel, in het verloop van de dag, in het natuurproces – in het hele menselijke leven. Hoe meer we van de kosmos en de natuur over­stappen naar het werkelijke mensenrijk, des te meer zullen we moeten vast­stellen, dat dit element gaat ontbreken.

Hierbij wordt een principiële opmerking noodzakelijk. Wij mensen van deze tijd moeten ons steeds sterker bewust worden van onze algemene en
persoon­lijke levenssituaties, alsook van onze gewoonten. Een leven dat slechts in­stinctief de gewone banen volgt, wordt steeds minder bevredigend.
We kun­nen daaruit de conclusie trekken, dat ook het element „ritme” opnieuw door ons wakende dagbewustzijn veroverd moet worden. En daarbij kan dan een zekere vreugde aan de ontdekkingen die we maken beleefd worden: de bit­tere ernst van de huidige situatie, van de zozeer onritmische toestanden van ons leven. Als we daarover nadenken, zullen we bijna dagelijks iets nieuws kunnen vinden. Aan planten, dieren, gebruiksvoorwerpen en vele andere din­gen zullen we ritmische vormen of processen onderkennen.
Wie denkt er b.v. aan, dat bij het gebruikelijk weven van stoffen een ritmische bezigheid vol­trokken wordt en dat het weefsel, wanneer het klaar is, een vermenging van schering en inslag is, die ook weer heel verschillend gehanteerd kan worden.
Misschien zijn we op zekere dag verrukt over de harmonische vorm van kla­verzuring, met zijn hartvormige drieklank, of over het blad van een
bosaardbei.
Wie zich interesseert voor menskunde, zal het ritme van de wervelkolom of van de borstkas bewonderen.
De natuurliefhebber kijkt naar de wolken­vormen, de meander van het natuurlijk verloop van een rivier, de jaarringen aan boomstammen, ieder die belangstelling heeft voor dergelijke vragen over het bestaan zal tenslotte tot zijn verbazing leren inzien, dat men daarbij een zeer veelomvattend levenselement ontmoet.

Daarmee komen we op ons oor­spronkelijke thema terug met de vraag: hoe ontstaat ritme en wat is de bete­kenis daarvan?

Nadat we onze blikken vooral naar buiten hebben gewend, richten we onze aandacht nu naar binnen. We ontdekken ons denkende bewustzijn als „waar­nemingsorgaan” voor het rijk der ideeën. Hier kan de door Rudolf Steiner uit­gesproken idee van de drieledigheid van het menselijke organisme een licht werpen op het thema zoals dat tot nu toe is behandeld.

Deze idee laat aan de lichamelijke organisatie van de mens zien, hoe daarin drie krachtprincipes werken, die de grondslag leggen voor het inwerken van denken, voelen en willen als de functies van de menselijke ziel en geest. Om­dat dit thema in de Weleda Berichten reeds vaak werd behandeld, zij hier volstaan met het volgende schema:

ritme

We kunnen het ritme zien als een evenwicht scheppend principe in de mens en de natuur, maar daar bovenuit brengt het nog een „Steigerung” tot stand. De polariteiten beweging en rust, uitzetten en samentrekken of in het zielengebied sympathie en antipathie kunnen klaarblijkelijk alleen maar tot uitersten leiden.
Onze ziel voelt een soort van uitzichtloosheid, wanneer ze zich voor­stelt dat beweging of ook rust steeds maar zouden culmineren. Op het zielengebied zou dezelfde situatie ontstaan met betrekking tot sympathie en anti­pathie. Waar zouden ze tenslotte toe moeten leiden dan tot een uiteinde­lijke oplossing of tot vernietiging? Of wanneer we dit aflezen aan het mense­lijke organisme: het eenzijdig werken van het zenuwzintuigstelsel zou tot een volledige verharding van de vorm en verstarring en het eenzijdig werkende stofwisselings-ledematenstelsel tot oplossing van het menselijke organisme moeten leiden, ware het niet, dat tussen deze beiden het ritmische stelsel met het hart en de longen onophoudelijk genezend werkzaam is.

Het ware element van het midden
Het ritme blijkt dan ook niet alleen een evenwicht scheppende,
harmoniseren­de factor te zijn, maar een genezend proces, dat als een „openbaar geheim” (Goethe) de ontwikkeling van mens en wereld doortrekt. Het overwint zelfs de in de polariteiten als mogelijkheid liggende neigingen tot ziekte, die — zoals we zagen— alleen maar tot verstarring, oplossing of vernietiging kunnen leiden en die de mens in de wereld voortdurend bedreigen.

Ritme is het ware element van het midden, dat steeds bereid is te overwin­nen, te harmoniseren en om te vormen. De mens die naar inzicht streeft ziet daarin een centrale kracht, die hem zijn menselijke ontwikkeling mogelijk maakt, maar die ook als zichtbaar en tegelijk verborgen element in de hele natuur en de kosmos werkzaam is. De geboorte van een dergelijk idee in de menselijke ziel kan ervaren worden als een beleven van licht, juist in een tijd, waarin het jaarritme ons voert naar het kerstgebeuren.

(Dr. J.Kaufmann, Weledaberichten nr.88, *dec. 1970)

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

450-419

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-6)

.

MENSENWERELD
RITMEN IN EN BUITEN DE MENS

Het meest opmerkelijke ritme in de natuur is wel het ritme van dag en nacht. Met het op­gaan van de zon ontwaakt ook de natuur; in het voorjaar horen we bijvoorbeeld het veelstemmige concert van de vogels. De mens en de meeste hogere dieren ontwaken, bloemen gaan open voor het zonlicht. ’s Avonds verstomt langzamerhand het lawaai van overdag. Veel bloemen gaan dicht. Mens en dier gaan slapen.

Uiteraard kan de mens zich tot op zekere hoogte tegen dit ritme verzetten. Bepaalde lichamelijke functies zoals bij­voorbeeld de vorming van menselijk zet­meel, glycogeen, in de lever bereiken hun hoogtepunt in de tweede helft van de nacht. De plasma-cortisolspiegel (hormoon van de bijnierschors) bereikt zijn hoogtepunt tussen 6.00 en 9.00 uur. Wanneer het slaap-ritme verandert, verschuiven ook deze ritmen.

Naast dit dagritme, dat met de loop van de zon samenhangt, kennen we nog het zeven-dagenritme van de week.
In de oud­heid werd dit ritme in verband gebracht met de krachten van de schepping. (De schep­ping in zeven dagen volgens het Oude Testament).
Ook nu nog kunnen we ervaren dat het herstel na een verwonding of een acute ziekte een ritme van zeven dagen doorloopt. Dat wil zeggen bij genezing, die niet wordt beïnvloed door een behandeling met medicamenten, treden bijvoorbeeld pijn en zwellingen in de omgeving van de verwonding in ritmische volgorde elke ze­ven dagen in steeds zwakkere vorm op, tot de genezing volledig is.
De regeneratiepro­cessen die uitdrukking zijn van een eigen krachtenveld, dat we levenslichaam kun­nen noemen, volgen het ritme van zeven dagen. Een ander ritme hangt samen met de omloop van de maan om de aarde.

Het duurt 28 dagen voor de maan alle stadia van nieuwe maan naar volle maan en weer nieuwe maan heeft doorlopen. Zulke maanritmen hebben duidelijk in de dierenwereld nog een directe betekenis; voor de mens is dit alleen nog het geval met betrekking tot de maanperiode in de cyclus van de vrouw en in de embryonale ontwikkeling die 280 dagen, dus tien maal 28 dagen, duurt.

Het qua grootte daaropvolgende ritme is het jaarverloop waar we onze leeftijd aan afmeten. Voor de lichamelijke en psychisch-geestelijke ontwikkeling van de mens is het ritme van zeven jaar van groot belang. In de eerste zeven jaar komt het fysieke lichaam tot een zekere rijpheid. Met het wisselen van de tanden, dat rond het zevende jaar behoort te beginnen, is het kind schoolrijp.
Met veertien jaar komt de geslachtsrijp­heid; dit is ook weer een belangrijke stap met betrekking tot de psychische ontwikkeling van de kinderjaren naar de puberteit en adolescentie. Het eigenlijke volwassen wor­den, de rijpheid om eigen verantwoordelijk­heid te kunnen dragen, volgt met eenen­twintig jaar. Daarmee houden de perioden van zeven jaar niet op, maar krijgen meer het karakter van een psychische rijping. Het grootste onderscheid tussen mens en dier ligt in het feit dat het dier met de geslachtsrijpheid het hoogtepunt in zijn aardse bestaan bereikt terwijl het hoogte­punt bij de mens, door zijn geestelijk latere rijpheid, pas bij het vijfendertigste jaar ligt. Daarmee zijn de grotere ritmen die mens en kosmos verbinden, beschreven. Nu zijn er echter bij de mens nog ritmen die korter zijn dan het dag-nacht ritme, bijvoorbeeld het ritme van de ademhaling. Ook dit ritme staat in verband met de kosmos: bij achttien ademhalingen per minuut ademt de mens binnen 24 uur 25920 maal in en uit. Dat aantal is gelijk aan het aantal jaren dat de zon nodig heeft om éénmaal door de hele dierenriem aan de sterrenhemel te gaan.

Het ritme van de ademhaling
Elke inademing heeft iets van geboren wor­den; elke uitademing iets van sterven in zich.
Onze eerste ademtocht begint met de inademing; de laatste eindigt met de uit­ademing. Vier maal sneller dan het ritme van de ademhaling gaat het ritme van de polsslag waarin – net zoals bij het ritme van de ademhaling – iets van het wezen van de mens als burger van beide werelden tot uit­drukking komt.

Een nog sneller ritme is het zogenaamde alfa-ritme van de hersenen. Het gaat hier om elektrische spontane schommelingen die ook gedurende de diepe slaap nog aanwezig zijn en rond de 10 per seconde liggen.

Bij de innerlijke zorg voor het ritme komt het aan op de momenten van bezinning die men in het verloop van een dag inbouwt; bijvoorbeeld een gebed of een spreuk voor het eten of een terugblik aan het eind van de dag. Een kunstzinnige activiteit, die in de dagelijks noodzakelijke bezigheden wordt opgenomen, kan een verloren ge­gaan ritme in de leefwijze weer herstellen. Vaak zijn slechts enkele momenten van ver­wondering daarvoor al voldoende. Aandacht voor het ritme is tegelijkertijd zorg voor de gezondheid. In de uiterlijke leefwijze moet er veel waarde worden gehecht aan lichaamsbeweging, maar ook aan regel­maat in de maaltijden, goed kauwen bij het eten en het juiste evenwicht tussen waken en slapen, rust en beweging.

Het wezenlijke van het ritme kunnen we slechts begrijpen, wanneer we de polari­teiten kennen waaraan het zijn bestaan te danken heeft.
Bij de plant zijn dat de aardse en de kosmische krachten, bij het dier bo­vendien de krachten van aantrekken en af­stoten bij vreugde en smart, krachten die zich in het zielengebied uiten. De mens be­schikt bovendien nog over de instrumenten van de bewuste geest, die bijvoorbeeld tot uitdrukking komen in de polariteit van waar­nemen en denken.

Een gezond ritme zal altijd een evenwicht tussen de polariteiten bewerkstelligen. Dat gaat echter – althans bij de mens- niet vanzelf omdat krachten van binnen en van buiten dit gezonde evenwicht voortdurend ver­storen.

Laten we het meest fundamentele ritme van de mens bekijken: de ademhaling, waaraan weer alle andere ritmen gekoppeld zijn. De ademhaling stokt bij een shock, bij onver­wachte ervaringen (hoe vaak niet bij een enkele autorit door de stad?), wordt opper­vlakkiger bij slechte, benauwde lucht of bij gebrek aan beweging, wordt ingehouden bij opwinding en ontspant en wordt rustiger bij het beleven van een kunstwerk.

Zorg besteden aan het ritme
Aandacht voor het ritme is tegelijkertijd zorg besteden aan de gezondheid. Het gaat er immers om door het juiste ritme voortdurend een evenwicht te vinden tussen de ziek­makende polen. De ene ziekmakende pool hangt samen met het dagbewustzijn. Dit ontstaat op basis van afbraakprocessen. De ontbrekende mogelijkheid van de ganglioncellen van de hersenen om zich te herstellen en zich te vermeerderen is daar­van een uitdrukking. De andere ziekma­kende pool hangt samen met het slaap-bewustzijn en dit hangt op zijn beurt weer samen met de opbouw- en regeneratie­krachten van ons stofwisselingssysteem. In het dagbewustzijn beleeft elk mens zich­zelf als middelpunt. De krachten van de persoonlijkheid overwegen en snoeren de mens van zijn omgeving, van de kosmos af. In de slaap wordt het hogere wezen van de mens één met de omgeving maar het weet daar – uitzonderingen daargelaten – niets van. We zijn ons niet meer bewust van onze omgeving en van onszelf.
In de egocentrische tendens van de ‘dag­mens’ en in het ‘zich verliezen’ als ‘nacht­mens’ kunnen we twee ziekelijke tendensen zien, die door het ritme van waken en slapen in evenwicht gebracht moeten worden.
In elke inademing leeft een beetje de tendens van de dagmens, in elke uitademing die van de nachtmens. De astmaticus, de hypertonicus – met te hoge bloeddruk- en de preascleroticus (in de voorfase van arteriosclerose) leeft te sterk in het inademingspro­ces. Om het evenwicht te hervinden heeft hij alles nodig wat de uitademing stimuleert:

voldoende slaap, pauzes die het hectisch dagverloop onderbreken en gelegenheid voor kunstzinnige activiteiten, terwijl de pa­tiënt met een te lage bloeddruk daaren­tegen vaak juist de zelfbeleving nodig heeft zoals die bijvoorbeeld in de sport, of in een krachtmeting met de elementen wordt op­geroepen. Hiermee zijn de basisideeën ge­geven en deze kunnen voor ieder tot een zinvolle invulling van het eigen leven leiden.
.

Olaf Titze, arts; Weledaberichten nr.154, sept. 1991

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

449-418

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-5)

.

HET ADEMHALINGSRITME ALS PSYCHOSOMATISCH LEVENSPROCES

Het leven van de aardse organismen wordt door uiterlijke en innerlijke ritmen van aller­lei soort gedragen en beheerst. Terwijl ech­ter de planten volledig aan de periodieke afwisseling van de tijden van de dag en de jaargetijden zijn onderworpen, ontwikkelen de hoger georganiseerde levende wezens innerlijke ritmes die aan hen een steeds gro­tere onafhankelijkheid van het milieu en zelfstandigheid verschaffen.
Bij de gewer­velde dieren en in het menselijk organisme heeft deze ontwikkeling met die van de wer­velkolom en de borstkas tot in de structuur van de botten tot een eigen ritmisch systeem geleid. Dit omvat met hart en longen de twee centrale organen die door middel van de hartslag en de ademhaling het organisme doortrekken en in stand houden.
In het hier­na volgende willen wij vooral aan de func­tie van de ademhaling aandacht besteden.

De ademhaling tussen levenswil en bewustzijnspool
Het ritme, dat het sterkst in ons leven ingrijpt, is de opeenvolging van waken en slapen. Dat bepaalt beslissend de wisselwerking van lichaam en ziel en is verwant met de ademhaling. Want bij het inslapen verande­ren niet alleen de gecompliceerde fysiolo­gische processen van de hersenschors, bijvoorbeeld in de zin van een soort “uit­schakeling”, maar ook maakt het psychisch-geestelijke wezen zich vergaand los van het lichaam; het wordt in zijn bovenzinnelijke voorgeboortelijke oorsprong gebed. Bij het ont­waken betrekt de ziel dan weer het lichaam, wij “komen” letterlijk weer “tot ons zelf”. Er vindt – vanuit de totaliteit gezien – een adem­haling plaats tussen lichaam en ziel. Daar­om kunnen wij, net zoals wij diep of oppervlakkig kunnen ademhalen, ook die­per of minder diep slapen. De diepte van de slaap kan men zelfs meten.
Maar ook bij de gewone aderademhaling, die de stofwisselingsprocessen aanvuurt en de uit­wisseling van zuurstof en kooldioxide bewerkstelligt, hebben wij met een proces te maken dat door zielsprocessen op gang wordt gebracht en dat diep ingrijpt in het lichaam.
Zuiver fysiek bekeken kan men de functies van borstkas en longen met een blaasbalg vergelijken. Daarin kan alleen door de opgewekte onderdruk de omrin­gende lucht worden opgezogen en door overdruk mechanisch worden uitgeperst. Maar de blaasbalg bij het haardvuur moet door een bezield wezen vanuit diens wil ge­richt worden bediend! Alle daarvoor nodige krachten zijn ook – op een primitief niveau – in het hoogst gecompliceerd gebouwde ademhalingsproces ingebouwd en actief. Zij werken evenwel in een instinct- en reflex­achtig levensproces, aan het lichaam ge­koppeld en dientengevolge onwillekeurig en onttrokken aan het bewustzijn. Daarbij kan men de ribben als gesublimeerde pijpbeenderen en de totale uiterlijke ademhalings­organisatie met de twee lagen van de in- en uitademingsspieren als een gemetamorfo­seerd ledematensysteem opvatten. Elk paar ribben, met gewrichten aan de daarbij be­horende wervel bevestigd, lijkt op twee naar voren reikende armen, die alleen nog maar omhoog (inademing) en omlaag (uitade­ming) kunnen gaan. Net als in de hartspier is hier een gedeelte van onze onbewust blij­vende levenswil actief, met behulp waarvan wij ons met elke ademhaling in het klein, a.h.w. voortdurend opnieuw en het organisme vernieuwend, belichamen.
Maar ook de bewustzijnspool met zijn zenuwzintuigprocessen heeft een wezenlijk aandeel in de ademhaling. In de neus met de toegangsopeningen voor de lucht zien wjj een bijzonder zintuig ingebouwd. De reuk maakt het mogelijk, de subtielste stof­felijke veranderingen van de lucht te re­gistreren. De reukzenuwen monden rechtstreeks uit in de hersenen. Diep daar­binnen echter bevindt zich in de gedaante van het zogenaamde ademhalingscentrum een ander zintuig, de levenszin. Die contro­leert voortdurend het koolzuur- en zuurstof­gehalte van het bloed, zodat van hieruit de ademhalingsdiepte gereguleerd en de ademhaling zelf op gang kan worden ge­houden. Hoe belangrijk dit zenuw-zintuig­proces is blijkt o.a. uit het feit, dat bij elke narcose er zorgvuldig op gelet moet wor­den, dat alleen de functies van de hersenschors, nooit echter de dieper gelegen, oorspronkelijke delen van de hersenen wor­den stilgelegd. Dit laaste zou ogenblikkelijk, tengevolge van een onmiddellijke adem­stilstand, de dood van de patiënt betekenen.

Een spiegel van het menselijk organisme
Het wezenlijke van het ademhalingsproces blijft evenwel zijn ritmische verloop. Dit ont­staat zoals elk ritme vanuit een polariteit en bemiddelt tussen tegengestelde processen. In het onderhavige geval zijn dat de behoef­te aan zuurstof van het organisme en de noodzaak om het stofwisselingsresidu kooldioxide uit te scheiden. Beide moeten met elkaar in evenwicht worden gebracht. Bij het opnemen van voedsel is er – psychisch ge­zien – altijd een zekere eetlust en sympathie voor de betrokken spijs nodig. Het opnemen van de zuurstof in de gedaante van frisse lucht kan men als een soort van gesubli­meerde voeding zien. Voorts is voor elke in­ademing – onbewust – sympathiekracht nodig die de levenswil impulseert. De uit­scheiding van de benauwende, met CO2 beladen lucht wordt daarentegen door aan het lichaam gebonden antipathiekrachten van het bezielde organisme droomachtig bewerkstelligd.

Daardoor echter blijkt het ademhalingsritme bij uitstek een psychosomatisch proces te zijn! Zijn door de levenswil (stofwisselingsdynamiek), gevoelens (de eigenlijke ritmi­sche wisselwerking) en zintuigprocessen (aandeel van het zenuwstelsel) bewerkstel­ligde dynamiek is een spiegelbeeld van de driegeleding, het oerbeeld dat de grondslag is van het totale menselijke organisme.

Besturing door de wil
Het horizontaal uitgespannen middenrif is de grootste ademhalingsspier die als een koe­pel de ritmisch actieve organen van de borstholte anatomisch scheidt van de stof­wisselingsorganen in de buikholte. Deson­danks werkt de onophoudelijke beweging van het middenrif als een lichte eindeloze massage op de buikorganen: die is voor hun gezonde functie van betekenis. Er is echter nog een andere tussenzone die op een unieke manier bij de ademhalingsorga­nisatie blijkt en nog veel belangrijker schijnt te zijn. Dat is het grensgebied tussen de door het vegetatieve zenuwstelsel geleide onbewuste fysiologische processen en de bewuste, willekeurig bestuurde psychische activiteiten. Wij kunnen immers, als we wak­ker zijn, te allen tijde bewust ingrijpen in onze ademhaling, iets wat bij de hartslag niet mo­gelijk is. Dat gebeurt bijvoorbeeld als wij merken dat iets vies ruikt en we onze adem inhouden of wanneer we door te hoesten een kruimel die in “het verkeerde keelgat” is geschoten willen kwijtraken. De hoest wordt veroorzaakt door de overmatige prikkeling van het slijmvlies van de luchtpijp, d.w.z. door een te sterk zintuigproces. Dit wordt via de totale afsluiting van de lucht­pijp en de stembanden van het strottenhoofd en de dientengevolge ontstane stuwing tot een explosieve uitademing, waarbij wind­krachten als van een orkaan zijn gemeten. Zo’n radicale ingreep, die een volledige on­derbreking van het ademhalingsritme bete­kent, heeft evenwel een zinrijke, en in zeker opzicht therapeutische functie die ook bij het ophoesten van slijm bij een bronchitis nut­tig is. Bij de kink- of krampachtige hoest ont­staat daarentegen een echt ziekteproces. Hier grijpen de in het lichaam verankerde zielekrachten evenals bij astma te diep in het lichaam in; zij klampen zich a.h.w. daarin vast.

Klankvorming en taal
Wij benaderen aan de bovengenoemde grens een “openbaar geheim”, dat het probleem van krenking en de mogelijkheid van een ontwikkeling omvat. Dat wordt ons bewust, als wij het spinnen van een zich prettig voelende kat, het blaffen van een nij­dige hond of het gefluit van een zangvogel horen. De eerst verborgen, immers geheel aan het lichaam gekluisterde zielenkrachten openbaren zich op deze veredelde trede van hun activiteit in de klanken van het be­zielde organisme en verschaffen ons – zintuigelijk waarneembaar – een toegang tot het diepste innerlijk. Doordat de mens niet al­leen – klinkers uitend – zielenstemmingen, maar uit zijn brein ontspruitende voorstel­lingen en gedachten in de uitademing hoor­baar maakt, wordt de klankvorming tot taal. Dit komt tot stand als de ademstroom aan het verhemelte, door de tong, tanden en lip­pen wordt gestuwd en gestuurd. Het resul­taat zijn de medeklinkers. Door bewust te kunnen ingrijpen in de ademhalingsorgani­satie ontstaat een nieuwe, hoogste vaar­digheid.

Dit is onontbeerlijk voor de geestelijke ver­binding met onze medemensen. Zonder de – hoewel steeds voorbijgaande – “storing” van het normale ademhalingsritme zou die niet hebben kunnen ontstaan. Uit de be­schreven ontritmisering wordt echter bij de klankvorming en het spreken in de subtiele ritmen, die de basis van toon en klank zijn, een hogere ritmiek geboren. Nooit echter zou de geest-ziel van de mens via de adem­wegen haar innerlijk leven kunnen openba­ren, als niet de daarmee verbonden fundamentele levensfuncties en organen reeds met de beschreven opbouwende
zie­lenkrachten doordrongen en er door ge­vormd waren. Zij werken ook in het dierlijk organisme en openbaren zich bij de ver­scheidene diersoorten op de meest uiteen­lopende manieren. De totaliteit ervan wordt in de antroposofische menskunde dienten­gevolge ook zielenlichaam (of astraallichaam) genoemd.

Kosmologische gezichtspunten
Ten slotte willen wij nog op een kosmologisch gezichtspunt m.b.t. het ademhalingsritme ingaan. Nieuwe onderzoekingen bevestigen, dat de gezonde mens gemid­deld 18 ademhalingen per minuut volbrengt. Vermenigvuldigd met 60 (minuten per uur) en 24 uren levert dit 25920 ademhalingen per dag op. Dat is hetzelfde getal, dat de zonnejaren in het majesteitelijk – langzame verloop van het lentepunt door alle 12 sterrenbeelden van de dierenriem in het zoge­naamde platonische wereldjaar samenvat.
Zo’n intellectuele rekensom plaatst ons voor de vraag of wij hier te maken hebben met alleen maar een analogie. De moderne astronomie immers, die
slechts de buiten­kant van de kosmos grondig onderzoekt, levert ons niet de geringste aanknopings­punten om een werkelijk verband van dit menselijke met het omvattende kosmische ritme te vinden.

Voor de mensheid uit de voorchristelijke tiid evenwel, die de mens als microkosmos een bezielde en van het goddelijke doortrok­ken macrokosmos zag, was deze samen­hang een reële, bovenzinlijke ervaring. Vooral in het oude India trachtte men door meditatie in de vorm van doelgerichte adem­halingsoefeningen de beschreven grens tus­sen het onbewuste en het bewuste te benaderen. Men was zich van de beteke­nis hiervan ten volle bewust, beleefde klank- en woordvorming nog als een uitdrukking van mantrische scheppende krachten en kon de onbewuste zielenkrachten beseffend ervaren. Ook hier was het zaak – a.h.w. in omgekeerde richting zoals bij het opbloei­en van de klanken – een nieuwe vaardig­heid, n.l. bovenzinlijke waarneming te ontwikkelen. Een bijzondere bemiddelaar was het fysiologische feit, dat bij elke adem­haling het ruggemergsvocht naar de herse­nen als de drager van het voorstellingsleven omhoog en omlaag stroomt. Het verander­de, als een morele scholing en bewuste besturing hierin werden betrokken.
Het al­leen maar fysieke inhaleren van de lucht werd op een hogere trede tot inspiratie, d.w.z. bovenzinlijke ervaringen waren de vrucht daarvan. Bij die bewustzijnsverwijding werden de lichaamvormende ziele­nkrachten niet alleen als zodanig beleefd, maar tegelijkertijd besefte men hun oorsprong vanuit de kosmos. Planeten en sterrenbeelden zag men als een uiting van het innerlijk van de sterrenhemel. De krachten die het ijzer in de ademhalingsorganisatie betrekken bracht men bijvoorbeeld met de “sfeer” van de planeet Mars in verband. In een oude mysteriespreuk is er dientenge­volge sprake van “het scheppend weerklin­ken van Mars”.
In de kring van de dierenriem beleefde men de uiting van de schepping bezielende, dus diervormende of astrale (uit de sterrenwereld stammende) krachten. De uit het wereldjaar ontspruiten­de maat van het normale ademhalingsritme was een inspiratieve ervaring en werd tot een niet te betwijfelen zekerheid. Om misverstanden te voorkomen moet evenwel uitdrukkelijk erop worden gewezen, dat de hiervoor genoemde oeroude adem­halingsoefeningen uit India absoluut niet meer geschikt zijn voor de huidige westerling. Diens bewustzijnskrachten hebben zich naar het hoofd als zetel van het ik-bewustzijn en van het logische en oordeelvormende denken verplaatst.
Een moderne scholing van de bewustzijnsverruiming door medita­tie zoals die in Rudolf Steiners “De weg tot inzicht in hogere werelden?” is beschreven, moet daarom beginnen in het wakende voorstellingsgebied. Pas in de tweede plaats komen via de innerlijke rust, de overgave en de verering, gevoelens aan de orde die de basis zijn van het ritmische systeem.

Het voor onze tijd geldende besef van de geestelijke wereld, zoals de antroposofie dat brengt, kan dan ook op het diepere wezen van het waak-slaap ritme en de rela­tie daarvan met de ademhaling wijzen, zo­als in het begin van deze beschouwing werd aangeduid.

Het menselijk leven – een werelddag
Uit dit verband blijkt de kosmische maat van het mensenleven op aarde. 25920 dagen of  “ademhalingen van waken en slapen” omspannen een tijdsruimte van rond 70 jaar. In het Platonische wereldjaar, waarin een wereldmaand 2160 jaren duurt – zolang be­weegt het lentepunt zich in een bepaald sterrenbeeld – duurt een werelddag 72 jaren. 25920 gedeeld door het kosmische getal 360 levert de tijdsruimte op waarin het lente­punt 1° verder gaat. Vanzelfsprekend sluit ook hier de kosmische maat van het men­selijke leven de door de individuele situatie van het lot veroorzaakte veranderingen niet uit. Maar toch zien wij, dat ons aardse leven kan worden gezien als één grote ademhaling.
Bij de belichaming van de menselijke geest, die als zodanig in het dierenrijk niet bestaat, spreken wij van een incarnatie, letterlijk: de vleeswording van de geest. Ons ik verschaft zich met moeite een toegang in het eerste derde deel van het leven: de organische basis die door de er­felijkheid wordt aangereikt. Met het begin van het ouderdomsproces, dat zichtbaar wordt door de menopauze van de vrouw of de eerste grijze haren maken wij ons allengs los van het lichaam. Dit proces, dat is ver­bonden met een rijping van het vrij worden­de ik-wezen, bereidt de uiteindelijke losmaking voor die zich in het sterven voltrekt.

Wie leert, het menselijke leven als een gro­te ademtocht tussen lichaam en geest-ziel in een kosmisch verband te beseffen, vero­vert zich niet alleen een nieuw levensgevoel, maar staat tevens voor de vraag, of niet ook hier een gebeuren zichtbaar wordt, dat zich in een ritme zou kunnen herhalen. Met deze vraag, die van de voorstelling van de in- en excarnatie naar de mogelijkheid van de reïn­carnatie leidt, willen wij deze beschouwing beëindigen.

(Walter Bühler, arts, Weledaberichten nr.152, dec. 1990)

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

448-417

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-4)

.

DE ADEMHALING VAN DE AARDE

Ten gevolge van de catastrofale gebeurte­nissen en toestanden van de laatste tijd* -Tschernobyl, ozongat, enz.- is er een besef ontwaakt ten opzichte van de hele aarde.
Met grote verbazing bestuderen tegenwoor­dig journalisten, hoe dit nieuwe bewustzijn bij de grote politieke leiders heel snel ontstond en zich verder ontwikkelt. Dit inzicht werkt door tot in de politieke doelstellingen. Men weet tegenwoordig dat men als totale mens­heid in één en dezelfde boot zit en dat het tegenover de verouderde ideologieën van “de vijand” veel zinrijker is één lijn te trek­ken om de ecologische toestand van de to­tale aardbol in leven bevorderende banen te leiden.

Dennis Meadows publiceerde in 1972 een studie in opdracht van de Club van Rome met de titel “De grenzen van de groei”. Die publicatie baarde enig opzien, maar slechts weinigen gingen er serieus op in. Tegenwoordig echter spreken allerlei re­geringsleiders alsof ze onder t gehoor van Meadows waren geweest. Hijzelf zegt hier­over: “Ik heb lang genoeg als een soort evangelist gepreekt en daarbij geleerd, dat ik de wereld niet kan veranderen. Boven­dien gedraagt de mensheid zich als een zelf­moordenaar en het heeft geen zin meer met iemand te discussiëren als hij al uit het raam is gesprongen.”

De etherische vormkrachten
Hoewel het dus eigenlijk al te laat is voor nieuwe argumenten, willen wij toch met na­druk wijzen op publicaties die reeds twee generaties vóór de huidige catastrofale toestanden zijn verschenen.

Zo is er het boek van Guenther Wachsmuth “Erde und Mensch”, dat in 1945 verscheen, maar in wezen uit de studie “Die ätherischen Bildekrafte” (1924) ontsproot. De 4e oplage van 1980 van “Erde und Mensch” is in de boekhandel nog verkrijgbaar!
Wachsmuth gaat in dit werk uit van de op­vatting van Rudolf Steiner, dat het niet alleen natuurkundig-chemische – d.w.z. materiële-processen zijn die de grondslag van de ver­schijnselen in de levende natuur zijn, maar dat er etherische vormkrachten zijn die deze verschijnselen uiteindelijk teweeg bren­gen.
Hij zegt hierover: “Aldus zullen ook on­derzoekingen naarmate zij meer op het biologische zijn gericht, steeds meer nieuwe krachtvelden ontdekken. Vooral gebieden, die niet zoals de radio-activiteit e.d. uit af­braak en verval bestaan maar die met op­bouw en vormgeving te maken hebben… Wij begrijpen de aarde als totaliteit niet als wij haar slechts als een levenloos, mecha­nisch bewogen, fysiek-stoffelijk lichaam zien, maar pas als wij ook haar levende vormkrachtenlichaam gaan ontdekken. Hiermee is een hoger organisme bedoeld waarin de tot dusver eenzijdig onderzoch­te, stoffelijk chemisch-natuurkundig interpre­teerbare processen zijn geïntegreerd. Vanuit dit hogere organisme ontvangen zij verschij­ning en geleding, dynamiek en ritmiek en in alle levensprocessen en metamorfosen de voor elk organisme specifieke impulsen en wetmatigheden van hun ontwikkeling.”

Ademhalingssfeer en dagritme
Het was Kepler, die de aarde als een ani­maal, levend wezen beschreef. Maar wat is het kenmerkende van een levend wezen? Heel simpel: het ademt. Hoe echter voltrekt zich de ademhaling van de gehele aarde? Wij kunnen dit aflezen aan een gedeelte van de atmosferische processen, de bewegin­gen van de lucht:

dag nacht ritme

Wezenlijk in dit gebeuren is, dat het totale proces kennelijk wordt veroorzaakt door de fasen van het zonneritme. Men zou ver­wachten, dat er een maximum rond 12 uur en een minimum rond 24 uur is. Maar prak­tisch constant blijken de keerpunten van 15 en 3 uur in alle fasen van het atmosferisch proces. Hieruit blijkt duidelijk, dat het orga­nisme van de aarde t.o.v. de buitenaardse invloeden een zekere mate van vrijheid heeft; een vrijheid waar richting aan wordt gegeven door de vormkrachten van de aar­de. Het zijn niet alleen de bewegingen van de lucht, die aan zo’n ritme zijn onderwor­pen. Er is ook een hele reeks factoren, die dit ritme eveneens volgen: bijvoorbeeld het elektrische veld van de aarde, de hoog­testraling, de radio-activiteit van de bodem, het aardmagnetisme, de hoeveelheid neerslag, vele processen van de plantenfy­siologie, te beginnen bij de glucoseproductie via de assimilatie, de ademhalingsfre­quentie, de nectaruitscheiding, de zetmeelvorming, de concentratie van groeistoffen tot en met de sapstroom.
Al deze verschijnse­len volgen het hierboven beschreven geo-fasische dagritme tussen 3 uur ‘s-nachts en 15 uur ‘s-middags. Voor het totale verschijn­sel, dat opkomt, zich uitbreidt en weer samentrekt, geldt de benaming “adem­halingssfeer”. Deze strekt zich van het bin­nenste van de aarde tot een hoogte van 23 km (stratosfeer) en ook nog tot ver boven de 46 km uit.

“Door al die lagen van de binnenste atmos­feer (mesosfeer) voltrekt zich dit ademha­lingsproces in aansluiting van de ver­schuiving der fasen in de van plaats ver­anderde “ademhalingssfeer van de totale aarde”, aldus Wachsmuth.

Deze grote dagelijkse gang van expansie en concentratie van de ademhalingssfeer der aarde heeft talloze parallellen in de men­selijke fysiologie.
Er bestaat bijvoorbeeld een dagelijks op en neer van het hart-ademhalingsritme, van de galvorming en -uitscheiding, de bloedsuiker, de opslag van glucose, de nierfuncties en vochtuitscheiding. Al deze functies zijn ingebed in het da­gelijkse grondritme dat tussen 3 en 15 uur werkt. Hier is een totaal nieuw gebied van onderzoek ontstaan dat de adembewegingen van de geo-fasische ritmiek en in ’t bij­zonder van het menselijk organisme be­studeert.

ritme jaar

 

Het ademhalingsritme in het jaarverloop
Het beschreven dagelijkse ademhalingsproces, dat het aardoppervlak van het oosten naar het westen omgeeft, vertoont nog een wijder proces, dat een jaarritme heeft en dat gedurende een half jaar in het noorden en een halfjaar in het zuiden zichtbaar wordt: het ritme van 12 maanden gedurende één jaar. Bij dit proces blijkt een heel ander rit­me, dat niet van het oosten naar het westen trekt, maar meer tussen noord en zuid pen­delt – een middenzone in het gebied van de evenaar tussen 231/2° noorder- en zuider­breedte.

Bij dit ritme in het jaarverloop is er veel an­ders. De periodiciteit van de dag bleek in hoge mate door eigen ritmen van de aarde tot stand gebracht. Daarentegen is het ademhalingsritme in het jaarverloop veel meer door de relatie van de aarde met de kosmos bepaald, leder kent de verschijnse­len in de natuur in het jaarverloop: het ont­kiemen en ontluiken rondom Pasen, processen die zich hoofdzakelijk op het aard­oppervlak afspelen. Vervolgens in het mid­den van de zomer het opstijgen van de ademhalingsatmosfeer tot in de ozonsfeer, stuifmeel komt duizenden meters hoog tot in de stratosfeer terecht. In de herfst is het vitale proces gelijk aan dat van omstreeks Pasen en in de winter is er een uiterste con­centratie van de vitale processen in het ge­bied van de wortelvorming onder het sneeuwdek en in de grond, waar echter be­gin december de sappen al gaan stijgen.

De aarde – een levend wezen
De aarde ademt. Haar atmosfeer is uit­eindelijk geen uitsluitend chemisch-natuurkundig aggregaat. Meteorologen thans zeggen hieromtrent: “Er bestaan publikaties of ook hele boeken, die de atmos­feer slechts als een warmtemachine, een stralingssysteem, een vloeistof, maar ook als een bewegend gasvormig omhulsel, een vast roterend lichaam of wel een colloïde zien. Die veelzijdigheid biedt allerlei mogelijk­heden. De atmosfeer heeft in zeker opzicht altijd de mogelijkheid uit te wijken voor een van buiten komende energetische invloed, hem te veranderen, te verdelen of ook te concentreren. Door dit vermogen lijkt de at­mosfeer in zeker opzicht op een organisme”.

“De aarde is een levend wezen”, zei Kepler.
Het is van belang om die gedachte, die Rudolf Steiner en diens leerling Guenther Wachsmuth hebben opgenomen en verder ontwikkeld, steeds voor ogen te houden.

ritme jaar 2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

(Heinz Herbert Schöffler, arts, Weledaberichten nr.152, *dec.1990)

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

447-416

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-3)

.

DE KOSMISCHE ADEMHALING

Het begrip kosmische ademhaling zal de meeste mensen in deze tijd waarschijnlijk niet bekend zijn, hoewel iedereen wel weet wat met “ademhaling” wordt bedoeld. Maar wel wordt tegenwoordig dikwijls over “stra­ling uit de wereldruimte” gesproken en wordt er daardoor op een kosmisch element geduid. Dientengevolge behoeft ook het be­grip “kosmische ademhaling” niet zo ver weg te liggen als het op het eerste gezicht lijkt.
Sinds het echtpaar Curie ontdekte, dat materie uitstraalt, zich oplost, door straling uiteenvalt, is er sedert het einde van de 19e eeuw een stralingswetenschap ontwikkeld, waarvan de draagwijdte nauwelijks is te overzien. Temidden van de talrijke “stra­lingsbronnen”, die van betekenis zijn voor onze beschouwing, noemen wij de zoge­naamde materie- en veldstraling.
Als oor­sprong hiervan worden de wereldruimte of de sterren gezien. Ook de aardatmosfeer, de aardkorst en de oceanen worden als bronnen genoemd. Eensgezind worden als uit de wereldruimte komend de kosmische ultrastraling, de zogenaamde zonnewind, het zichtbare licht, de infrarood- en de hoog-frequentiestraling genoemd, waartoe ook de röntgen- en ultraviolettestraling behoren. Daardoor is het begrip “kosmisch” ook in de huidige natuurwetenschap gangbaar ge­worden – zij het alleen natuurkundig. Aldus heeft de moderne natuurwetenschap zelf door de ontdekking en het onderzoek om­trent de verschillende soorten stralingen het begrip “kosmisch” overgenomen.

Materie- en veldstraling       
Bij de “materiestraling” gaat het om beweging van “materiedeeltjes”. De “veldstraling” wordt als elektromagnetisch, d.w.z. als energiestraling gedefinieerd, hierdoor kan reeds op de kwaliteiten “stof” en “kracht” worden gewezen, die hieronder ter sprake zuilen komen. Het hele spectrum van het licht (van het ultraviolette tot het infrarode ge­bied) – die kosmische stralingskwaliteit van de grootste betekenis voor mens, dier en plant – wordt ingedeeld bij de veldstraling”. In verband met deze stralingen spreekt men van de “stralingsgordels” van de aarde waar­van de concentratie en uitbreiding voortdurend varieert. Men spreekt dan over “ademen van de stralingsgordels” waar­door in het begripssysteem van de moderne natuurwetenschap ook het begrip “ademhaling” wordt betrokken.
Wij kunnen dus de benaming “kosmische ademhaling” aan de beschouwingen van de huidige natuurkundige zienswijze ten opzichte van de wereld ontlenen.
De volgende stap, die wij ondernemen, gaat verder dan de zuiver natuurkundige zienswijze.
Het begrip “ademhaling” omvat zonder twij­fel een ritmisch proces. In- en uitademing wisselen elkaar af als er sprake is van ade­men. Bij plant, mens en dier en – zoals wij zagen – zelfs als kosmische kwaliteit is het steeds de ritmische beweging tussen twee polen, die zich in dit proces manifesteert. In nog ruimere betekenis worden wij dit ge­waar in het verschijnsel waken en slapen, dood en geboorte, ontstaan en vergaan, op­bouw en afbraak.

Ritmische levensprocessen
Als wij de activiteit van de groene plant bestuderen, zien wij heel duidelijk een ademhalingsproces. De plant neemt met haar groene bladeren het koolzuur uit de lucht op en scheidt in plaats daarvan zuurstof uit. Deze, als assimilatie bekende, aan het dag – en nachtritme gekoppelde activiteit, wijst in wezen op een verband met kosmische krachten; zij is immers – als fotosynthese – met de krachten van het licht ver­bonden. Die leerden wij kennen als kosmische straling. In wezen is dit proces even gecompliceerd als belangrijk. Hier willen wij het slechts vanuit een bepaald ge­zichtspunt benaderen.
Ondanks omvangrijk en intensief onderzoek is de huidige bioloog in het geheel niet in staat de scheikundige kant van de fotosyn­these te doorgronden. Dit behoeft niet te ver­bazen: zolang dit inzicht slechts met de methodes van de gangbare scheikunde wordt gezocht, moet die poging noodzake­lijkerwijs falen, want in werkelijkheid gaat het om levensprocessen. Desondanks – de ont­dekking van dit ritmische proces, het wet­matige ingebed-zijn in het ritme van 24 uur, d.w.z. van een ritme, dat berust op de rela­tie van het aardse met het buitenaardse (de aarde en de zon) – kan onze gedachte in een bepaalde richting leiden. Immers: het licht is onzichtbaar, d.w.z. bovenzinlijk. Het ver­schijnt voor onze blik in samenspel met de aardse materie als kleur en getuigt op die manier van zijn wezen. Alles dus, wat als levende plantensubstantie wordt geschapen, heeft in werkelijkheid zijn oorsprong te danken aan een “kosmi­sche ademhaling”, die een relatie aangaat met de “aardse ademhaling”. En men komt tot de slotsom, dat de totale behoefte aan voedsel van de mensheid honderdduizend keer geringer is dan de jaarlijkse “stralings-oogst” van de aarde ten gevolge van die “straling vanuit de wereldruimte”. Anders gezegd: de kosmos schenkt aan de aarde een rijke overvloed van stralende krachten die hier een gedaanteverwisseling ondergaan en als substantie-vormende, voedsel-scheppende krachten zichtbaar worden.

Gevaar en uitweg
Maar dit proces is tegenwoordig aan een voortdurend toenemend gevaar
bloot­gesteld. Aan de ene kant is de plantenwe­reld ten gevolge van door de mens toegepaste maatregelen eenzijdig naar de aardse kant gericht. Dit gebeurt door de toe­passing van kunstmest, het toevoeren van levenloze substanties om het groeien te sti­muleren. Dat echter bevordert eenzijdig de werking van de aardse krachten en houdt geen rekening met de andere pool, de hier­boven beschreven “kosmische adem­haling”. Dat geldt vooral voor de stikstof, de basis voor de eiwitvorming van de plant. Bij de tegenwoordig gebruikelijke toepassing van kunstmest wordt deze substantie als levenloze materie meestal in overmaat aan de plant toegevoegd, zodat maar al te vaak het gevaar van schadelijke nitrietvorming optreedt. Daardoor wordt de plant losge­maakt uit haar kosmische ademhalingsverband, aan het aards-levenloze gebonden en verliest steeds meer aan voedingswaarde.
“De stikstof… die met de mest moet worden toegevoegd, die moet worden gevormd onder de invloed van de kosmos, moet levend zijn… Niemand beseft tegenwoordig, dat het juist al die minerale meststoffen zijn, die in hoge mate ertoe bijdragen dat deze degeneratie van de landbouwproducten steeds meer optreedt”. Aldus Rudolf Steiner reeds in 1924 in zijn “Landbouwcursus”.
Tegenwoordig is het zeker niet alleen de sindsdien zeer verhoogde toevoeging van kunstmest, maar ook de daarbij behorende aanvulling met pesticiden en niet minder, de toenemende luchtvervuiling die de ontplooiing van de kosmische ademhalingskrachten belemmeren. Zo bezien is de betekenis, zelfs de absoluut noodzakelijke “omme­zwaai” naar de biologisch-dynamische land­bouwmethode het allerlaatste redmiddel. Als men echter bedenkt, dat bijvoorbeeld in West-Duitsland op dit ogenblik* slechts 0,2% van het landbouwareaal “alternatief wordt bewerkt” – d.w.z. zonder kunstmest, maar ook zonder de kosmische ademhaling hierin te betrekken – dan wordt onze bezorgheid nog eens zo groot t.o.v. de te verwachten en reeds veelvuldig zichtbaar geworden ge­volgen.

Betekenis voor de mensheid
Op dit punt moeten wij aan onze beschouw­ing nog een extra dimensie, die van grote betekenis is, toevoegen. Als wij de samen­werking van kosmische en aardse krachten als een wezenlijke voorwaarde voor het was­dom van de planten zien, waarbij de “stra­ling van het wereldal” en de “kosmische ademhaling” ter sprake kwamen, dan stui­ten wij op het volgende probleem: welke plaats heeft daarin de mens?
Aan de ene kant heeft hij dagelijks door zijn voedsel uit het plantenrijk daarmee te maken – aan de andere kant echter is hij als levend organisme volledig in die stroming van het wereldal ingebed.

In het kader van deze beschouwing kunnen wij in dit verband slechts één wezenlijk aspect belichten. Wij wijzen erop dat het moderne onderzoek deze straling van stoffen en krachten die naar de aarde en haar levende wezens uit de kosmos toestroomt, vaststellen en gedeeltelijk ook toepassen kon zowel als “materiestraling” ais “veldstraling”. Omtrent de laatstgenoemde is in het kader van ultraviolette en infrarode straling, maar ook van “kosmische ultrastra­ling” en “hoge frequentiestraling” onder­zoek verricht.

Ook de röntgenstraling wordt tot dit gebied gerekend. Met betrekking tot de “mate­riestraling” hebben onderzoekingen aange­toond, dat het gewicht van de aarde dagelijks met ongeveer 1000 ton stijgt ten­ gevolge van meteorieten die op de aarde neerkomen. “Kosmische materie” komt in een grote hoeveelheid op de aarde terecht, a.h.w. als een bevruchting uit het wereld-al. Dit feit maakt het eenvoudiger een ont­dekking te begrijpen van nog veel grotere betekenis die aan het geesteswetenschap­pelijk onderzoek van Rudolf Steiner is te danken.

In 1923 heeft Rudolf Steiner aangetoond, dat “in werkelijkheid substantie en activiteit, d.w.z. kracht en stof één zijn. Maar zij wer­ken naar de wereld toe op verschillende wijze”.
En met het oog op het deel hebben van de mens aan die kosmische straling, die kosmische ademhaling, blijkt uit dit onder­zoek, dat inderdaad “voortdurend zo’n pro­ces plaats vindt”, waarbij “door de ademhaling en zelfs door de zintuigen uit de hele omgeving” de mens zo’n kosmische stroom van substanties en krachten op­neemt, die als “kosmische voeding” met de aardse voeding wetmatig samengaat.
“Wij leven niet alleen van wat wij eten, maar ook van de uiterst subtiele voedende substan­ties in de lucht, die wij inademen”, aldus Rudolf Steiner.
Beide stromingen staan in een verschillend ritme met elkaar in ver­binding.
Terwijl de dagelijkse substantiële voeding, die wij opnemen, een ritme van 24 uur volgt, d.w.z. relatief snel de wetten van opbouw en afbraak volgt, verloopt de
acti­viteit van de kosmische voedselstroom in de mens veel langzamer, maar met een grote­re continuïteit.

Deze regenereert de mens niet binnen 24 uur, maar pas na zeven jaren. Beide ritmes werken echter samen, doordringen elkaar en vernieuwen vanuit de kosmos en de aar­de onophoudelijk ons organisme. De gevolgen van deze ontdekking door de moderne geesteswetenschap zijn verstrek­kend. Zij maken niet alleen een nieuwe, aan de werkelijkheid afgelezen visie op de voeding mogelijk, maar ook een nieuwe voedingshygiëne, een voedingspraktijk die tot in de sociale omstandigheden genezend kan ingrijpen. En niet in de laatste plaats kan daardoor voor het belangrijke vraagstuk van de samenwerking van lichaam, ziel en geest een in onze tijd aanvaardbare oplossing worden gevonden.

Rudolf Steiner kon er in dit verband op wij­zen dat wij “als wij voeding via de ademha­ling opnemen, uit de wereldruimte tevens het psychische opnemen, niet alleen de substantie. Dit psychische leeft immers te­vens in de ademhaling, wij communiceren dus door die kosmische voeding – die kosmi­sche ademhaling – zowel met de levens- als met de zielenwereld, de etherische als met de astrale wereld, d.w.z. met de sterrenwereld.” Hier verschijnt tegelijkertijd een ge­weldig nieuw gebied van onderzoek dat stellig nog ver na de eeuwwisseling de mensheid zal moeten bezighouden. Pas daaruit kunnen de genezende krachten ont­spruiten, die aan de vernietiging van de aar­de en de mens – tot in zijn kosmische ademhalingsbronnen – paal en perk stellen en een ommekeer mogelijk maken. Op grond van dergelijke inzichten kan zon­der meer blijken, dat niet alleen een totaal nieuwe zienswijze met betrekking tot de kwaliteit van ons voedsel nodig is. Tevens ontstaan er volkomen nieuwe inzichten om­trent de betekenis en de toepassing van de huidverzorging, een werkelijke “cosmetica” (uit dat woord blijkt al, wat die term in wer­kelijkheid betekent). Maar ook de waarde en de werking van de zogenaamde ”uitwen­dige middelen”, van baden en compressen, behandelingen met zalven e.d. zullen in een nieuw licht verschijnen. Niet minder echter zullen de gevaren waaraan de huid blootstaat en die tegenwoordig bijzonder ac­tueel zijn, bijvoorbeeld door ongecontroleer­de bestraling met het zonlicht, een grote waakzaamheid vereisen. En – om een laatste positief aspect in dit opzicht te noemen – de totale samenwerking van het uiterlijke en in­nerlijke, van de huid met de organen maar ook van de mens als totaliteit met de om­vattende wisselwerkingen van de kosmos, de “kosmische ademhaling”, zal voor een nieuwe, heilzame opvatting vruchtbare ge­zichtspunten opleveren. Wij menen, dat ook een toekomstige kosmologie en menskunde niet zonder met deze gezichtspunten rekening te houden zal kunnen bestaan. Deze stoelen op het begrip van de “ademhalingsprocessen van het wereldal”. Het materiaal daarvoor is thans voorhanden.
.

(Gerhard Schmidt-Kennedy, arts; Weledaberichten nr.152, *dec. 1990)

.

Ritmealle artikelen

Menskunde en pedagogiealle artikelen

.

446-415

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

 

 

 

 

 

VRIJESCHOOL – Menskunde en pedagogie – ritme (3-2)

.

RITMEN IN DE NATUUR EN IN DE MENS

Al het begrijpen vindt zijn oorsprong in de juist gestelde vraag. Het vragen ontspringt uit het zoeken naar het onbekende. Maar het onbekende is dikwijls ook het meest ge­wone, dat wij menen te kennen omdat wij daaraan gewend zijn geraakt. Een van de meest vanzelfsprekende feiten is het leven. Ons lichaam leeft, de dieren en planten om ons heen tonen ons eveneens dit weergaloze wonder.

Het is al sinds lange tijd de droom van de “makers”, de stof te isoleren die causaal voor het leven verantwoordelijk is. Wat zou het voor hen eenvoudig zijn als zij “levensstof­fen” vonden. De erfelijke substantie DNA is het niet, want die kan men in levenloze toestand in de reageerbuis bewaren. Evenmin de z.g. levensstoffen, de “vitaminen”; die kan men zelfs gekristalliseerd bewaren en toch blijven zij actief, als er maar leven aanwezig is, waarop zij hun invloed kunnen doen gelden. Leven is geen dode gemeen­schap van stoffen. Het leven is ook geen ruimtelijke structuur. Men heeft gepoogd, om zich regelmatig herhalende levensprocessen tot een soort van ingebouwde “innerlijke*, klok” te herleiden. Die is echter nooit gevonden. Men zou die dan immers – omdat zij overgeërfd kan worden – al in de DNA hebben kunnen aantonen. Daarvan is echter niets gebleken.

Toen een student in de biochemie in 1924 aan Rudolf Steiner vroeg: “Wat is leven?” antwoordde deze: “U moet de ritmen bestuderen, het ritme is de drager van het le­ven.”
Ritme is geen stoffelijke of ruimtelijke eigenaardigheid; het beweegt zich in de tijd. Het geheim van de tijd is het wezen van het ritme.

Ritme is niet hetzelfde als maat. Dit wordt ook door de machine geproduceerd. Rit­me is kenmerkend voor het leven. Maat is de herhaling van hetzelfde. Ritme is de her­haling van hetgeen op elkaar lijkt. De maat wordt bepaald door verstarde determinatie. Ritme omvat een gebied van vrijheid zonder ten onder te gaan in wanorde.

In deze eeuw* is in de biologie en in de medische wetenschap een veelzijdig onder­zoek met betrekking tot de ritmen op gang gekomen: de chronobiologie. Men heeft daarbij gepoogd om een verschil te vinden tussen oorspronkelijke ritmen en ritmen, die afhan­kelijk zijn van hun omgeving. Indien nodig geeft het experiment de doorslag. Wordt de trek der trekvogels volgens een jaarlijks ritme bepaald door het seizoen en wat is daar­bij de bepalende factor? Bij vele vogels is niet de afnemende warmte of het geringe aanbod van voedsel in de herfst maar het geringere licht, de afnemende lengte van de dag bepalend.
De spreeuwen, die wij op de pleinen van de grote steden aantreffen, zijn gewend geraakt aan de neonverlichting van de talloze reclameborden; zij vliegen niet meer weg maar overwinteren omdat het nachtelijke kunstlicht de vorming verhindert van het hormoon dat de vogeltrek veroorzaakt. Als men echter grasmussen met behulp van ononderbroken verlichting fokt, d.w.z. met uitschakeling van het dag- en jaar­ritme, dan ontstaat toch de drang om te trekken volgens het ritme van het jaar. Wat geldt er nu? Op de keper beschouwd kan men bij geen organisme alleen de innerlijke of uitsluitend de uiterlijke omstandigheden verantwoordelijk stellen; zij horen bij elkaar. Slechts als de vogel ervoor gepredisponeerd is kunnen de veranderingen in de omge­ving een invloed op hem krijgen. En slechts tengevolge van het ingebed zijn in de om­geving en de invloed die daarvan uitgaat kan het eigen ritme beginnen.

Hieruit blijkt iets van wezenlijke betekenis. Een organisme is niet alleen maar een onderdeel van zijn omgeving en ook niet een in zichzelf gesloten systeem. Zijn openba­re geheim is, in specifieke variatie beide te kunnen zijn: een eigen wereld, die open staat voor de omgeving. Kan het werkelijk allebei tegelijk zijn? Om precies te zijn: dit is pas het geval in een afwisselend na-elkaar en dat is zijn leven in ritmen. In afwisse­lende en toch op elkaar gelijkende herhalingen is het organisme nu eens meer zichzelf en dan weer stelt het zich open voor de omgeving en wordt een ecologisch orgaan er­van. Dat beide principes, elkaar aanvullend, kunnen samengaan is een zintuigelijk waar­neembaar en tegelijk ethisch werkzaam oerbeeld van ons eigen levenslang streven om geestelijk zowel zelfstandig als naar de wereld gericht open te zijn.

Ritmisch leven bij plant en dier
Wij kennen de ritmen van de dag in de natuur. De zonnebloem ontleent haar naam aan het feit, dat zij haar bloem overdag enigszins met de zon meedraait. Jonge bonen heffen hun blad en laten het zinken in het dag-nachtritme. Bij veel tropische verwanten daarvan vouwen ’s avonds de gevederde bladeren samen en gaan zij ’s ochtends weer open. Paardenbloemen en zonnedauw bloeien alleen in de voormiddag. De witte water­lelie sluit tegen 16 uur haar kelk. Pas in de avondschemering gaan de bloemen van de teunisbloem met een schok open. En de Mexicaanse cactus “Koningin der nacht”  bloeit alleen na zonsondergang.

koniingin van de nachtReeds Linnaeus plantte in de 18e eeuw een “zonneklok”; aan de openings- en sluitingstijden van de bloemen kon hij elk uur van de dag aflezen.

Ook bijna alle dieren hebben een dagelijks ritmisch verloop van hun leven als ze niet worden gestoord. De houtvester weet precies op welk tijdstip de reebok op zijn vaste plaats verschijnt.
Lang meende men, dat het in ’t wild levende dier zich zonder vaste regels in de vrije natuur ophoudt. De Zwitserse zoöloog Hediger heeft echter kunnen aantonen, hoe precies het dier zich houdt aan de herhaling van het verloop van de vori­ge dag als het ongestoord kan leven. Dan wordt er geen meter van het gebruikelijke wildpaadje afgeweken en zoveel mogelijk op dezelfde tijd dezelfde plek in het bos op­gezocht. En alleen als zo’n ritme ook in de dierentuin bestaat blijft het dier gezond.

Stellig is er daarbij ook een vrij groot scala van variaties tussen een streng gevolgd en een soepeler gedragspatroon. Opvallend is wel dat het de roofdieren zijn die meer onritmisch kunnen leven. Dagenlang zijn ze onderweg tot ze hun prooi hebben gevan­gen. Dan vreten ze zich vol, ze drinken, wassen zich en vervolgens slapen, rusten en luieren ze tot de honger ze weer in beweging zet. Dit geldt zowel voor de leeuw als voor de vos of de bunzing zolang de mens ze niet zijn ritme oplegt. Kennelijk blijft het roofdier bij deze onregelmatige leefwijze gezond omdat het in zijn eigen orgaanritmiek zo stabiel is dat het eenvoudigweg niet uit zijn innerlijke biologische evenwicht raakt. Daarin zijn juist de roofdieren de vertegenwoordigers van de ritmische organisatie. Knaagdieren en hoefdieren zijn veel meer aangewezen op de ritmische overeenstem­ming met de omgeving.

Weekritme en maanperiodiciteit
Hoogst interessant is het weekritme. Het is, wat zijn biologische betekenis betreft, nog weinig onderzocht. Bij de broedtijden van de vogels zijn er een paar opvallende feiten. De meeste jongen van de zangvogels komen na de 13e – 14e dag uit het ei. De hen zit zoals bekend is 21 dagen op haar nest. Ongeveer 28 dagen broeden de meeste van onze kleine dag- en nachtroofvogels, 35 dagen lang de havik, visarend, uil en knob­belzwaan en precies 42 dagen de steenarend!

In de laatste jaren heeft men talloze ritmen van zeven dagen in het menselijke orga­nisme ontdekt. De dikke wang na het trekken van een kies slinkt in een afebbend ritme van zeven dagen van week tot week. Bij een donor worden de ontbrekende rode bloed­lichaampjes om de zeven dagen in grotere hoeveelheden uit het rode beenmerg aan het bloed toegevoegd.

Het weekritme is soms ook te zien bij planten. Om tuinbonen snel te laten ontkiemen kan men ze in water leggen. Zij zwellen dan op tot het omhulsel barst en het eerste worteltje verschijnt. Er wordt alle zeven dagen bijzonder veel water opgenomen. Het merkwaardige echter is, dat de tijden van het sterkste opzwellen zijn afgestemd op de maanfasen: nieuwe maan, eerste kwartier, volle maan, laatste kwartier en weer nieu­we maan. Hier blijkt het weekritme een onderritme van het maanritme te zijn. Het duurt 29½ dag eer dezelfde maanfase terugkeert, d.w.z. iets meer dan 4 x 7 dagen.
In de astronomie heet dit een synodische maand.

Dergelijke biologische maanritmen heeft men bij meer dan honderd verschillende organismen ontdekt. Ruim 70% daarvan leven in de getijdenzone van de zeekusten, zijn dus door dit aan de omloop van de maan gekoppelde machtige gebeuren beïnvloed.
De oester produceert zijn zaad bijv. in de zomermaanden en wel alleen maar rondom de tijden van nieuwe en volle maan.
Soortgelijke voorbeelden van onze Noordzeekust zijn de eetbare mosselsoorten, verschillende strandslakken en zeewiersoorten, de strandkrab en de waddenvlieg om er slechts enkele te noemen die iedere vakantieganger op het strand aantreft. De paloloworm uit de koraalriffen van de Stille Zuidzee is het meest bekend geworden voorbeeld. Als hij om te paaien aan de oppervlakte van de zee in de tijd dat het dan lente is (oktober-november) steeds precies in het derde kwartier van de maan na middernacht verschijnt, wordt hij door de eilandbewoners in massa’s gevangen, als lekkernij gebakken en feestelijk opgegeten.

Maar ook op het land is er een maanperiodiciteit.
Zoals bekend, is in het voorjaar het ontkiemen en ontluiken van de planten sterk afhankelijk van het weer, vooral van warmte en kou. Door nauwkeurige metingen kon men bij enkele hogere bloeiende plan­ten (dicotyledonen) constateren, dat de snelheid van hun groei omstreeks nieuwe maan heel nauw samenhangt met de buitentemperatuur. Bij volle maan daarentegen groei­den de planten gelijkmatiger, d.w.z. iets minder afhankelijk van het weer; men vond dit bij anemonen, helmbloemen, wilde vlier e.a.

Ook in de biologie van de mens bestaat het maandritme. Verbluffend was in de jaren veertig de ontdekking dat de lichtgevoeligheid van het oog in het dag-nachtritme, in het synodische maandritme en in het jaarritme schommelt. Voor blauw zijn wij gevoeliger bij elke nieuwe maan gedurende het hele jaar, maar vooral rondom Sin-t Jan, voor rood bij volle maan, vooral in de midwintertijd. Dit is bij ieder mens het geval en totaal onaf­hankelijk ervan of wij de wisseling van de maanfasen al of niet hebben waargenomen. Een onbewuste gevoeligheid in bepaalde orgaanprocessen is kennelijk gekoppeld aan de astronomische ritmen.

Een ander voorbeeld is de reactiesnelheid. Automobilisten spreken van de “schrik-seconde”. Coureurs trainen op reactie-instrumenten zolang tot die schrikseconde zo kort mogelijk is geworden. Tussen bijv. het oplichten van een lampje en de vlugge druk op een knop blijft altijd nog een meetbare tijdspanne die niet willekeurig kan worden verkleind. Die minimale waarde schommelt in het maandritme en toont: daaruit kan de toestand van het reactievermogen worden afgelezen.

Er zou nog een reeks voorbeelden kunnen worden genoemd van de menselijke aan de maanfasen gekoppelde ritmiek: de schommelingen van de uitscheidingen van uri­nezuur, de frequentie van geboorten en sterfgevallen enz.
De vrouwelijke cyclus is even­eens een verwant ritme, die evenwel niet meer aan de maan als zodanig is gebonden, maar zich daarvan heeft losgemaakt.

Jaarritmen
Het jaarritme is een levenscyclus die alle tot dusver genoemde periodes omvat. Het duidelijkst blijkt dit aan de polen van de aarde, waar het identiek is geworden met het ritme van de lichte dag en de donkere nacht. Gedurende ongeveer een half jaar heerst voortdurend het licht. De schemering duurt een paar weken. Daarna is er een half jaar poolnacht. Alleen de maan verheft zich gedurende die tijd steeds weer boven de hori­zon en verlicht dan elke keer twee weken lang ononderbroken de geweldige ijsvlakten tot hij afnemend weer voor twee weken verdwijnt.

In de tropen overheerst de dag met zijn verbijsterende licht en hitte. De schemering duurt een paar minuten. De nachten zijn inktzwart. Steeds op dezelfde tijd gaat de zon op en onder. Het jaarverloop ontbreekt als ritme van het licht. Slechts de afwisseling van regen- en droge tijd brengt een geleding in de eentonigheid. De tropenhygiëne maakt het voor de Europeaan gemakkelijk om daar gedurende lange tijd te leven. Maar toch klaagt hij op den duur over het ontbreken van het jaarritme. De ene dag is even lang als de andere. De monotonie werkt op den duur verlammend. De tol daarvoor is een algemeen gevoel van onwel zijn als de mens niet zelf aan het jaarverloop een feestelijke vorm geeft. Daardoor merkt hij overduidelijk de waarde van het jaarritme.

In de gematigde breedten hebben wij van nature de beste hulp om het dag-, week-, maand- en jaarritme te beleven. Geen van alle heeft de overhand. Zij doordringen el­kaar en vullen elkaar aan. Hier kunnen wij de gezondste ordening van de tijd, zelfs een echt tijdorganisme beleven, dat wordt beheerst door de omvattende zonnebaan van het jaar.

Maar ook het jaar is een orgaan in een groot hiërarchisch verband van tijd. In het mensenleven verschijnt steeds opnieuw een periode van zeven jaren: het begin van de zichtbare tandenwisseling, het hoogtepunt van de geslachtsrijpheid en de definitie­ve afsluiting van de groei van het skelet vinden plaats rondom het 7e, 14e en het 21e jaar. Er is zelfs een orgaan in de mens, dat duidelijk het ritme van zeven jaren vertoont: het gebit. Gemiddeld verschijnt in de definitieve functie omstreeks het 7e jaar de eerste, rondom het 14e jaar de tweede en omstreeks het 21e de derde achterste kies. De laatste, ook wel verstandskies genoemd, kan nog omstreeks het 40e jaar doorbreken, maar de statistische top ligt rondom het 21e jaar.

De vrijeschoolpedagogie houdt in haar methodiek rekening met het ritme van
ze­ven jaren.
Dikwijls valt dit bij de kinderen niet zonder meer af te lezen.
Hierop wees reeds Rudolf Steiner. Vaak kan het niet worden gediagnosticeerd, zelfs statistisch niet. Echter, zo raadde Rudolf Steiner aan, de opvoeder bewijst elke pupil een weldaad als hij hem in dit levensritme laat onderduiken. Het is een therapeutisch medium. In de trend van de steeds sterker geworden individualisering dreigt de enkeling het verband met het geheel van de wereld te verliezen. Doordat hij het ritme van zeven jaren als een element van zijn eigen levensvorming gaat beleven, wordt hij weer een deel van hetgeen alle mensen vereent: het wezen van de mensheid. Dit leeft in de zelfstandig­heid tegenover de kosmos en is tegelijkertijd geopend voor de wereld. Alle ritmen hel­pen hem om die levensopdracht te volbrengen.

(Wolfgang Schad, Weledaberichten nr.131, dec. 1983*)

.

Ritme; allle artikelen

Menskunde en pedagogie: alle artikelen

.

445-414

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.

VRIJESCHOOL – Jaarfeesten – Maria-Lichtmis (1)

.
bron onkekend
.

MARIA-LICHTMIS
.

Achtergronden
De meeste bijzonderheden omtrent Maria worden ons aangereikt in het Lucasevangelie. Daarin wordt verhaald hoe de engel Gabriël haar van Godswege begroet als de begenadigde en haar boodschapt dat zij op maagdelijke wijze moeder zal worden van de Messias, de zoon van de Allerhoogste en de Verlosser van het mensdom. Wanneer Maria de 40ste dag na de geboorte van haar zoon het kind Jezus opdraagt in de tempel, voorspelt Simeon haar dat een zwaard haar ziel zal doorboren. Jozef moet vervolgens met moeder en kind vluchten naar Egypte en vestigt zich nadien weer in Nazareth. Maria vindt haar 12-jarige zoon, die zij verloren had, in de tempel terug.

Tijdens het openbare leven van Jezus verschijnt Maria zelden ten tonele, maar zij staat bij het kruis op Golgotha, waar de stervende Jezus haar aan Johannes toevertrouwt, die haar bij zich opneemt. Zij is bij de apostelen aanwezig wanneer de Heilige Geest over hen neerdaalt.

Beeldende kunst
.
De oudste voorstelling van Maria is te vinden in de catacombe van Priscilla in Rome (2de eeuw). De profeet Jesaja staat voor haar en wijst op een ster. Van de 6de eeuw af wordt Maria steeds met een nimbus (wolkje) afgebeeld. In de romaanse en vroeg-gotische periode wordt Maria voorgesteld als Zetel der Wijsheid. In de latere middeleeuwen overheerst het menselijke beeld van Moeder en Kind. In de late 13de en de hele 14de eeuw heerst een voorkeur voor de kroning van Maria door Christus: de hereniging van de mystieke bruidegom Christus met zijn bruid de Kerk.

7b catacombs nursing

Jonger is het motief van de Piëta of Nood Gods, waarbij Maria het lichaam van de van het kruis afgenomen Christus op haar schoot draagt. Tijdens de contra-reformatie gaat men Maria steeds meer zien als de Vrouw uit de Openbaring, bekleed met de zon, de maan onder haar voeten en met sterren gekroond, die de helse draak, voorgesteld als slang, vertreedt.

Maria wordt in verband gebracht met het Oude Verbond als zij wordt aangeduid als de nieuwe Eva, naast Christus als de nieuwe Adam. Het brandende braambos, Gideons vacht, de gesloten poort, waardoor geen man naar binnen gaat en de bloeiende staf van Aäron gelden als typologieën van haar vrijdom van de erfzonde en haar goddelijke moederschap.

De eenhoorn die zijn toevlucht zoekt in de schoot van een maagd is het beeld van de menswording van Christus in Maria. In samenhang met de rozenkransdevotie ontstaat ook de viering van de zeven vreugden en de zeven smarten van Maria, een motief dat door de kunst wordt overgenomen. Maria is ook de omhullende figuur, bij wie de ongelukkigen troost vinden en beschutting onder haar opengespreide mantel.

Maria-Lichtmis

Maria-Lichtmis wordt gevierd op 2 februari en heet ook wel Opdracht van de Heer in de tempel en ook wel Hypapante: de ontmoeting van Maria en Jezus met Simeon in de tempel.

De naam Lichtmis heeft betrekking op de processie met brandende kaarsen die op die dag gehouden wordt.

Legenden

Over de figuur Maria gaan vele legenden en veel wonderlijke gebeurtenissen worden aan haar voorspraak toegeschreven. De meeste verhalen dateren uit de middeleeuwen. Overbekend is de Beatrijslegende en de legende van Theophilus, die een verbond met de duivel had, maar door Maria werd gered.
Jacob van Maerlant heeft een serie Mariamirakelen gebundeld en zo ook de Fransman Gautier de Coinci in de middeleeuwen en in de 20ste eeuw Gabriël Smit, die zeven Marialegenden publiceerde in versvorm.

Maria-Lichtmis en de vrijeschool

Volgens de Joodse wet moest een vrouw die gebaard had, 40 dagen na de bevalling een reinigingsoffer brengen in de tempel. Ook Jozef en Maria deden dat op 2 februari, 40 dagen na Kerstmis.

Tijdens de plechtigheid in de kerk dragen priester en gelovigen een brandende kaars. In de kringloop gaat de aarde weer ontwaken. Het licht laat zich weer zien, De dagen worden langer en de eerste lenteboden kondigen zich aan. Na een tijd van bezinning en naar binnen gekeerd zijn breekt de tijd aan dat we weer langzaam naar buiten komen. Gereinigd en vol licht gaan we weer op weg. De kersttijd is afgesloten.

Bij de Grieken werd omstreeks dezelfde tijd het feest gevierd van de Aardemoeder: Demeter (Grieks: Godsmoeder).
De Romeinen kenden daar de naam Ceres aan toe. Ceres was de godin van de vruchtbaarheid.
De Germanen noemden deze godin Freia. Het is de Vrouw Holle uit de sprookjes, een van de drie moeder-godheden der Kelten. Soms een lichte, hoge gestalte, dan weer een oude vrouw, is zij de verbinding tussen aarde en hemel. Veel sprookjes, verhalen en sagen zijn over haar bewaard gebleven. Zij is Moeder Aarde en verschijnt in verschillende vormen aan de mensen. Zij heerst over dieren, dwergen en nimfen. Waar haar voet de aarde raakt wordt de akker gezegend met vruchtbaarheid. Waar zij uitrust, ontbloeien de mooiste bloemen. Zij behoedt in haar onderaardse rijk de nog ongeboren zielen.

Het is begrijpelijk dat Maria, de moeder van Jezus, bij de Christenen de plaats gaat innemen van deze grote Moeder-Maagd.

De gehele, intense Mariaverering is een verinnerlijking en een realisatie van de verering van deze moeder van God en de moeder van het aardeleven, de draagster van levenskrachten.

Een liedje
De vlokken dwarrelen zachtjes neer,
En buiten bloeit de kerstbloem teer,
Vrouw Holle gaat daar heen en weer,
Snorre wieltje, snorre.

De maan gluurt over de wolkenrand,
Wijst haar de weg in het witte land,
Zij kijkt waar nog een lichtje brandt,
Snorre wieltje, snorre.

.

Maria-Lichtmis: alle artikelen

Jaarfeestenalle artikelen

VRIJESCHOOL in beeldalle jaarfeesten

.

443-412

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

.